Verborgen voor de van leven wemelende jungles van Afrika door reusachtige wolkenbanken, staren de hoge pieken van de ge...
26 downloads
829 Views
2MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Verborgen voor de van leven wemelende jungles van Afrika door reusachtige wolkenbanken, staren de hoge pieken van de geheimzinnige, ondoordringbare forten van het grimmige Ghenzi-gebergte dreigend neer op een duizendtal valleien waarin nog nooit één mensenvoet is gezet. In de krater van de hoogste piek leeft een vreemd volk, afstammelingen van vroegere vluchtelingen uit Rome - half gek, half idioot - met een godsdienst die een angstwekkende parodie is van wat ze vroeger was. Dit zijn de Midiërs - die nu menselijke zoenoffers brengen! En onder deze beest-mensen in hun door onbeklimbare rotsen omgeven krater, wordt een jonge Engelse vrouw gevangen gehouden. Alleen Tarzan zou haar misschien kunnen bereiken. Maar de aapmens is honderden kilometers uit de buurt, op zoek naar een bende slavenhandelaars, zich niet bewust van het feit dat een hulpeloos jong leven aan een zijden draadje hangt...
S 99
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN HEERSER VAN HET OERWOUD (S 97) TARZAN DE ONOVERWINLIJKE (S 98) TARZAN TRIOMFEERT (S 99) TARZAN EN DE GOUDEN STAD (S 100)
Serienummer Witte Raven S 99 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan Triumphant' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Originally published serially in Bluebook Magazine under the title, The Triumph of Tarzan. Copright © 1931, 1932, bij Edgar Rice Burroughs, Inc. First book publication Copyright © by Edgar Rice Burroughs, Inc.
PROLOOG De tijd is de schering van het geweven tapijt dat het leven is. Ze is eeuwig, constant, onveranderlijk. Maar de inslag wordt uit de vier hoeken van de aarde en de achtentwintig zeeën, plus uit de lucht en de geesten van de mensen verzameld door die meesterkunstenaar, het Noodlot, terwijl dit het patroon weeft waaraan nooit een einde komt. Een draad van hier, een draad van daar, een derde uit het verleden, die jarenlang heeft gewacht op de mededraad zonder welke het beeld onvolledig moet zijn. Maar het Lot is geduldig. Het wacht honderd of duizend jaar om twee draden samen te brengen waarvan de vereniging van essentieel belang is voor de vervaardiging van zijn tapijt, voor de samenstelling van het patroon dat zonder begin was en zonder einde is. Zo'n slordige negentienhonderd jaar geleden (de geleerden zijn het niet over het juiste jaar eens) stierf Paulus van Tarsus in Rome de marteldood. Dat een tragedie, die zich zo ver in het verleden afspeelde, zo'n ernstige invloed zou hebben op het leven en het lot van een Engelse aviatrice en een Amerikaanse professor in de geologie, van wie geen van beiden zich het bestaan van de ander bewust is op het ogenblik dat dit verhaal begint - wanneer het inderdaad begint, wat nog niet het geval is, omdat Paulus van Tarsus alleen maar bij wijze van proloog dient - kan ons merkwaardig voorkomen. Maar niet aan het Noodlot, dat bijna tweeduizend jaar heeft gewacht op dezelfde gebeurtenissen die ik straks te boek ga stellen. Maar er bestaat een schakel tussen Paulus en deze twee jonge mensen. Dat is Angustus, de Efesiër. Angustus was een jongeman met aanleg voor epilepsie, een neef van het huis van Onesiphorus. Hij werd gerekend tot de eerste bekeerlingen van het nieuwe geloof toen Paulus voor het eerst de oude Ionische stad Efese bezocht. Daar hij neiging tot fanatisme had, van jongsaf aan vallende ziekte leed en de apostel aanbad als de gezant van de Meester van de aarde, is het niet vreemd dat Angustus zo door het nieuws van zijn marteldood werd aangegrepen dat zijn geestelijk evenwicht er ernstig door in gevaar kwam. Nadat hij zich het waanidee in zijn hoofd had gezet dat hij achter5
volgd werd, ontvluchtte hij Efese en ging hij scheep naar Alexandrië. Hier zouden we hem misschien kunnen hebben achtergelaten, gewikkeld in zijn wijde gewaad, ineengedoken, misselijk en bang aan dek van het vaartuig, ware het niet dat Angustus op het eiland Rhodus, dat door het schip werd aangedaan, aan wal ging en op de een of andere manier (of dat door bekering of koop gebeurde weten we niet) in het bezit kwam van een blond slavinnetje afkomstig van een Barbaarse stam ver in het noorden. En hier nemen we afscheid van de dagen van Angustus en Caesar, en niet zonder spijt aan mijn kant, want ik kan me heel goed avonturen, zo niet romantiek, voorstellen in de vlucht van Angustus en het aantrekkelijke slavinnetje naar Afrika vanuit de vermaarde haven Alexandrië via Memphis en Thebe het grote onbekende in.
6
1. Voor zover ik weet, heeft de eerste graaf van Whimsey niets te maken met dit verhaal, dus stellen we geen bijzonder belang in het feit dat hij zijn titel niet zozeer te danken had aan een speciaal soort door hem gebrouwen whisky als aan de royale bijdrage aan de liberale partij die hij leverde in de tijd, een aantal jaren geleden, dat deze de macht in handen had. Omdat ik alleen maar een doodgewoon geschiedschrijver en geen profeet ben, kan ik niet zeggen of we de graaf van Whimsey zullen terugzien of niet. Maar al vinden we de graaf niet zo bijster interessant, dan kan ik u toch wel verzekeren dat hetzelfde niet kan worden gezegd van zijn knappe dochter, lady Barbara Collis. De Afrikaanse zon, die al een uur aan de hemel stond, werd aan het oog van de aarde onttrokken door dichte wolkenbanken die de hogere toppen omhulden van de geheimzinnige, ondoordringbare uitgestrektheid van de grimmige Ghenzi-bergketen, die eeuwig dreigend neerkeek op een duizendtal aan de mens vrijwel onbekende valleien. Van ver boven deze schijnbare eenzaamheid klonk diep uit het hart van de dicht opeengestapelde wolken een vreemd en angstaanjagend geronk dat deed denken aan de aanwezigheid van een ongerijmde, kolossale hommel die ver boven de scherpe pieken van het Ghenzi-gebergte cirkelde. Zo nu en dan nam het in kracht toe, tot het angstwekkende afmetingen aannam. Dan weer verminderde het geleidelijk, tot het niet meer dan een vrijwel onhoorbaar geluid was. Even later nam het echter weer in kracht toe, om opnieuw te verzwakken. Een hele poos had het onzichtbaar en geheimzinnig diep in de omhullende nevels die het voor de aarde verborgen, zijn grote cirkels beschreven. Lady Barbara Collis maakte zich bezorgd. Haar benzine raakte op. Op het kritieke ogenblik had het kompas haar in de steek gelaten en was ze genoodzaakt geweest een eeuwigheid, naar het haar toescheen, al blindvliegend naar een gat in de wolken te zoeken. Ze had geweten dat ze een hoge bergketen moest passeren, en ze had zich op grote hoogte boven de wolken gehouden. Nu hadden deze zich echter zo hoog opgestapeld dat ze er niet overheen kon 7
vliegen. En in haar dwaasheid had ze, liever dan terug te keren en haar voorgenomen non-stopvlucht van Kairo naar de Kaap op te geven, alles op het spel gezet in een poging erdoorheen te komen. Een uur lang had lady Barbara zich overgegeven aan berouw dat ze niet wat ernstiger had nagedacht voordat ze, tegen het uitdrukkelijke verbod van haar vader in, vertrokken was. Toch was ze niet bang. Ze was een jonge vrouw met een vlug en scherp begrip, volkomen in staat het ernstige gevaar van haar situatie in te zien. Plotseling doemde dichtbij het uiterste puntje van haar linkervleugel een steile graniethelling op, die onmiddellijk boven en onder haar in de alles omhullende nevels verdween. Het was dan ook geen smet op haar moed dat ze onwillekeurig haar adem inhield en tegelijkertijd de neus van haar toestel naar boven trok, tot ze een hoogte had bereikt die, naar ze wist, veel groter moest zijn dan de hoogste top die in heel Afrika te vinden kon zijn. In een brede spiraal klimmend, was ze al gauw kilometers verwijderd van deze griezelige bedreiging die als het ware uit de wolken was gesprongen om haar te grijpen. Zelfs nu nog was de situatie waarin ze zich bevond vrijwel hopeloos. Haar brandstof was bijna uitgeput. Proberen onder de wolkenbanken te komen, nu ze positief wist dat ze zich tussen hoge bergen bevond, zou de grootste waanzin zijn. Ze deed het enige wat haar dus nog restte. Er was geen andere mogelijkheid. Alleen in de koude, natte wolken, ver boven een onbekend gebied, fluisterde lady Barbara Collis een schietgebedje, terwijl ze uit haar toestel sprong. Heel angstvallig telde ze tot tien voordat ze aan het koord van haar parachute trok. Op hetzelfde ogenblik strekte het Noodlot zijn handen uit om andere draden - ver verwijderde draden - te verzamelen voor dit kleine onderdeel van zijn tapijt. Kabariga, opperhoofd van de Bangala, knielde op vele zware dagmarsen ten zuiden van het Ghenzi-gebergte neer voor Tarzan van de Apen. In Moskou stapte Leon Stabutch het bureau binnen van Stalin, de dictator van Rood Rusland. Totaal onbekend met het bestaan van Kabariga, het zwarte opperhoofd, van Leon Stabutch of van lady Barbara Collis, ging Lafayette Smith, professor in de geologie aan de Phil Sheridan Militaire Academie, in de haven van New York aan boord van een oceaanreus. De heer Smith was een rustige, bescheiden, geleerd uitziende jongeman met een uilebril, die hij niet droeg omdat hij iets aan zijn ogen mankeerde, maar omdat hij dacht dat zijn uiterlijk daardoor 8
iets deftigs en ouds kreeg. Dat er in zijn bril doodgewoon vensterglas zat, wisten alleen hij en zijn opticien. Nadat hij met zijn zeventiende jaar de hbs vaarwel had gezegd, had hij de vier volgende jaren gewijd aan het behalen van nog meer diploma's. Door zijn optimisme verwachtte hij in die tijd dat het stempel van deftige rijpheid op zijn gezicht en in zijn houding zichtbaar zou zijn. Maar tot zijn grote teleurstelling scheen zijn uiterlijk op zijn eenentwintigste jaar precies nog even jeugdig te zijn als op zijn zeventiende. Lafayette Smith's grootste handicap voor de onmiddellijke vervulling van zijn eerzucht (geologie doceren aan een bekende academie) lag in zijn bezit van de heel ongewone combinatie van een schitterend intellect en een sterk geheugen, met een uitstekende gezondheid en een prachtige lichaamsbouw. Wat hij ook deed, hij kon er niet voldoende rijp en waardig uitzien om indruk te maken op het bestuur van een onderwijsinstelling. Hij probeerde het met een baard, maar het resultaat was vernederend. Toen kwam hij op het idee van een uilebril, terwijl hij tegelijkertijd zijn eerzucht van een universiteit tot een middelbare school verlaagde. Een jaar lang was hij leraar geweest aan een kleine militaire academie in het westen. Nu stond hij op het punt een andere geliefkoosde ambitie te vervullen - hij ging naar Afrika om de grote inzinkingen tussen de rotswanden te bestuderen over de geologische formatie waarvan door erkende autoriteiten op dit gebied zoveel theorieën zijn opgesteld. Hoe het ook zij, Lafayette Smith was op weg naar Afrika met de financiële steun van een rijke vader, plus de grote ervaring verkregen uit een aantal weekend-excursies naar de weilanden van behulpzame en welwillende boeren, gepaard aan een grote handigheid als tennisspeler en zwemmer. We kunnen hem nu met zijn aantekenboekje en zeeziekte rustig achterlaten in de handen van het noodlot dat hem onverbiddelijk naar sinistere situaties leidt waaruit geen geologische kennis noch zwem- en tenniscapaciteiten hem kunnen redden. Wanneer het in New York tien uur in de ochtend is, dan is het in Moskou een uur voor zonsondergang. Zo kon het gebeuren dat toen Lafayette Smith 's morgens aan boord yan de zeeboot stapte, Leon Stabutch op datzelfde ogenblik laat in de middag met Stalin in diens werkkamer zat. „Dat is alles," zei Stalin. „Begrepen?" „Volkomen," antwoordde Stabutch. „Zveri zal gewroken worden en de hinderpaal die onze plannen in Afrika dwarsboomde, zal uit de weg worden geruimd." 9
„Het laatste is van essentieel belang," verklaarde Stalin nadrukkelijk. „Maar denk er vooral aan dat je zijn handigheid niet te laag aanslaat. Hij mag dan, zoals je gezegd hebt, niets anders dan een aapmens zijn, maar hij heeft dan toch maar een goed georganiseerde Rode expeditie, die zonder zijn tussenkomst veel in Abessinië en Egypte bereikt zou kunnen hebben, totaal laten mislukken. En," voegde hij eraan toe, „ik kan je wel zeggen, kameraad, dat we een tweede poging overwegen. Die zal echter niet ondernomen worden voordat we van jou bericht hebben gehad dat, eh, de hinderpaal uit de weg is geruimd." Stabutch stak zijn borst naar voren. „Is er bij mij ooit wel eens iets mislukt?" vroeg hij. Stalin stond op en legde een hand op de schouder van de ander. „Rood Rusland verwacht van de OGPU geen mislukkingen," zei hij, terwijl alleen zijn lippen glimlachten. Diezelfde avond verliet Leon Stabutch Moskou. Hij dacht dat hij in het geheim en alleen vertrok, maar het noodlot zat naast hem in de spoorwegcoupé. Terwijl lady Barbara Collis in het wolkendek boven het Ghenzigebergte uit het vliegtuig sprong, Lafayette Smith over de loopplank aan boord van de oceaanreus ging en Stabutch voor Stalin stond, keek Tarzan met gefronste wenkbrauwen neer op de zwarte die aan zijn voeten lag. „Sta op," beval hij. Toen: „Wie ben je en waarom heb je Tarzan van de Apen opgezocht?" „Ik ben Kabariga, O Grote Bwana," antwoordde de zwarte. „Ik ben het grote opperhoofd van de Bangala. Ik ben naar de Grote Bwana toegekomen omdat mijn volk verdriet en angst heeft en omdat onze buren, die verwant zijn met de Galla, ons gezegd hebben dat u de vriend en helper bent van hen die onrecht wordt aangedaan." „En welk onrecht is je volk dan wel aangedaan?" wilde Tarzan weten. „En door wie?" „Een hele poos hebben we in vrede met iedereen geleefd," antwoordde Kabariga. „We voerden geen oorlog met onze buren. We wilden alleen maar veilig zaaien en oogsten. Op een dag kwam er in ons land echter een troep shifta's, die waren weggejaagd uit Abessinië. Ze plunderden een paar van onze dorpen en stalen ons graan, onze geiten en onze mensen, die ze als slaven in verre landen verkochten. Ze gingen echter niet meer weg uit ons land, maar bleven in een dorp dat ze in de ontoegankelijke bergen bouwden. Steeds wanneer ze meer voedsel of slaven nodig hebben, komen ze nu naar andere dorpen van mijn volk. Op die manier laten ze 10
ons leven, zaaien en oogsten, om daar zelf de vruchten van te kunnen plukken." „Maar waarom ben je naar mij toegekomen?" vroeg de aapmens. „Ik bemoei me niet met stammen buiten de grenzen van mijn eigen land, tenzij ze rooftochten tegen mijn volk ondernemen." „Ik ben naar u toegekomen, Grote Bwana," antwoordde het zwarte opperhoofd, „omdat u een blanke bent en die shifta's door een blanke worden aangevoerd. Iedereen weet dat u de vijand van boosaardige blanken bent." „Dat verandert de zaak," zei Tarzan. „Ik zal met je meegaan naar je land." En op die manier leidde het noodlot, gebruikmakend van de diensten van het zwarte opperhoofd Kabariga, Tarzan van de Apen uit zijn eigen land naar het noorden. Maar weinig van zijn volk wisten waar hij heen was of waarom - zelfs niet de kleine Nkima, de intieme vriend en vertrouweling van de aapmens. 2. Abraham, zoon van Abraham, stond aan de voet van de torenhoge rots die de wand vormt van de machtige krater van een lang gedoofde vulkaan. Achter en boven hem bevonden zich de verblijven van zijn volk, uitgehouwen in de zachte vulkanische as die vanaf de bodem van de krater tot halverwege de omringende rotsen oprees. En om hem heen stonden de mannen, vrouwen en kinderen van zijn stam. Met hun allen stonden ze met naar de hemel opgeheven gezichten, en op ieders gezicht weerspiegelde zich de speciale emotie die de omstandigheden opwekten - verbazing, twijfel, angst, want vanuit de lage wolken, die maar enkele tientallen meters boven de rand van de grote krater hingen, waarvan de bodem zich ruim acht kilometer naar de andere kant uitstrekte, klonk een vreemd, onheilspellend ronkend geluid zoals ze nog nooit eerder hadden gehoord. Het geluid nam in volume toe, tot het vlak boven hen scheen te blijven hangen en de hemel vulde met zijn angstaanjagende dreiging. Toen verminderde het geleidelijk, tot het niet meer was dan een vaag gefluister. Toen ze op een gegeven ogenblik dachten dat het verdwenen was, zwol het opnieuw aan tot het nogmaals neerdonderde over de plek waar ze, in angst of extase, naargelang ieder voor zich de betekenis van het verschijnsel verklaarde, bijeen stonden. 11
En aan de overkant van de krater verzamelde zich, in beweging gebracht door gelijksoortige gevoelens van angst en twijfel, een dergelijke groep om Elias, zoon van Noach. In de eerste groep wendde een vrouw zich tot Abraham, zoon van Abraham. „Wat is dat, vader?" vroeg ze. „Ik ben bang." „Zij die in de Heer geloven," antwoordde de man, „zijn niet bang. Jij hebt de boosaardigheid van je ketterij geopenbaard." De vraagstelster verbleekte en begon nu pas goed te beven. „O vader, u weet dat ik geen ketter ben!" jammerde ze. „Zwijg, Martha!" beval Abraham. „Misschien is het de Heer zelf die, zoals in de dagen van Paulus voorspeld is, naar de aarde is teruggekomen om te oordelen." Zijn stem was scherp en schel, en hij beefde terwijl hij sprak. Een halfvolwassen kind, dat zich aan de rand van de menigte bevond, viel op de grond, waar het schuimbekkend bleef liggen. Een vrouw slaakte een gil en viel in zwijm. „O Heer, als u het werkelijk bent, dan wacht Uw uitverkoren volk op U om Uw zegen en Uw bevelen te ontvangen," bad Abraham. „Maar," voegde hij eraan toe, „als U het niet bent, dan smeken we U, dat U ons voor rampen behoedt." „Misschien is het Gabriël wel!" opperde een andere langbaardige man. „En het geschal van zijn bazuin," jammerde een vrouw. „De bazuin des oordeels." „Zwijg!" snauwde Abraham, en de vrouw deinsde geschrokken achteruit. Zonder dat er op hem werd gelet, lag de jongeman daar nog met glazige ogen te schuimbekken. Toen viel er een ander, die dezelfde verschijnselen vertoonde. En nu vielen ze aan alle kanten kronkelend en schuimbekkend neer, tot een twaalftal van hen op de grond verspreid lag. Zonder ook maar enige aandacht van de rest, tenzij een getroffene toevallig tegen een buurman aanviel. In dat geval deed de laatste alleen maar een stapje opzij, zonder de ongelukkige een blik waardig te keuren. Met weinige uitzonderingen waren zij die aan deze heftige aanvallen leden, mannen en jongens, terwijl de vrouwen alleen maar flauw vielen. Maar man vrouw of kind, hetzij wild schuimbekkend of rustig in een coma liggend, niemand schonk ook maar de minste aandacht aan een van hen. Of deze schijnbare onverschilligheid een gewoonte was of alleen maar voortkwam uit de opwinding en de angst die veroorzaakt werden door het onbekende geluid boven hen valt niet te zeggen. Opnieuw kwam het geluid met angstaanjagend geweld op hen af. 12
Een ogenblik scheen het boven hun hoofden op te houden. Toen zweefde er vanuit de wolken een angstwekkend groot, wit ding, waaronder een kleine gestalte heen en weer zwaaide. Bij het zien hiervan sloeg nogmaals een twaalftal kijkers schuimbekkend en stuiptrekkend tegen de grond. Abraham, zoon van Abraham, viel op zijn knieën en hief smekend zijn handen naar de hemel op. Zijn volk - althans het gedeelte dat nog overeind stond - volgde zijn voorbeeld. Van zijn lippen stroomde een stortvloed van vreemde geluiden. Een gebed misschien. Maar als dit zo was, dan toch niet in de taal waarin hij zojuist nog tot zijn volk gesproken had. Evenmin in een aan mensen bekende taal. En terwijl hij bad, knielden zijn volgelingen angstig zwijgend neer. De geheimzinnige verschijning kwam steeds dichterbij, tot de starende ogen tenslotte onderaan de witte wolk de omtrekken van een menselijke gestalte herkenden. Er steeg een luide kreet op toen de gestalte door het merendeel werd herkend - een kreet die een mengeling was van uit schrik geboren gejammer en in vervoering uitgeroepen hosanna's. Stuiptrekkend sloeg Abraham tegen de grond. Zijn ogen rolden naar boven en bleven glazig in die toestand staan, terwijl zijn adem fluitend over zijn met schuim bedekte lippen kwam. Abraham, zoon van Abraham, die nooit een Adonis was geweest, was op dit ogenblik helemaal niet om aan te zien. Niemand scheen echter meer notitie van hem te nemen dan van de anderen die hun zenuwen niet meer baas hadden gekund. Ongeveer vijfhonderd mensen, mannen vrouwen en kinderen, van wie er misschien dertig tegen de vlakte lagen, vormden het ontvangstcomité van lady Barbara Collis. Toen ze op ongeveer honderd meter van de groep nogal onzacht op de grond terechtkwam, zonken allen die tot op dat ogenblik waren blijven staan, op hun knieën. Nadat ze vlug overeind was gekrabbeld, maakte het meisje zich los uit de riemen van haar parachute en bleef toen verbijsterd naar het toneel om haar heen staan staren. Met een vlugge blik had ze de hoge rotsen ontdekt die de wanden van de reusachtige krater vormden, ofschoon ze op dat ogenblik het ware karakter niet vermoedde van het dal dat zich voor haar uitstrekte. Het waren de mensen die heel haar aandacht opeisten. Het waren blanken! In het hartje van Afrika was ze middenin een nederzetting van blanken terechtgekomen. Maar deze gedachte stelde haar helemaal niet gerust. Er was iets vreemds en onwerkelijks aan deze liggende en knielende gedaanten. In elk geval 13
schenen ze toch niet woest of onvriendschappelijk te zijn. Hun houding getuigde zelfs van het tegendeel. Bovendien zag ze geen enkel wapen. Ze liep naar hen toe. En toen ze dat deed, begon een groot aantal van hen te jammeren en hun gezicht tegen de grond te drukken, terwijl anderen smekend hun handen uitstaken - sommigen naar de hemel, anderen naar haar. Ze was nu dicht genoeg bij om hun gelaatsuitdrukking te zien. Ze schrok, want ze had zich nooit kunnen voorstellen dat er een heel dorp kon bestaan uit mensen met zo'n ongunstig uiterlijk. Vooral de mannen waren afzichtelijk. Hun lange haren en baarden schenen evenmin zeep, water en kammen, als scharen en scheermessen te kennen. Er waren twee kenmerken die een heel sterke en ongunstige indruk op haar maakten: de reusachtige neuzen en terugwijkende kinnen van vrijwel de hele groep. De neuzen waren zo groot dat men gerust van een mismaaktheid kon spreken, terwijl bij velen van hen eigenlijk helemaal geen sprake meer was van een kin. Toen zag ze iets heel anders - het dertigtal epileptici dat op de grond lag te krimpen en een bijzonder knap meisje met goudblond haar dat uit de liggende menigte was opgestaan en met een vragende uitdrukking in haar grote, grijze ogen langzaam naar haar toekwam. Lady Barbara Collis keek het meisje recht in de ogen en glimlachte. Het meisje beantwoordde de glimlach met een bijna even stralende lach. Bijna onmiddellijk verstrakte haar gezicht echter, terwijl ze om zich heen keek alsof ze bang was dat iemand haar op een misdaad had betrapt. Toen lady Barbara echter allebei haar handen naar haar uitstak, kwam ze dichterbij en legde ze haar eigen handen in die van de jonge Engelse. „Waar ben ik ergens?" vroeg lady Barbara. „Welk land is dit? Wat zijn dat voor mensen?" Het meisje schudde haar hoofd. „Wie bent u?" vroeg ze. „Bent u de engel die de Heer der Heerscharen tot Zijn uitverkoren volk heeft gezonden?" Nu was het de beurt van lady Barbara om haar hoofd te schudden als bewijs dat ze de taal van de ander niet kon verstaan. Een oude man met een lange, grijze baard stond op en kwam, nadat hij gezien had dat de verschijning uit de hemel het meisje voor haar vermetelheid niet gedood had, naar haar toe. „Maak dat je weg komt, Jezebel!" riep de oude man tegen het meisje. „Hoe durf je deze hemelse bezoekster aan te spreken?" Het meisje deinsde achteruit en staarde naar de grond. En ofschoon 14
lady Barbara geen woord had verstaan van wat de man had gezegd, verrieden zijn toon en gebaren, plus de houding van het meisje, duidelijk wat er tussen die twee was voorgevallen. Ze dacht snel na. Ze had begrepen welke indruk haar wonderbaarlijke verschijning op deze schijnbaar onwetende mensen had gemaakt. Ze vermoedde dan ook dat hun latere houding tegenover haar in grote mate beïnvloed zou worden door de indruk van haar eerste daden. En omdat ze Engelse was, hield ze vast aan de Engelse traditie om met het gezag van haar afkomst indruk te maken op mensen van lagere afkomst. Het zou daarom geen enkele zin hebben deze onbehouwen patriarch het meisje van haar te laten afnemen, als lady Barabara haar bij zich wilde houden. Nadat ze naar de gezichten om zich heen had gekeken, was ze ervan overtuigd dat, als ze een vriendin moest kiezen, het meisje met het blonde haar haar kandidate zou zijn. Met een bevelend gebaar en loden schoenen stapte ze naar voren en nam ze het meisje bij de arm. Toen dit haar verbaasd aankeek, trok ze het naar zich toe. „Blijf bij me," zei ze, ofschoon ze wist dat het meisje haar niet kon verstaan. „Wat zei ze, Jezebel?" vroeg de oude man. Het meisje wilde juist antwoorden dat ze het niet wist, maar iets hield haar tegen. Misschien deed het vreemde van de vraag zelf haar aarzelen, want het moest voor de oude man toch duidelijk zijn geweest dat de vreemdelinge in een voor hem en daarom aan ieder van hen onbekende taal sprak. Ze dacht vlug na. Waarom zou hij haar zoiets vragen als hij niet geloofde dat ze het misschien zou verstaan? Ze herinnerde zich de glimlach die de vreemdelinge tegen haar wil op haar lippen had gebracht, en ook herinnerde ze zich dat de oude man het had gezien. Het meisje, dat Jezebel werd genoemd, kende de prijs van een glimlach in het land Midië, waar iedere uitdrukking van geluk een erkenning van zonde was. En daar ze een vrij verstandig meisje was te midden van een volk dat erg dom was, bedacht ze snel een antwoord, in de hoop dat het haar misschien voor straf zou vrijwaren. Ze keek de oude man recht in de ogen. „Ze heeft gezegd, Jobab," antwoordde ze, „dat ze uit de hemel komt met een boodschap voor het uitverkoren volk en dat ze die boodschap door middel van mij en door middel van geen ander wil overbrengen." Nu was een groot gedeelte van deze bewering aan Jezebel ingegeven door de opmerkingen van de ouderlingen en apostelen, toen 15
ze de vreemde verschijning uit de wolken had zien neerdalen en geprobeerd hadden een verklaring voor het verschijnsel te vinden. In werkelijkheid had Jobab zelf de kern van deze veronderstelling gegeven, zodat hij eerder bereid was de verklaring van het meisje te geloven. Lady Barbara stond met haar arm om de slanke schouders van de blonde Jezebel geslagen, en haar verbaasde blik nam het toneel voor haar op - de ontaarde, de onbehouwen mensen, die daar om haar heen verzameld waren, de roerloze gedaanten van hen die flauw waren gevallen, de kronkelende stuiptrekkingen van de epileptici. Vol afkeer keek ze naar het gezicht van Jobab, zijn waterige ogen, monsterlijke neus en lange, vuile baard die maar de helft van zijn kleine kin bedekte. Met moeite bedwong ze de onwillekeurige huivering die haar natuurlijke reactie op het schouwspel voor haar was. Jobab stond met een uitdrukking van ontzag op zijn domme, bijna imbeciele gezicht naar haar te staren. Uit de menigte achter hem kwamen verscheidene andere oude mannen bijna angstig dichterbij en bleven vlak achter hem staan. Jobab keek over zijn schouder. „Waar is Abraham, zoon van Abraham?" vroeg hij. „Hij is nog in gesprek met Jehova," antwoordde een van de oude mannen. „Misschien openbaart Jehova hem juist nu het doel van dit bezoek," opperde een tweede hoopvol. „Ze heeft een boodschap gebracht," zei Jobab, „en ze wil die alleen overbrengen door middel van het meisje dat Jezebel wordt genoemd. Ik wou dat Abraham, zoon van Abraham, uitgesproken was met Jehova," voegde hij eraan toe. Maar Abraham, zoon van Abraham, lag nog schuimbekkend op de grond te stuiptrekken. „Laten we," zei een derde oude man, „als dit inderdaad een bode van Jehova is, niet blijven staan staren, opdat we de toorn niet opwekken van Jehova en Hij ons niet straft met een plaag in de vorm van vliegen of luizen." „Je spreekt wijze woorden, Timotheus," stemde Jobab in, en zich tot de menigte achter zich wendend: „Ga vlug wat offeranden halen die goed zijn voor het aangezicht van Jehova." Stom trok de menigte af naar de holen en krotten die het dorp vormden. Ze liet de kleine kring van oude mannen rondom lady Barbara en de blonde Jezebel staan, zonder zich ook maar iets aan te trekken van de op de grond liggende slachtoffers, waarvan enkelen langzaam van hun aanvallen begonnen te herstellen. Opnieuw maakte zich een gevoel van afkeer meester van het Engelse meisje, toen ze de gelaatstrekken en houdingen van de 16
dorpelingen zag. Bijna zonder uitzondering waren ze misvormd door enorme neuzen en kinnen die zo klein waren dat er in vele gevallen vrijwel geen sprake van kon zijn. Wanneer ze liepen, bogen ze zich gewoonlijk ver naar voren, waardoor ze de indruk wekten ieder ogenblik op hun gezicht te zullen vallen. Zo nu en dan verscheen onder hen een individu met een uiterlijk dat op een veel hoger geestelijk niveau scheen te wijzen dan de rest. Zonder uitzondering hadden deze mensen blond haar, terwijl het haar van al de anderen zwart was. Dit verschijnsel was zo in het oog lopend, dat lady Barbara het bijna in haar eerste korte overzicht van deze vreemde wezens moest opmerken. Toch zou ze er nooit een onbetwistbare verklaring voor vinden, want er was niemand om haar te vertellen over Angustus en het blonde slavinnetje uit de een of andere barbaarse orde van het noorden. Niemand die wist dat Angustus een grote neus, een kleine kin en aanvallen van vallende ziekte had. Niemand die iets afwist van de heldere geest en de stralende gezondheid van dit nu al bijna zeventien eeuwen geleden gestorven slavinnetje, wier bloed zelfs nu een enkele maal boven de afschuwelijke decadentie van al die lange jaren van gedwongen onderling trouwen oprees om in een, zij het ook nutteloze poging om het getij van ontaarding tegen te houden, een wezen als Jezebel voort te brengen. Lady Barbara vroeg zich nu af waarom de mensen naar hun verblijven waren gegaan. Wat had dat te betekenen? Ze keek naar de oude mannen die waren achtergebleven. Hun domme, bijna imbeciele gezichten verrieden echter niets. Toen wendde ze zich tot het meisje. Vurig wenste ze dat ze elkaar konden begrijpen. Ze wist absoluut dat het meisje haar vriendschappelijk gezind was, maar van de overigen kon ze niet zo zeker zijn. Alles aan hen stond haar tegen, en ze kon onmogelijk vertrouwen hebben in hun bedoelingen ten opzichte van haar. Maar het meisje was heel anders. Ongetwijfeld was ze ook een vreemde onder hen. Dat feit gaf de Engelse hoop, want ze had niets gezien wat erop wees dat het blondje bedreigd of mishandeld werd. In ieder geval leefde ze nog en was ze ongedeerd. Ja, ze moest absoluut van een ander geslacht zijn. Haar eenvoudige, schaarse kleren, blijkbaar vervaardigd van plantenvezels, waren schoon, evenals de delen van haar lichaam die zichtbaar waren. De kleren van de anderen daarentegen, vooral die van de oude mannen, waren onbeschrijflijk vuil, evenals hun haar en die delen van hun lichaam die niet schuilgingen onder de dunne kledingstukken die hun naaktheid nog niet half bedekten. Terwijl de oude mannen onder elkaar stonden te fluisteren, draaide 17
lady Barbara zich langzaam om, om eens goed om zich heen te kijken. Ze zag steile rotsen die een klein, rond dal, met in het midden een meer, volkomen omsloten. Nergens kon ze een spoor ontdekken van een spleet in de omringende rotsmuren die tientallen meters boven de bodem van het dal uitrezen. Toch besefte ze dat er een toegang tot de buitenwereld moest zijn. Hoe hadden die mensen anders in het dal kunnen komen? Door haar inspectie kreeg ze het vermoeden dat het dal op de bodem lag van een krater van een grote, lang dode vulkaan. Als dat waar was, moest de weg naar de buitenwereld over de top van die hoge rotswanden voeren. Toch leken die, voor zover ze kon zien, eenvoudig onbeklimbaar. Maar hoe was dan de aanwezigheid van die mensen te verklaren? Het probleem ergerde haar, ofschoon ze wist dat het onopgelost moest blijven tot ze zekerheid had over de houding van de dorpsbewoners en wist of ze een gast of een gevangene zou zijn. Nu kwamen de dorpelingen terug, en ze zag dat een groot aantal van hen iets bij zich had. Ze kwamen langzaam en schuchter dichterbij, aangemoedigd door de ouden, tot ze de dingen die ze bij zich hadden aan haar voeten plaatsten: schalen gekookt voedsel, rauwe groenten en vruchten, vis en stukken weefsel zoals dat waarvan hun eigen ruwe kleren waren gemaakt - de offeranden van een eenvoudig volk. Toen ze dichtbij haar waren, begonnen ze duidelijk tekenen van zenuwachtigheid te vertonen. Verscheidenen vielen weer op de grond, als slachtoffer van de stuiptrekkingen die een kenmerk waren van de aanvallen waaraan een groot aantal van hen scheen te lijden. Het kwam lady Barbara voor dat deze eenvoudige mensen ὸf geschenken brachten als het bewijs van hun gastvrijheid, ὸf dat ze hun waar in ruil aanboden aan deze vreemdelinge binnen hun poorten. Niet eenmaal drong de waarheid echter tot haar door, namelijk dat de dorpelingen in werkelijkheid offeranden brachten aan iemand die ze als bode van God beschouwden of zelf misschien zelfs een godin was. Toen ze zich, nadat ze hun offeranden aan haar voeten hadden gelegd, omkeerden en weghaastten, kreeg ze door de gelaatsuitdrukking van sommigen van hen, de overtuiging dat de waren er niet te koop werden aangeboden. Als het geen geschenken uit gastvrijheid waren, dacht ze, dan konden ze beschouwd worden als een soort cijns om de toorn van een machtige vijand te sussen. Abraham, zoon van Abraham, was bij bewustzijn gekomen. Langzaam richtte hij zich in zittende houding op en keek om zich heen. 18
Hij was heel zwak. Dat was hij altijd na dat soort aanvallen. Hij had een paar minuten nodig voordat hij zich de gebeurtenissen van vlak voor de aanval kon herinneren. Hij zag de laatsten van hen die offeranden aan lady Barbara brachten, deze aan haar voeten neerleggen. Hij zag de vreemde vrouw. Toen herinnerde hij zich het vreemde ronken dat uit de hemel was gekomen, plus de wonderlijke witte verschijning die hij langzaam naar de aarde had zien zweven. Abraham, zoon van Abraham, stond op. Van de oude mannen was Jobab de eerste die hem zag. „Halleluja!" riep hij uit. „Abraham, zoon van Abraham, verkeert niet meer met Jehova. Hij is in ons midden terug. Laten we bidden!" De hele menigte, uitgezonderd lady Barbara en het meisje Jezebel, viel op de knieën. Onder hen liep Abraham, zoon van Abraham, langzaam alsof hij in trance was, naar de vreemdelinge, zijn geest nog steeds wat suf door de gevolgen van zijn aanval. Om hem heen rees een vreemde, lugubere spraakverwarring op, toen de ouden zonder samenhang een luid gebed begonnen, nu en dan onderbroken door uitroepen van 'Halleluja!' en 'Amen'. Groot en mager, met een lange, grijze baard, die nog vol schuim en speeksel zat, zijn kleding gescheurd en smerig, leverde Abraham, zoon van Abraham, toen hij eindelijk voor de jonge Engelse vrouw bleef staan, een walglijke aanblik op. Zijn geest werd nu snel helder, en toen hij bleef staan, scheen hij de tegenwoordigheid van het meisje Jezebel voor het eerst op te merken. „Wat voer jij hier uit?" vroeg hij. „Waarom lig je niet met de anderen op je knieën te bidden?" Lady Barbara nam het tweetal eens goed op. Ze bemerkte de strenge, beschuldigende houding en toon van de man, evenals de smekende blik die het meisje haar toewierp. Onmiddellijk sloeg ze haar arm om Jezebels schouder. „Blijf hier," zei ze, want ze was bang dat de man tegen het meisje zou zeggen dat ze moest weggaan. Al kon Jezebel de woorden van de vreemde, hemelse bezoekster niet begrijpen, de manier waarop ze haar tegen hield, was niet mis te verstaan. In ieder geval wilde ze niet met de anderen meebidden. Misschien was het alleen dat ze nog even genieten wilde van de gewichtige positie waartoe het voorval haar verheven had uit het leven van vernedering en verachting, dat ze moest lijden door haar schoonheid. Ze keek dus, aangemoedigd door de druk van de arm om haar schouder, Abraham, zoon van Abraham, recht in de ogen. Een beetje angstig wel, want wie wist beter dan zij hoe vreselijk Abra19
ham, zoon van Abraham, kon worden wanneer hij door iemand werd gedwarsboomd? „Geef antwoord j i j . . . j i j . . . " Abraham, zoon van Abraham, kon geen benaming vinden die voor deze gelegenheid toepasselijk was. „Laat uw woede u niet blind maken voor de wil van Jehova," waarschuwde ze hem. „Wat bedoel je?" vroeg hij. „Ziet u dan niet dat Zijn bode mij heeft uitverkoren om haar spreektrompet te zijn?" „Wat is dat voor heiligschennis?" „Het is geen heiligschennis," antwoordde ze dapper. „Het is de wil van Jehova. En als u me niet gelooft, vraag het dan maar aan Jobab, de apostel." Abraham, zoon van Abraham, wendde zich naar de plek waar de ouden baden. „Jobab!" riep hij met een stem die boven het lawaai van het bidden uitklonk. Onmiddellijk hielden de gebeden op met een luid 'amen' van Jobab. De oude mannen stonden op, waarna hun voorbeeld gevolgd werd door de andere dorpelingen, die geen aanval van epilepsie hadden gehad. Jobab, de apostel, ging hierop naar het drietal toe dat nu het middelpunt van de belangstelling was. „Wat is er gebeurd terwijl ik met Jehova verkeerde?" vroeg Abraham, zoon van Abraham. „Deze bode is uit de hemel neergedaald," antwoordde Jobab, „en we hebben haar de verschuldigde eer bewezen. Het volk heeft haar offeranden gebracht en aan haar voeten neergelegd. Ze schijnt daardoor niet onaangenaam gestemd te zijn. Evenmin schijnt ze er echter behagen in te scheppen," voegde hij er aan toe. „Verder weten we niet wat we moeten doen." „Maar deze dochter van Satan?" riep Abraham, zoon van Abraham uit. „Hoe is het met haar?" „Ze spreekt met de tong van Jehova," antwoordde Jobab, „want Hij heeft haar uitverkoren om de spreektrompet van Zijn boodschapper te zijn." „Jehova zij geloofd!" zei Abraham, zoon van Abraham. „De wegen van de Almachtige gaan ons begrip te boven." Hij wendde zich nu tot Jezebel, maar toen hij sprak, lag er een nieuwe klank in zijn stem - een verzoenende klank - en stond er misschien iets van angst in zijn ogen te lezen. „Vraag de boodschapster op ons, arme dieren van Jehova, met genade en vergiffenis neer te zien. Smeek haar dat zij haar mond voor ons, arme zondaars, opent en haar wensen te kennen geeft. We wachten bevend en angstig in de wetenschap van onze onwaardigheid op haar boodschap." 20
Jezebel wendde zich tot lady Barbara. „Maar wacht!" riep Abraham, zoon van Abraham, plotseling aangegrepen door twijfel. „Hoe kun je met haar spreken? Ze spreekt alleen de taal van het land Midië. Als jij met haar kan spreken, waarom kan ik het dan niet. Ik, profeet van Paulus, de zoon van Jehova." Jezebel had een brein dat opwoog tegen vijftig breinen zoals dat van de profeet van Paulus. Nu gebruikte ze het in haar voordeel, ofschoon niet zonder angstige voorgevoelens ten opzichte van het resultaat van haar overhaaste bewering. Want ofschoon ze over een heel vindingrijk brein beschikte, was ze toch het onwetende kind van een onwetend en bijgelovig volk. „U hebt een tong, profeet," zei ze. „Spreek dus tegen de boodschapster van Jehova. En als ze u antwoord geeft in de taal van het land Midië, dan kunt u haar even goed verstaan als ik." „Dat," zei Abraham, zoon van Abraham, „is weinig minder dan een inspiratie." „Een wonder!" riep Jobab uit. „Jehova moet de woorden in haar mond hebben gelegd." „Ik zal de boodschapster toespreken," zei de profeet. „O, engel des lichts!" riep hij uit, terwijl hij zich tot lady Barbara wendde. „Zie met erbarmen op een oude man, op Abraham, zoon van Abraham, de profeet van Paulus, de zoon van Jehova, en verwaardig u hem de wensen kenbaar te maken van Hem die u tot ons heeft gezonden." Lady Barbara schudde haar hoofd. „Er is iets wat je doet als je in verlegenheid verkeert," zei ze. „Ik heb het herhaaldelijk in advertenties van Amerikaanse kranten gelezen, ofschoon ik dat merk niet bezit. Maar in een storm is elke haven goed." Ze haalde dus een gouden sigarettenkoker uit haar jaszak en stak een van de sigaretten op. „Wat zei Hij, Jezebel?" vroeg de profeet. „En in de naam van Paulus, wat is dit voor een wonder? 'Uit zijn neusgaten komt rook', wordt van de kolossus in de Heilige Schrift gezegd. Wat kan de bedoeling hiervan zijn?" „Het is een waarschuwing," zei Jezebel, „omdat u aan mijn woorden getwijfeld hebt." „Nee, nee," riep Abraham, zoon van Abraham. „Ik heb niet aan je getwijfeld. Zeg tegen haar dat ik niet aan je getwijfeld heb, en vertel me dan wat zij heeft gezegd." „Ze heeft gezegd," antwoordde Jezebel, „dat Jehova niet is ingenomen met u of uw volk. Hij is vertoornd omdat u Jezebel zo mishandelt. Zijn toorn is vreselijk, omdat u haar laat werken boven 21
haar kracht en haar niet het beste voedsel geeft. Ook omdat u haar straft als ze wil lachen en gelukkig zijn." „Zeg tegen haar," zei de profeet, „dat wij niet wisten dat je overwerkt was en dat we het goed zullen maken. Zeg haar dat wij van je houden en dat je het beste voedsel zal krijgen dat er is. Spreek tegen haar, Jezebel, en vraag of ze nog verdere bevelen voor haar arme dienaren heeft." Jezebel keek de Engelse vrouw aan, en op haar gezicht lag een uitdrukking van engelachtige onschuld en argeloosheid, terwijl van haar lippen een stroom nietszeggende klanken kwam die voor Jezebel even onbegrijpelijk was als voor lady Barbara of de luisterende dorpelingen van het land Midië. „Lieve kind," zei lady Barbara toen Jezebel eindelijk even haar mond hield, „ik snap geen snars van wat je zegt, maar je bent aardig om te zien en je stem klinkt muzikaal. Het spijt me dat je mij niet beter kunt verstaan dan ik jou." „Wat zegt ze," vroeg Abraham, zoon van Abraham. „Ze zegt dat ze moe is en honger heeft. Ook dat ze wil dat de haar aangeboden offeranden naar een hol - een schoon hol - worden gebracht en dat ik met haar meega. Verder dat ze met rust gelaten wil worden, omdat ze moe is en graag wat wil rusten. Tenslotte wil ze niemand anders bij zich hebben dan Jezebel." Abraham, zoon van Abraham, wendde zich tot Jobab. „Stuur een paar vrouwen weg om het hol naast dat van mij schoon te maken," beval hij. „En laat anderen de offeranden en schoon gras voor een bed naar het hol brengen." „Voor twee bedden," verbeterde Jezebel hem. „Ja, precies, voor twee bedden," stemde de profeet vlug toe. En op die manier werden lady Barbara en Jezebel ondergebracht in een goed schoongemaakt hol aan de voet van de rots, met voldoende voedsel om een hele schare te voeden. Deze Engelse jonge vrouw stond bij de ingang van haar vreemde, nieuwe verblijf uit te kijken over het dal, terwijl ze een plan probeerde te ontwikkelen waardoor ze de buitenwereld op de hoogte zou kunnen brengen van haar hachelijke toestand en haar verblijfplaats. Ze wist dat vierentwintig uur later de angst van haar vrienden en familie zou worden opgewekt en dat spoedig verscheidene Engelse vliegtuigen over de Kaapstad-Kairo route zouden ronken om haar te zoeken. En terwijl ze haar ongelukkige toestand overpeinsde, lag Jezebel lui op haar bed van vers gras en at van een stapel vruchten die naast haar lag, terwijl een gelukkige glimlach haar knappe gezichtje verhelderde. De schaduwen van de nacht vielen al en lady Barbara keerde in het hol terug met niet meer dan één praktisch denkbeeld, dat zich 22
uit al haar gepeins ontwikkeld had, namelijk dat ze het middel moest zien te vinden om met deze mensen te spreken. Daarbij drong zich de overtuiging aan haar op dat dit alleen kon gebeuren als ze hun taal leerde. Toen de duisternis begon te vallen en de kille nachtlucht de hitte van de dag verving, maakte Jezebel bij de ingang van het hol een vuur. Dicht erbij gingen de twee jonge vrouwen op een zacht kussen van gras zitten, terwijl het schijnsel van het vuur op hun gezicht speelde. Toen maakte lady Barbara een begin aan de lange, moeilijke taak om een nieuwe taal meester te worden. De eerste stap bestond hierin dat ze Jezebel liet begrijpen wat ze wilde bereiken. Ze was echter nogal verrast over de snelheid waarmee het meisje haar bedoeling begreep. Spoedig wees ze op verschillende voorwerpen en noemde die bij hun Engelse naam. Jezebel deed hetzelfde in de taal van het land Midië. Lady Barbara herhaalde het betreffende woord in de Midiaanse taal verscheidene malen, tot ze de uitspraak ervan goed kende. Ze merkte op dat Jezebel op dezelfde manier het Engelse equivalent van het betreffende woord herhaalde. Op die manier kreeg Jezebel een Engelse woordenschat, terwijl ze haar gast het Midisch leerde. Er verstreek een uur en in deze tijd hielden ze zich trouw met hun taak bezig. Het dorp lag rustig om hen heen. Zwak klonk vanuit het verre meer het gedempte koor van kikvorsen. Zo nu en dan blaatte er ergens in het donker een geit. Ver weg, aan de andere kant van het dal, schenen kleine, flikkerende lichten - de kookvuren van een ander dorp, dacht lady Barbara. Uit een in de buurt liggend hol kwam plotseling een man met een aangestoken fakkel te voorschijn. Zacht en eentonig hief hij een lied aan. Een tweede man, eveneens van een toorts voorzien, voegde zich bij hen. Toen kwamen er anderen, tot zich een stoet had gevormd die naar de begane grond onder de holen kronkelde. Geleidelijk verhieven de stemmen zich. Een kind gilde. Lady Barbara zag het nu - een klein kind dat door een oude man werd meegesleurd. Nu trok de stoet om een groot rotsblok heen en bleef staan. Het zingen hield echter niet op, evenmin als het gillen van het kind. Groot te midden van de anderen, herkende lady Barbara de gestalte van de man die haar het laatst had ondervraagd. Abraham, zoon van Abraham, de profeet, stond achter het rotsblok dat tot aan zijn middel kwam. Hij stak zijn hand op en het zingen werd gestaakt. Het kind gilde niet meer, maar zijn gebroken snikken klonken duidelijk in de oren van de twee jonge vrouwen. Abraham, zoon van Abraham, begon te spreken, zijn ogen naar 23
de hemel gericht. Zijn stem klonk eentonig in het donker. Zijn grillige trekken werden verlicht door de flakkerende toortsen waarvan het licht eveneens op de even afstotelijke gezichten van zijn toehoorders speelde. Op onverklaarbare wijze kreeg het hele toneel in de ogen van het Engelse meisje iets dreigends. Schijnbaar was het alleen maar de eenvoudige godsdienstige plechtigheid van een eenvoudig volk. Toch was er voor Barbara Collis iets lugubers aan, iets wat grote verschrikkingen scheen te voorspellen. Ze wierp een blik op Jezebel. Het meisje zat met gekruiste benen, ellebogen op haar knieën, haar kin in haar handpalmen gesteund, strak voor zich uit te staren. Er was nu geen spoor van een glimlach op haar lippen te bekennen. Plotseling werd de lucht uiteengereten door een kinderlijke kreet van angst en ontzetting. Onmiddellijk staarde lady Barbara naar het toneeltje beneden haar. Ze zag hoe het licht van de fakkels op een mes viel. Toen wendde ze zich af en verborg ze haar gezicht in haar handen. 3. Danny Patrick rekte zich behaaglijk uit in zijn dekstoel. Hij verkeerde in vrede met de hele wereld - althans tijdelijk. Veilig verstopt in zijn kleren zaten twintig biljetten van duizend dollar. Onder zijn linkeroksel, eveneens veilig verborgen, zat, in een speciaal ontworpen holster, een revolver. Patrick verwachtte dat hij dat wapen voorlopig een hele poos niet nodig zou hebben. Toch kon het geen kwaad op alles voorbereid te zijn. Danny Patrick was afkomstig uit Chicago, waar de mensen van zijn klasse in paraatheid geloofden. Hij was nooit een grote figuur geweest, en als hij er tevreden mee was geweest min of meer op de achtergrond te blijven, dan zou hij nog een poosje met zijn zaken hebben kunnen doorgaan. Tot het ogenblik waarop hij, evenals zoveel van zijn vrienden en kennissen, een portie mitrailleurkogels in zijn lichaam kreeg. Maar Danny Patrick was eerzuchtig. Jarenlang was hij de rechterhand en dat wil zeggen de revolverhand - van een knaap geweest die wel een grote figuur was. Hij had zijn baas rijk zien worden verdraaid rijk - en hij was afgunstig geworden. Danny liet dus zijn baas in zijn eigen sop gaarkoken, sloot zich aan bij de tegenpartij (die zich op een betere baas beroemde) en 24
nam deel aan het aanhouden van verscheidene vrachtauto's met drank die aan zijn vroegere werkgever toebehoorden. Jammer genoeg herkende bij de aanhouding van de laatste vrachtauto een van zijn vroegere vrienden hem. Daar Danny wist dat hij herkend was, deed hij een poging deze lastige getuige uit de weg te ruimen. De man wist echter te ontsnappen, en voordat hij zijn ballistische fout kon herstellen, verscheen de politie. Weliswaar vormde deze een welwillend escorte om de wagen veilig naar het depot van Danny's nieuwe baas te transporteren, maar de getuige van zijn trouweloosheid ontkwam. Nu kende Danny Patrick heel goed het temperament van zijn vroegere werkgever. Danny had veel vijanden van de man en ook verscheidenen van zijn vrienden meegenomen op een ritje - hun laatste. Hij kende de macht van zijn eerste patroon en hij was dan ook behoorlijk bang voor hem. Danny voelde er niets voor zelf te worden getrakteerd op een ritje. Maar hij wist dat hij, als hij in het goede, oude Chicago bleef, veel eerder dan hem lief was de weg van alle goede gangsters zou gaan. Hij was daarom met de twintig briefjes van duizend, het loon van zijn trouweloosheid, vertrokken. En omdat hij verstandig was, had hij het land verlaten - een nieuwe draad om in het tapijt van het noodlot te worden geweven. Hij wist dat zijn oude baas fouten begon te maken. Dat was een van de redenen waarom hij hem in de steek had gelaten. Ook wist hij dat hij vroeg of laat een grootse begrafenis zou hebben met vele vrachten bloemen en een kist van minstens tienduizend dollar. Het liefst wilde Danny dus tot na die begrafenis in een vreemd klimaat blijven. Waar hij precies zou blijven, wist hij nog niet, want Danny was slecht op de hoogte van reiskunde. Wel wist hij dat hij in ieder geval naar Engeland ging. Engeland dat, naar hij meende te weten, hier of daar in Londen lag. En zo lag hij nu lekker in de zon, in vrede met de wereld die hem onmiddellijk omringde. Of, beter gezegd, in vrede zonder meer, want hij tobde over zekere opmerkingen die enkele medepassagiers over zijn persoontje hadden gemaakt. Danny begreep absoluut niet waarom hij niet bij ze in de smaak viel. Hij zag er goed uit. Zijn kostuum was gemaakt door een van de beste kleermakers van Chicago. Het was eenvoudig en getuigde van goede smaak. Die dingen wist Danny. Ook wist hij dat niemand aan boord ook maar enig vermoeden van zijn beroep had. Waarom verloren ze dan na een gesprek van enkele minuten onveranderlijk hun belangstelling in hem en keken ze daarna door hem heen alsof 25
hij lucht was? En omdat Danny dit niet begreep, begon hij kregel te worden. Het was de derde dag op zee, en Danny was de oceaanreis al meer dan beu. Hij wenste bijna dat hij terug was in Chicago, waar hij wist dat hij gelijkgestemde geesten kon vinden. Enfin, het was beter een poosje afgezonderd boven de grond te leven dan voorgoed eronder. Een jongeman die hij tevoren niet onder de passagiers had opgemerkt, liet zich in de stoel naast hem zakken. Hij keek in Danny's richting en glimlachte. „Môge," zei hij. „Prima weertje vandaag, nietwaar?" Danny's koude, blauwe ogen namen de onbekende scherp op. „O ja?" antwoordde hij op een toon die even kil was als zijn blik. Vervolgens staarde hij weer over de verschansing naar de onmetelijke uitgestrektheid van de zee. Lafayette Smith glimlachte, sloeg een boek open, ging wat makkelijker in zijn stoel zitten en begon zijn onhoffelijke buurman te vergeten. Toen Danny de man later die dag in het zwembad zag, raakte hij onder de indruk van een van de weinige dingen waarvan hij verstand had: vaardigheid en bedrevenheid in lichaamssport. De jongeman overtrof de andere passagiers verre in de kunst van zwemmen en duiken, en zijn door de zon gebruinde lichaam getuigde van lange uren in badkostuum. Toen Danny de volgende morgen aan dek kwam, zag hij dat de jongeman hem al voor was geweest. „Môge," zei Danny opgeruimd, terwijl hij zich in zijn stoel liet zakken. „Prima weertje vandaag, nietwaar?" De jongeman keek van zijn boek op. „O ja?" vroeg hij, waarna hij zijn aandacht weer aan de bedrukte pagina wijdde. Danny lachte. „Die zit, nietwaar?" zei hij. „fa, ik dacht namelijk dat u een van die grote jongens was. Daarna zag ik u in het zwembad. Nou, ik moet zeggen dat u kunt duiken!" Lafayette Smith liet zijn boek langzaam op zijn knieën zakken om zijn buurman eens extra goed op te nemen. Toen gleed er een glimlach over zijn gezicht - een goedaardige, kameraadschappelijke glimlach. „Bedankt voor het compliment," zei hij. „Dat komt omdat ik het zo graag doe. Een vent die er, zoals ik, ongeveer zijn hele leven aan heeft besteed, zou al een grote stommeling moeten zijn als hij er niet behoorlijk in bedreven was." „Ja," beaamde Danny. „Het is zeker uw beroep?" „Ik ben geen beroepszwemmer, als u dat bedoelt." „Een plezierreisje dus?" informeerde Danny. 26
„Ik hoop dat het dat zal worden," antwoordde de ander. „Maar grotendeels is het ook wat je een zakenreis zou kunnen noemen. Wetenschappelijk onderzoek. Ik ben namelijk geoloog." „O ja? Ik heb nog nooit van die business gehoord." „Nou, business is niet het juiste woord," zei Smith. „Er zit niet genoeg geld in om het tot het belang en de waardigheid van een business te verheffen." „Ach, ik ken een heleboel onbelangrijke business die goed betaalt - vooral als je het alleen doet en je niet met anderen hoeft te delen. Gaat u naar Engeland?" „Ik blijf maar een paar dagen in Londen," antwoordde Smith. „Hmm . . . Ik dacht dat u misschien naar Engeland ging." Lafayette Smith keek hem verbaasd aan. „Dat doe ik ook." „O, vanuit Londen dan zeker?" Probeerde die knaap hem in de maling te nemen? Goed! „Ja!" zei hij, „als ik toestemming van koning George kan krijgen, dan zal ik, terwijl ik in Londen ben, een bezoek aan Engeland brengen." „Verrek, zit die knul in Engeland? Dat was degene die mijn exbaas een dreun op zijn gezicht wilde geven. Nou, laat ik je vertellen dat het een waardeloze kerel is." „Wie, koning George?" „Nee, die ken ik niet - ik bedoel Thompson." „Ik ken ze geen van tweeën," bekende Smith. „Maar wel heb ik van koning George gehoord." „Hebt u dan nog nooit van Big Bill Thompson, de burgemeester van Chicago, gehoord?" „O ja, maar er zijn zoveel Thompsons - ik wist niet welke u bedoelde." „Moet je eerst bij koning George aankloppen om in Engeland te kunnen komen?" vroeg Danny, en iets in zijn ernstige toon gaf Smith de overtuiging dat de jongeman hem niet in de maling had genomen. „Nee," antwoordde hij. „Luister, Londen is de hoofdstad van Engeland. Wanneer je in Londen bent, dan ben je automatisch in Engeland." „O!" riep Danny uit. „Stom van mij, nietwaar? Maar ja," voegde hij er op vertrouwelijke toon aan toe, „ik ben ook nog nooit buiten Amerika geweest." „Bent u van plan een poosje in Engeland te blijven?" „Ach, ik zal eens kijken hoe het me er bevalt," antwoordde Danny. „Ik vermoed dat Londen u wel zal bevallen," zei Smith. „Ik hoef er niet te blijven," vertrouwde Danny hem toe. „Ik kan 27
gaan en staan waar ik wil. Waar gaat u heen?" „Naar Afrika." „Waar die zwartepieten vandaan komen?" „De wat? O ja, ik begrijp het al." „Wat spreken ze daar eigenlijk voor een soort taaltje? Ik zou namelijk liever niet door zo'n troep zwartepieten worden lastig gevallen. Ik heb in Chicago een paar neger-smerissen gekend die niet voor de poes waren." „Waar ik heen ga, zou u van geen enkele politieagent last hebben," verzekerde Smith hem. „Die zijn daar namelijk niet." „Ben je gek? Ach, ik maak me natuurlijk niet bezorgd om smerissen. Die hebben per slot van rekening niks met me te maken. Ofschoon ik toch wel liever ergens zou heen gaan waar ik ze nooit zou tegenkomen. Het is namelijk zo," voegde hij er vertrouwelijk aan toe, „dat ik vreselijk de pest aan smerissen heb." Deze jongeman verbijsterde Lafayette Smith, terwijl hij hem tegelijkertijd amuseerde. Omdat hij geleerde was en in een rustige universiteitsstad colleges had gegeven, kende Smith de vreemde onderwereld van Amerika's grote steden alleen uit de kranteartikelen die hij had gelezen. Hij kon zijn nieuwe kennis dan ook niet door ervaring uit de eerste hand catalogiseren. Hij had nog nooit met een dergelijk type gesproken. Uiterlijk zou de jongeman de studerende zoon van een beschaafde familie kunnen zijn. Zodra hij echter zijn mond opendeed, moest die eerste indruk onmiddellijk worden gerectificeerd. „Zeg," riep Danny na een korte stilte uit, „nou weet ik wat over dat Afrika. Ik heb eens een film gezien - leeuwen, olifanten en een hele vracht vreemd uitziende beesten met eigenaardige namen. Zo, zo, gaat u daar naar toe! Zeker om te jagen?" „Niet op dieren, maar op stenen," verklaarde Smith. „Verrek, wie jaagt er nou niet op stenen?" vroeg Danny. „Ik ken knapen die hun beste vriend voor een beetje behoorlijke steen zouden vermoorden." „Niet het soort dat ik ga zoeken," verzekerde Smith hem. „Dus geen diamanten?" „Nee, alleen steenformaties die me meer zullen leren over de structuur van de aarde." „En kunt u die dan niet verpatsen?" „Nee." „Verrek, wat een eigenaardig baantje! Zeg, u weet zeker wel heel wat van dat Afrika af?" „Alleen wat ik erover in boeken heb gelezen." „Ik heb ook eens een boek gehad," zei Danny trots. 28
„O ja?" vroeg Smith beleefd. „Ook over Afrika?" „Weet ik niet. Ik heb het nooit gelezen. Tussen haakjes, ik heb eens nagedacht. Waarom ga ik eigenlijk niet naar dat Afrika? De film die ik heb gezien, zag eruit alsof er daar niet veel mensen waren. En ik zou best graag een poosje uit de buurt van mensen willen zijn. Ze hangen me meters m'n keel uit. Hoe groot is dat Afrika eigenlijk wel?" „Bijna vier keer zo groot als de Verenigde Staten." „Verrek! En geen smerissen?" „Niet waar ik heen ga. En niet veel mensen ook. Misschien zal ik wekenlang niemand anders zien dan de leden van mijn safari." „Safari?" „Mijn mensen .. . dragers, soldaten, bedienden." „O, je bende." „Als je het zo noemen wilt." „Zeg, wat zou u ervan zeggen als ik met u meeging? Ik heb natuurlijk geen verstand van uw werk, maar dat wil ik niet hebben ook." Lafayette Smith was het niet helemaal met zichzelf eens. Er was iets aan de jongeman wat hem beviel, en als type vond hij hem absoluut interessant. Ook was er iets ondefinieerbaars in zijn manieren en in die koude blauwe ogen van hem, wat erop wees dat hij in moeilijke omstandigheden een prima metgezel zou kunnen zijn. Bovendien had Lafayette Smith overwogen dat lange weken in het binnenland zonder het gezelschap van een andere blanke ondraaglijk zouden kunnen blijken. Toch aarzelde hij. Hij wist totaal niets van de man af. Het kon best iemand zijn die op de loop was voor de justitie. Wie weet wat hij was! Enfin, wat hinderde dat ook allemaal? Zijn besluit stond bijna vast. „Als u het zou laten om de kosten," zei Danny, die de aarzeling van de ander bemerkte, „denk daar dan maar niet aan. Ik zal mijn portie betalen en desnoods nog wat meer ook." „Daar dacht ik helemaal niet aan, ofschoon de reis wel het een en ander kost." „Hoeveel?" „Eerlijk gezegd weet ik dat niet. Maar ik heb berekend dat alle kosten gedekt zouden zijn met vijfduizend dollar, ofschoon ik me natuurlijk kan vergissen." Danny Patrick stak zijn hand in zijn binnenzak en haalde er een stapel bankbiljetten uit. Hij telde drieduizend dollar uit. „Hier zijn drie mille om de afspraak te bezegelen," zei hij. „En waar dit vandaan gekomen is, is nog meer. Ik kijk niet op een paar dollar. Ik zal mijn deel betalen en een deel van het uwe ook." 29
„Nee," zei Smith, terwijl hij het hem toegestoken geld terugduwde. „Daar gaat het niet om, luister, we weten niets van elkaar af. Best mogelijk dat we niet eens met elkaar kunnen opschieten." „U weet evenveel van mij als ik van u," antwoordde Danny, „en ik durf het erop te wagen. Hoe minder we weten, hoe beter het misschien is. In ieder geval ga ik naar Afrika. En als u er ook heen gaat, dan kunnen we net zo goed samen gaan. Het zal goedkoper uitkomen, en twee blanken kunnen beter op tegen een troep zwartepieten dan één. Nou, wat doen we?" Lafayette Smith lachte. Hier was misschien een avontuur te beleven, en in zijn wetenschappelijke hart had hij allang de stille hoop gekoesterd dat hij nog eens op avontuur zou kunnen gaan. „Oké," antwoordde hij. „Geef me de vijf!" riep Patrick uit, terwijl hij zijn hand uitstak. „De vijf?" informeerde de geleerde Lafayette Smith verbaasd. 4. Weken verstreken. Treinen denderden over hun rails. Oceaanschepen doorploegden de golven. Zwarte voeten snelden over veelbetreden paden. Drie safari's geleid door blanken uit verwijderde delen van de aarde, bewogen zich langzaam langs verschillende sporen die naar de woeste uitgestrektheid van het Ghenzi-gebergte leidden. Geen van deze safari's wist iets van het bestaan van de andere, en er bestond ook geen enkel verband tussen het doel dat elk afzonderlijk had. Vanuit het westen kwamen Lafayette Smith en Danny Patrick. Vanuit het zuiden naderde een Engelse jager op groot wild, Lord Passmore en vanuit het oosten Leon Stabutch. De Rus had moeilijkheden gehad met zijn mannen. Heel enthousiast hadden ze hun diensten aangeboden, maar hun enthousiasme om verder te gaan was aanmerkelijk verminderd naarmate ze dieper doordrongen in vreemde, onbekende landen. Kort tevoren hadden ze gesproken met mannen uit een dorp in de buurt waarvan ze hun bivak hadden opgeslagen. Deze mannen hadden hun angstaanjagende verhalen verteld over de grote troep shifta's, aangevoerd door een blanke, die het land waarheen ze op weg waren terroriseerde door te moorden, te roven en slaven te verzamelen, die ze in het noorden verkochten. Stabutch had voor de middagrust halt gehouden op de zuidelijke hellingen van de uitlopers van het Ghenzi-gebergte. In het noorden rezen de hoge pieken van de hoofdketen op. Naar het zuiden 30
konden ze beneden zich woud en jungle zien, die zich ver uitstrekten. Om hen waren schaars begroeide golvende heuvels, en tussen die heuvels en het woud lag een open grasvlakte waarop kudden antilopen en zebra's graasden. De Rus riep zijn hoofdman bij zich. „Wat mankeert die knapen?" vroeg hij, terwijl hij naar de dragers wees die op hun hurken in een kring met elkaar zaten te praten. „Ze zijn bang, bwana," antwoordde de zwarte. „Waarvoor bang?" vroeg Stabutch, ofschoon hij het heel goed wist. „Bang voor de shifta's, bwana. Er zijn er vannacht weer drie weggelopen." „We hadden ze niet meer nodig," snauwde Stabutch. „De lasten worden steeds lichter." „Er zullen er nog meer weglopen," zei de hoofdman. „Ze zijn allemaal bang." „Ze konden beter voor mij bang zijn," pochte Stabutch. „Als er nog meer weglopen, dan zal ik . . . dan zal ik . . . " „Ze zijn niet bang voor u, bwana," zei de hoofdman oprecht. „Ze zijn bang voor de shifta's en de blanke waardoor die worden aangevoerd, ze willen niet ver van hun eigen land als slaven worden verkocht." „Nou moet je mij niet wijsmaken dat je in die bakerpraatjes gelooft," snauwde Stabutch. „Het is alleen maar een voorwendsel om terug te gaan. Ze willen naar huis, zodat ze weer kunnen lanterfanten, de luie bliksems. En ik vermoed dat jij niet veel beter bent dan de rest. Wie heeft gezegd dat jij hoofdman was? Als je ook maar iets waard was, dan zou je in minder dan geen tijd die knapen tot de orde roepen en zouden we niet langer hoeven te praten over terugkeren of deserteren." „Ja, bwana," antwoordde de zwarte. Maar wat hij dacht, hield hij voor zich. „En luister nu goed," bromde Stabutch. Maar waar de hoofdman naar had moeten luisteren, werd nooit uitgesproken. De onderbreking kwam van een van de dragers, die plotseling opsprong en een zachte, angstige waarschuwingskreet uitstootte. „Kijk," riep hij, terwijl hij naar het westen wees, „de shifta's!" Afgetekend tegen de hemel had ongeveer anderhalve kilometer van hen verwijderd een groep ruiters halt gehouden op een heuveltop. De afstand was te groot om de opgewonden kijkers in het kamp van de Rus in staat te stellen bijzonderheden te onderscheiden. De aanwezigheid van een troep ruiters alleen al was echter voldoende om de zwarten ervan te overtuigen dat het een bende shifta's was. 31
De witte kleren die in het briesje op de top van de heuvel fladderden, de lopen van geweren en de schachten van speren waren zelfs op deze afstand voldoende getuige van hun ware aard, zodat er geen twijfel kon bestaan aan de vermoedens van de leden van Stabutch's safari. Ze stonden nu met hun allen naar de krioelende heuveltop te kijken. Plotseling vloog een van de mannen naar de bagage die tijdens de middagrust was afgelegd, terwijl hij over zijn schouders iets tegen de anderen riep. Onmiddellijk volgde een algemene aanval op de bagage. De hoofdman en de askari liepen vlug naar de dragers, van wie er een heleboel hun vrachtje al op hun schouders hadden gehesen en de terugweg begonnen in te slaan. De hoofdman probeerde ze tegen te houden, maar een van hen, een grote zware knaap, sloeg hem met één enkele klap tegen de grond. Toen liet een tweede, die over zijn schouder naar het westen keek, een schelle angstkreet horen. ,,Kijk!" riep hij. „Ze komen!" Zij die hem gehoord hadden, keken om, om te zien hoe de ruiters met in de bries wapperende gewaden in galop de heuvel af en in hun richting kwamen. Dat was voldoende. Als één man keerden dragers, askari en hoofdman zich om en sloegen op de vlucht. Zij die de lasten op hun schouders hadden genomen, wierpen die weg, zodat het gewicht ervan hun vlucht niet zou belemmeren. Stabutch was alleen. Een ogenblik aarzelde hij of hij zou vluchten, maar bijna onmiddellijk zag hij het nutteloze daarvan in. Luid gillend stormden de ruiters op zijn kamp af en ze hielden pas stil toen ze vlak voor hem stonden. Met hun harde, gemene tronies, zagen ze er inderdaad angstwekkend uit, hun leider sprak Stabutch aan in een vreemde taal. Zijn houding was echter zo dreigend, dat de Rus maar heel weinig van de taal van de ander hoefde te kennen om de bedreiging in de toon ervan te begrijpen. Hij verborg zijn angst echter en ging de zwarten tegemoet met een koelbloedigheid die op hen de indruk maakte dat de vreemdeling zeker was van zijn macht. Misschien vormde hij wel de voorhoede van een grotere groep blanken! De shifta's keken zenuwachtig om zich heen toen door een van hen uiting aan deze gedachte werd gegeven, want ze kenden het temperament en de wapens van de blanken maar al te goed. Niettegenstaande hun twijfel konden ze toch nog de buit van het kamp taxeren, toen ze begerige blikken op de in de steek gelaten bagage van de gevluchte dragers wierpen, waarvan de meesten nog in zicht waren terwijl ze naar de jungle vluchtten. 32
Toen de leider van de shifta's niet in staat was zich voor de blanke verstaanbaar te maken, begon hij een heftige woordenwisseling met verscheidenen van zijn satellieten. Op een gegeven ogenblik greep een van hen, die beugel aan beugel naast hem zat, zijn geweer en richtte het op Stabutch. De leider sloeg het wapen met een snelle beweging de hoogte in en snauwde de ander iets toe. Daarop gaf hij enkele bevelen. Het resultaat hiervan was dat twee van de troep Stabutch bleven bewaken, terwijl de anderen afstegen en de bagage op hun paarden begonnen te pakken. Een half uur later reden de shifta's terug in de richting waaruit ze gekomen waren, met medeneming van de Rus, plus al zijn bezittingen. En terwijl ze wegreden, werden ze vanuit het beschermende gebladerte van de jungle gadegeslagen door scherpe grijze ogen - ogen die alle gebeurtenissen in het kamp van de Rus hadden gevolgd nadat Stabutch op die plek had laten halthouden voor de zo noodlottige middagrust. Hoe groot de afstand van de jungle tot het kamp ook was, er was niets ontgaan aan de scherpe blik van de man die juist aan de rand van de vlakte op zijn gemak in een grote boom zat. Wat zijn geestelijke reacties waren op de gebeurtenissen waarvan hij getuige was geweest, zou niemand hebben kunnen opmaken uit zijn strakke, onverstoorde gezicht. Hij keek de zich verwijderende figuren van de shifta's na tot ze uit zijn gezichtsveld verdwenen waren. Toen richtte hij zich op en trok hij in tegenovergestelde richting de jungle in - de richting die was ingeslagen door de vluchtende leden van Stabutch's safari. Goloba, de hoofdman, liep angstig over de sombere paden van de jungle. In zijn gezelschap was een groot aantal andere leden van Stabutch's safari, stuk voor stuk bang dat de shifta's hen zouden achtervolgen. Ze waren al een beetje over hun eerste schrik heen, en naarmate de minuten verstreken zonder een teken dat ze werden achtervolgd, vatten ze weer moed. Maar in het hart van Goloba rees een andere angst op - de angst van de vertrouwde hoofdman die zijn bwana in de steek had gelaten. Het was iets waarvoor Goloba op zeker ogenblik verantwoording zou moeten afleggen en nu formuleerde hij zijn excuus al. „Ze galoppeerden op ons af en schoten met hun geweren," zei hij. „Er waren er een heleboel - minstens honderd." Niemand sprak hem tegen. „We hebben dapper gevochten om de bwana te verdedigen, maar we waren met zo weinig en konden ze niet afslaan." Hij hield op en keek naar hen die naast hem liepen. Hij zag dat ze instemmend knikten. „En toen zag ik de bwana vallen, waarom 33
wij, om niet gevangen genomen en als slaaf verkocht te worden, op de vlucht sloegen." „Ja," zei er een, die naast hem liep, „het is precies gegaan zoals Goloba heeft gezegd. Ik zelf . . . " Maar verder kwam hij niet. De gestalte van een gebronsde blanke, naakt op een lendendoek na, sprong even voor hen uit een boom. Als één man bleven ze staan, terwijl hun gezichten verbazing en angst weerspiegelden. „Wie is jullie hoofdman?" vroeg de vreemde in hun eigen dialect, en allemaal keken ze naar Goloba. „Dat ben ik," antwoordde de zwarte leider. „Waarom heb je je bwana in de steek gelaten?" Goloba stond op het punt antwoord te geven, toen hij bedacht dat hier tegenover hen alleen maar een enkele, primitief bewapende blanke zonder vrienden, zonder safari stond. „Wie ben je, dat je Goloba, de hoofdman, ondervraagt?" vroeg hij kort. „Uit de weg!" En meteen liep hij verder. De blanke bleef echter bewegingloos staan. Op zachte, effen toon zei hij: „Goloba moest verstandiger zijn en niet op die manier tegen een blanke spreken." De zwarte aarzelde. Hij was niet helemaal zeker van zichzelf, maar toch waagde hij het nog een keer. „Grote bwana's lopen niet naakt en alleen door de bossen zoals de waardeloze Bagesu. Waar is je safari?" „Tarzan van de Apen heeft geen safari nodig," antwoordde de blanke. Goloba was verbijsterd. Hij had Tarzan van de Apen nooit gezien, want hij kwam uit een land dat ver van Tarzans gebied lag. Maar wel had hij verhalen over de grote bwana gehoord - verhalen die bij het oververtellen niets van hun kracht hadden ingeboet. „Bent u Tarzan?" vroeg hij. De blanke knikte en Goloba viel angstig op zijn knieën. „Heb medelijden met me, Grote Bwana!" smeekte hij. „Goloba wist het niet!" „Geef nu antwoord op mijn vraag," zei Tarzan. „Waarom heb je je bwana in de steek gelaten?" „We werden aangevallen door een troep shifta's," antwoordde Goloba. „Ze reden recht op ons af en schoten uit hun geweren. Het waren er misschien wel honderd. We hebben dapper gevochten . . . " „Hou op!" beval Tarzan. „Ik heb alles gezien. Er is geen enkel schot gelost. Je bent op de vlucht geslagen voordat je wist of de ruiters vrienden of vijanden waren. Vooruit, kom nu met de waarheid voor de dag." „We wisten dat het vijanden waren," zei Goloba, „want we waren 34
door dorpelingen, bij wie we de nacht hadden doorgebracht gewaarschuwd dat deze shifta's ons zouden aanvallen en allen die ze gevangen namen als slaven verkopen." „Wat hebben de dorpelingen je nog meer verteld?" wilde de aapmens weten. „Dat de shifta's worden aangevoerd door een blanke." „Dat wilde ik juist weten," zei Tarzan. „En mogen Goloba en zijn volk nu gaan?" vroeg de zwarte. „We zijn bang dat de shifta's ons achtervolgen." „Dat doen ze niet," verzekerde Tarzan hun. „Ik heb ze naar het westen zien wegrijden, met medeneming van jullie bwana. Over hem wil ik wat meer weten. Wie is hij? Wat voert hij, hier uit?" „Hij komt uit een land dat heel ver naar het noorden ligt," antwoordde Goloba. „Hij noemde het Rusland." „Ta," zei Tarzan. „Dat land ken ik. Wat kwam hij hier doen?" „Dat weet ik niet," antwoordde Goloba. „Niet om te jagen, want hij ging niet op jacht, behalve wanneer er voedsel nodig was." „Had hij het ooit over Tarzan?" vroeg de aapmens. „Ja," antwoordde Goloba. „Vaak vroeg hij naar Tarzan. Bij elk dorp vroeg hij wanneer ze Tarzan hadden gezien en waar hij was. Maar niemand wist het." „Dat is alles," zei de aapmens. „Je kunt nu gaan." 5. Lord Passmore had zijn kamp opgeslagen op een natuurlijke open plek aan de oever van een kleine rivier, een kilometer of wat bezuiden de noordrand van de jungle. Zijn stoere dragers en askari zaten op hun hurken bij hun kookvuren te lachen en grappen te verkopen. Het was twee uur na zonsondergang en Lord Passmore, onberispelijk gekleed als altijd, zat te dineren, terwijl zijn inlandse jongen achter zijn stoel klaar stond om hem op zijn wenken te bedienen. Een grote, stevig gebouwde neger kwam naar de luifel waaronder de kamptafel van Lord Passmore stond. „Hebt u me laten roepen, bwana?" vroeg hij. Lord Passmore keek op in de intelligente ogen van de knappe neger. Om de hoeken van de patriciërsmond van de blanke speelde een flauw glimlachje. „Heb je iets te melden?" vroeg hij. „Nee, bwana," antwoordde de zwarte. „In het westen noch in het oosten zijn er sporen van wild gevonden. Misschien is de bwana fortuinlijker geweest." 35
„Ja," antwoordde Passmore, „ik ben inderdaad fortuinlijker geweest. In het noorden heb ik wildsporen ontdekt. Morgen zullen we misschien een betere jacht hebben. Morgen zal i k . . . " Plotseling zweeg hij. Beide mannen luisterden naar een zwak geluid dat enkele seconden lang boven de nachtelijke stemmen van de jungle uitklonk. De zwarte keek zijn meester vragend aan. „Hebt u het gehoord, bwana?" vroeg hij. De blanke knikte. „Wat was het, bwana?" „Het leek verdraaid veel op een mitrailleur," antwoordde Passmore. „Het kwam uit het zuiden. Maar wie voor de duivel zou het in zijn hersens halen hier met een mitrailleur te gaan schieten? En waarom om deze tijd?" „Ik weet het niet, bwana," antwoordde de hoofdman. „Zal ik een onderzoek instellen?" „Nee," zei de Engelsman. „Misschien morgen. We zullen wel zien. Ga nu maar slapen." „Jawel, bwana. Welterusten!" „Welterusten. En eh, zeg tegen de askari die op wacht staan dat ze goed opletten en uitkijken." „Jawel, bwana." De zwarte maakte een diepe buiging en liep achteruit naar buiten. Toen verwijderde hij zich geruisloos, terwijl de flakkerende vlammen van de kookvuren een goudachtige gloed wierpen over zijn gladde bruine huid, waaronder de machtige spieren van een reus speelden. „Dit," zei Danny Patrick, „is pas leven! In geen weken heb ik een smeris gezien." Lafayette Smith glimlachte. „Als smerissen de enige dingen zijn waar je bang voor bent, Danny, dan kun je voorlopig wel gerust zijn." „Wie heeft je gezegd dat ik bang voor smerissen ben?" vroeg Danny. „Ik heb nog nooit een smeris gezien waar ik bang voor was. Het zijn allemaal ellendelingen. In ieder geval heb ik niks met ze te maken. Maar ja, toch moet je ze in de gaten houden, want anders nemen ze je te grazen. Enfin, hier kan een mens tenminste rustig adem halen." Hij ging weer makkelijk op zijn kampstoeltje zitten en blies peinzend een paar rookkringetjes, die langzaam opstegen in de stille nachtlucht van de jungle. „Kijk," zei hij na een korte stilte, „ik wist niet dat je je zo op je gemak kon voelen. Weet je dat dit de eerste keer in jaren is dat ik niet naar een spuit heb gegrepen?" „Een wat?" 36
„Een spuit... schietijzers . . . schietgeweer, als je dat beter begrijpt." „O, zeg dat dan direct," riep Smith lachend uit. „Waarom? Iedereen moet toch weten wat een spuit i s . . . als hij tenminste weet wat goed voor hem is." „Te oordelen naar wat ik van Ogonyo heb gehoord, is het misschien beter dat je naar je spuit blijft grijpen," zei Smith. „Hoezo?" „Hij zegt dat we in het land van de leeuwen komen. We zullen ze misschien hier vlak bij vinden. Ze houden zich niet zo heel vaak in jungles op, maar we zijn maar op een dagmars van meer open terrein." „Verrek, wat hoor ik nou?" Ergens vanuit de ondoordringbare zwarte junglemuur die het kamp omgaf, steeg een serie kuchende geluiden op, gevolgd door een zo hevig gebrul dat de aarde ervan beefde. „Simba!" riep een van de zwarten uit, en onmiddellijk begonnen een stuk of zes mannen haastig nieuwe takken op de vuren te gooien. Danny Patrick sprong op en holde de tent in. Een ogenblik later kwam hij eruit met een machinepistool. „Die spuit van me kan me gestolen worden," zei hij. „Zodra ik dat knaapje onder schot krijg, heb ik mijn 'schrijfmachine' nodig." „Ben je van plan hem een ritje te laten maken?" vroeg Lafayette Smith, die van Danny Patrick inmiddels al heel wat gangstertermen had geleerd. „Nee," beaamde Danny, „tenzij hij probeert geintjes uit te halen." Opnieuw verscheurde het gebrul van de leeuw de stilte. Deze keer klonk het zo dichtbij dat de mannen allebei zenuwachtig opsprongen. Dit machtige gebrul was dan ook werkelijk een angstaanjagend geluid. „Hij schijnt wel zo iets van plan te zijn," opperde Smith. „Wat van plan te zijn?" wilde Danny weten. „Om geintjes uit te halen!" „Die zwartepieten schijnen er ook zo over te denken," zei Danny. „Moet je eens naar ze kijken!" Het was duidelijk dat de zwarten bang waren, want ze kropen dicht opeen bij de vuren, terwijl de askari hun vingers om de trekkers van hun geweren legden. Danny Patrick liep naar de plek waar ze met strakke ogen in de ondoordringbare duisternis stonden te staren. „Waar zit hij ergens?" vroeg hij aan Ogonyo, de hoofdman. „Heb je hem gezien?" 37
„Daarginds," zei Ogonyo. „Het lijkt wel alsof zich daar iets beweegt, bwana." Danny staarde het donker in. Hij kon niets zien, maar nu dacht hij dat hij aan de andere kant van de vuren bladeren hoorde ritselen. Hij liet zich op een knie zakken en richtte het machinepistool op de bewuste plek. Een vuurflits en het plotseling ratelen van het wapen toen hij de trekker overhaalde. Een ogenblik hoorden de weergalmende oren van de kijkers niets. Toen hun gehoorzenuwen echter weer normaal waren, drong tot de scherpste oren het zwakker wordende geluid van krakende takken door. „Ik geloof dat ik hem heb geraakt," zei Danny tegen Smith, die iets achter hem was komen staan. „Je hebt hem in elk geval niet gedood," zei Smith. „Je moet hem gewond hebben." „Simba is niet gewond, bwana," zei Ogonyo. „Hoe weet jij dat?" vroeg Danny. „Je kunt toch niets zien?" „Als u hem gewond had, dan zou hij ons hebben aangevallen," verklaarde de hoofdman. „Hij is gevlucht. Het lawaai heeft hem bang gemaakt." „Denk je dat hij terug zal komen?" vroeg Smith. „Ik weet het niet, bwana," antwoordde de neger. „Niemand weet wat Simba zal doen." „Natuurlijk zal hij niet terugkomen," zei Danny. „Die ouwe schrijfmachine van me heeft hem de stuipen op het lijf gejaagd. Kom, ik ga wat slapen." Numa, de leeuw, was oud en had honger. Hij had op de open vlakte gejaagd, maar zijn spieren waren, ofschoon nog sterk, toch niet meer zoals vroeger. Wanneer hij sprong om Pacco, de zebra, of Wappi, de antiloop, te grijpen, dan gebeurde dat altijd iets trager dan voorheen, zodat zijn prooi hem ontging. Numa was dus naar de jungle gegaan, waar de mensengeur hem naar het kamp had gelokt. De vuren van de zwarten verblindden hem, maar zijn nog scherpe reuk vertelde hem dat erachter vlees en bloed was, en Numa, de leeuw, was uitgehongerd. Langzaam overwon zijn honger zijn aangeboren drang om de mens-dingen uit de weg te blijven. Geleidelijk bracht deze hem dichter bij de gehate vuren. Bijna op zijn buik liggend, bewoog hij zich centimeter voor centimeter naar voren. Het volgende ogenblik zou hij aanvallen. Toen kwamen de plotselinge vuurflits, het oorverdovende geratel van het machinepistool, het fluiten van kogels. Het verrassend onverwachte waarmee dit lawaai de van angst vertrokken stilte van het kamp en de jungle verscheurde, brak 38
de zenuwen van de grote kat, en zijn reactie daarop was even natuurlijk als onwillekeurig. Hij draaide zich om en snelde het woud in. De oren van Numa, de leeuw, waren niet de enige jungleoren waarin de wanklank van Danny Patricks schrijfmachine doordrong, want deze schijnbare eenzaamheid van ondoordringbare duisternis herbergde een krioelend leven. Eén enkel ogenblik was het onbeweeglijk, verstard tot roerloosheid. Toen bewoog het zich weer voort op de veelvuldige belangen van zijn gevarieerd bestaan. Enkelen, verontrust door de vreemdheid van het geluid, verwijderden zich verder uit de buurt van het kamp van de mens-dingen. Er was er echter minstens één wiens nieuwsgierigheid hem tot een nader onderzoek dwong. Geleidelijk maakte het kamp zich gereed voor de nacht. De twee bwana's hadden zich in de afzondering van hun tent teruggetrokken. De zwarten waren hun angst gedeeltelijk te boven en de meesten waren gaan liggen om te slapen. Enkelen zorgden voor de vuren, waarnaast twee askari's op wacht stonden. Eén aan elke kant van het kamp. Numa stond met laag bij de grond hangende kop ergens in de nacht. Het lawaai van het machinepistool had zijn honger niet verminderd, maar zijn prikkelbaarheid en voorzichtigheid vergroot. Niet lang liet hij zijn grommende protesten tegen de leegheid van zijn buik weerkaatsen, terwijl hij naar de vlammende vuren keek die nu zijn woede voedden, tot zijn angst erdoor overweldigd werd. Toen het kamp langzamerhand verstilde, sloop het taankleurige lichaam van de vleeseter langzaam dichter naar de dansende kring van de vlammen. De geelgroene ogen staarden strak naar een nietsvermoedende askari die slaperig op zijn geweer leunde. De man geeuwde en veranderde van houding. Hij had er geen flauw vermoeden van dat de leeuw zo dicht in de buurt was. Hij keek naar 't vuur. Het had nieuwe brandstof nodig en de zwarte liep naar de stapel takken en dood hout achter zich. Toen hij, met zijn rug naar de jungle, bukte om wat hout op te rapen, ging Numa tot de aanval over. De grote leeuw wilde vlug en stil toeslaan. Maar iets in hem dwong hem tot een onheilspellend gegrom. Het slachtoffer hoorde het ook, evenals Danny Patrick, die slapeloos op zijn veldbed lag te woelen. Terwijl de askari zich omdraaide naar het geluid van deze vreselijke waarschuwing, sprong Danny op, greep zijn machinepistool en kwam juist buiten toen Numa de zwarte aanviel. Een angstkreet kwam over de lippen van de ongelukkige man toen de klauwen van de leeuw zich in 39
zijn schouders boorden. Toen sloten de reusachtige kaken zich om zijn hoofd. Het kamp werd wakker van de doordringende gil. Mannen, opgeschrikt tot angstig bewustzijn, sprongen op, de meesten van hen nog juist bijtijds om te zien hoe Numa zijn prooi wegsleepte en in het donker verdween. Danny Patrick was de eerste die dit alles zag en handelend optrad. Zonder zich te bedenken gaf hij een salvo uit zijn machinepistool weg. Dat zijn kogels, als ze de leeuw troffen, onvermijdelijk de man moesten treffen, interesseerde Danny Patrick niet. Hij zou hebben kunnen redeneren dat de man al dood was, maar hij verspilde geen gedachte aan een mogelijkheid die in ieder geval van geen enkel belang was. Zo stompen milieu en gewoonte de gevoeligheid van de mens af. De leeuw was nog vaag in het donker te onderscheiden toen Danny de trekker van zijn geliefde 'schrijfmachine' overhaalde. Deze keer miste hij niet - jammer misschien, want een gewonde leeuw is het gevaarlijkste vernietigingstuig dat een alwijze Voorzienigheid kan scheppen. Verschrikt door het oorverdovende lawaai van het wapen, tot razernij gebracht door de enige kogel die in zijn lichaam was gedrongen, bang dat hij van zijn prooi beroofd zou worden en er op uit om zich op een woeste manier te wreken, liet Numa zijn buit vallen, draaide zich bliksemsnel om en viel pardoes op Danny Patrick aan. Patrick had zich nu op zijn knieën laten zakken om beter te kunnen richten. Lafayette stond, alleen gewapend met een oude revolver, die hij jaren te voren van een vriend had gekregen, vlak achter hem. Een grote boom spreidde boven de twee mannen zijn takken uit - een schuilplaats die Lafayette Smith in ieder geval had moeten zoeken. Zijn gedachten waren echter niet op vluchten gericht, want angst kende Lafayette niet. Hij was opgewonden, maar niet bang, want hij kon zich niet voorstellen dat een ramp, in de vorm van mens of dier, iemand die onder bescherming van Danny Patrick en zijn machinepistool stond, zou kunnen treffen. En was hij bovendien niet voldoende gewapend? Hij omklemde de kolf van zijn vuurwapen nog steviger en met een hernieuwd gevoel van veiligheid. De zwarten, in kleine groepjes bij elkaar, stonden met wijdopen ogen te kijken naar de uitkomst van de gebeurtenis die zich, in enkele seconden vanaf het ogenblik dat een van Danny's kogels de vluchtende vleeseter trof, voltrok. En nu, terwijl de leeuw met ongelooflijke snelheid op hem afkwam, 40
gebeurden er verschillende dingen - verrassende dingen - bijna op hetzelfde ogenblik. En behalve het element verrassing was er voor Danny ook tenminste één reden voor verlegenheid. Toen de leeuw zich had omgedraaid, had Danny opnieuw de trekker overgehaald. Het mechanisme was berekend op een voortdurende stroom kogels zolang Danny de trekker vasthield. Er spoot echter maar een korte stroom gloeiend lood uit de loop, voordat het wapen ketste. Hoe kan men in trage bewoordingen de gedachten en gebeurtenissen van een seconde vertellen en aan het verhaal ook maar een zweempje van de snelheid en de actie van het ogenblik verlenen? Probeerde Danny zenuwachtig de patroonhuls, die de weigering veroorzaakt had, te verwijderen? Werd hij bang en begonnen zijn vingers te beven? Wat deed Lafayette Smith? Of liever, wat wilde hij doen, want hij had geen gelegenheid iets anders te doen dan als zwijgend toeschouwer de gebeurtenissen afwachten. Ik weet het werkelijk niet. Voor een van de twee een plan kon formuleren, sprong vanuit de takken van een boom boven hen een gebronsde blanke, naakt op een lendendoek na, midden op het pad van de aanstormende leeuw. In zijn hand had hij een zware speer, en terwijl hij vrijwel geluidloos op de grond terechtkwam, zette hij zich al schrap om de leeuw op de punt van zijn wapen op te vangen. De botsing met het zware lichaam van Numa zou een zwakkere man tegen de grond hebben geslingerd, maar deze bleef stevig op zijn benen staan. De goedgerichte stoot drong minstens een halve meter in de borst van de vleeseter, terwijl de man op hetzelfde ogenblik opzij sprong. Numa, die werd opgevangen voordat hij zijn aanval voltooid had, was nog niet op zijn achterpoten gaan staan om zijn voorgenomen slachtoffer te grijpen. Nu, verrast en gedwarsboomd door deze nieuwe vijand, terwijl de andere bijna binnen zijn bereik was, was hij een ogenblik verward. En in dat korte ogenblik sprong het vreemde mens-ding op zijn rug. Een reuzenarm omcirkelde zijn keel. Benen van staal sloten zich om zijn ingevallen flanken en een vlijmscherp mes werd in zijn lenden geboord. Als gehypnotiseerd stonden Smith, Patrick en hun negers ongelovig naar het schouwspel te staren. Ze zagen hoe Numa zich snel omdraaide om zijn kwelgeest te grijpen. Ze zagen hoe hij sprong, op zijn achterpoten ging staan en zich op de grond wierp in een poging zich van zijn tegenstander te bevrijden. Ze zagen hoe de vrije hand van de man telkens weer de punt van zijn mes in de taankleurige flank van de woedende leeuw boorde. 41
Uit de verwarde massa van mens en leeuw klonk een vreselijk grommen op, waarvan het angstaanjagendste element voor de twee blanken het feit was dat deze dierlijke kreten niet alleen uit de keel van de leeuw, maar uit die van de man kwamen. Het gevecht duurde maar kort, want het al zwaargewonde dier had de speer midden in zijn hart gekregen. Alleen zijn verbazingwekkende taaiheid hield hem nog in leven tijdens de enkele seconden die verliepen tussen de doodsteek en de totale ineenstorting. Toen Numa plotseling opzij viel, sprong de man van zijn rug. Een ogenblik stond hij naar de laatste stuiptrekkingen van zijn overwonnen vijand te kijken, terwijl Smith en Patrick naar het woeste, primitieve schouwspel bleven staren. Toen kwam hij wat dichterbij, zette zijn ene voet op het lijk van zijn buit, hief zijn gezicht op naar de hemel en stootte een kreet uit, die zo afgrijselijk was, dat de zwarten van angst op de grond vielen, terwijl de blanken hun haren te berge voelden rijzen. Opnieuw daalde over de jungle de stilte van verlammende angst neer. Toen klonk uit de verte een vage kreet als antwoord. Ergens in het niets van de nacht had een wakker geworden mannetjesaap de overwinningskreet van zijn soort beantwoord. Van nog grotere afstand klonk het brullen van een leeuw. De vreemdeling bukte en greep de schacht van zijn speer. Hij zette een voet tegen Numa's schouder en trok het wapen uit het lijk. Nu wendde hij zich tot de twee blanken. Het was de eerste aanwijzing van zijn kant dat hij hun aanwezigheid had opgemerkt. „Verdraaid!" riep Patrick uit. Verder reikte zijn woordenschat voor deze situatie niet. De onbekende man nam hen kalm op. „Wie zijn jullie?" vroeg hij. „En wat doen jullie hier?" Dat hij Engels sprak, was voor Lafayette Smith zowel een verrassing als een verlichting. Plotseling kwam hij hem minder angstaanjagend voor. „Ik ben geoloog," legde hij uit. „Mijn naam is Smith, Lafayette Smith, en mijn metgezel is de heer Patrick. Ik ben hier om de bodem te onderzoeken. Een zuiver wetenschappelijke expeditie." De vreemdeling wees naar het machinepistool. „Dat ding daar, is dat een deel van de normale velduitrusting van een geoloog?" vroeg hij. „Nee," antwoordde Smith, „en ik weet ook niet waarom meneer Patrick er zo op gebrand was het mee te nemen." „Ik wilde geen risico's lopen in een land dat wemelt van de zwarten," zei Danny. „Aan boord hebben ze me verteld dat sommigen van die zwarten menseneters zijn." „Het zou je misschien van pas komen tijdens de jacht," opperde 42
de vreemdeling. „Een kudde antilopen zou een prachtig doelwit voor een dergelijk wapen zijn." „Zeg," riep Danny uit, „wat denk je eigenlijk dat ik ben? Jager? Ik heb het alleen voor mijn eigen veiligheid bij me. Deze keer heb ik er echter niet veel aan gehad. Het weigerde juist toen ik het 't hardst nodig had. Maar zeg, dat was een fantastisch stukje werk, dat moet ik zeggen. Als ik ooit eens een wederdienst kan bewijzen . . . " De reus knikte. „Gebruik het niet op de jacht," zei hij, en zich tot Smith wendend: „Waar wilt u uw onderzoekingen verder uitvoeren?" Plotseling scheen er bij Danny Patrick een lichtje op te gaan, en op zijn gezicht verscheen een pijnlijke uitdrukking. „Verrek!" zei hij tegen Smith. „Ik wist wel dat het te mooi was om waar te zijn!" „Wat?" vroeg Lafayette. „Wel, dat er hier geen smerissen waren." „Wat bedoelt u daarmee?" wilde de onbekende weten. „We gaan nu naar het Ghenzi-gebergte," antwoordde Smith. „Zeg, wie voor de duivel ben je eigenlijk?" riep Danny plotseling uit. „En wat gaat het je aan waar wij heengaan?" De vreemdeling negeerde hem en wendde zich weer tot Smith. „Wees voorzichtig in het Ghenzi-gebergte," zei hij. „Er is daar op het ogenblik, naar ik heb gehoord, een slavenhandelaar aan het werk. Als uw mannen dat horen, dan zullen ze u misschien in de steek laten." „Bedankt," zei Smith. „Sympathiek van u om ons te waarschuwen. Ik zou graag weten aan wie we zoveel verplicht zijn." Maar de onbekende had zich al omgedraaid. Even geheimzinnig en geruisloos als hij gekomen was, slingerde hij zich de bomen in en verdween. De twee blanken keken hem verbaasd na. „Verrek!" zei Danny. „Ik ben het volkomen met je bewering eens," zei Smith. „Zeg, Ogonyo," vroeg Danny. „Wie was die knaap? Ken jij of een van je mannen hem?" „Jawel, bwana," antwoordde de hoofdman. „Dat was Tarzan van de Apen."
43
6. Lady Barbara Collis liep langzaam over het stoffige pad dat van het Midiaanse dorp naar het meer leidde dat op de bodem van de oude krater lag waardoor het Land van Midië werd gevormd. Rechts van haar liep Abraham, zoon van Abraham. Links van haar de blonde Jezebel. Achter hen kwamen de apostelen, met in hun midden een meisje wier gemelijk gelaat zo nu en dan verlevendigd werd door de angstige blikken die ze op de oude mannen wierp die haar escorte of haar bewaking vormden. Op de apostelen volgde de rest van de dorpelingen onder leiding van de ouderlingen. Behalve deze algemene indeling werd er geen poging gedaan ook maar de schijn van een ordelijke formatie te handhaven. Ze trokken voort als schapen, nu eens dicht op elkaar, dan weer ver buiten het pad verspreid. Lady Barbara was bang. In de lange weken van haar feitelijke gevangenschap bij deze vreemde godsdienstige sekte, had ze veel geleerd. Onder andere had ze hun taal geleerd en het beheersen van die taal had voor haar onderzoekende geest heel wat bronnen van kennis, die vroeger voor haar gesloten waren, geopend. En nu leerde ze, althans dacht ze te leren, dat Abraham, zoon van Abraham, in zijn hart een steeds grotere twijfel aan haar goddelijke zending koesterde. Haar eerste nacht in Midië was ze getuige geweest van haar inwijding in de vreemde gewoonten en riten van deze ontaarde afstammelingen van de vroegste christelijke kerk. En toen ze beter op de hoogte kwam van de landstaal en een beter begrip kreeg van de verheven afkomst die de leiders van het volk haar toeschreven, evenals van haar positie als spreektrompet van hun god, had ze haar invloed gebruikt om de verschrikkelijke praktijken van hun godsdienst te ontmoedigen of zelfs te verbieden. Zolang de herinnering aan de bovennatuurlijke aspecten van haar neerdaling uit de wolken krachtig werkte in de geest van Abraham, zoon van Abraham, had lady Barbara succes gehad in haar strijd tegen ruwheid, wreedheid en onmenselijkheid. De dagelijkse omgang met deze hemelse bezoekster had er echter toe bijgedragen het ontzag dat de profeet van Paulus, de zoon van Jehova, in het begin gehad had, te verzwakken. De verboden van zijn hemelse gast waren volkomen in strijd met de begeerten van Abraham, zoon van Abraham, en met het woord van Jehova zoals dat sinds mensenheugenis door de profeet was uitgelegd. Dat was er de oorzaak van dat de profeet steeds sceptischer werd, en de verandering in de houding van de oude man was het Engelse meisje niet ontgaan. 44
Die dag had hij haar genegeerd, haar zelfs gedwongen met hen mee te gaan en getuige te zijn van het bewijs van zijn afvalligheid. Wat zou er nu weer gebeuren? Ze was niet alleen overtuigd geweest van de fanatieke bloeddorstigheid van de vreselijke oude man, maar ze had ook urenlang geluisterd naar gedetailleerde beschrijvingen die Jezebel van de orgieën van wreedheid gaf. Lady Barbara Collis was bang, en niet zonder reden. Ze besloot echter een laatste poging te doen om haar zwakker wordende autoriteit weer te laten gelden. „Denk goed, Abraham, zoon van Abraham," zei ze tegen de man die naast haar liep, „aan de wraak van Jehova, wanneer Hij ziet dat u Hem ongehoorzaam bent geweest." „Ik bewandel het pad der profeten," antwoordde de oude. „We hebben altijd hen gestraft die de wetten van Jehova overtraden. En Jehova heeft ons steeds beloond. Waarom zou hij nu vertoornd zijn? Het meisje moet voor haar ongerechtigheden boeten." „Maar ze heeft alleen maar geglimlacht," verzekerde lady Barbara hem. „Een zonde in de ogen van Jehova," antwoordde Abraham, zoon van Abraham. „Lachen is vleselijk en glimlachjes leiden tot lachen, wat genot geeft, en alle genot komt van de duivel. Het is zondig." „Zeg niets meer," zei Jezebel in het Engels. „U zult hem alleen maar boos maken. En wanneer hij boos is, is hij vreselijk." „Wat zeg je, vrouw?" vroeg Abraham, zoon van Abraham. „Ik bad tot Jehova in de taal van de hemel," antwoordde het meisie. De profeet liet zijn dreigende blik op haar rusten. „Het is heel goed dat je bidt, vrouw. Jehova ziet met welgevallen op je neer." „Dan zal ik blijven bidden," antwoordde het meisje gedwee. Tegen lady Barbara zei ze in het Engels: „De oude duivel maakt al plannen om mij te straffen. Hij heeft je altijd gehaat zoals ze altijd ons arme wezens haten die niet geschapen zijn naar hetzelfde beeld als zij." Het opmerkelijke verschil in uiterlijk en mentaliteit dat Jezebel van de andere Midiërs afzonderde, was een onverklaarbaar verschijnsel dat lady Barbara voortdurend verbijsterde. Het zou haar zelfs blijven verbijsteren, omdat ze niets kon weten van het knappe slavinnetje wier krachtige persoonlijkheid zich nog probeerde te laten gelden aan de andere kant van een negentien eeuwen oud graf. In welke mate Jezebels mentaliteit die van de anderen aantrof, was lady Barbara duidelijk geworden door het verrassende gemak waarmee ze Engels had leren spreken, terwijl zij op haar beurt lady Barbara inwijdde in de geheimen van de taal 45
der Midiërs. Hoe vaak en hoe vurig had ze een genadige Voorzienigheid voor Jezebel gedankt! De stoet was nu bij de oever van het meer gekomen dat volgens de overlevering bodemloos was. Ze was blijven staan bij een plek waar een paar natte blokken lava van tamelijk grote omvang over het water hingen. De apostelen namen hun plaatsen in met Abraham, zoon van Abraham, op een van de rotsen. Het meisje bevond zich in hun midden. Toen kwamen op een teken van Jobab een stuk of zes jongere mannen naar voren. Een van hen droeg een van vezels gemaakt net, twee anderen een zwaar stuk lava. Snel wierpen ze het net over het nu doodsbenauwde en gillende meisje heen, waarna ze er het stuk lava aan vastbonden. Abraham, zoon van Abraham, hief zijn handen boven zijn hoofd, waarop allen neerknielden. Ze begonnen te bidden in dat nu bekende brabbeltaaltje dat geen Midisch was en volgens Jezebel helemaal geen taal, want ze beweerden met volkomen zekerheid dat de profeten en de apostelen, die deze taal uitsluitend gebruikten, hem zelf niet konden begrijpen of verstaan. Het meisje, dat nu eveneens geknield lag, huilde zacht en onderdrukte zo nu en dan een snik, terwijl de jonge mannen het net stevig vasthielden. Het was niet om aan te zien. Plotseling hield Abraham, zoon van Abraham, op met in de priesterlijke taal te bidden en ging hij verder in de taal van zijn volk. „Want zoals zij gezondigd heeft, zo zal ze lijden," riep hij uit. „Het is Zijn oneindige genade de wil van Jehova, dat ze niet door vuur zal verteerd worden, maar dat ze driemaal zal worden ondergedompeld in het water van Chinnereth, opdat haar zonden van haar afgewassen mogen worden. Laten we bidden dat ze niet te zwaar zijn, daar ze het anders niet zal overleven." Hij knikte tegen de zes jonge mannen, die hun rol bijzonder goed schenen te verstaan. Vier van hen grepen het net en hielden het op, terwijl de andere twee de uiteinden van de eraan gebonden touwen vasthielden. Toen de vier het lichaam van het meisje als een slinger tussen zich in begonnen te zwaaien, klonken haar gillen en smeekbeden luid over het stille water van Chinnereth. Een groot aantal van de aanwezigen viel, meer opgewonden dan hun zenuwen verdragen konden, stuiptrekkend op de grond. Met toenemende snelheid slingerden de jonge mannen hun van angst bijna krankzinnig geworden last heen en weer. Plotseling zakte een van hen in elkaar en begon, eveneens stuiptrekkend, over de grond te rollen. Het meisje kwam hierdoor in onzachte aanraking met de harde rotssteen. Toen Jobab een andere jongeman 46
wenkte om de plaats van de gevallene in te nemen, slaakte een apostel een gil en sloeg tegen de grond. Niemand bekommerde zich echter om de gevallenen en een ogenblik later slingerde het meisje weer heen en weer, over het water van Chinnereth terug over de harde lavarots. „In naam van Jehova! In naam van Jehova!" zong Abraham, zoon van Abraham, op de dans van het slingerende net. „In naam van Jehova! In naam van zijn Z o o n . . . " Even stilte. Toen, op het ogenblik dat het lichaam van het meisje weer boven het water slingerde: „Paulus!" Dat was het teken. De zes jongemannen lieten het net los en het lichaam van het meisje schoot neer naar het donkere water van het meer. Een plons. Het gillen stierf weg. Het water sloot zich boven het slachtoffer van wreed fanatisme, en alles wat er nog te zien was, was een steeds wijder wordende rimpel en twee touwen die zich uitstrekten naar het tuchtigingsaltaar. Enkele seconden lang heersten er stilte en roerloosheid. De enige uitzondering vormden het gekreun en de stuiptrekkingen van het nu aanzienlijk groter aantal slachtoffers van de Nemesis van de Midiërs. Toen sprak Abraham, zoon van Abraham, weer tegen de beulen, die opnieuw de touwen grepen en het meisje optrokken, tot ze, druipend en naar adem snakkend juist boven de oppervlakte van het water hing. Even hielden ze haar daar, toen lieten ze haar op bevel van de profeet opnieuw onder de oppervlakte wegzakken. „Moordenaar!" riep lady Barbara uit, niet langer in staat haar woede te bedwingen. „Beveel dat dit arme schepsel aan land wordt getrokken voordat ze verdrinkt." Abraham, zoon van Abraham, richtte een blik op de Engelse, die haar bijna van angst deed verstijven - de wilde, starende ogen van een krankzinnige: doordringende pupillen in het wit van de oogballen. „Zwijg, godslasteraarster!" krijste de man. „Vannacht heb ik met Jehova verkeerd en hij heeft me gezegd dat jij de volgende zal zijn." „O, zwijg toch!" fluisterde Jezebel, terwijl ze Barbara aan haar mouw trok. „Maak hem niet nog bozer, anders bent u verloren!" De profeet wendde zich opnieuw tot de zes jonge mannen, en weer werd op zijn bevel het slachtoffer boven de oppervlakte van het meer uitgetrokken. Als gebiologeerd door de verschrikking van het toneel was lady Barbara naar de rand van de rots gelopen. Toen ze omlaag keek, zag ze het arme schepsel slap, maar nog snakkend naar adem hangen. Ze was niet dood, maar een volgende onderdompeling zou ongetwijfeld noodlottig zijn. 47
„O," smeekte ze de profeet, „laat haar in naam van de genadige God niet nog eens onderdompelen!" Zonder iets te zeggen, gaf Abraham, zoon van Abraham, het teken, en voor de derde keer werd het nu bewusteloze meisje in het meer neergelaten. De Engelse viel nu in biddende houding op haar knieën en smeekte haar Schepper vurig het hart van Abraham, zoon van Abraham, tot medelijden te vertederen of uit de volheid van zijn eigen liefde het slachtoffer van deze misleide wezens te redden van wat haar nu een zekere dood toescheen. Een volle minuut had ze gebeden en nog steeds was het meisje niet boven water gehaald. Toen beval de profeet haar op te trekken. „Als ze nu in de ogen van Jehova gereinigd is," riep hij uit, „dan zal ze levend boven komen. Is ze dood, dan is het de wil van Jehova. Ik heb alleen maar de paden van de profeet bewandeld." De zes jongemannen trokken het net naar de oppervlakte van de rotsen, waar ze het slappe lichaam van het meisje eruit rolden naar de plek waar lady Barbara biddend op haar knieën lag. De profeet scheen de stem van de Engelse nu pas voor het eerst op te merken. „Wat doe je?" vroeg hij. „Ik bid tot een God wiens macht en genade uw begrip te boven gaat," antwoordde ze. „Ik smeek om het leven van dit arme schepsel." „Daar heb je het antwoord op je gebed," hoonde hij minachtend, terwijl hij op het roerloze lichaam van het meisje wees. „Ze is dood en Jehova heeft aan allen die eraan getwijfeld hebben, geopenbaard dat Abraham, zoon van Abraham, zijn profeet is en dat jij een bedriegster bent." „We zijn verloren," fluisterde Jezebel. Lady Barbara veronderstelde dat zelf eveneens. Ze dacht echter snel na, want de toestand was kritiek. Ze stond op en keek de profeet aan. „Ja, ze is dood," antwoordde ze, „maar Jehova kan haar opwekken." „Hij kan het, maar zal het niet doen," zei Abraham, zoon van Abraham. „Niet voor u, want Hij is vertoornd op degene die zich Zijn profeet durft te noemen en toch ongehoorzaam is aan Zijn bevelen." Ze liep snel op het roerloze lichaam toe. „Maar voor mij zal hij haar opwekken. Kom me helpen, Jezebel!" Nu kende lady Barbara, evenals de meeste moderne vrouwen die aan atletiek hebben gedaan, de gewone methoden om de levensgeesten van drenkelingen weer op te wekken. Ze begon het slachtoffer van de moordmanie van de profeet dan ook te bewerken met een wilskracht die niet alleen het gevolg was van medelijden, maar 48
ook van een drang tot zelfbehoud. Zo nu en dan gaf ze korte bevelen aan Jezebel - bevelen die wel een voortdurende stroom van woorden, die ze half declameerde en half zong, onderbraken, maar er geen eind aan maakten. Ze begon met De Aanval van de Lichte Brigade, maar na twee coupletten begaf haar geheugen het haar en nam ze haar toevlucht tot Moeder de Gans, de verzen van Kiplin, enzovoorts. Toen het meisje na tien minuten van hartverscheurende inspanningen tekenen van leven begon te geven, eindigde lady Barbara met brokstukken uit Lincolns Gettysburg Address. Om haar heen stonden de profeet, de apostelen, de ouderlingen en de zes beulen, terwijl de dorpelingen zo dicht mogelijk genaderd waren om getuige van het wonder te zijn - als dat tenminste zou gebeuren. „En die regering van het volk, door het volk en voor het volk, zal niet van de aarde verdwijnen," zong lady Barbara, terwijl ze opstond. „Leg het meisje in het net," beval ze de zes met grote ogen toekijkende jonge mannen die haar in het meer hadden geworpen. En breng haar voorzichtig terug naar de woning van haar ouders. Kom mee, Jezebel!" En Abraham, zoon van Abraham, verwaardigde ze zelfs met geen blik. Die avond zaten de twee meisjes voor de ingang van hun hol over het niet in kaart gebrachte dal van Midië te staren. Een volle maan verzilverde de top van de noordelijke kraterrand. In het midden lag als een gepolijst schild het stille water van Chinnereth. „Het is mooi," zuchtte Jezebel. „Ja, maar wat vreselijk wordt het door de mens gemaakt," antwoordde lady Barbara huiverend. ,,'s Nachts, wanneer ik alleen ben en niet anders zie dan de mooie dingen, dan probeer ik de mensen te vergeten," zei Jezebel. „Is er ook zoveel wreedheid en slechtheid in het land waar jij vandaan komt, Barbara?" „Overal waar mensen zijn, vind je wreedheid en slechtheid. In mijn land is het echter niet zo erg als hier waar de kerk heerst en wreedheid het enige werk van de kerk is." „Ze zeggen wel eens dat de mensen aan de andere kant heel wreed zijn," zei Jezebel, terwijl ze over het dal wees. „Maar wel zijn ze mooi - niet zoals onze mensen." „Heb jij ze dan gezien?" „Ja. Soms komen ze hun verdwaalde geiten zoeken. Maar niet vaak. Dan jagen ze ons in onze holen en rollen we stenen naar beneden om te beletten dat ze bij ons komen en ons doden. Bij zulke gelegenheden stelen ze onze geiten. En als ze onze mannen te pakken krijgen, doden ze die ook. Als ik alleen was, zou ik 49
me door hen gevangen laten nemen, want ze zijn heel mooi. En ik geloof niet dat ze me zouden doden. Ik geloof dat ze van me zouden houden." „Daar twijfel ik niet aan," stemde lady Barbara toe, „als ik jou was, zou ik me niet laten pakken." „Waarom niet? Waar kan ik hier nog op hopen? Misschien zal ik er op een goeie dag op betrapt worden dat ik glimlach of zing. Dan zal ik gedood worden. En jij hebt nog niet de manieren gezien waarop de profeet zondaren kan vernietigen. Als ik niet gedood word, dan zal ik zeker door de een of andere vreselijke oude man worden meegenomen naar zijn hol. Daar zal ik dan de rest van mijn leven slavin zijn voor hem en zijn andere vrouwen. En de oude vrouwen zijn nog wreder voor meisjes als ik dan de mannen. Nee, als ik niet bang was voor wat er tussen ligt, dan zou ik weglopen en naar het land van de Noordmidiërs gaan." „Misschien zal je leven hier bij mij gelukkiger en veiliger zijn nu we Abraham, zoon van Abraham, hebben laten zien dat we machtiger zijn dan hij. En wanneer de tijd komt dat mijn landgenoten me vinden, of ik een manier vind om te ontsnappen, dan ga jij met me mee, Jezebel, ofschoon ik niet geloof dat je in Engeland veel veiliger zult zijn dan hier." „Waarom niet?" vroeg het meisje. „Je bent te knap om ooit veilig gelukkig te kunnen zijn." „Vind je dat ik knap ben? Ik heb het zelf ook altijd gedacht. Ik heb mezelf gezien wanneer ik in het meer of een kom met water keek. Ik vond dan dat ik mooi was, ofschoon ik er niet zo uitzie als de andere meisjes van het land Midië. Maar jij bent knap en ik zie er niet uit zoals jij. Ben jij nooit veilig of gelukkig geweest, Barbara?" Het Engelse meisje lachte. „Ik ben niet al te mooi, Jezebel," verklaarde ze. Haar aandacht werd getrokken door voetstappen op het steile pad dat naar haar hol leidde. „Er komt iemand aan," zei Jezebel. „Het is al laat," zei lady Barbara. „Er zal nu toch niemand meer naar ons hol komen?" „Misschien is het een man uit Noord-Midië," opperde Jezebel. „Zit mijn haar goed?" „We kunnen beter een steen voor het hol rollen in plaats van aan ons haar te denken," zei lady Barbara met een stroef lachje. „O, maar het zijn zulke mooie mannen!" zuchtte Jezebel. Lady Barbara haalde een kleine mesje uit uit een van haar zakken en deed het open. „Ik houd niet van 'mooie mannen'," zei ze. De naderende voetstappen kwamen langzaam dichterbij, maar de 50
twee jonge vrouwen, die even binnen de ingang van hun hol zaten, konden het steile pad niet zien waar langs hun nachtelijke bezoeker naderde. Even later viel er een schaduw over hun drempel en verscheen er een lange oude man. Het was Abraham, zoon van Abraham. Lady Barbara stond op en ging vlak tegenover de profeet staan. „Wat brengt u zo laat nog hier?" vroeg ze. „Is het zo belangrijk dat het niet tot morgen kon wachten? Waarom stoort u me nu?" Een hele poos bleef de oude man haar staan aanstaren. „Ik heb met Jehova in het maanlicht verkeerd," zei hij toen. „Jehova heeft gesproken in het oor van Abraham, zoon van Abraham, profeet van Paulus, zoon van Jehova." „En nu bent u hier gekomen om u met mij te verzoenen, zoals Jehova bevolen heeft?" „Zo luidden de bevelen van Jehova niet," antwoordde de profeet. „Integendeel. Hij is vertoornd op u die geprobeerd heeft de profeet van zijn Zoon te bedriegen." „U moet met iemand anders hebben verkeerd," hoonde lady Barbara. „Nee, ik heb met Jehova gesproken," hield Abraham, zoon van Abraham, vol. „U hebt me bedrogen. Met bedriegerij, misschien zelfs met toverij, hebt u haar, die dood was door de wil van Jehova, weer tot het leven teruggeroepen. En nu is Jehova vertoornd." „U hebt mijn gebeden gehoord en u bent getuige geweest van het wonder der herrijzenis," herinnerde lady Barbara hem. „Denkt u dat ik machtiger ben dan Jehova? Jehova heeft het dode meisje opgewekt." „U spreekt precies zoals Jehova heeft voorspeld," zei de profeet. „En Hij heeft in mijn oor gesproken en bevolen dat ik moest bewijzen dat u vals bent, zodat u gerechtigheid zou zien." „Interessant, als het waar was," luidde het commentaar van lady Barbara. „Maar het is niet waar." „Durft u het woord van de profeet in twijfel te trekken?" riep de man nijdig uit. „Maar morgen zult u de gelegenheid krijgen uw pocherige woorden te bewijzen. Morgen zult u in een van zware stenen voorzien net in het water van Chinnereth worden geworpen. En er zullen dan geen touwen aanzitten om u naar de oppervlakte te trekken."
51
6. Leon Stabutch, die achter op het paard van een zijn bewakers een onbekend lot tegemoet ging, maakte zich met recht zorgen. Het had maar weinig gescheeld of een van de troep had hem gedood, en te oordelen naar hun uiterlijk en houding ten opzichte van hem, kon hij zich heel goed voorstellen dat ze hem bij de geringste aanleiding van kant zouden maken. Wat hun bedoelingen konden zijn, kon hij absoluut niet gissen, ofschoon hij maar één motief kon bedenken dat hen ertoe kon bewegen hem in het leven te houden. Maar als ze op een losgeld uit waren, dan kon hij geen manier bedenken waardoor deze halve wilden met zijn vrienden of meerderen in Rusland in contact zouden kunnen komen. Hij moest wel toegeven dat zijn vooruitzichten heel ontmoedigend leken. De shifta's werden door de bagage die enkele van hun paarden na de plundering van het kamp van de Rus te torsen hadden, gedwongen langzaam te lopen. Onder geen enkele omstandigheid zouden ze trouwens sneller hebben kunnen rijden op het pad dat ze kort na de gevangenneming van Stabutch insloegen. Nadat ze in een smal, rotsachtig ravijn waren gekomen, kronkelde het pad steil de hoogte in, tot het tenslotte eindigde op een kleine, vlakke mesa. Aan het boveneinde daarvan zag Stabutch wat van een afstandje een van een palissade voorzien dorp scheen te zijn, genesteld onder een reusachtige klip die de mesa in die richting begrensde. Dit was blijkbaar het doel van de ruiters, die ongetwijfeld tot de bende zelf behoorden die zijn mannen, zodra ze ervan hoorden, zo van angst hadden vervuld. Het speet Stabutch alleen dat de rest van het verhaal, volgens hetwelke een blanke de leider was, blijkbaar niet klopte. Hij verwachtte namelijk minder moeilijkheden bij het stellen van de voorwaarden en het bijeenbrengen van een losgeld met een Europeaan dan met deze stomme wilden. Toen ze dichter bij het dorp kwamen, ontdekte Stabutch dat ze genaderd waren onder de speurende ogen van schildwachten. Deze mannen waren opgesteld achter de palissade, en hun hoofden en schouders waren nu duidelijk zichtbaar boven de ruwe, stevige borstwering. En nu schreeuwden deze schildwachten groeten en vragen aan de leden van de terugkerende troep, terwijl de poort wagenwijd openzwaaide en de wilde ruiters de ingepaalde ruimte binnenreden met hun gevangene, die al gauw het middelpunt was van een menigte 52
nieuwsgierige mannen, vrouwen en kinderen - een woeste menigte gemelijke negers. Ofschoon er geen onmiddellijke dreiging in de houding van de wilden lag, was er toch een besliste onvriendelijkheid in hun optreden waar te nemen, die de terneergeslagen Rus nog banger maakte. Toen de stoet het dorpsplein opreed, waaromheen de hutten waren gegroepeerd, kreeg hij dan ook een gevoel van de diepste wanhoop. Op dat ogenblik zag hij een kleine, gebaarde blanke uit een van de vuile verblijven komen. Onmiddellijk verdween voor een deel de neerslachtigheid die zich van hem had meester gemaakt. De shifta's stegen af, en nu werd hij ruw van het paard getrokken dat hem uit zijn kamp had gebracht, en zonder vorm van proces naar de blanke geduwd die voor de deuropening stond en de gevangene nors opnam terwijl hij naar het rapport van de leider van de terugkerende expeditie luisterde. Er speelde geen enkele glimlach om de lippen van de gebaarde man toen hij, nadat de zwarte shifta zijn rapport had uitgebracht, zich tot Stabutch wendde. De Rus hoorde dat de vreemdeling Italiaans sprak, een taal die hij kon spreken noch verstaan. Hij legde dit in het Russisch uit, maar de gebaarde blanke haalde alleen zijn schouders op en schudde zijn hoofd. Toen probeerde Stabutch het in het Engels. „Dat is beter," zei de ander gebroken. „Engels versta ik tenminste een beetje. Wie ben je? En wat voor een taal sprak je zojuist? Uit welk land kom je?" „Ik ben natuurkundige," antwoordde Stabutch. „Ik heb in het Russisch tegen je gesproken." „Ben je uit Rusland afkomstig?" „Ja." De man nam hem een poosje scherp op, alsof hij probeerde de geheimste gedachten van de ander te doorgronden voordat hij opnieuw sprak. Stabutch zag de gedrongen, sterke bouw van de vreemdeling, de wrede lippen die maar gedeeltelijk verborgen werden door de zware, zwarte baard, en de harde, sluwe ogen. Al met al had hij net zo goed in de macht van de zwarten kunnen blijven, dacht hij. „Je zegt dat je Rus bent," zei de man. „Rood of Wit?" Stabutch wilde dat hij wist hoe hij juist die vraag moest beantwoorden. Hij wist dat Rode Russen niet bij iedereen populair waren en dat het grootste gedeelte van de Italianen ze haatten. Toch was er iets in de persoonlijkheid van deze onbekende wat erop wees dat hij meer zou voelen voor een Rode dan voor een 53
Witte Rus. Bovendien zou de herkenning dat hij een Rode was de ander de overtuiging geven dat hij makkelijker een losgeld zou kunnen losmaken van hem dan van een Witte, omdat de organisatie van de laatste, zoals algemeen bekend, zwak en arm was. Om al die redenen besloot Stabutch de waarheid te vertellen. „Rood," zei hij. De ander nam hem nog een ogenblik zwijgend op. Toen maakte hij een gebaar dat voor ieder ander dan een Rode communist onopgemerkt zou zijn gebleven. Leon Stabutch slaakte een onhoorbare zucht van verlichting. Zijn gelaatsuitdrukking verried echter op geen enkele wijze dat hij dit geheime teken had herkend, toen hij het in overeenstemming met het ritueel van zijn organisatie beantwoordde, terwijl de ander hem nog steeds scherp gadesloeg. „Je naam, kameraad," vroeg de gebaarde man op andere toon. „Leon Stabutch," antwoordde de Rus. „En die van jou, kameraad?" „Dominic Capietro. Ga mee, dan zullen we binnen verder praten. Ik heb daar een fles waarmee we op onze zaak kunnen drinken en de kennismaking verstevigen." „Ga voor, kameraad," zei Stabutch. „Ik heb hard iets nodig om mijn zenuwen te kalmeren. De afgelopen uren zijn namelijk niet mis voor me geweest." „Ik bied je mijn verontschuldigingen aan voor de last die mijn mannen je hebben veroorzaakt," antwoordde Capietro, terwijl hij hem voorging naar binnen. Zoals je ziet, leid ik een eenvoudig leven. Maar welke keizerstroon is in grootsheid te vergelijken met de boezem van moeder aarde?" „Geen enkele," stemde Stabutch, die de totale afwezigheid van stoelen of zelf bankjes opmerkte, toe. „Vooral," voegde hij er aan toe, „als die genoten wordt onder een vriendschappelijk dak." Capietro zocht een oude duffelse zak op en haalde er een fles uit, die hij ontkurkte en aan Stabutch gaf. „Gouden bekers zijn voor koninklijke tirannen, kameraad Stabutch," zei hij, „maar niet voor mannen zoals wij. Waar of niet?" Stabutch zette de fles aan zijn lippen en nam een teug van het brandende vocht. En terwijl het zijn weg naar zijn maag zocht en de dampen naar zijn hoofd stegen, verdween zijn laatste angst en twijfel. „Vertel me nu," zei hij, terwijl hij de fles aan zijn gastheer teruggaf, „waarom ik gevangen ben genomen, wie jij bent en wat er met mij gaat gebeuren." „Mijn hoofdman heeft me verteld dat hij jou alleen gevonden heeft, verlaten door je safari. En omdat hij niet wist of je vriend of vijand was, heeft hij je hierheen gebracht. Je boft, kameraad, dat vandaag juist Dongo aan het hoofd van de expeditie stond. Een 54
ander zou je misschien eerst afgemaakt en daarna geïnformeerd hebben. Die jongens van mij zijn een bende moordenaars en dieven. Ze zijn onderricht door wrede meesters. Ze hebben de hiel van de tiran op hun nek gevoeld en ze haten alle mensen. Je kunt het ze niet kwalijk nemen. Toch zijn het goeie kerels. Mij dienen ze uitstekend. Zij zijn de spieren en ik het brein, en de winst die we maken delen we gelijk op - de helft voor de kracht en de helft voor de hersens." Capietro grinnikte. „En je operaties?" vroeg Stabutch. Capietro keek een ogenblik dreigend, toen klaarde zijn gezicht op. „Je bent een kameraad, maar laat ik je zeggen dat het niet altijd veilig is om nieuwsgierig te zijn." Stabutch haalde zijn schouders op. „Goed, vertel me dan niks," zei hij. „Het interesseert me niet en het gaat me niks aan ook." „Mooi zo," riep de Italiaan uit. „En wat jij hier in Afrika uitvoert, gaat mij niet aan, als je het me niet vertellen wilt. Laten we er nog eentje pikken!" Terwijl het gesprek dat volgde en door talrijke dronken onderbroken werd zorgvuldig persoonlijke zaken vermeed, beheerste toch de vraag wat de ander was en deed de gedachten van beide mannen. En terwijl de natuurlijke gevolgen van de sterke drank ertoe meewerkten hun argwaan te verminderen, vertrouwelijke mededelingen uit te lokken, prikkelden ze ook de nieuwsgierigheid van de twee, nu ze half dronken en vertrouwelijk werden. Capietro bezweek het eerst onder de druk van een alles overweldigende nieuwsgierigheid. Ze zaten naast elkaar op een onmogelijk smerige deken, met twee lege en een pas geopende fles tussen hen in. „Kameraad," zei hij, terwijl hij een arm om de schouders van de Rus sloeg, „ik mag jou graag. Er zijn maar verrekt weinig mannen die Dominic Capietro graag mag. Zijn motto is: 'Hou van weinig mannen en van alle vrouwen!'" Na deze woorden begon hij bulderend te lachen. „Laten we erop drinken," opperde Stabutch, die eveneens schudde van het lachen. „Hou van weinig mannen en van alle vrouwen! Mijn idee!" „Zodra ik je zag, wist ik dat je een kerel naar mijn hart was, kameraad," vervolgde Capietro. „En waarom zouden er geheimen tussen kameraden bestaan?" „Zo is het," beaamde Stabutch. „Goed, dan zal ik je vertellen waarom ik hier ben met dit tuig om me heen. Ik was soldaat in het Italiaanse leger. Mijn regiment lag in Erytrea. Ik zaaide tweedracht en muiterij, zoals een goed 55
communist dat moet doen, toen de een of andere fascist me aanbracht bij de commandant. Ik werd gearresteerd. Ongetwijfeld zou ik gefusilleerd zijn, als ik niet had weten te ontkomen naar Abessinië, waar ik, toen bekend werd dat ik deserteur was, goed werd behandeld. Na een poosje kreeg ik een baantje bij een machtig stamhoofd, om zijn soldaten op Europese wijze te drillen. Daar leerde ik het Amharisch, de officiële taal van het land. Ook leerde ik die van de Galla, die de grote bevolkingsmeerderheid vormen van het rijk van het stamhoofd voor wie ik werkte. Omdat ik van geen enkele vorm van monarchistisch bestuur iets wilde weten, begon ik natuurlijk onmiddellijk de principes van het communisme in de harten van de volgelingen van het oude stamhoofd te zaaien. Opnieuw werd ik echter door een verrader aangebracht, en alleen door een toeval bleef ik in leven. Deze keer lukte het me een aantal mannen over te halen met me mee te gaan. We stalen paarden en wapens van het stamhoofd en reden naar het zuiden, waar we ons aansloten bij een bende shifta's. Deze georganiseerde troep rovers en dieven vormde een uitstekende strijdmacht voor het plegen van overvallen op reizigers en karavanen. De opbrengst was echter klein, zodat we langzamerhand terechtkwamen in dit afgelegen gebied van het Ghenzigebergte, waar we een levendige handel drijven in zwart ivoor." „Zwart ivoor? Nooit van zo iets gehoord." Capietro lachte. „Tweebenig ivoor," verklaarde hij. Stabutch floot. „O," zei hij, „ik geloof dat ik het nu begrijp. Jij bent slavenhandelaar. Maar waar vind je een markt voor dat soort koopwaar?" „Daar zou je van opkijken, kameraad. Er zijn nog een heleboel markten, met inbegrip van de mandaten en protectoraten van verscheidene uiterst beschaafde landen die zogenaamd niets van slavernij willen weten. Ja, ik ben slavenhandelaar - nogal een merkwaardig beroep voor een vent met een universitaire opleiding, die vroeger redacteur van een succesvolle krant was." „En doe je dit liever?" „Ik heb geen keus en bovendien moet ik leven. Weet je, mijn krant was anti-fascistisch. En nu, kameraad, over jezelf - welk 'wetenschappelijk onderzoek' verricht de Sowjet-regering in Afrika?" „Laten we het anthropologie noemen," antwoordde Stabutch. „Ik ben op zoek naar een man." „Er zijn in Afrika een heleboel mannen, en veel dichter bij de kust dan het Ghenzi-gebied. Je bent ver naar het binnenland gereisd om naar een man uit te kijken." 56
„De man naar wie ik op zoek ben, hoopte ik ergens bezuiden het Ghenzi-gebergte te zullen aantreffen," antwoordde Stabutch. „Misschien kan ik je helpen. In dit deel van de wereld ken ik een heleboel knapen, althans van naam en reputatie," verklaarde de Italiaan. Stabutch zou, als hij helemaal nuchter was geweest, er zich wel voor gewacht hebben deze inlichting aan een volslagen onbekende door te geven. Alcohol verleidt echter tot onbedachtzame vertrouwelijkheden. „Ik ben op zoek naar een Engelsman die bekend staat als Tarzan van de Apen," verklaarde hij. Capietro's ogen vernauwden zich. „Een vriend van je?" vroeg hij. „Ik ken niemand die ik liever zou zien," antwoordde Stabutch. „Zeg je dat hij hier ergens in het Ghenzi-gebied zit?" „Dat weet ik niet. Geen van de inboorlingen aan wie ik het heb gevraagd, weet waar hij ergens uithangt." „Zijn gebied is ver bezuiden het Ghenzi-gebergte," zei Capietro. „Hela, ken je hem dan?" „Wie niet? Maar wat moet jij van Tarzan van de Apen hebben?" „Ik ben uit Moskou gekomen om hem van kant te maken," vertrouwde Stabutch hem toe, en op hetzelfde ogenblik had hij spijt van zijn onbezonnen bekentenis. Capietro ontspande zich. „Dat is een opluchting," zei hij. „Waarom?" wilde de Rus weten. „Ik was bang dat het een vriend van je was," verklaarde de Italiaan. „In welk geval wij geen vrienden zouden zijn geweest. Maar als je hierheen bent gekomen om hem naar de andere wereld te helpen, dan kun je alleen maar op mijn beste wensen en medewerking rekenen." Stabutch's opluchting was bijna een tastbaar iets, zo groot en echt was ze. „Heb jij dan ook iets tegen hem?" vroeg hij. „Hij vormt een voortdurende bedreiging voor mijn operaties in zwart ivoor," antwoordde Capietro. „Ik zou me veel veiliger voelen als hij uit de weg was geruimd." „Dan wil je mij misschien helpen, kameraad?" informeerde Stabutch gretig. „Daar heb ik geen behoefte aan," antwoordde Capietro. „Als hij mij met rust laat, zal ik nooit naar hem uitkijken. Dat avontuur, kameraad, zul je niet met mij hoeven te delen." „Maar je hebt mijn mogelijkheid weggenomen om mijn plannen uit te voeren. Zonder safari kan ik Tarzan niet zoeken," klaagde Stabutch. „Dat is zo," gaf de ander toe, „maar misschien kan de vergissing van mijn mannen worden rechtgezet. Je uitrusting en ander spul57
len zijn veilig. Ze zullen je worden teruggegeven. En wat mensen betreft, wie kan die beter voor je vinden dan Dominic Capietro, die in mensen handelt?" De safari van Lord Passmore trok noordwaarts langs de westelijke uitlopers van het Ghenzi-gebergte. Zijn stoere dragers marcheerden bijna met de precisie van geoefende soldaten. Althans zo, dat de juiste afstanden werden aangehouden en er geen achterblijvers waren. Ongeveer honderd meter voor de anderen uit liepen drie askari. Daarachter kwamen lord Passmore, zijn geweerdrager en zijn hoofdman. Voor en achter de colonne dragers liep een detachement askari - goed gewapende en flink uitziende knapen. De hele entourage verried intelligentie en ervaren leiding. Overal waren bewijzen te zien van een vrijwillig bewaarde discipline - een discipline die door allen geëerbiedigd scheen te worden, met als enige mogelijke uitzondering Isaza, lord Passmore's 'jongen', die tevens zijn kok was. Isaza liep waar hij zin had, lachend en schertsend, nu eens met de een, dan weer met de ander van de safari - de verpersoonlijking van het goede humeur dat de hele troep bezielde en dat zich uitte in het gelach en gezang van de mannen. Het was duidelijk dat lord Passmore een ervaren Afrika-reiziger was en dat hij wist hoe hij zijn mannen moest behandelen. Wat een verschil tussen deze goedgeorganiseerde safari en een andere, die enkele kilometers oostelijker tegen de steile hellingen van het Ghenzi-gebergte opworstelde. Hier strekte de colonne zich over een afstand van anderhalve kilometer uit, de askari achterblijvend tussen de dragers, terwijl de twee blanken die ze begeleidden, ver vooruit waren met een enkele jongen en een geweerdrager. „Allemachtig," merkte Danny Patrick op, „jij hebt een mooie business uitgekozen! Als ik had willen klimmen, dan had ik net zo goed kunnen blijven en tegen de gevel van het Sherman Hotel kunnen opklimmen. Dan zou ik bovendien steeds dicht in de buurt van eten en drinken zijn geweest." „O nee, daar zou je geen kans toe hebben gezien," zei Lafayette Smith. „Waarom niet? Wie zou me dat hebben belet?" ,Je vrienden, de smerissen." „Dat is zo, maar zeg niet dat het m'n vrienden zijn, die stinkende ellendelingen! Maar waar ben je eigenlijk van plan heen te gaan?" „Ik meen in deze bergketen bewijzen te zien van omhoogwerking door horizontale compressie," antwoordde Lafayette Smith. „Ook 58
wil ik de aanwijzingen van de oppervlakte nauwkeuriger bestuderen dan van een afstand mogelijk is. We moeten dus zelf naar de bergen gaan, omdat de bergen het vertikken naar ons te komen." „En wat levert dat op?" vroeg Danny Patrick. „Geen rooie cent. Het is een business van niks!" Lafayette lachte goedaardig. Ze trokken door grasland waardoor een bergstroom kronkelde. Eromheen lagen bossen. „Dat zou uitstekend geschikt zijn voor een kamp," zei hij, „om van daaruit een paar dagen te werken. Jij kan jagen en ik zal naar de zich in de buurt bevindende formaties gaan kijken. Daarna zullen we verder trekken." „Mij best," antwoordde Danny. „Van al dat klimmen heb ik zwaar tabak." „Als jij eens met de safari hier bleef en een kamp opsloeg," stelde Smith voor, „dan zal ik verder gaan met mijn jongen en kijken wat er te zien is. Het is nog vroeg." „Prima," antwoordde Patrick. „Ik zal de boel hier bij de bomen opslaan. Verdwaal niet en neem voor alle zekerheid mijn jongen mee," voegde hij eraantoe, met een knikje in de richting van zijn geweerdrager. „Ik ga niet op jacht," antwoordde Smith, „zodat ik hem niet nodig zal hebben." „Neem dan mijn proppenschieter mee." Danny Patrick begon zijn gordel los te maken. „Je zou hem misschien nodig kunnen hebben." „Dank je, ik heb er zelf een," antwoordde Smith, met een klopje op zijn vuurwapen. „Man, met dat gekke ding kun je toch zeker niks uitrichten?" riep Danny minachtend uit. „Meer heb ik niet nodig. Ik zoek rotsen, geen narigheid. Ga mee, Obambi!" En hij beduidde zijn jongen dat hij mee moest gaan, toen hij de helling naar de hogere formaties begon te beklimmen. „Toch een vent om je petje voor af te nemen," mompelde Danny Patrick. „Een knaap die je sympathiek moet vinden of je wilt of niet." Toen wijdde hij zijn aandacht aan het zoeken naar een geschikte kampeerplaats. En daar had hij zijn handen vol aan want dat was nog niet zo eenvoudig. Lafayette Smith ging het woud aan de andere kant van het grasland in. Hier werd het lopen moeilijker, want de grond steeg snel en de begroeiing was vrij dicht. Op de voet gevolgd door Obambi, worstelde hij zich naar boven. Eindelijk kwam hij op een hoger plateau waar de boomgroei veel dunner was door de rotsachtige aard van de bodem en het ontbreken van humus. Hier bleef hij staan om de formatie te onderzoeken. Een ogenblik later ging hij 59
echter weer verder, deze keer loodrecht op zijn oorspronkelijke richting. Zich nu en dan bukkend om beter te kunnen zien, ging hij in allerlei richtingen verder en hoger, tot hij de top van een rug bereikte vanwaar hij een ruim uitzicht had op kilometers van ruwe bergen. De voor hem liggende vallei, die hem van de volgende bergrug scheidde, wekte zijn belangstelling op. De formatie van de tegenoverliggende helling zou een nader onderzoek waard zijn, dacht hij. Obambi was, toen Smith bleef staan, op de grond gaan liggen. Hij scheen uitgeput te zijn. In werkelijkheid was dat echter niet het geval. Hij had er alleen maar genoeg van. Voor hem was de bwana krankzinnig. Volslagen krankzinnig. Op geen enkele andere grond kon Obambi dit zinloze klimmen met zo nu en dan even stilstaan om rotsstenen te onderzoeken, verklaren. Obambi wist absoluut zeker dat ze aan de voet van de bergen stenen in overvloed hadden kunnen vinden als ze ernaar hadden gezocht. Bovendien ging deze bwana nooit op jacht. Hij dacht dat alle bwana's naar Afrika kwamen om te jagen. Deze, die zo heel anders was, moest dus wel krankzinnig zijn. Smith keek naar zijn jongen. Het was te erg, vond hij, om Obambi onnodig al die klauterpartijen te laten meemaken. Er was geen enkele manier waarop de jongen hem zou kunnen helpen, terwijl het feit dat hij hem in een voortdurende staat van uitputting zag, een ongunstige invloed op Smith had. Hij kon veel beter alleen zijn. „Ga maar terug naar het kamp, Obambi," zei hij dus. „Ik heb je hier niet nodig." Obambi keek hem verbaasd aan. Nu wist hij dat de bwana helemaal krankzinnig was. In het kamp zou het echter veel prettiger zijn dan rond te sjouwen in deze bergen. Hij stond op. „Heeft de bwana me niet meer nodig?" vroeg hij. „Misschien zal hij me toch nog nodig hebben." Obambi's geweten hinderde hem al. Hij wist dat hij zijn bwana niet alleen moest laten. „Nee, ik zal je niet nodig hebben, Obambi," verzekerde Smith hem. „Ga jij maar terug naar het kamp. Ik kom straks wel." „Jawel, bwana." En Obambi daalde de berghelling af. Lafayette Smith klauterde de vallei in, die dieper was dan hij had vermoed. Vervolgens worstelde hij zich tegen de andere helling op, die nog steiler bleek te zijn dan hij er vanaf de top van de bergrug had uitgezien. Hij vond er echter zoveel dat hem interesseerde, dat hij het de moeite ten volle waard vond. En hij ging zo volkomen in zijn werk op, dat hij niet lette op de tijd. Pas toen hij de top aan de overkant van het ravijn had bereikt, zag 60
hij het kwijnend licht dat de komst van de avond voorspelde. Zelfs toen maakte hij zich nog niet bepaald ongerust. Hij begreep echter wel dat het helemaal donker zou zijn voor hij kon hopen het ravijn weer over te steken. Hij dacht daarom dat hij tijd en moeilijke klauterpartijen zou kunnen uitsparen door over de rug waarop hij zich bevond naar de plek te lopen waar deze zich verenigde met de rug aan de andere kant van de vallei. Terwijl hij over de bergrug liep, begon het donker te worden. Hij liep echter verder, ofschoon hij zich even later alleen nog maar op de tast kon voortbewegen. En de eerste uren kwam zelfs de gedachte niet bij hem op dat hij hopeloos verdwaald was. 8. Er was een nieuwe dag aangebroken en Afrika begroette het eeuwenoude wonder van een achter de oostelijke heuvels oprijzende glimlachende Kudu. Met uitzondering van een paar achterblijvers waren de nachtdieren verdwenen en hadden ze de wereld overgelaten aan hun makkers van het daglicht. Tongani, de baviaan, zat op zijn uitkijkpost en overzag het toneel. Misschien niet zonder de schoonheden ervan te waarderen, want wie zijn wij dat we mogen zeggen dat God zo talloos vele van zijn werken met schoonheid bekleedde, maar alleen aan een ervan het vermogen gaf ze te waarderen. Beneden de schildwacht weidde de kudde van Zugash, de koning. Woeste tongani-wijfjes met baby's op de rug, als ze nog heel jong waren, terwijl anderen speelden, hun ouders navolgend in het zoeken naar voedsel; gemelijke, boosaardige mannetjes, de oude Zugash zelf, de gemelijkste en boosaardigste van allemaal. De felle, dicht bij elkaar geplante ogen van de schildwacht, die voortdurend scherp windafwaarts staarden, zagen iets bewegen tussen de lage heuvels in de diepte. Het was de bovenkant van een mensenhoofd. Toen werd het hele hoofd zichtbaar. Vervolgens zag de schildwacht dat het van een Tarmangani was. Voorlopig sloeg hij echter nog geen alarm, want de Tarmangani was nog ver weg en zou misschien niet in de richting van de kudde komen. De schildwacht wilde nog wat langer uitkijken om zekerheid te krijgen, want het had geen zin het grazen van de kudde te onderbreken als er geen gevaar dreigde. Nu was de Tarmangani helemaal te zien. Tongani wilde dat hij zowel het bewijs van zijn scherpe neus als dat van zijn ogen had. 61
Dan zou er geen twijfel mogelijk zijn, want evenals een heleboel dieren geven de tongani er de voorkeur aan ieder bewijs aan hun gevoelige neusgaten te onderwerpen voordat ze het vonnis van hun ogen aannemen. De wind waaide echter in de verkeerde richting. Misschien was Tongani ook verbijsterd, want dat was een Tarmangani zoals hij nog nooit eerder had gezien - een Tarmangani die bijna even naakt rondliep als Tongani zelf. Zonder de blanke huid had hij hem voor een Gomangani kunnen verslijten. Omdat dit een Tarmangani was, keek de schildwacht uit naar de gevreesde donderstok. Daar hij die niet zag, wachtte hij voordat hij alarm sloeg. Toen zag hij echter dat het wezen regelrecht op de kudde afkwam. De Tarmangani had de aanwezigheid van de bavianen al lang opgemerkt, omdat de wind van ze af was, zodat hun scherpe geur tot zijn neusgaten doordrong. Ook had hij de schildwacht bijna op hetzelfde ogenblik gezien dat de schildwacht hem had gezien. Toch bleef hij dichterbij komen, met vastberaden passen, die deden denken aan de macht en de woeste onafhankelijkheid van Numa, de leeuw. Plotseling sprong Tongani op en uitte een woest gebrul. Onmiddellijk kwam de hele kudde in actie en zwermde tegen de lage rotsen op aan de voet waarvan ze hadden gegraasd. Hier draaiden ze zich om en keken ze naar de binnendringer, terwijl ze uitdagend brulden en opgewonden heen en weer liepen. Toen ze zagen dat het schepsel alleen was en geen donderstok bij zich had, waren ze eerder boos dan bang en gingen ze luidruchtig te keer over deze onderbreking van hun grazen. Zugash en verscheidene andere grote mannetjes lieten zich zelfs tot halverwege de rots zakken om hem weg te jagen. Het enige resultaat was dat hun eigen woede nog groter werd, want de Tarmangani bleef rustig naar ze toekomen. Zugash, de koning, was nu buiten zichzelf van woede. Hij raasde en tierde. „Ga weg!" brulde hij. „Ik ben Zugash! Ik dood!" En nu bleef de vreemdeling aan de voet van de rots staan en keek hem aan. „Ik ben Tarzan van de Apen," zei hij. „Tarzan komt niet naar het jachtgebied van de Tongani om te doden. Hij komt als vriend." Over de troep van Zugash daalde nu stilte neer. De stilte van verbijsterde verbazing. Nog nooit eerder hadden ze Tarmangani of Gomangani de taal van het apenvolk horen spreken. Nooit hadden ze van Tarzan van de Apen gehoord, wiens land ver naar het zuiden lag. Niettemin waren ze toch onder de indruk van het feit 62
dat hij hen kon verstaan en met hen kon spreken. Toch was het een vreemde, dus beval Zugash hem weg te jagen. „Tarzan wil niet bij de Tongani blijven," antwoordde de aapmens. „Hij wil alleen in vrede door de troep trekken." „Ga weg!" bromde Zugash. „Ik dood. Ik ben Zugash!" Tarzan klom even makkelijk tegen de rots op als de bavianen hadden gedaan. Dat was zijn antwoord aan Zugash, de koning. Niemand kende de kracht, moed en woestheid van de Tongani beter dan hij. Hij wist echter ook dat hij een poosje in dit land zou moeten zijn en dat hij, als hij in leven wilde blijven, voorgoed alle lagere wezens moest inprenten dat hij iemand was die niet bang was en met rust moest worden gelaten. Woest brullend trokken de bavianen zich terug. En toen Tarzan de top van de rots had bereikt, zag hij dat de wijfjes en balu's zich verspreid hadden en verder de heuvels in gingen, terwijl de volwassen mannetjes achterbleven om hem de doorgang te versperren. Toen Tarzan aan de overkant van de top van de rots bleef staan, was hij het middelpunt van een kring grauwende mannetjes, tegen de gecombineerde kracht en woestheid waarvan hij machteloos zou zijn. Iemand anders zou zijn toestand bijna hopeloos hebben voorgekomen, maar Tarzan kende de wilde volken van zijn woeste wereld te goed om een onuitgelokte aanval te verwachten of een dode ter wille van het doden, zoals alleen de mens van alle schepsels ter wereld doet. Evengoed besefte hij het gevaar van zijn toestand als een mannetje, zenuwachtiger en argwanender dan de rest, Tarzans bedoeling verkeerd zou interpreteren of een onbeduidende daad als een bedreiging van de veiligheid van de troep zou opvatten. Hij wist echter dat alleen een toeval een aanval zou kunnen verhaasten en dat, als hij hun geen aanleiding gaf om aan te vallen, ze hem ongemoeid zouden laten passeren. Hij had echter gehoopt vriendschappelijke betrekkingen te kunnen aanknopen met de Tongani, waarvan het land en de bewoners van onschatbare waarde voor hem zouden kunnen zijn. Ook was het beter dat de troep van Zugash hem gunstig gestemd was. Opnieuw probeerde hij dus hun vertrouwen te winnen. „Vertel me eens, Zugash," zei hij, terwijl hij zich tot de ruige bavianenkoning wendde, „of er veel Tarmangani in je land zijn. Tarzan jaagt op een slechte Tarmangani die veel Gomangani bij zich heeft. Het zijn slechte mensen. Ze doden. Ze doden met donderstokken. Ze zullen de Tongani doden. Tarzan is gekomen om ze uit je land weg te jagen." Zugash gromde echter alleen maar en plaatste uitdagend de ach63
terkant van zijn kop tegen de grond. De andere mannetjes gingen zenuwachtig opzij staan, hun schouders hoog opgetrokken, hun staart in kronkels gebogen. Een paar van de jongere mannetjes lieten ook de achterkant van hun kop op de grond rusten en deden de uitdaging van hun koning na. Zugash trok grijnzend zijn wenkbrauwen tegen Tarzan op en liet ze toen zakken, waardoor de witte huid om zijn ogen zichtbaar werd. Dit deed de woeste oude koning om zijn tegenstander door het afzichtelijke van zijn uiterlijk bang te maken. Tarzan haalde echter alleen maar zijn schouders op en liep verder, alsof hij ervan overtuigd was dat de bavianen zijn pogingen tot vriendschap niet wilden aannemen. Zonder haast en blijkbaar onbezorgd, liep hij recht op de hem in de weg staande mannetjes toe. Zijn ogen zagen echter alles en elk zintuig was tot het uiterste paraat. Eén mannetje, met stijve poten en arrogant, ging grommend opzij. Een ander bleef echter staan. De aapmens wist dat hier de beslissing zou moeten vallen. De twee stonden nu vlak bij elkaar, toen plotseling van de lippen van het mens-ding een woest gegrom klonk. Tegelijkertijd viel het aan. Met een beantwoordend gegrom en een katachtige sprong ging de baviaan uit de weg. Tarzan liep hierop onverstoord verder. Toen ze zagen dat het mens-ding de vrouwtjes en balu's niet lastig viel, stelden de mannetjes zich ermee tevreden hem beledigingen na te schreeuwen en niet bepaald complimenteuze gebaren tegen hem te maken. Aangezien dit geen daden waren die zijn veiligheid bedreigen, lette de aapmens er niet op. Hij liep dus weer rustig door. Opzettelijk had hij zich van de wijfjes en hun jongen afgewend, met de bedoeling eromheen te trekken, liever dan een echte aanval te verhaasten door een houding die de apen als een bedreiging moest voorkomen. Zo kwam hij dus bij de rand van een ravijn, waarheen, zonder dat Tarzan of de Tongani het wisten, een jonge moeder met haar kleine balu was gevlucht. Tarzan was nog volkomen zichtbaar voor Zugash, ofschoon hij alleen in het ravijn kon kijken, toen er plotseling dingen gebeurden die de weer zo'n beetje op het toneel neergedaalde vrede verstoorden. Een toevallige luchtstroom voerde, vanuit het dichte gebladerte onder hem de lucht van Sheeta, de panter, toe. Een baviaan slaakte een angstkreet, en toen hij naar beneden keek, zag de aapmens het jonge wijfje, met haar balu op haar rug en de woeste Sheeta achter haar aan, naar hem toevluchten. Toen Tarzan, die onmiddellijk op de noodzaak van het ogenblik reageerde, met achteruitgehouden speerhand naar beneden sprong, 64
stormden de mannetjes van Zugash in antwoord op de angstkreet van de jonge moeder naar voren. Vanaf zijn plaats boven de medespelers in deze plotselinge tragedie van de wildernis, kon de aapmens de panter over de kop van de baviaan heen zien. En omdat hij begreep dat het beest zijn slachtoffer moest bereiken voor er hulp kon worden geboden, slingerde hij zijn speer weg, in de bijna hopeloze hoop de menseneter, al was het maar voor een ogenblik, tegen te houden. Hij zag geen andere mogelijkheid. Het was een worp die alleen een geoefende hand zou hebben durven wagen, want het gevaar dat de baviaan dreigde, was, als de aapmens niet precies mikte, bijna even groot als dat van de panter. Zugash en zijn mannetjes, die in een onhandige galop kwamen aanspringen, bereikten de rand van het ravijn juist toen de zware speer vlak langs de kop van het wijfje schoot en zich in de borst van Sheeta boorde. Toen stormden ze de helling af, als een grauwende, bijtende bende, en met hen ging een Engelse graaf om een verraste en van pijn dolgeworden panter aan te vallen. De bavianen sprongen toe om hun erfvijand te bijten en deinsden dan weer achteruit. Het mens-dier, even vlug en lenig als zij, sprong en stak met zijn jachtmes, terwijl de dolgeworden kat nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant uitviel. Tweemaal troffen die machtige, harkende klauwen hun doel, en twee mannetjes sloegen hevig bloedend tegen de grond. De gebronsde huid van de aapmens ontweek echter steeds de woeste uitvallen van de gewonde kat. De strijd duurde maar kort. Wild klonk het gegrom en gegrauw van de vechtenden. Wonderbaarlijk waren de sprongen van de opgewonden wijfjes die zich op de achtergrond hielden. Toen sloeg Sheeta, terwijl hij zich hoog op zijn achterpoten verhief, woest naar Tarzan. Op hetzelfde ogenblik stortte hij dood op de grond, geveld door de speerpunt die zijn hart doorboorde. Onmiddellijk sprong de grote Tarmangani, die eens koning van de grote apen was geweest, naar voren en plaatste zijn voet op het lichaam van zijn slachtoffer. Hij hief zijn gelaat naar Kudu, de zon, en van zijn lippen klonk de vreselijke overwinningskreet van het mannetje dat heeft gedood. Een ogenblik daalde er stilte neer over het woud, de bergen en de jungle. Vol ontzag staakten de Tongani hun rusteloze bewegingen en lawaai. Tarzan bukte en trok de speer uit het trillende lichaam van Sheeta, terwijl de Tongani met hernieuwde belangstelling naar hem keken. 65
Toen kwam Zugash dichterbij. Deze keer liet hij niet als uitdaging de achterkant van zijn kop op de grond rusten. „De mannetjes van de troep van Zugash zijn de vrienden van Tarzan van de Apen," zei hij. „Tarzan is de vriend van de mannetjes van de troep van Zugash," antwoordde de aapmens. „We hebben een Tarmangani gezien," zei Zugash. „Hij heeft veel Gomangani bij zich. Ook heeft hij een heleboel donderstokken bij zich. Ze zijn slecht. Misschien is Tarzan naar hen op zoek." „Best mogelijk," beaamde de overwinnaar van Sheeta. „Waar zijn ze ergens?" „Ze hebben hun bivak opgeslagen waar de rotsblokken op de berghelling zitten, evenals hier." Hij knikte in de richting van de helling. „Waar?" vroeg Tarzan, en deze keer wees Zugash in zuidelijke richting langs de heuvels. 9. De ochtendzon scheen op de boezem van Chinnereth en werd weerkaatst door de uit de bries geboren rimpelingen die zich als grote compagnies soldaten, die met hun talloze in het zonlicht flikkerende speren paradeerden, over de oppervlakte voortbewogen - een verblindend schouwspel van schoonheid. Voor lady Barbara Collis betekende het echter iets heel anders een oppervlakkige schittering die een wrede en verraderlijke diepte onder zich verborg. De ware Chinnereth. Ze huiverde toen ze, omgeven door de apostelen, voorafgegaan door Abraham, zoon van Abraham, en gevolgd door de ouderlingen en dorpelingen, zijn oever naderde. Onder de laatsten bevonden zich, zoals ze wist, de zes jonge mannen met hun grote net en van plantaardige vezels vervaardigde touwen. Wat leken ze allemaal op de Chinnereth, met hun wreedheid en verraderlijkheid onder hun dunne laagje zogenaamde godsdienstigheid! Maar daarbij eindigde dan ook de gelijkenis, want de Chinnereth was mooi. Ze keek naar de gezichten van de mannen die het dichtst bij haar waren, en opnieuw huiverde ze. God heeft de mens naar Zijn evenbeeld geschapen, bepeinsde ze. Wie heeft deze schepsels dan geschapen? Gedurende de lange weken dat haar noodlot haar in dat land van Midië had gehouden, had ze vaak naar een verklaring gezocht voor de oorsprong van dit vreemde ras. En de deducties van haar 66
geest waren niet ver bezijden de waarheid. Lettend op de overdreven raseigenaardigheden van gezicht en lichaamsbouw, die hen onderscheidden van andere volken die ze had gezien, en zich hun algemene aanleg voor epilepsie herinnerend, was ze tot de slotsom gekomen dat ze de steeds onder elkaar getrouwde afstammelingen van een gemeenschappelijke voorvader - zelf een epilepticus waren. Deze theorie verklaarde veel, ofschoon ze geen verklaring gaf van Jezebel, die steeds bleef volhouden dat ze het kind was van twee van deze wezens en dat, voor zover ze wist, er nooit nieuw bloed in de aderen van de Midiërs was gebracht door huwelijken met andere volken. Toch wist lady Barbara dat dergelijk nieuw bloed aangevoerd moest zijn, ofschoon ze de waarheid noch de oudheid kon gissen van het feit dat in het graf van een slavinnetje verborgen lag. En hun godsdienst! Ze huiverde opnieuw. Wat een afschuwelijke parodie op de leringen van Christus! Het was een verward mengelmoesje van oud christendom en nog ouder judaïsme, mondeling overgeleverd door een half imbeciel volk dat geen geschreven taal bezat. Een volk dat Paulus, de apostel, verward had met Christus, de Meester, en dat de kern van de leringen van de Meester volkomen verloren had door er afschuwelijke barbarismen van eigen vinding in te lassen. Soms dacht ze in deze overdreven afwijking een aanwijzing te zien van een gelijkenis met zogenaamde andere christelijke sekten van de beschaafde buitenwereld. Maar nu werd haar gedachtengang verbroken doordat de stoet de oever van het meer naderde. Hier was de platte lavarots waaraan zulke trieste herinneringen kleefden. Lang scheen het al geleden te zijn dat ze de zes jongemannen hun gillende slachtoffer van de uitgelopen oppervlakte had zien slingeren. Toch was het pas de vorige dag voorgevallen. Nu was het haar beurt. De profeet en de apostelen hieven hun zinloze gewauwel aan dat de bedoeling had de dorpelingen met hun beschaving te imponeren en de werkelijke leegheid van hun geest te verbergen, een praktijk die beschaafdere sekten ook goed kennen. Ze stond nu op de gladde oppervlakte van de lavarots, door de talloze jaren dat deze wrede ceremoniën naast het meer waren uitgevoerd, hier door zachte sandalen en blote voeten gepolijst. Opnieuw hoorde ze de kreten van het slachtoffer van de vorige dag. Lady Barbara Collis had echter niet gegild. En ze zou niet gillen ook. Die voldoening zou ze hun tenminste niet geven. Abraham, zoon van Abraham, gaf het zestal een wenk om naar voren te komen. En ze kwamen, met hun net en hun touwen. Aan 67
hun voeten lag het lavablok dat als ballast voor het net en zijn inhoud moest dienen. De profeet hief zijn handen boven zijn hoofd en het volk knielde neer. In de voorste rij dorpelingen zag lady Barbara de blonde Jezebel, en haar hart werd ontroerd, want op het knappe gezichtje stond zielesmart te lezen, en in de glanzende ogen zag ze tranen blinken. Hier was er tenminste een die liefde en medelijden kon koesteren. „Ik heb met Jehova verkeerd," zei Abraham, zoon van Abraham. De lichtzinnigheid van het bedrog bracht onwillekeurig een glimlachje op de lippen van lady Barbara - een glimlachje dat de profeet niet ontging. „Je glimlacht," zei hij nijdig. „Je glimlacht terwijl je gillen moest en om genade smeken, evenals de anderen doen. Waarom glimlach je?" „Omdat ik niet bang ben," antwoordde lady Barbara, ofschoon ze dat in werkelijkheid heel erg was. „Waarom ben je niet bang, vrouw?" vroeg de oude man. „Ik heb ook met Jehova verkeerd, en Hij heeft me gezegd dat ik niet bang hoef te zijn, omdat u een valse profeet bent en . . . " „Zwijg!" bulderde Abraham, zoon van Abraham. „Laster niet meer. Jehova zal dadelijk over je oordelen." Hij wendde zich tot de zes jonge mannen. „Vooruit, stop haar in het net!" Snel deden ze wat hun bevolen was. En terwijl ze haar lichaam heen en weer begonnen te slingeren, hoorde ze de profeet haar zonden opsommen waarover Jehova ieder ogenblik op Zijn eigenaardige manier zou oordelen. Zijn woorden werden onderbroken door de kreten van de aanvallen waaraan lady Barbara nu zo gewend was geraakt, dat ze er bijna even ongevoelig voor was als de Midiërs zelf. Uit haar zak haalde de jonge vrouw het pennemesje dat haar enige wapen was. Geopend hield ze het in haar hand, klaar voor het werk dat het te doen zou krijgen. En welk werk was dat? Ze kon toch zeker niet hopen zich met dat armzalige wapen onmiddellijk te doden! Toch kan men in het laatste stadium van angst, daartoe gebracht door de uiterste hulpeloosheid en machteloosheid, alles proberen, zelfs het onmogelijke. Nu slingerden ze haar ver over de Chinnereth. De apostelen en ouderlingen hieven hun lugubere gezang aan met stemmen, die door de nadering van de dood, tot razernij waren opgezweept. Plotseling klonk het bevel van Abraham, zoon van Abraham. Lady Barbara hield in een laatste angstvlaag haar adem in. De zes jonge mannen lieten het net los. Een luide kreet steeg op uit de opeengedrongen dorpelingen - de kreet van een vrouw - en toen ze in het donkere water verdween, wist lady Barbara dat het de 68
stem van Jezebel was, die het in de angst van haar verdriet uitschreeuwde. Toen sloot de geheimzinnige Chinnereth zich boven haar hoofd. Op datzelfde ogenblik strompelde Lafayette Smith langs een rotsachtige berghelling die de grote kraters, waarin het land Midië en Chinnereth lag, omsloot. Hij was zich niet minder bewust van de tragedie die aan de andere kant van die muur werd opgevoerd, dan van het feit dat hij zich hoe langer hoe meer verwijderde van het kamp dat hij zocht. Was er iemand geweest om hem te vertellen hoe hopeloos hij verdwaald was, dan zou hij geneigd zijn geweest die bewering te betwisten, zozeker was hij ervan dat hij de kortste weg naar het kamp nam dat, naar hij veronderstelde, op enige afstand voor hem lag. Ofschoon hij geen avondeten en geen ontbijt had gehad, had hij tot nu toe nog geen hinder van honger gehad. Dit gedeeltelijk door het feit dat hij in het bezit was van wat chocola, die ertoe had bijgedragen de kwellingen ervan weg te nemen, en gedeeltelijk ook door zijn belangstelling voor de geologische gesteldheid van de rotsformaties die de aandacht van zijn wetenschappelijke geest gevangen hield, zodat stoffelijke overwegingen als honger, dorst en lichamelijke ongemak helemaal niet in aanmerking kwamen. Zelfs de kwestie van persoonlijke veiligheid werd verbannen naar de vergetelheid die gewoonlijk alle praktische overwegingen verzwolg wanneer Lafayette Smith ondergedompeld was in de aangename wateren van zijn onderzoekingen. Hij bemerkte daarom niets van de nabijheid van een taankleurig lichaam. Evenmin drong de strakke, doordringende blik van een paar wrede geelgroene ogen door de wapenrusting van zijn verstrooidheid, om het zesde zintuig, dat volgens de populaire mening ons voor ongezien gevaar waarschuwt, te verontrusten. Maar zelfs al zou een voorafgaande waarschuwing voor gevaar hem hebben verontrust, dan nog had hij zich veilig gevoeld in het bewustzijn dat hij ruimschoots beschermd werd door het bezit van zijn pistool. Terwijl hij in noordelijke richting langs de lagere hellingen van een kegelvormige berg liep, werd de geest van de geoloog steeds meer beziggehouden door de rotsgeschiedenis die de natuur op het landschap had geschreven. Een geschiedenis die zo opwindend was, dat zelfs de gedachten aan een kamp erdoor vergeten werden. En terwijl hij zich steeds verder van het kamp verwijderde, sloop een grote leeuw hem na. Welke verborgen drang Numa ertoe dreef het mens-ding op die manier te achtervolgen, zou misschien de grote kat zelf niet hebben kunnen gissen. Hij had geen honger, want nog maar kort te69
voren had hij een prooi verorberd. Evenmin was hij een menseneter, ofschoon een goedgebalanceerde combinatie van omstandigheden makkelijk de schaal in die richting kon laten doorslaan door zijn onvermijdelijke en vaak terugkerende honger. Het kon misschien alleen nieuwsgierigheid zijn geweest, of ook een motief dat verwant was aan die speelsheid welke alle katachtigen is aangeboren. Ongeveer een uur lang volgde Numa de man - een uur van grote belangstelling voor hen beiden. Toen bleef de man voor een smalle verticale kloof in de rotswand staan. Hier was een belangrijke bladzij in het boek van de natuur! Door welke titanische kracht was de massieve rotssteen van deze machtige berg gescheurd? Het had zijn eigen speciale betekenis. Maar hoe luidde die? Misschien zou er ergens anders op de oppervlakte van de berg, die hier steil was, een naderige aanwijzing te vinden zijn die de weg tot een oplossing zou aangeven. Lafayette Smith keek op naar de oppervlakte van de hoog boven hem uittorenende rots. Hij keek recht voor zich uit in de richting die hij gekomen was en zag de leeuw. Een hele poos staarden de twee elkaar aan. Verbazing en belangstelling waren de duidelijkst uitgedrukte emoties die de ontdekking in de geest van de man in het leven riep. In Numa werden argwaan en geprikkeldheid opgewekt. Heel interessant, dacht Lafayette Smith. Een prachtexemplaar. Zijn belangstelling in leeuwen was echter zuiver academisch, en zijn gedachten keerden snel terug naar het belangrijker verschijnsel van de spleet in de berg die nu opnieuw zijn onverdeelde aandacht trok. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat Lafayette Smith ὸf een buitengewoon dapper man of een dwaas was. Geen van beide veronderstellingen was echter volkomen juist. Vooral de laatste niet. De waarheid is namelijk dat het Lafayette Smith aan ervaring en praktijk ontbrak. Terwijl hij wist dat de leeuw per se een bedreiging voor een lang leven is, zag hij geen reden waarom deze leeuw hem zou aanvallen. Hij, Lafayette Smith, had niets gedaan om deze of een andere leeuw te prikkelen. Hij bemoeide zich met zijn eigen zaken. En als de echte heer die hij was, verwachttte hij dat anderen, leeuwen inbegrepen, even kies zouden zijn. Bovendien stelde hij een kinderlijk vertrouwen in de onfeilbaarheid van zijn vernikkeld pistool, wanneer de zaken van kwaad tot erger zouden raken. Hij negeerde Numa daarom en keerde terug tot het onderzoek van de hem zo boeiende spleet. De opening in de rotswand was tamelijk breed en liep zo ver naar de oppervlakte van de rots als hij kon zien. Ook wees alles erop 70
dat ze zich ver beneden de tegenwoordige oppervlakte voortzette en dat ze gevuld was met puin dat door erosie van boven naar beneden was gestort. Hoe ver de spleet zich in de berg uitstrekte, kon hij niet raden. Hij hoopte echter dat ze over een grote afstand terugliep en open was, in welk geval ze een prachtig middel zou vormen om de oorsprong van dit bergmassief te bestuderen. Hij ging daarom, terwijl de leeuw al naar de donkere achtergrond van zijn bewustzijn was verdreven, de nauwe opening van de zo fascinerende spleet binnen. Hij ontdekte hier dat de spleet geleidelijk krom liep en zich opwaarts uitstrekte naar de oppervlakte, waar ze aanzienlijk breder was dan op de bodem, zodat er zowel licht als lucht in was. Opgewonden en trots door zijn ontdekking klom Lafayette Smith over de op de bodem van de spleet liggende stenen naar binnen, met de bedoeling eerst de opening in haar volle omvang te onderzoeken en daarna op een rustiger manier langzaam naar de ingang terug te keren. Zodoende zou hij een nauwkeurig onderzoek naar de geologische gesteldheid van deze majestueuze gang kunnen instellen. Honger, dorst, kamp en leeuw waren totaal vergeten. Numa was echter geen geoloog. De grote spleet wekte geen kloppend enthousiasme in zijn brede borst op. Ze deed hem niets vergeten en ze prikkelde zijn belangstelling alleen maar in zoverre dat hij zich afvroeg waarom het mens-ding die spleet inging. Daar Numa de onverschillige houding van de man en zijn gemis aan haast had opgemerkt, kon hij zijn verdwijning in de opening niet toeschrijven aan een vlucht, waarvan ze geen enkel kenmerk had. En hier mag wel worden opgemerkt dat Numa een deskundige was op het gebied van vluchten, want steeds hadden alle levende schepsels voor hem de benen genomen. Numa had het altijd een onsportieve voorziening van de natuur gevonden dat de dingen altijd aan hem probeerden te ontkomen. Vooral de dingen waarnaar zijn belangstelling het meest uitging. Zo waren er bijvoorbeeld Pacco, de zebra, en Wappi, de antiloop, de lekkerste en smakelijkste dieren voor hem, maar ook de snelste, Het zou veel eenvoudiger zijn geweest als Kota, de schildpad, begiftigd was met de snelheid van Pacco en Pacco met de traagheid van Kota. In dit geval was er echter niets wat erop wees dat het mens-ding voor hem vluchtte. Misschien was er dus verraad in het spel. Numa zette zijn haren op. Heel behoedzaam naderde hij de ingang waarin hij zijn prooi had zien verdwijnen. Numa begon nu aan Lafayette Smith te denken als aan voedsel, daar zijn lange sluiptocht in zijn buik de eerste prikkels van honger had opgewekt. 71
Hij naderde de spleet en keek naar binnen. De Tarmangani was niet te zien. Numa stond dit niet erg aan en liet daarom een nijdig gegrom horen. Ongeveer honderd meter in de spleet hoorde Lafayette Smith het gegrom, en plotseling bleef hij staan. „Die ellendige leeuw!" riep hij uit. „Ik had hem totaal vergeten." De gedachte kwam nu in hem op dat dit het hol van de leeuw kon zijn - een lelijke tegenslag als dat zo was. Een besef van zijn hachelijke toestond verdrong eindelijk de geologische mijmeringen die zijn geest hadden vervuld. Maar wat moest hij doen? Plotseling raakte zijn vertrouwen in zijn nikkelen pistool aan het wankelen. Toen hij zich het uiterlijk van het grote dier herinnerde, scheen het wapen hem minder onfeilbaar toe. Toch gaf het hem een zeker gevoel van veiligheid toen zijn vingers de kolf ervan omstreelden. Hij kwam tot de overtuiging dat het niet verstandig zou zijn om deze keer naar de ingang terug te gaan. Natuurlijk was het mogelijk dat de leeuw de spleet niet was binnengegaan. Aan de andere kant kon het tegendeel natuurlijk ook heel goed waar zijn. In dat geval zou terugkeren naar de opening gevaarlijk, zoniet noodlottig kunnen blijken. Misschien zou de leeuw weggaan als hij een poosje wachtte. In die tijd, dacht hij, zou het verstandig zijn de kloof nog verder in te gaan, aangezien de leeuw, verondersteld dat hij binnenkwam, waarschijnlijk niet tot de uiterste diepten van de gang zou doordringen. Verder bestond de kans dat hij verderop een soort schuilplaats zou vinden - een hol, een rotsrichel waar hij op zou kunnen klimmen, een wonder. Lafayette Smith was op dat ogenblik vatbaar voor allerlei fantasieën. Hij klauterde dus verder, zijn kleren en huid openhalend aan scherpe stenen, drong hij dieper deze merkwaardige gang in, waaraan geen eind scheen te komen. Door wat achter hem kon zijn, hoopte hij dat hij inderdaad eindeloos was. Hij had letterlijk gehuiverd bij de vaak terugkerende gedachte dat hij tegen een blinde muur zou lopen, juist even verder dan dat gedeelte van de flauw kronkelende gang die hij voor zich zag. Hij stelde zich het geval voor ogen. Met zijn rug tegen de rotswand zou hij dan, zijn pistool schietklaar in zijn hand, de gang inkijken. Dan zou de leeuw verschijnen en hem ontdekken. Op dit punt kostte het hem enige moeite het toneel te construeren, omdat hij niet precies wist wat de leeuw zou doen. Misschien zou hij bij het zien van een mens, geintimideerd door de superieure blik van het menselijk oog, haastig de aftocht blazen. En misschien zou hij dat ook niet doen. Lafayette Smith helde over tot de mening dat hij het niet zou doen. 72
Maar hij had niet voldoende ervaring met de dieren om hier op dit gebied met autoriteit op te treden. Zeker, bij een andere gelegenheid, toen hij met bodemonderzoek bezig was, had hij de benen moeten nemen voor een koe. Maar zelfs deze ervaring was niet afdoende geweest - ze had niet gediend om de uiteindelijke bedoeling van de koe te demonstreren - om de heel eenvoudige reden dat Lafayette Smith twee sprongen eerder dan zij een hek had bereikt. Verward en onzeker als de zaak door zijn totale onbekendheid met leeuwepsychologie scheen te zijn, was hij ervan overtuigd dat hij moest proberen zich het komende toneel voor ogen te stellen, om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. Terwijl hij grimmig voortklauterde over de op de grond liggende stenen en zo nu en dan een blik achter zich wierp, stelde hij zich weer voor hoe hij met zijn rug tegen het rotsachtige einde van de gang stond. De leeuw sloop langzaam naar hem toe, maar Lafayette Smith wachtte tot er geen mogelijkheid meer zou zijn hem kwijt te raken. Hij was heel koelbloedig. Zijn hand was vast, toen hij zorgvuldig mikte. Hier onderbrak spijt de gelijkmatige gang van zijn overpeinzingen spijt dat hij niet meer met zijn pistool geoefend had. Het feit dat hij er nooit mee geschoten had, verontrustte hem, zij het ook slechts vaag, aangezien hij de algemene onbewuste overtuiging koesterde dat een vuurwapen, als het in de algemene richting van een levend doel gericht is, een dodelijk wapen wordt. Niettemin legde hij in dit geestelijk voorbeeld zorgvuldig aan. Hij haalde de trekker over. De leeuw waggelde en viel bijna. Er was een tweede schot nodig om hem af te maken. Toen hij tegen de grond sloeg, slaakte Lafayette Smith een diepe zucht van verlichting. Hij voelde dat hij een beetje beefde door de reactie van de zenuwspanning die hij had ondergaan. Hij bleef staan, haalde een zakdoek te voorschijn, wiste het zweet van zijn voorhoofd en glimlachte mat toen hij begreep tot welke graad van opwinding hij zich had opgeschroefd. Ongetwijfeld had de leeuw hem al vergeten en was hij doorgelopen, redeneerde hij in zichzelf. Hij keek, terwijl deze bevredigende conclusie door zijn brein ging, terug in de richting waaruit hij gekomen was. Toen, amper dertig meter van hem verwijderd, op de plek waar de gang door een bocht uit het gezicht verdween, verscheen de leeuw.
73
10. Danny Patrick maakte zich zorgen. Het was ochtend en nog steeds was Lafayette Smith niet terug. Ze hadden tot de vorige avond laat naar hem gezocht en nu gingen ze er weer op uit. Ogonyo, de hoofdman, had volgens de instructies van Danny de troep in paren verdeeld. En met uitzondering van vier man, die achterbleven om het kamp te bewaken, moesten deze in alle richtingen zorgvuldig het gebied doorzoeken naar een spoor van de vermiste. Danny had Obambi als metgezel gekozen, een feit dat de zwarte jongen heel vervelend vond, omdat hij, nadat Danny de vorige middag ontdekt had dat hij Smith alleen in de bergen had achtergelaten, al heel wat uitbranders van hem in ontvangst had moeten nemen. „Het interesseert me niet wat hij tegen je gezegd heeft, snotneus," zei Danny Patrick tegen hem. „Je had hem daar niet alleen moeten achterlaten. Nu neem ik je mee op een wandelingetje, en als we hem niet vinden, geef ik je op een briefje dat jij niet terugkomt." „Jawel, bwana," antwoordde Obambi, die er niet het flauwste benul van had waarover de blanke het had. Eén ding vond hij echter heel prettig. Dat was dat de bwana met alle geweld zijn eigen geweer wilde dragen en voor Obambi alleen een lichte lunch en twee blikjes van vijftig patronen overliet. Niet dat de ruim vijf kilo van een Thompson machinepistool een bijzonder zware last zou zijn geweest, maar Obambi vond het altijd prettig als hij van een last bevrijd werd. Hij zou zelfs al dankbaar zijn geweest voor de vermindering van een paar ons. Bij zijn poging vast te stellen welke weg Smith waarschijnlijk bij zijn zoeken naar het kamp zou hebben gevolgd, ging Danny van het standpunt uit wat hij zelf onder soortgelijke omstandigheden zou hebben gedaan. Daar hij wist dat Smith het laatst boven het kamp en iets ten noorden daarvan gezien was besloot hij in noordelijke richting langs de heuvels te zoeken, want het lag voor de hand dat iemand in zulke omstandigheden eerder de berg af zou komen dan er verder op gaan. Het was een warme dag en tegen twaalf uur was Danny moe, een en al transpiratie en walging. Hij walgde vooral van Afrika dat, zoals hij tegen Obambi zei, 'een verrekt gat' was. „Allemachtig," bromde hij, „ik heb me zo ongeveer de zenuwen gelopen zonder verder te komen. Ik ben nu ongeveer zes uur op stap en met een taxi zou ik het in een minuut of twintig hebben gefikst. Het is natuurlijk wel prettig dat ze hier in Afrika geen 74
smerissen hebben, maar het beroerde is dat er evenmin taxi's zijn." „Jawel, bwana," stemde Obambi toe. „Hou je bek!" bromde Danny. Ze zaten in de schaduw van een boom op een heuvelhelling uit te rusten en hun lunch te verorberen. Op korte afstand beneden hen daalde de helling steil in een rots van ongeveer vijftien meter, een feit dat niet was te zien vanaf de plek waar ze zaten, evenmin als het door een palissade omringd dorp aan de voet van de rots. Ook zagen ze de man niet die bij een bosje aan de rand van de rots op zijn hurken zat. Hij zat met zijn rug naar hen toegekeerd terwijl hij vanuit zijn schuilplaats neerkeek op het beneden hem liggende dorp. Hier was, dacht de bespieder, de man die hij zocht. Hij wilde echter zekerheid hebben, wat misschien dagen van verspieden zou kosten. Maar tijd betekende voor Tarzan weinig of niets - niets meer dan hij voor een ander jungledier betekende. Vaak zou hij naar dit plekje terugkomen om te kijken. Vroeg of laat zou hij de juistheid of onjuistheid ontdekken van zijn vermoeden dat een van de blanken, die hij in het dorp zag, de slavenhandelaar was voor wie hij naar het noorden was gekomen. Dus lag de aapmens als een grote leeuw zijn prooi te bespieden. Onder hem lagen Dominic Capietro en Leon Stabutch lui in de schaduw van een boom voor de hut van de slavenhandelaar, terwijl ze bij hun late ontbijt bediend werden door een stuk of zes slavinnetjes. Een paar flinke borrels hadden hun stemming, die na hun zwelgpartij van de vorige avond allesbehalve vrolijk was, wat opgehaald, ofschoon geen van tweeën al bepaald in goede conditie was. Capietro, die zelfs nog gemelijker was dan normaal, luchtte zijn slechte humeur op de ongelukkige slavinnetjes, terwijl Stabutch at in een nors stilzwijgen dat hij tenslotte verbrak om terug te komen op het doel van zijn zending. „Ik moet nu naar het zuiden," zei hij. „Te oordelen naar alles wat ik heb gehoord, heeft het geen zin de aapmens in dit gedeelte van het land te zoeken." „Waarom heb je zo'n haast met dat zoeken?" vroeg Capietro. „Is mijn gezelschap niet goed genoeg voor je?" „Zaken gaan voor het meisje, kameraad," herinnerde Stabutch de Italiaan op sussende toon. „Ja, dat is zo," bromde Capietro. „Ik zal je graag weer komen opzoeken als ik uit het zuiden terug ben." 75
„Best mogelijk dat je helemaal niet terugkomt." „Dat kom ik wel. Peter Zveri *) moet gewroken en de hinderpaal op het pad van het communisme uit de weg geruimd worden." „Heeft de aapmens Zveri dan gedood?" „Nee, hij is gedood door een vrouw," antwoordde de Rus. „Maar de aapmens, zoals jij hem noemt, was direct verantwoordelijk voor het mislukken van al de plannen van Zveri, dus indirect verantwoordelijk voor zijn dood." „Denk jij er dan beter af te komen dan Zveri? Ik wens je veel geluk, maar ik benijd je niet. Die Tarzan is als een leeuw met de hersens van een mens. Hij is kwaadaardig. Hij is verschrikkelijk. In zijn eigen land is hij bovendien heel machtig." „Toch zal ik hem te pakken krijgen," zei Stabutch vol zelfvertrouwen. „Als ik de kans krijg zal ik hem doden zodra ik hem maar zie, voordat hij gelegenheid krijgt achterdochtig te worden. Lukt me dat niet, dan zal ik zijn vertrouwen en zijn vriendschap zien te winnen en hem uit de weg ruimen wanneer hij absoluut niet vermoedt dat er gevaar voor hem dreigt." Stemmen klinken naar de hoogte op vrij grote afstand door, en daarom glimlachte, ofschoon Stabutch op gewone toon sprak, de verspieder op de top van de rots - een flauw maar grimmig glimlachje. Dat was dus de reden waarom de man uit Rusland, over wie Goloba, de hoofdman, hem gesproken had, naar zijn verblijfplaats zocht. Misschien had Tarzan het wel vermoed, maar hij was blij dat hij nu over een definitief bewijs beschikte. „Het zal me een waar genoegen zijn als je hem van kant maakt," zei Capietro. „Hij zou mijn handel onmogelijk maken als hij er iets over te weten kwam. Het is een schurk die er niet tegen opziet iemand het brood uit de mond te nemen." „Je kunt hem gerust uit je gedachten zetten, kameraad," verzekerde Stabutch. „Hij is al zo goed als dood. Geef me wat mannetjes mee en ik ga naar het zuiden." „Dat tuig van mij is al bezig aan het opzadelen om mannen voor je safari te gaan halen," zei Capietro, terwijl hij met zijn hand in de richting van het plein wees waar een twintigtal bandieten bezig waren hun paarden te zadelen voor een overval op een ververwijderd Galla-dorp. „Nou, dan wens ik ze alle succes," zei Stabutch. „Ik hoop . . .
*) 76
Een van de hoofdpersonen uit 'Tarzan de Onoverwinlijke'.
Zeg, wat was dat?" vroeg hij, opspringend, toen achter hem plotseling een lawaai van vallende stenen en aarde klonk. Capietro sprong eveneens op. „Een aardverschuiving," verklaarde hij. „Een deel van de rots is naar beneden gekomen. Kijk eens! Wat is dat?" Hij wees naar een voorwerp halverwege de rots - de gestalte van een naakte blanke die zich vastklampte aan een boom die op de een of andere manier zijn wortels in de rotsbodem had weten te krijgen. De boom, een kleintje, boog onder het gewicht van de man door. Langzaam zakte hij verder, toen klonk het geluid van scheurend hout en tuimelde de gestalte naar beneden, het dorp in, waar hij aan het gezichtsveld van de twee blanken onttrokken werd door een tussenliggende hut. Stabutch had de reuzengestalte van de bijna naakte blanke echter lang genoeg gezien om hem te vergelijken met de beschrijving die hij gekregen had van de man voor wie hij helemaal uit Moskou was gekomen. Er konden geen twee van zulke kerels zijn, daar was hij zeker van. „Het is de aapmens," riep hij uit. „Kom mee, Capietro, hij is van ons!" Onmiddellijk beval de Italiaan verscheidene shifta's de aapmens te grijpen. Het geluk hoeft niet altijd met de dapperen of deugdzamen te zijn. Jammer genoeg kiest het vaak de kant van de lafaard of de schurk. Die dag liet het Tarzan volkomen in de steek. Terwijl hij aan de rand van de rots op zijn hurken zat neer te kijken op het dorp van Dominic Capietro, voelde hij plotseling de grond onder zich wegzakken. Als een kat sprong hij op, en werktuigelijk stak hij zijn handen boven zijn hoofd om zijn evenwicht te bewaren of steun te zoeken. Maar te laat. Met een kleine aard- en rotsverschuiving gleed hij over de rand van de rots. De boom, die halverwege de helling groeide, brak zijn val en schonk hem een ogenblik de hoop dat hij zou ontsnappen aan het grotere gevaar om neer te ploffen in het dorp, waar, als de val hem niet doodde, zijn vijanden dit zeer zeker zouden doen. Die hoop duurde echter maar een ogenblik. Ze verdween toen de stam brak en hij verder viel. Toen Danny Patrick zijn lunch genuttigd had, stak hij een sigaret op en liet zijn blik over het landschap dwalen dat zich in een lieflijk panorama voor hem uitstrekte. Geboren en getogen als hij was in een stad, zag hij alleen maar een deel van wat er te zien was, zonder daar al te veel van te begrijpen. Wat de meeste indruk op hem maakte, was de eenzaamheid van het uitzicht. „Allemachtig," zei hij in zichzelf, „wat kun je je hier op een reus77
achtige manier verbergen! Niemand zou je hier kunnen vinden!" Zijn blik bleef plotseling op een voorwerp in de voorgrond rusten. „Zeg, zwartepiet," fluisterde hij tegen Obambi, „wat is dat?" Hij wees in de richting van het ding dat zijn nieuwsgierigheid had opgewekt. Obambi keek, en toen zijn scherpe ogen het ontdekt hadden, herkenden ze onmiddellijk wat het was. „Dat is een man, bwana," zei hij. „De man die die avond Simba in ons kamp doodde. Tarzan van de Apen." „Hoe weet jij dat voor de duivel?" vroeg Danny. „Er is maar één Tarzan," antwoordde de zwarte. „Het zou geen ander kunnen zijn, want er is geen enkele andere blanke in de jungle, de bergen of de vlakten, die zo naakt rondloopt." Danny Patrick stond op. Hij wilde naar beneden gaan om een praatje te maken met de aapmens die hem naar het zoeken van Lafayette Smith zou kunnen helpen. Toen hij echter opstond, zag hij de man beneden hem opspringen en zijn armen boven zijn hoofd steken. Toen verdween hij, alsof hij door de aarde verzwolgen was. Danny Patrick fronste zijn wenkbrauwen. „Verrek," zei hij tegen Obambi. „Zou hij naar beneden geschoten zijn?" „Wat zegt u, bwana?" informeerde Obambi. „Hou je bek," snauwde Patrick. „Eigenaardig," mompelde hij. „Ik vraag me af wat er met hem is gebeurd. Oké, ik ga hem een handje helpen. Kom mee, snotneus," zei hij tegen Obambi. Omdat hij uit ervaring wist dat aandacht schenken aan kleinigheden onmisbaar is voor het voortbestaan van het leven, de vrijheid en het geluk, keek Danny Patrick, terwijl hij behoedzaam naar de plek liep waar Tarzan verdwenen was, zorgvuldig zijn Thompson na en controleerde alle onderdelen. In het dorp, dat hij nog niet kon zien en van welks bestaan hij geen flauw idee had, snelden de shifta's naar de plek waar ze wisten dat het lichaam van de gevallen man moest liggen. Voorop liepen Stabutch en Capietro, toen plotseling uit het inwendige van de laatste hut de man stapte die ze zochten. Ze wisten niet dat hij op het rieten dak van de hut was terechtgekomen waaruit hij zojuist te voorschijn stapte. Evenmin waren ze bekend met het feit dat hij, ofschoon hij erdoorheen gezakt was, geen zware verwondingen had opgelopen. De blanken verbaasden zich zo over zijn plotselinge verschijning, dat ze met een ruk bleven staan, terwijl de shifta's hun voorbeeld volgden en zich om hen heen verzamelden. Stabutch was de eerste die zijn tegenwoordigheid van geest terug78
kreeg, hij haalde zijn revolver te voorschijn en stond juist op het punt pardoes op de aapmens te schieten, toen Capietro zijn hand in de hoogte sloeg. „Wacht," bromde de Italiaan. „Niet zo vlug. Ik heb hier de leiding." „Maar het is de aapmens," riep de Rus uit. „Dat weet ik," antwoordde Capietro. „Juist om die reden wil ik hem levend in handen krijgen. Hij is rijk en zal een behoorlijke losprijs opbrengen." „Naar de bliksem met je losprijs," beet Stabutch hem toe. „Zijn leven moet ik hebben." „Wacht tot ik de losprijs heb, dan mag jij zijn leven hebben." Inmiddels stond Tarzan naar het tweetal te kijken. Hij zag dat zijn toestand bijzonder gevaarlijk was. Die twee mannen waren er allebei op uit hem te doden, en ofschoon de losprijs waarover een van hen sprak hem misschien een ogenblikje daarvan zou kunnen afhouden, wist hij dat er maar een kleine aanleiding voor nodig zou zijn om de man ertoe te bewegen hem te doden, liever dan de kans te lopen dat hij zou ontsnappen. Bovendien was het duidelijk dat de Rus al van mening was dat hij voldoende aanleiding had en Tarzan twijfelde er niet aan of hij zou het middel vinden om, ondanks de protesten van de Italiaan, zijn plan uit te voeren. Als hij maar tussen hen in kon komen, waar ze geen vuurwapens tegen hem konden gebruiken wegens het gevaar leden van hun eigen troep te doden, dan zou hij door zijn grotere kracht, snelheid en behendigheid zich een weg kunnen banen naar de palissade. Was hij daar eenmaal, dan zou hij een mooie kans hebben om te ontsnappen. Hij hoorde Capietro zijn mannen toeroepen dat ze hem levend gevangen moesten nemen. Toen stormde hij, zonder op ze te wachten, op de twee blanken af, terwijl uit zijn keel het woeste gegrom opsteeg van een wild dier, een gegrom dat in het verleden vaak de zenuwen van menselijke tegenstanders volkomen kapot had gemaakt. Ook nu miste het zijn uitwerking niet. Een ogenblik ontdaan en verlamd, deinsde Stabutch achteruit, terwijl Capietro, die de aapmens niet wilde doden als dat niet dringend noodzakelijk was, opzij sprong en zijn mannen aanvuurde hem te grijpen. Maar dit ging niet zo makkelijk als hij had gedacht. Een ogenblik leek het daar in het dorp van de blanke slavenhandelaar op een gekkenhuis. Schreeuwende en vloekende mannen draaiden in het rond om een blanke reus die met zijn blote handen vocht, een tegenstander greep en hem in het gezicht van een aan79
valler smeet, of het lichaam van een ander gebruikte als dorsvlegel om hen neer te slaan die te dicht in zijn buurt kwamen. Tussen die dicht opeengehoopte vechtersbazen door liepen opgewonden honden te janken en te blaffen, terwijl vrouwen en kinderen de vechtende mannen met allerlei kreten aanmoedigden. Langzaam won Tarzan terrein naar de palissade, toen hij, terwijl hij snel achteruitstapte om een klap te ontwijken, over een jankende hond struikelde en onder een stuk of zes mannen op de grond terechtkwam. Vanaf de top van de rots keek Danny Patrick op het toneel neer. „De bende heeft hem te pakken," zei hij. „Het is een dappere kerel. Het wordt nu de hoogste tijd dat ik hem een handje ga helpen." „Jawel, bwana," stemde Obambi gedwee toe. „Hou jij je bek!" zei Danny. Hij drukte de kolf van zijn Thompson tegen zijn schouder en haalde de trekker over. Vermengd met het snelle geratel van het machinepistool, klonken de kreten en vloeken van gewonde, angstige mannen en het gegil van verschrikte vrouwen en kinderen. Als sneeuw voor de zon smolt de bende weg die Tarzan had omringd, terwijl de mannen naar de bescherming van de hutten of naar hun gezadelde pony's vlogen. Capietro en Stabutch behoorden tot de laatsten. En nog voordat Tarzan kon begrijpen was er was gebeurd, zag hij het tweetal door de open poort van het dorp verdwijnen. Danny Patrick, die de bevredigende uitwerking van zijn salvo zag, had de trekker losgelaten, ofschoon hij gereed was om indien nodig opnieuw een hagel van dood en verderf op het dorp te laten neerdalen. Hij had alleen op de uiterste rand van de menigte gericht die de aapmens omringde, bang dat een kogel de man zou raken die hij probeerde te helpen. Hij was echter klaar om doeltreffender te richten zodra iemand de naakte reus te na zou komen. Hij zag hoe Tarzan alleen, als een leeuw die een verdedigende houding aanneemt, in de dorpsstraat stond, en toen zag hij ook dat zijn ogen naar een verklaring zochten voor het vuursalvo dat hem gered en ontzet had. „Hier, ouwe jongen!" schreeuwde Danny Patrick. De aapmens keek omhoog en ontdekte Danny ogenblikkelijk. „Wacht," riep hij, „ik ben zo bij je."
80
11. Toen het water van de Chinnereth zich boven het hoofd van lady Barbara Collis sloot, sprong de blonde fezebei op en liep snel naar voren tussen de mannen die verzameld waren op het grote lavablok vanwaar het slachtoffer van hun wrede fanatisme naar haar ondergang was geworpen. Ze duwde de apostelen ruw opzij, terwijl ze zich een weg naar de rand baande. Tranen stroomden uit haar ogen en snikken verstikten haar keel. Abraham, zoon van Abraham, die haar in de weg stond, was de eerste die haar bedoeling begreep om zich in het meer te werpen en het lot van haar geliefde meesteres te delen. Daartoe niet aangespoord door een menslievende drang, maar eerder door een zelfzuchtige besluit om het meisje te redden voor een ander lot dat hij al voor haar had uitgestippeld, greep de profeet haar vast toen ze op het punt stond in het water te springen. Jezebel keerde zich als een tijgerin tegen de oude man. Ze krabde, beet, trapte in een poging zich te bevrijden. En ze zou ook in die poging geslaagd zijn, als de profeet de zes beulen niet te hulp had geroepen. Twee van hen grepen het meisje vast, en toen ze zag dat haar pogingen nutteloos waren, staakte ze haar verzet. Nu richtte ze al haar woede echter tegen Abraham, zoon van Abraham. „Moordenaar! Zoon van Satan! Moge Jehova je hiervoor doden en de vloek neerkomen op jouw hoofd en dat van jouw soort!" riep ze uit. „Vervloekt zijn jullie allemaal voor de lage misdaad die je vandaag hebt begaan!" „Zwijg, godslasteraarster!" schreeuwde Abraham, zoon van Abraham. „Verzoen je met Jehova, want vanavond zul je door vuur worden geoordeeld. Breng haar terug naar het dorp," beval hij de twee mannen die haar vasthielden, „en sluit haar op in een hol. Zorg ervoor dat ze niet ontsnapt." „Vuur of water is voor mij allemaal eender," riep het meisje uit, terwijl ze haar wegsleurden, „als het mij maar voorgoed wegneemt uit dit vervloekte land van Midië en van het krankzinnige beest dat zich uitgeeft voor de profeet van Jehova!" Toen Jezebel tussen haar twee bewakers in naar het dorp liep, schaarden de dorpsbewoners zich achter hen, terwijl de vrouwen haar scheldwoorden en beledigingen toeriepen. In de achterhoede kwamen de profeten en apostelen, met achterlating van een twintigtal soortgenoten die, zonder dat er ook maar enigszins op ze werd gelet, op de grond lagen te kronkelen. 81
De onzachte aanraking met het wateroppervlak had lady Barbara bijna verdoofd. Toch was ze erin geslaagd de beheersing over haar geestelijke en lichamelijke vermogens te behouden. Ofschoon versuft, was ze daardoor in staat het tevoren beraamde plan uit te voeren. Daar ze een uitstekend zwemster en duikster was, had de gedachte, een paar minuten onder de oppervlakte van de Chinnereth gedompeld te worden, op zichzelf haar niet te erg verontrust. Haar enige angst was de mogelijkheid geweest dat ze door de aanraking met het water zo ernstig gewond of versuft zou worden, dat ze niet in staat zou zijn zich uit het net te bevrijden. Het was daarom een grote opluchting voor haar toen ze ontdekte dat ze helemaal niet hulpeloos was. Ze wachtte dan ook geen ogenblik om haar kleine zakmes te gebruiken en de stevige strengen van het haar omringende net door te snijden. Terwijl het rotsblok haar naar de bodem trok, sneed ze de ene streng na de andere door. Steeds klonk in haar brein maar één waarschuwing: 'Rustig blijven! Rustig blijven!' Ze wist dat ze, als ze haar zenuwen ook maar een ogenblik de baas liet worden, verloren zou zijn. Het meer leek bodemloos en de strengen ontelbaar, terwijl het mes steeds botter werd en haar krachten snel afnamen. 'Rustig blijven! Rustig blijven!' Haar longen barstten bijna. 'Nog een ogenblik! Rustig blijven!' Ze voelde zich bewusteloos worden. Ze worstelde om zich door de in het net gesneden opening te werken. Ze was al bijna bewusteloos, toen ze snel naar de oppervlakte schoot. Op het ogenblik dat haar hoofd boven de oppervlakte verscheen, hadden zij daarboven haar op de rots al hun aandacht op Jezebel gevestigd, die op dat ogenblik bezig was de profeet van Paulus, de zoon van Jehova, tegen zijn schenen te trappen. Lady Barbara wist van dit alles niets af. Misschien was dit een geluk voor haar, omdat de Midiërs daardoor niet zagen hoe ze uit de diepte te voorschijn kwam en naar de overhangende rots, waarvan ze in het meer was geworpen, begon te zwemmen. Ze voelde zich heel zwak, en met een dankbaar gevoel ontdekte ze een smal strand onder de grote lavarots die boven haar opdoemde. Terwijl ze zich daar moe optrok, hoorde ze de stemmen van hen op de rots boven haar - de stem van Jezebel, die de profeet vervloekte, en de bedreiging die de oude man tegen het meisje uitte. Trots verwarmde het hart van lady Barbara door de moed van Jezebel. Ook door de wetenschap dat ze een zo trouwe en toegewijde vriendin had gevonden, die enkel en alleen om de moordenaar 82
van haar vriendin openlijk aan de kaak te stellen, bereid was haar eigen leven in gevaar te stellen. Hoe groots was ze in de primitieve woestheid van haar beschuldiging! Lady Barbara kon haar daar bijna zien staan, terwijl ze de grootste macht die haar wereld kende, tartte. Haar goudblonde haar, dat haar gezicht omlijstte, haar flitsende ogen, haar minachtend opgetrokken lippen, haar soepele jonge lichaam strak van opwinding. Door wat ze zojuist gehoord had, en ook door de gedachte aan de hulpeloosheid van het meisje tegenover de macht van de boosaardige oude man, veranderden lady Barbara's plannen volkomen. Ze had gedacht zich tot de avond schuil te houden en dan te proberen weg te vluchten uit dit afschuwelijke dal met zijn krankzinnige bewoners. Ze zouden haar niet achtervolgen, want ze zouden denken dat ze dood op de bodem van de Chinnereth lag. Op die manier zou ze kunnen proberen een weg te vinden naar de buitenwereld, zonder daarbij gevaar te lopen door het volk van het land van Midië te worden gedood. Zij en Jezebel hadden vaak gesproken over de mogelijkheid tegen de kraterwand op te klimmen. Voor de ingang van haar hol hadden ze een plek gekozen ongeveer halverwege de westkant van de krater, waar de rand naar binnen week. Daar zou de beste kans op ontvluchting liggen. Naar beneden gekomen rotsblokken, die hier op de bodem van de vallei lagen, reikten bijna tot aan de top van de krater. En hier had lady Barbara besloten haar eerste gooi naar de vrijheid te doen. Nu was alles echter veranderd, ze kon het meisje, wier leven nu door haar vriendschap en trouw absoluut in gevaar was geraakt, niet in de steek laten. Maar wat moest ze doen? Hoe kon ze het meisje helpen? Ze wist het niet. Eén ding wist ze echter heel zeker ze moest het proberen. Ze had al genoeg gruwelen in het dorp van de Midiërs meegemaakt om te weten dat wat Abraham, zoon van Abraham, ook in zijn schild mocht voeren, ongetwijfeld pas na het invallen van het donker zou worden uitgevoerd. Die tijd koos hij namelijk bij voorkeur uit voor de afschuwelijkste van zijn zogenaamde godsdienstige riten. Alleen die waarbij hij op een afstand van het dorp moest zijn, zoals de onderdompelingen in het water van de Chinnereth, werden bij daglicht uitgevoerd. Met die feiten in haar geest dacht lady Barbara dat ze veilig tot na het donker kon wachten alvorens naar het dorp terug te gaan. Als ze dit vroeger deed, zou ze machteloos zijn om Jezebel te helpen en de profeet twee slachtoffers in plaats van één geven. Het stemmengedruis boven haar had opgehouden. Ze had de 83
scheldwoorden van de vrouwen in de verte horen uitsterven en ze wist daardoor dat de groep naar het dorp was teruggekeerd. Het was koud onder de schaduw van de rots, zo in haar natte kleren die aan haar vermoeide lichaam plakten. Ze liet zich dus weer het water inglijden en zwom een paar meter langs de oever tot ze een plekje had gevonden waar ze in het zonnetje kon gaan liggen. Hier rustte ze weer een paar minuten uit, waarna ze behoedzaam tegen de oever opkroop, tot haar ogen op één lijn met de grond waren. Op korte afstand zag ze een vrouw liggen die probeerde zich in zittende houding op te richten. Ze was blijkbaar zwak en duizelig, en lady Barbara begreep dat ze bijkwam uit een van de vreselijke aanvallen van epilepsie waar bijna alle bewoners van het dorp vatbaar voor waren. Dicht bij haar lagen nog anderen, sommigen stil, anderen stuiptrekkend. In de richting van het dorp zag ze er verscheidenen die voldoende hersteld waren om de terugtocht aan te vangen. Terwijl ze heel stil leef liggen, haar hoofd verborgen achter een lage struik, keek lady Barbara toe. Ze wachttte een half uur tot de laatsten van de ongelukkige groep voldoende tot bewustzijn waren gekomen om naar hun smerige verblijven terug te gaan. Ze was nu alleen, zonder veel kans op ontdekking. Haar kleren waren nog nat en zaten heel ongemakkelijk. Ze ontdeed zich er dus vlug van en spreidde ze uit om ze in de zon te laten drogen. Voordat de zon naar de westelijke rand van de krater zakte, waren haar kleren droog. Ze zat nu, weer volkomen gekleed, te wachten tot het donker zou zijn. Onder haar lag het water van het meer en op de andere oever kon ze flauw de omtrekken van het dorp der Noordmidiërs onderscheiden, waar de geheimzinnige 'knappe mannen' van Jezebels dromen woonden. Ongetwijfeld, dacht lady Barbara, zou de toverprins van de fantasie van het blondje een gebaarde Adonis met knoestige knots blijken te zijn. Zelfs in dat geval zou het echter moeilijk zijn zich meer gedegenereerde of afstotelijke mannen voor te stellen dan die van haar eigen dorp. Bijna alles - zelfs een gorilla - zou boven hen te verkiezen zijn. Tegen het vallen van de avond zag de jonge Engelse dat in het noordelijk dorp lichtjes begonnen te flikkeren - ongetwijfeld de kookvuren. Toen stond ze op en begaf ze zich op weg naar het dorp van Abraham, zoon van Abraham, van Jobab, Timotheus en Jezebel, naar een zeker gevaar en een mogelijke dood. Terwijl ze over het haar nu zo goed bekende pad naar het dorp liep, werd de geest van lady Barbara Collis gekweld door het schijnbare hopeloze probleem waartegenover ze gesteld was, terwijl in 84
haar onderbewustzijn de angst voor eenzaamheid en duisternis sluimerde. Jezebel had haar verteld dat wilde dieren in het land van Midië vrijwel onbekend waren. Toch riep haar fantasie sluipende gestalten in de duisternis op, evenals het geluid van fluwelen poten op het pad achter haar en het ademen van woeste longen. Toch lag er een werkelijke bedreiging voor haar die misschien nog veel verschrikkelijker was dan toeslaande klauwen en machtige kaken. Ze herinnerde zich gehoord te hebben dat mensen, die door leeuwen aangevallen waren en nog lang genoeg geleefd hadden om hun ervaringen te vertellen, eenstemmig verklaard hadden dat ze in die snelle ogenblikken van de ervaring zelf maar weinig pijn en angst hadden gevoeld. Ze wist dat een aantal kenners van het dierenleven de theorie verkondigde dat het doden door de vleeseters altijd snel, pijnloos en zacht gebeurde. Wat was dan de reden, vroeg ze zich af, dat van alle geschapen dingen alleen de mens moedwillig wreed was en dat de dieren, die door de mens onderworpen waren, zuiver voor het genoegen werden afgemaakt? Nu naderde ze echter het dorp en ging ze, voor het geval ze ontdekt zou worden, uit van de mogelijkheid te worden aangevallen door genadige dieren, over op de zekerheid door meedogenloze mensen te worden aangevallen. Om dit gevaar te verminderen, liep ze een afstandje om het dorp heen, tot ze aan de voet van de rots kwam waarin zich de holen bevonden en waar ze hoopte Jezebel te zullen ontdekken, evenals een middel om haar te bevrijden. Ze keek naar de zijwand van de rots, die verlaten scheen te zijn, daar de meeste dorpsbewoners dicht bij enkele hutten aan de voet van de rots om een groep kleine kookvuren verzameld waren. Ze kookten op die manier vaak met elkaar, terwijl ze praatten, baden en ervaringen uitwisselden. Ze kregen allen openbaringen van Jehova wanneer ze met Hem 'verkeerd' hadden, wat een verklaring was voor hun epileptische aanvallen. De fantasierijkere leden van de gemeenschap kregen de merkwaardigste openbaringen. Dat ze echter allemaal dom waren, had Jehova hun, althans niet zolang lady Barbara onder hen verbleef, geopenbaard. Hun praatjes waren, evenals hun 'ervaringen', laag bij de grond, bekrompen en smerig. Iedereen trachtte voortdurend een schandaal of een ketterij in het leven van zijn dorpsgenoten te ontdekken of uit te denken. En als er met de vinger naar een gewezen werd die bij de profeet of de apostelen in een slecht blaadje stond, dan kon het slachtoffer er vrij zeker op rekenen dat het streng gestraft werd. Toen lady Barbara zag hoe de dorpsbewoners om hun vuren verzameld waren, begon ze het steile pad te beklimmen dat over de 85
rotshelling zigzagde. Ze liep langzaam en voorzichtig, terwijl ze vaak even bleef staan om rond te kijken. Niettegenstaande haar angst en twijfel kwam ze tenslotte echter toch bij de opening van het hol waarin zij en Jezebel hadden gewoond. Als ze gehoopt had daar de blondharige te zullen aantreffen, dan werd ze teleurgesteld. Toch was het een opluchting voor haar dat, al vond ze Jezebel er niet, er ook niemand anders was. Met een gevoel van grotere veiligheid kroop ze dan ook naar binnen en wierp ze zich op de stromatras die de beide jonge vrouwen hadden gedeeld. Thuis! Het ruwe leger, niet beter dan dat van de dieren in de wildernis, was nu een thuis voor lady Barbara Collis, die haar leven had doorgebracht in de marmeren hallen van een graaf van Whimsey. Het werd doortrokken door herinneringen aan de vreemde vriendschap en liefde die deze twee jonge vrouwen, wier afkomst en milieu niet ongelijker had kunnen zijn, geleidelijk verenigd had. Hier hadden ze eikaars taal geleerd. Hier hadden ze elkaar vertrouwelijke mededelingen gedaan. En hier hadden ze op een toekomst gebouwd waarin ze niet gescheiden zouden worden. De kille muren schenen warmer te zijn door de liefde en de trouw waarvan ze de stille getuigen waren geweest. Nu was lady Barbara hier echter alleen. Waar was Jezebel? Het antwoord op die vraag moest het Engelse meisje zien te vinden. Ze herinnerde zich de bedreiging van de profeet - 'want vanavond zal je door vuur worden geoordeeld'. Ze moest zich dus haasten als ze Jezebel wilde redden. Maar hoe moest ze dit klaarspelen tegenover al die schijnbaar onoverkomelijke hindernissen waarvoor ze geplaatst was? - haar onwetendheid ten opzichte van de plek waar Jezebel gevangen werd gehouden, het aantal van haar vijanden, haar gebrekkige kennis van het land, waardoor ze gedwongen zouden worden te vluchten als ze zo gelukkig mocht zijn het meisje uit het dorp te laten ontsnappen. Ze richtte zich op. Met hier op haar leger te blijven liggen, zou ze niets bereiken. Ze stond op en keek neer op het dorp. Onmiddellijk was ze weer een en al activiteit, want daar zag ze Jezebel. Ze stond tussen twee bewakers, omgeven door een groot aantal dorpelingen dat een open ruimte om haar heen vrijhield. Toen gingen de toeschouwers uiteen en verschenen er mannen die een last droegen. Wat was het? Ze legden hem in het midden van de open ruimte vlak voor Jezebel neer. Toen zag lady Barbara wat het was - een groot houten kruis. Een man groef een gat in het midden van de ruimte die om de gevangene vrij was gelaten. Anderen sleepten hout en takkebossen aan. Nu grepen de mannen die Jezebel bewaakten haar vast 86
en rukten haar op de grond. Ze legden haar op het kruis en strekten haar armen uit op het dwarshout. Lady Barbara werd met afgrijzen vervuld. Zouden ze nu werkelijk zo wreed zijn haar aan het kruis te nagelen? Abraham, zoon van Abraham, stond aan het hoofd van het kruis, zijn handen in gebedshouding, de verpersoonlijking van vrome huichelarij. De jonge vrouw wist dat geen wreedheid, hoe gemeen ook, hem te ver ging. Ook wist ze dat ze machteloos was om het uitvoeren van die wrede daad te voorkomen. Toch wierp ze alle voorzichtigheid en eigenbelang weg, toen ze met een waarschuwingskreet, die de stilte van de avond verscheurde, het steile pad naar het dorp afsnelde. Geschrokken door haar kreet, keken allen naar haar op. In het donker herkenden ze haar niet, maar hun imbeciele geest werd vervuld van twijfel en angst toen ze iets over de rotshelling naar hen toe zagen vliegen. Nog voor dat ze de lichtkring van de vuren had bereikt, waren velen al in elkaar gezakt door een aanval van epilepsie, veroorzaakt door de zenuwschok van deze onverwachte bezoeking. Toen ze dichterbij kwam en herkend werd, sloegen ook anderen tegen de grond, want nu bleek inderdaad dat er een wonder was gebeurd en dat de dode herrezen was. Precies zoals ze de dag tevoren het dode meisje hadden zien herrijzen. Zij die niet vlug genoeg voor haar uit de weg gingen opzij stotend, haastte lady Barbara zich naar het midden van de open plek. Toen zijn blik op haar viel, verbleekte Abraham, zoon van Abraham, en op hetzelfde ogenblik deinsde hij achteruit. Even leek het alsof hij eveneens een aanval zou krijgen. „Wie ben je?" riep hij uit. „Wat doe je hier?" „Je weet heel goed wie ik ben," antwoordde lady Barbara. „Waarom beef je zo als je niet weet dat ik de bode van Jehova ben, die je beledigd hebt en geprobeerd hebt te doden? Ik ben hier om de jonge Jezebel van de dood te redden. Later zal Jehova Zijn toorn laten neerdalen op Abraham, zoon van Abraham, en op alle bewoners van het land Midië voor hun wreedheden en hun zonden." „Ik wist het niet," riep de profeet uit. „Zeg tegen Jehova dat ik het niet wist. Wees mijn voorspraak, opdat Jehova het me moge vergeven. En alles wat ik maar kan geven, zal het uwe zijn." Zo groot was haar verbazing over de wending die de gebeurtenissen genomen hadden, dat lady Barbara, die alleen maar op verzet had gerekend, een ogenblik verbijsterd was. Dit was een uitkomst die zo volkomen in strijd was met alles wat ze zich had voorgesteld, dat ze geen antwoord klaar had. Ze lachte bijna hardop toen ze zich de angst herinnerde die haar voortdurend had 87
gekweld van het ogenblik af dat ze besloten had een poging te doen Jezebel te laten ontvluchten. En nu was alles zo makkelijk. „Bevrijd Jezebel," beval ze, „en maak dan eten klaar voor haar en mij." „Vlug!" riep de profeet. „Richt het meisje op en maak haar los!" „Wacht!" riep een schelle, twistzieke stem achter hem. „Ik heb met Jehova verkeerd." Allen keken in de richting van de man die gesproken had. Het was Jobab, de apostel. „Vlug! Maak haar los!" beval lady Barbara, die in deze onderbreking en in de houding en in de stem van Jobab, die ze als een van de fanatiekste onverdraagzamen van de godsdienstige kwezels van Midië kende, de eerste vonk zag die zou kunnen aanwakkeren tot een vlam van verzet tegen de wil van de profeet. Ze kende deze mensen namelijk goed genoeg om te weten dat ze elk voorwendsel zouden aangrijpen om het prijsgeven van hun wrede genot te voorkomen. „Wacht!" schreeuwde Jobab nog eens. „Ik heb met Jehova verkeerd. En Hij heeft tot mij gesproken. Hij zei: 'Zie, Jobab, de apostel, uit Chinnereth zal een schijnbaar wonder worden gewrocht. Maar laat u niet misleiden, want ik zeg u dat het 't werk van satan zal zijn en dat wie erin gelooft zal omkomen." „Halleluja!" riep een vrouw, en de kreet werd door de anderen overgenomen. Links en rechts werden de opgewonden dorpelingen door hun Nemesis getroffen. Een twintigtal stuiptrekkende lichamen kronkelde en worstelde op de grond, terwijl de vreselijke benauwdheden en het schuimbekken het afgrijselijke van het toneel nog verhoogden. Een ogenblik stond Abraham, zoon van Abraham, in gedachten verzonken. Plotseling flikkerde er in zijn geslepen ogen een sluw licht. Toen zei hij: „Amen! Laat de wil van Jehova geschieden zoals hij geopenbaard is aan de apostel Jobab. Laat Jobab het woord van Jehova spreken en laat op Jobabs hoofd de vergelding neerkomen." „Nog een kruis," schreeuwde Jobab. „Breng nog een kruis. Laat twee vuren het pad van Jehova verlichten. En als een van beiden Zijn kind is, dan zal Hij niet toelaten dat het verteerd wordt." Evenals Abraham, zoon van Abraham, de verantwoording op Jobabs schouders had gelegd, zo liet Jobab deze nu over aan Jehova. Nutteloos waren de dreigementen en redeneringen van lady Barbara tegenover de bloeddorstigheid van de Midiërs. En een tweede kruis werd dus aangesleept, een tweede graf gegraven. Toen werd zowel zij als Jezebel vastgebonden aan de symbolen van liefde. Een ogenblik later werd het ondereind van de kruisen in de 88
daarvoor gegraven gaten neergelaten en de aarde eromheen vastgetrapt om ze overeind te houden. Vervolgens sleepten gewillige handen takkebossen aan en stapelden die rondom de voeten van de twee slachtoffers. Lady Barbara sloeg deze voorbereidende maatregelen zwijgend gade. Ze keek neer op de zwakke, gedegenereerde gezichten van dit ontaarde volk. En zelfs in dit uur van groot gevaar kon ze niets in haar hart vinden om ze streng te veroordelen, omdat ze deden wat zogenaamd veel verlichtere volken sinds mensenheugenis in naam van de godsdienst hadden gedaan. Ze keek naar Jezebel en zag dat de blik van het meisje op haar was gericht. „Je had niet moeten terugkomen," zei het meisje. „Je had misschien kunnen ontsnappen." Lady Barbara schudde haar hoofd. „Je hebt het voor mij gedaan," vervolgde Jezebel. „Moge Jehova het je vergelden, want ik kan je alleen maar bedanken." „In feite heb je voor mij hetzelfde gedaan toen ik in het water van Chinnereth werd geworpen," antwoordde lady Barbara. „Ik heb gehoord hoe je de profeet daar hebt getart." Jezebel lachte. „Jij bent het enige wezen waarvan ik ooit heb gehouden," zei ze. „Het enige waarvan ik ooit geloofd heb dat het van mij hield. Natuurlijk wilde ik voor je sterven." Abraham, zoon van Abraham, bad. Jongemannen stonden klaar met vlammende toortsen waarvan het licht grimmig danste op de afschuwelijke gelaatstrekken van de omstanders, op de twee kruisen en op de knappe gezichtjes van de slachtoffers. „Vaarwel, Jezebel," fluisterde lady Barbara. „Vaarwel," antwoordde het goudharige meisje. 12. Niettegenstaande het feit dat Lafayette Smith zich zo kort tevoren juist deze eventualiteit voor ogen gesteld en als het ware zijn rol daarin gerepeteerd had, deed hij thans, nu hij van aangezicht tot aangezicht tegenover de leeuw stond, geen van de dingen precies zoals hij het zich had gedacht. Hij was helemaal niet koelbloedig toen hij de vleeseter om de bocht in de spleet zag verschijnen. Hij keek hem helemaal niet kalm aan, richtte zijn wapen niet en schoot niet. Niets was ook maar in het minst zoals hij het zich had voorgesteld dat hij zou doen. In de eerste plaats scheen de afstand tussen hen totaal onvoldoende te zijn en de leeuw veel groter dan hij verondersteld had dat een leeuw zijn kon, terwijl zijn revolver scheen te krimpen tot afmetingen die het wapen onbruikbaar maakten. 89
Dit alles werd echter omsloten in één enkele, ogenblikkelijke en overweldigende conceptie. Geen merkbare tijd verstreek er tussen dat ogenblik waarop hij de leeuw zag en dat waarop hij aan de trekker van zijn pistool begon te rukken, wat hij deed zonder te richten, aangezien hij zich tegelijkertijd omdraaide en de benen nam. Hals over kop over de rotsstenen springend, vluchtte Lafayette Smith de onbekende diepten van de oude kloof in. Hij werd daarbij vergezeld van de afschuwelijke angst dat achter iedere volgende bocht het reusachtige eindpunt van zijn vlucht zou opdoemen, terwijl hij vlak achter zich de uitgehongerde vleeseter vermoedde, smachtend naar zijn bloed. Het geluid van snel bewegende poten achter hem zette hem tot nog grotere spoed aan. De hete adem van de leeuw golfde uit de woeste longen en daalde op hem neer als de branding op een zeekust. Zo groot is de macht van de fantasie. Weliswaar was Numa over de bodem van de spleet komen springen, maar in tegengestelde richting van die waarin Lafayette Smith vluchtte. Gelukkig voor Lafayette had geen van zijn in het wilde weg afgegeven schoten de leeuw geraakt. Maar de daverende echo's van de explosies in de nauwe spleet hadden hem zo verrast en zo zenuwachtig gemaakt, dat hij zich omgedraaid had en op de vlucht was geslagen, precies zoals de man. Was de achtervolging even werkelijk geweest als Lafayette zich verbeeldde, dan zou deze hem niet tot groter snelheid hebben kunnen aanzetten. Maar menselijke krachten hebben grenzen. Weldra drong het besef dan ook tot Lafayettes bewustzijn door dat die van hem hun grenzen hadden bereikt. Tevens zag hij het nutteloze van verder vluchten in. Toen draaide hij zich om, met de bedoeling zich tot het uiterste te verdedigen. Hij beefde, maar meer van vermoeidheid dan van angst. Innerlijk koelbloedig, herlaadde hij zijn vuurwapen. Tot zijn verwondering ontdekte hij dat de leeuw niet vlak achter hem was, ofschoon hij hem wel ieder ogenblik verwachtte te zullen zien verschijnen. Hij ging op een plat rotsblok op de komst van de vleeseter zitten wachten, en naarmate de minuten verstreken en er geen leeuw kwam opdagen, nam zijn verbazing toe. Toen begon zijn wetenschappelijk oog de structuur van de rotswand op te nemen, en naargelang zijn belangstelling in de geologische bijzonderheden ervan toenam, verminderde zijn belangstelling voor de leeuw, tot de vleeseter opnieuw naar de achtergrond van zijn bewustzijn verdreven was. In plaats daarvan kwam het tijdelijk vergeten plan boven om de kloof tot het einde toe te doorzoeken. 90
Nadat hij wat van de vermoeienissen van zijn ongewone inspanningen bekomen was, zette hij zijn zo ruw onderbroken onderzoek voort. Herwonnen was het genot om dingen te ontdekken, vergeten waren honger, vermoeidheid en persoonlijke veiligheid, toen hij langs dat geheimzinnige pad van avontuur verder trok. Op een gegeven ogenblik begon te bodem van de kloof snel te dalen, tot hij wegviel onder een hoek die het verder gaan bemoeilijkte. Tegelijkertijd werd hij veel smaller, blijkbaar een bewijs dat hij spoedig zou eindigen. Er was nu nauwelijks ruimte genoeg voor hem om zich tussen de rotswanden door te persen, toen de spleet voor hem plotseling in duisternis gehuld werd. Omhoogkijkend naar een verklaring voor dit nieuwe verschijnsel, ontdekte Lafayette dat de wanden ver in de hoogte naar elkaar toeliepen, tot er vlak boven hem nog maar een smalle streep van de hemel te zien was, terwijl verderop de kloof aan de top blijkbaar volkomen gesloten was. Toen hij verder ging, werd het lopen, ofschoon nog bemoeilijkt door de steilheid van de bodem, toch enigszins vergemakkelijkt door het verdwijnen van de massa's stenen onder zijn voeten. Door de zich sluitende gang was er namelijk geen gelegenheid meer voor de woedende elementen van de eeuwen geweest om de rotswand af te brokkelen. Er deed zich nu echter een nieuwe moeilijkheid voor: een duisternis die met iedere meter dichter werd, tot de man blindelings, ofschoon niet minder vastberaden, op de tast voortliep naar het onbekende. Dat er na zijn volgende stap een afgrond aan zijn voeten zou kunnen gapen, is misschien wel in zijn gedachten opgekomen. Hij was echter zo onpraktisch in alle wereldse zaken, wanneer zijn wetenschappelijk wezen de overhand had, dat hij de eenvoudigste gedachten aan veiligheid eenvoudig negeerde. Hoe het ook zij, er gaapte geen afgrond. Toen zag hij plotseling na een bocht een streep daglicht. Bij de opening aangekomen waardoor het naar binnen viel, leek het eerst dat hij aan het einde van zijn onderzoek was gekomen - dat hij niet verder kon. Op zijn knieën probeerde hij zich door de opening te werken die, zoals hij daarna ontdekte, ruim genoeg was om zijn lichaam door te laten. Een ogenblik later stond hij rechtop en met grote ogen naar het toneel voor hem te kijken. Hij zag dat hij dicht aan de voet van een hoge rots stond, die uittorende boven een dal. Zijn geoefende oog herkende de rotswand onmiddellijk als de krater van een allang gedoofde vulkaan. Onder hem strekte zich het panorama uit van golvend, met bomen bespikkeld landschap, hier en daar onderbroken door grote lagen ver91
weerde lavarots. En in het midden danste in de stralen van de middagzon een blauw meer. Huiverend voelde Lafayette Smith die geestelijke verrukking welke misschien de grootste beloning van de onderzoeker is. Vergeten was voor het ogenblik de belangstelling van de geoloog, ondergedompeld als ze werd door de gedachte aan de geschiedenis van dit verloren dal dat misschien nog nooit door een blanke was aanschouwd of betreden. Ongelukkig voor het voortbestaan van deze gelukzalige gemoedstoestand, drongen zich weer andere gedachten ruw naar voren, zoals dat met gedachten wel meer gebeurt. De eerste gold het kamp waarnaar hij zogenaamd zocht. De tweede betrof de leeuw die zogenaamd naar hem zocht. Die laatste gedachte herinnerde hem eraan dat hij vlak voor de uitgang van de spleet stond, precies op de plek waar de leeuw te voorschijn zou komen als hij hem was gevolgd. Hij zag daardoor in dat de spleet vrijwel onbruikbaar was als terugweg naar de andere kant van de kraterwand. Ongeveer honderd meter verderop zag Smith een boom, en daarheen liep hij nu, omdat deze hem de dichtstbijzijnde schuilplaats bood voor het geval de leeuw weer te voorschijn zou komen. Hier zou hij ook kunnen uitrusten bij het overwegen van zijn toekomstplannen. En opdat hij van een ongestoorde gemoedsrust zou kunnen genieten, terwijl hij daarmee bezig was, klom hij in de boom, ging schrijlings op een tak zitten en leunde met zijn rug tegen de stam. Het was een boom met weinig bladeren, zodat hij een vrijwel onbelemmerd uitzicht op het voor hem liggende toneel had. En terwijl zijn blik over het landschap dwaalde, werd die vastgehouden door iets aan de voet van de zuidelijke kraterwand - iets dat niet helemaal harmonieerde met de natuurlijke omgeving. Het kon volgens hem onmogelijk zijn wat het bleek te zijn, zo beslist was hij van mening dat het dal voor de mens ontoegankelijk was. Hoe langer hij echter keek, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat wat hij zag een dorpje van met riet bedekte hutten was. En welke gedachte riep deze herinnering bij hem op? Welke edele en esthetische emoties werden in zijn borst opgewekt bij het zien van dat eenzame dorp in de diepten van de grote krater die, te oordelen naar alle tekenen die hij had gezien, ontoegankelijk voor de mens moest zijn geweest? Nee, u vergist zich weer. Waar het hem aan deed denken, was voedsel. Voor het eerst sinds hij verdwaald was geraakt, voelde Lafayette Smith op pijnlijke wijze dat hij honger had. Toen herinnerde hij zich dat het al ruim vierentwintig uur geleden was sinds 92
hij een paar stukjes chocola had gegeten. Bovendien besefte hij dat hij bijna versmachtte van dorst. Op korte afstand lag het meer. Toen hij een blik over zijn schouder had geworpen, zag hij geen leeuw, dus liet hij zich op de grond zakken en liep in de richting van het water, waarbij hij zijn weg zo koos dat hij geen ogenblik ver van de boom verwijderd was. Het water was koel en verfrissend. En toen hij voldoende gedronken had, voelde hij voor het eerst die dag een overweldigende vermoeidheid. Het water had de kwellingen van de honger een ogenblik verlicht, en hij besloot een paar minuten uit te rusten voordat hij verder ging naar het dorp. Opnieuw vergewiste hij zich ervan dat er geen leeuw te zien was. Toen ging hij languit in het hoge gras liggen dat aan de rand van het meer groeide. Hij was niet van plan geweest te gaan slapen, maar zijn vermoeidheid was groter dan hij had vermoed. Onverhoeds werd hij dan ook overvallen door slaap. Insekten zoemden om hem heen, een vogel streek neer in de boom waaronder hij lag, en nam hem kritisch op. De zon daalde naar de westelijke kim en Lafayette Smith sliep rustig door. Hij droomde dat hij beslopen werd door een leeuw. Hij probeerde op te staan, maar kon het niet. De verschrikking van de situatie was ondraaglijk. Hij probeerde door schreeuwen de leeuw weg te jagen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Toen deed hij een laatste uiterste poging, en de gil die daarvan het gevolg was, maakte hem wakker. Badend in zijn zweet ging hij rechtop zitten. Snel keek hij om zich heen. Er was nergens een leeuw te bekennen. „Allemachtig!" riep hij uit. „Wat een opluchting!" Toen keek hij naar de zon en begreep hij dat hij het grootste deel van de middag geslapen had. Nu kwam de honger terug en daarmee de herinnering aan het dorp. Hij stond op, dronk weer iets uit het meer, en begaf zich vervolgens op weg naar de voet van de zuidrand, waar hij vriendschappelijk gezinde inboorlingen en voedsel hoopte te vinden. De weg leidde voor het grootste gedeelte om de rand van het meer. Toen de schemering en later de duisternis inviel, werd het hoe langer hoe moeilijker te lopen, omdat de grond vaak bezaaid was met brokken lava die in de duisternis niet te zien waren. De avond bracht het opwekkende gezicht van vuren in het dorp. Deze, die dichterbij schenen te zijn dan ze in werkelijkheid waren, wekten zijn geest op door de zekerheid dat hij het eind van zijn tocht naderde. Terwijl hij echter voortstrompelde, kwam de overtuiging in hem op dat hij een dwaallicht naliep, want het schijn93
sel van het vuur scheen zich even snel terug te trekken als hij vorderde. Eindelijk echter waren de omtrekken van lage hutten, verlicht door de vuren, te onderscheiden. Een ogenblik later zag hij ook de gestalten van mensen die eromheen zaten. Pas toen hij bijna in het dorp was, zag hij tot zijn verbazing dat het blanken waren. Toen hij nog iets anders zag, bleef hij met een ruk staan. Aan twee kruisen, die boven de hoofden van de dorpelingen uitstaken, hingen twee meisjes. De gloed van het vuur speelde op hun gezicht en hij zag dat ze allebei heel knap waren. Wat was dat voor een lugubere, heidense ceremonie? Welk eigenaardig ras bewoonde dit verloren dal? Wie waren die meisjes? Dat ze niet tot hetzelfde ras behoorden als de dorpsbewoners, bleek bij de eerste blik die hij op de gedegenereerde trekken van deze laatsten wierp. Lafayette Smith aarzelde. Het was duidelijk dat hij getuige was van een soort godsdienstige vertoning. Hij meende dat het verstoren daarvan niet bepaald een goede introductie zou betekenen bij die mensen wier gezichten zo'n ongunstige indruk op hem maakten, dat hij zelf onder de gunstigste voorwaarden aan een vriendschappelijke ontvangst twijfelde. Toen maakte een beweging onder de menigte een ogenblik de weg vrij naar het middelpunt van de kring waarbinnen de twee kruisen stonden. De man werd vervuld van afgrijzen door wat er nu een kort ogenblik aan zijn verbaasde blikken werd onthuld. Hij zag de stapel takkebossen aan de voet van de kruisen, evenals de jonge mannen met de vlammende toortsen, die klaar stonden om de licht ontvlambare brandstapels aan te steken. Een oude man begon te bidden. Hier en daar lagen dorpsbewoners op de grond te stuiptrekken in wat Smith voor een soort godsdienstige extase hield. Dan gaf de oude man een teken en liepen de jonge mannen met de fakkels naar het droge hout toe. Lafayette Smith wachtte niet langer. Hij sprong naar voren, duwde de verraste dorpsbewoners opzij en stormde de kring voor de kruisen binnen. Hij schopte het al brandende hout weg en draaide zich toen met zijn kleine pistool in de hand om naar de verbaasde en woedende menigte. Een ogenblik was Abraham, zoon van Abraham, verlamd van verbazing. Hier was een wezen zoals hij nog nooit eerder had gezien. Het zou een hemelse bode kunnen zijn. Maar de oude man was nu zo ver gekomen en zijn imbeciele geest was nu zo doordrenkt van de lust om te martelen, dat hij liever Jehova zelf zou hebben getart dan het genot van het schouwspel op te geven dat hij persoonlijk in elkaar had gezet. 94
Eindelijk vond hij zijn spraakvermogen terug. „Wat is dit voor een godslastering?" schreeuwde hij. „Grijp die ongelovige en ruk zijn ledematen uiteen!" „U zult nu moeten schieten," zei een Engelse stem achter Smith's rug, „want als u dat niet doet, zullen ze u doden." Hij begreep dat het een van de meisjes aan de kruisen was - een nieuw verrassend mysterie in dit dorp dat al wemelde van mysteries, die kalme Engelse stem. Toen viel een van de toortsdragers met een waanzinnige gil op hem aan. Smith schoot. Met een kreet greep de man naar zijn borst en sloeg voor de voeten van de Amerikaan tegen de grond. Bij de knal van het schot en het plotselinge neerstorten van hun makker deinsden de anderen, die eveneens naar voren kwamen, achteruit, terwijl van alle kanten de overspannen mensen bezweken onder de vloek die over hen was neergedaald van Angustus, de Efesiër, tot de grond bezaaid was met stuiptrekkende lichamen. Beseffend dat de dorpsbewoners tenminste voorlopig door de dood van hun makker te ontzet en te overdonderd waren om een nieuwe aanval te wagen, wijdde Smith zijn aandacht onmiddellijk aan de twee meisjes. Hij stak zijn pistool terug in de holster en sneed met zijn zakmes hun touwen door voordat Abraham, zoon van Abraham, kans kreeg om te proberen zijn volgelingen tot een nieuwe aanval aan te zetten. Het was niet bepaald het werk van een ogenblik om de twee gevangenen te bevrijden. Smith moest namelijk, nadat hij eerst de touwen om de voeten had losgesneden, de meisjes met één arm ondersteunen terwijl hij de touwen waarmee hun polsen aan het dwarshout gebonden waren, doorsneed. Had hij dit niet gedaan, dan zouden ze misschien een bot gebroken of een spier verrekt hebben wanneer hun volle gewicht plotseling op één pols werd overgebracht. Hij had lady Barbara het eerst bevrijd en zij was juist bezig hem te helpen met Jezebel, die, omdat ze langer aan het kruis had gehangen, niet op eigen benen kon staan, toen Abraham, zoon van Abraham, weer kalm genoeg was om te kunnen nadenken en handelen. Zowel lady Barbara als Smith ondersteunde Jezebel terwijl de bloedsomloop van het meisje langzaam op gang kwam. Ze stonden met hun rug naar de profeet toe, en de oude man, gebruik makend van de gelegenheid, besloop hen van achteren. In zijn hand had hij een ruw, maar juist daardoor gevaarlijk mes. Het was het met bloed bevlekte offermes van deze vreselijke oude hogepriester van de Midiërs, nu vreselijker door de woede en de haat welke de wre95
de, gedegenereerde geest bezielden die de klauwachtige hand, welke het zwaaide, bestuurde. Al zijn woede en haat waren geconcentreerd op de persoon van lady Barbara, in wie hij de bewerkster van zijn vernedering en gedwarsboomde begeerten zag. Geluidloos sloop hij van achteren op haar toe, terwijl zijn volgelingen, tot stilte verstijfd door zijn vreselijke blikken, ademloos toekeken. Geen van de drie, die bezig waren met de halfbezwijmde Jezebel, zag de afzichtelijke gestalte van de wreker, toen hij plotseling achter het Engelse meisje opdoemde, zijn rechterhand hoog opgeheven om het mes diep in haar rug te boren. Maar ze hoorden zijn plotselinge akelige gil, en toen ze zich met een ruk omdraaiden, zagen ze het mes uit zijn krachteloze vingers vallen, die naar zijn keel grepen. Het volgende ogenblik sloeg hij tegen de grond. Angustus, de Efesiër, was uit een tweeduizend jaar tevoren gedolven graf opgestaan om het leven van lady Barbara Collis te redden ofschoon hij zich ongetwijfeld in datzelfde graf zou hebben omgedraaid als hij dat feit had beseft. 13. Als een grote kat sprong Tarzan van de Apen over de palissade van het dorp van de slavenjagers. Het volgende ogenblik beklauterde hij de rotsen even ten zuiden van het kamp, waar ze minder steil waren. Hij had gebruik kunnen maken van de open poort, maar de door hem gekozen weg was veel korter, en een palissade vormde geen hindernis voor de pleegzoon van Kala, de apin. Danny Patrick stond op de top van de vlak achter het dorp liggende rots op hem te wachten, en voor de tweede maal ontmoetten deze twee vreemd ongelijke mannen elkaar - ongelijk en toch in sommige opzichten gelijk. Allebei waren ze gewoonlijk stil en weinig spraakzaam. Allebei vertrouwden ze volkomen op zichzelf. Allebei waren ze in hun eigen omgeving hun eigen heer en meester. Hier hield de gelijkenis echter op, want de uitersten van milieu hadden psychologische uitersten geschapen die even ver van elkaar verwijderd waren als de polen. De aapmens was opgevoed te midden van tonelen van enige schoonheid en grootsheid, te midden van zijn makkers, de dieren van de jungle, woest misschien, maar zonder hebzucht, kleinzielige naijver, verraad, laagheid en opzettelijke wreedheid. Danny Patrick had daarentegen niets anders gekend dan de vuile aspecten van door afschuwelijk lelijke architectuur grillige horizonten, van aarde, be96
dekt met beton en asfalt en bezaaid met inmaakbussen en groenteafval, terwijl zijn makkers in alle levenskringen bezield waren door grote en kleine laagheden, onbekend aan ieder behalve aan de mens. „Een machinepistool heeft zijn voordelen," zei de aapmens met een vaag glimlachje. „Ze hadden je zojuist lelijk in het nauw gebracht, ouwe jongen," merkte Danny op. „Ik geloof dat ik er wel heelhuids zou zijn afgekomen," antwoordde Tarzan. „Maar toch ben ik je dankbaar. Hoe kwam je zo toevallig hier?" „Ik ben op zoek naar m'n maat en ik zag je toevallig over de rand. Die zwartepiet beweerde dat jij de knaap was die me van de leeuw heeft gered - daarom was ik blij dat ik je een wederdienst kon bewijzen." „Wie zoek je?" „M'n maat, Smith." „Waar is hij ergens?" „Als ik dat wist, zou ik hem niet zoeken. Hij is uitgegaan en verdwaald. Sinds gistermiddag is hij al weg." „Vertel me de omstandigheden," zei Tarzan, „dan kan ik je misschien helpen." „Dat wou ik je juist vragen," zei Danny. „Ik weet overal goed de weg, behalve hier. Ik heb er geen flauw idee van waar ik hem ergens moet zoeken. Kijk eens naar die bergen. Je kunt net zo goed een speld in een hooiberg zoeken. Goed, ik zal je vertellen hoe het is gebeurd." En toen vertelde hij in het kort alles wat er van de verdwijning van Lafayette Smith bekend was. „Was hij gewapend?" informeerde de aapmens. „Dat dacht hij." „Hoe bedoel je?" „Hij had zo'n kinderpistooltje bij zich. Als iemand daarmee op me schoot en ik kwam erachter, dan zou ik hem over m'n knie leggen en hem een pak rammel geven." „Het zou hem kunnen helpen om eten te krijgen," zei Tarzan, „en dat zal van veel meer belang voor hem zijn dan al het andere. Hij heeft weinig gevaar te duchten, behalve van mensen en honger. Waar is je kamp?" Danny knikte in zuidelijke richting. „Daar, zo'n slordige duizend kilometer van hier," zei hij. „Het is het beste dat je erheen gaat en daar wacht, waar hij je kan vinden, als hij de terugweg tenminste kan vinden, en waar ik je eveneens kan vinden als ik hem op het spoor kom." 97
„Ik zou je graag helpen bij het zoeken naar hem. Het is een jofele jongen." „Alleen kan ik me sneller voortbewegen," antwoordde de aapmens. „Als jij naar hem gaat zoeken, zal ik jou waarschijnlijk eveneens moeten zoeken." Danny grinnikte. „Ik geloof dat je de plank niet ver misslaat," antwoordde hij. „Oké, ik zal naar het kamp teruggaan en daar op je wachten. Weet je waar ons kamp ergens is?" „Daar kom ik wel achter," antwoordde Tarzan, waarna hij zich tot Obambi wendde, die hij een paar vragen stelde in het dialect van de negers. Vervolgens wendde hij zich weer tot Danny. „Ik weet nu waar je kamp is. Kijk goed uit naar die knapen uit dat dorp en laat je mannen zich niet al te ver verwijderen van de bescherming van je machinepistool. Het is maar goed dat je dat bij je hebt." „Hoezo?" vroeg Danny. „Wat zijn het dan voor knapen?" „Dieven, moordenaars en slavenjagers," antwoordde Tarzan. „Verrek," riep Danny uit. „Heb je die in Afrika ook al?" „Misdaad is overal te vinden waar er mensen zijn, en nergens anders," antwoordde de aapmens. Toen draaide hij zich zonder verder nog iets te zeggen om en liep in de richting van de bergen. „Verrek!" mompelde Danny. „Die knaap is ook niet erg op mensen gesteld." „Wat zei u, bwana?" informeerde Obambi. „Hou jij je bek," beet Danny hem toe. De middag was bijna verstreken toen Danny Patrick en Obambi het kamp naderden. Vermoeid en met pijnlijke voeten had de blanke de terugweg toch vlug afgelegd, om niet door de nacht overvallen te worden voordat ze hun bestemming hadden bereikt. Evenals de meeste in een stad geboren mensen had Danny iets ontzagwekkends ontdekt in de geheimzinnige geluiden en stilte van de nachtelijke wildernis. Hij verlangde na zonsondergang naar de vuren en het gezelschap van mensen. En zo legden de twee mannen de terugweg in veel kortere tijd af dan ze nodig hadden gehad voor de tegengestelde richting. Toen hij het kamp in zicht kreeg, was de korte tropenschemering al ingevallen. De kookvuren brandden en een geoefend oog zou het dadelijk zijn opgevallen dat het kamp er heel anders uitzag dan toen hij het 's morgens vroeg verlaten had. Danny's ogen waren echter wel geoefend op het gebied van speelkaarten, schietschijven en bierglazen, maar niet op dat van kampen en safari's. Hij merkte daarom in het flauwe schemerlicht niet op dat er meer mannen in het kamp waren dan toen hij wegging. Evenmin dat in 98
het achterste gedeelte ervan paarden waren vastgebonden waar vroeger geen paarden hadden gestaan. De eerste aanwijzing dat er iets ongewoons was, kreeg hij van Obambi. „Er zijn blanken in het kamp, bwana," zei de zwarte, „en veel paarden. Misschien hebben ze de krankzinnige bwana gevonden en hem teruggebracht." „Waar zie jij een blanke?" vroeg Danny. „Daar bij het grote vuur middenin het kamp, bwana," antwoordde Obambi. „Verrek, ja, nou zie ik ze ook," beaamde Danny. „Ze moeten inderdaad die gekke Smith hebben gevonden. Maar ik zie hem niet. Jij wel?" „Nee, bwana, maar misschien is hij in zijn tent." De verschijning van Patrick en Obambi veroorzaakte in het kamp een deining die absoluut niet in verhouding stond tot de ware betekenis ervan. De blanken sprongen op en trokken hun revolvers, terwijl vreemde zwarten, gehoorzamend aan de bevelen van een van hen, hun geweren grepen. „Nou, nou, krijg maar geen beroerte," riep Danny. „Ik ben het maar met de zwartepiet." De blanken gingen hem nu tegemoet en de twee groepen bleven dicht bij de vuren vlak tegenover elkaar staan. Toen viel de blik van een van de twee vreemde blanken op het machinepistool. Hij hief zijn revolver op en richtte op Danny. „Handen omhoog!" beval hij scherp. „Waarom?" vroeg Danny, ofschoon hij zijn handen toch in de hoogte stak zoals ieder verstandig man doet wanneer hij daartoe met een op zijn borst gericht pistool wordt uitgenodigd. „Waar is de aapmens?" vroeg de vreemdeling. „Welke aapmens? Waar heb je het over?" „Je weet heel goed wie ik bedoel - Tarzan," snauwde de ander. Danny keek snel om zich heen. Hij zag dat zijn eigen mannen dicht bij elkaar zaten onder bewaking van ongure zwarten in lange kleren die vroeger wit waren geweest. Hij zag de paarden die vlak achter hen waren vastgebonden. Hij zag echter geen spoor van Lafayette Smith. De opgedane ervaring in de onderwereld van Chicago kwam hem dadelijk te hulp. „Ik ken die knaap niet," antwoordde hij nors. „Je bent vandaag in zijn gezelschap geweest," snauwde de gebaarde blanke. „Je hebt op mijn dorp geschoten." „Wie? Ik?" vroeg Danny onnozel. „Dan heb je de verkeerde voor, ouwe jongen. Ik ben de hele dag op jacht geweest. Ik heb niemand gezien en op niets geschoten. En nu is het mijn beurt om 99
vragen te stellen. Wat doe je hier met die bende ongure jongens? Als het een overval is, pik dan wat je hebben wilt en smeer 'em. Je hebt het op het ogenblik voor het zeggen en er is niemand om je tegen te houden. Schiet een beetje op, want ik barst van de honger." „Ontwapen hem," zei Capietro in de Galla-taal tegen een van zijn mannen. Danny Patrick, die met zijn handen boven zijn hoofd stond, kon niets anders doen dan gelaten toezien. Vervolgens werd Obambi onder geleide weggestuurd naar de plek waar de andere zwarte gevangenen zaten en kreeg Danny Patrick bevel mee te gaan naar het grote vuur dat voor zijn tent en die van Smith brandde. „Waar is je maat?" vroeg Capietro. „Welke maat?" luidde Danny's wedervraag. „De vent met wie je hebt gereisd," snauwde de Italiaan. „Wie zou ik anders bedoelen?" „Fouilleer me maar," antwoordde Danny. „Wat bedoel je daarmee? Heb je iets op je lichaam verborgen?" „Als je geld bedoelt, nee, dat heb ik niet." „Je hebt geen antwoord op mijn vraag gegeven," vervolgde Capietro. „Welke vraag?" „Waar je maat is!" „Die heb ik niet." „Je hoofdman heeft ons verteld dat jullie met tweeën waren. Hoe heet je?" „Bloom," antwoordde Danny. Capietro keek verbaasd. „De hoofdman heeft gezegd dat een van jullie Smith en de ander Patrick heette." „Nooit van gehoord," hield Danny vol. „Die zwartepiet zal jullie beduveld hebben. Ik ben hier in m'n eentje op jacht en heet Bloom." „En heb je Tarzan van de Apen vandaag niet gezien?" „Nooit van gehoord." „Of hij staat ons te bedonderen," zei Stabutch, „of die ander heeft op het dorp geschoten." „Natuurlijk moet het een van de twee anderen zijn geweest," verzekerde Danny hem. „Zeg, wanneer krijg ik eindelijk iets te bikken?" „Wanneer je ons vertelt waar Tarzan is," antwoordde Stabutch. „Nou, dan zal ik wel van honger omkomen," zei Danny laconiek. „Man, ik heb je gezegd dat ik nooit van die vent heb gehoord. Denk je soms dat ik iedere aap in Afrika bij zijn voornaam ken? Nou, vertel op, wat moet je? Als wij iets hebben dat je wilt pikken, 100
pik het dan en verdwijn. Die tronies van jullie beginnen me te vervelen." „Mijn Engels is niet zo best," fluisterde Capietro tegen Stabutch. „Ik snap niet altijd wat hij zegt." „Ik evenmin," antwoordde de Rus. „Maar ik geloof dat hij ons staat te bedonderen. Misschien probeert hij tijd te winnen tot zijn kameraad en Tarzan terugkomen." „Dat zou natuurlijk kunnen," antwoordde Capietro op zijn normale toon. „Laten we hem afmaken en verdwijnen," opperde Stabutch. „We kunnen de gevangenen en zoveel van de bagage als je maar wilt meenemen en morgenochtend een flink eind uit de buurt zijn." „Verrek," riep Danny uit, „dat herinnert me aan Chicago. Ik krijg er heimwee van." „Hoeveel geld geef je als we je niet om zeep helpen?" vroeg Capietro. „Hoeveel betalen je vrienden?" Danny lachte. „Zeg, ouwe jongen, je gaat de verkeerde kant op." Hij bedacht hoeveel meer iemand bij elkaar zou krijgen om hem van kant te maken als hij connecties zou kunnen aanknopen met sommige individuen in het noorden van Chicago, dan om zijn leven te sparen. Danny wilde nog wat blijven leven, dus veranderde hij van tactiek. „Mijn vrienden zijn niet rijk," zei hij, „nou, misschien zouden ze met een paar briefjes van duizend over de brug komen. Hoeveel moet je hebben?" Capietro dacht na. Dit moest een rijke Amerikaan zijn, want alleen rijke lui konden zich de weelde van dit soort Afrikaanse jachtexpedities veroorloven. „Honderdduizend zou niet te veel zijn voor een rijke schooier als jij," zei hij. „Man, hou op," zei Danny. „Ik ben niet rijk." „Nou, wat zou je bij mekaar kunnen krijgen?" vroeg Capietro, die aan het verbijsterde gezicht van de gevangene zag dat er geen sprake van het oorspronkelijke bod kon zijn. „Misschien zou ik twintig briefjes bij mekaar kunnen schrapen," antwoordde Danny. „Wat zijn briefjes?" wilde de Italiaan weten. „Bankbiljetten - twintig bankbiljetten van duizend," legde Danny uit. „Dat had je gedroomd!" riep Capietro uit. „Zo'n fooi zou een vergoeding zijn voor de last je te onderhouden tot het geld uit Amerika zou zijn verstuurd. Maak er vijftigduizend lire van en de zaak is rond." Danny maakte een berekening voordat hij antwoordde. Toen hij het resultaat verwerkt had, kostte het hem moeite een glimlach 101
te onderdrukken, want hij kwam tot de slotsom dat zijn aanbod van twintigduizend dollar in werkelijkheid tweemaal zoveel was als wat de Italiaan nu eiste. Toch aarzelde hij om direct toe te stemmen. „Dat betekent tienduizend achterwielen," zei hij. „Nou, dat is een hele bom duiten." „Achterwielen? Duiten? Daar snap ik geen snars van," zei Capietro. „Knaken," verduidelijkte Danny. „Knaken? Bestaan die muntstukken in Amerika?" vroeg Capietro, zich tot Stabutch wendend. „Zeker een idiomatische uitdrukking," zei de Rus. „Allemachtig, wat zijn jullie toch stomme grasnegers," bromde Danny. „Een achterwiel is een knaak. Dat weet toch zeker iedereen?" „Als je het me in dollars zou zeggen, dan zou het makkelijker zijn," opperde Stabutch. „We kennen allemaal de waarde van een Amerikaanse dollar." „Dat is dan heel wat meer dan sommige Amerikanen weten," verzekerde Danny hem. „Maar het is precies wat ik allang heb gezegd - tienduizend dollar - en dat is veel te veel." „Dat zijn jouw zaken," zei Capietro. „Ik begin tabak van al dat loven en bieden te krijgen. Alleen een Amerikaan dingt af voor een mensenleven." „Die is goed," zei Danny. „Wie is ermee begonnen?" Capietro haalde zijn schouders op. „Het is mijn leven niet," zei hij. „Jij betaalt me tienduizend Amerikaanse dollars of je gaat er aan. De keus is aan jezelf." „Oké," zei Danny. „Ik zal over de brug komen. En kan ik nou misschien gaan bikken? Als je me niks te bikken geeft, zal ik geen bliksem waard zijn." „Bind zijn handen vast," beval Capietro een van de shifta's, waarna hij met Stabutch plannen begon te maken. De Rus was het tenslotte met Capietro eens dat het gepalissadeerde dorp van de slavenhandelaar de beste plek zou zijn om zich te verdedigen voor het geval Tarzan hulptroepen in dienst nam en hem met een grote macht aanviel. Een van hun mannen had de safari van Lord Passmore gezien. En zelfs als hun gevangene hun wat wijsmaakte, dan was er minstens nog een blanke - en waarschijnlijk goed gewapend - die als een besliste bedreiging kon worden beschouwd. Ogonyo had hem verteld dat hij alleen en waarschijnlijk verdwaald was. Ze wisten echter niet of ze de hoofdman al of niet konden geloven. Als Tarzan het bevel over de troepen voerde, dan zouden ze een aanval op hun dorp kunnen verwachten. 102
Bij het schijnsel van verscheidene vuren werden de zwarten van de gevangengenomen safari gedwongen het kamp op te breken en, toen de bagage gepakt was, die op de moeilijke nachtmars naar Capietro's dorp te dragen. Met bereden shifta's in de voorhoede, op de flanken en in de achterhoede, was er geen sprake van achterblijven of kans om te ontvluchten. Danny Patrick, die aan het hoofd van zijn eigen dragers voortzwoegde, keek vol afschuw tegen die nachtmars op. Sinds zonsopgang had hij dezelfde weg al tweemaal afgelegd, en de gedachte dat nog een keer in het donker en met op zijn rug gebonden handen te moeten doen, was allesbehalve opwekkend. Om zijn ellende nog groter te maken, was hij bovendien uitgeput van honger en vermoeidheid, terwijl hij ook last van dorst begon te krijgen. „Allemachtig," zei hij in zichzelf, „dat is geen manier om een fatsoenlijk iemand te behandelen. Wanneer ik met iemand uitging, dan liet ik hem nooit lopen. Zelfs geen overloper. Maar ik zal dat tuig wel krijgen. Zij moeten niet denken dat Danny Patrick met zich laat spotten!" 14. Op het ogenblik dat de gesmoorde kreet over de lippen van Abraham, zoon van Abraham, kwam, draaiden lady Barbara en Smith zich met een ruk om en zagen ze het mes uit zijn krachteloze vingers vallen. Smith hield zijn adem in en het meisje verbleekte, toen ze beseften hoe dicht ze bij de dood waren geweest. Ze zag hoe Jobab en de anderen daar stonden, hun boosaardige gezichten verwrongen van woede. „We moeten maken dat we hier wegkomen," zei ze. „Ze zullen zich ieder ogenblik op ons storten." „Ik vrees dat u me zult moeten helpen uw vriendin te ondersteunen," zei Smith. „Ze kan niet alleen lopen." „Sla uw linkerarm om haar heen," zei lady Barbara. „U hebt dan uw rechterhand vrij voor uw pistool. Ik zal haar aan de andere kant steunen." „Laat mij maar alleen," smeekte Jezebel. „Ik belemmer jullie alleen maar." „Onzin," zei Smith. „Sla uw arm om mijn schouders." „Je zult gauw genoeg weer kunnen lopen," zei lady Barbara tegen haar. „Wanneer het bloed weer in je voeten terug is. Kom mee! Laten we weggaan nu het nog mogelijk is!" Jezebel half dragend liepen ze naar de kring van dreigende ge103
stalten die hen omringden. Jobab was de eerste die, nadat de profeet op het kritieke ogenblik in zwijm was gevallen, zijn tegenwoordigheid van geest terugkreeg. „Hou ze tegen," riep hij, terwijl hij zich gereed maakte om hun de weg te versperren en tegelijkertijd een mes uit de plooien van zijn smerige gewaad trok. „Opzij," beval Smith, terwijl hij Jobab zijn pistool onder de neus hield. „De toorn van Jehova zal op je neerdalen," riep lady Barbara in de taal van de Midiërs, „als je ons niet in vrede laat vertrekken, zoals ze is neergedaald op de anderen die ons kwaad hadden willen doen." „Het is het werk van satan," schreeuwde Timotheus. „Laten ze je hart niet met leugens verslappen. Laat ze niet door, Jobab!" De ouderling was blijkbaar uiterst zenuwachtig. Zijn stem trilde terwijl hij sprak en zijn spieren beefden. Plotseling zakte ook hij in elkaar, evenals Abraham, zoon van Abraham. Maar nog steeds hield Jobab met dreigend opgeheven mes stand. De kring om hen heen werd kleiner doordat de Midiërs steeds dichter op hen aandrongen. „Ik vind het afschuwelijk, maar ik moet het doen," zei Smith, terwijl hij zijn pistool ophief en op Jobab richtte. De apostel stond recht voor Lafayette Smith en niet veel meer dan een meter van hem af, toen de Amerikaan pardoes op zijn borst mikte en de trekker overhaalde. Op het boosaardige gezicht van Jobab verscheen een uitdrukking die een mengeling was van verbazing en woede. Lafayette Smith was eveneens verbaasd - hij had Jobab niet geraakt. Het was ongelooflijk - ongelooflijk - er moest iets met het pistool aan de hand zijn! Maar Jobabs verbazing, ofschoon gebaseerd op hetzelfde wonder, had een verhevener en edeler aspect. Ze was gehuld in de heiligheid van een goddelijke openbaring. Ze sproot voort uit een plotseling verkregen overtuiging dat hij immuun was voor het vuur en de donder van dat vreemde wapen waardoor hij Lamech enkele minuten tevoren dood had zien neervallen. Voorwaar, Jehova was zijn schild. Een ogenblik terwijl het schot knalde, bleef Jobab staan. Toen sprong hij, gehuld in de vermeende immuniteit van deze plotselinge openbaring, op Lafayette Smith af. Door de onverwachte schok van de botsing sloeg het pistool uit Smith's hand. Tegelijkertijd drongen de dorpsbewoners verder naar voren. Een werkelijke bedreiging, nu zij getuige waren geweest van de vernietiging van het vreemde wapen. 104
Lafayette Smith was geen zwakkeling. En ofschoon zijn tegenstander bezield werd door een combinatie van waanzinnige woede en godsdienstig fanatisme, zou het resultaat van hun strijd een uitgemaakte zaak hebben moeten zijn als er geen andere invloeden waren geweest om daarop te werken. Die waren er echter wel. Behalve de dorpsbewoners was lady Barbara er nog. Met verbijstering was ze getuige geweest van de ondoeltreffendheid van Smith's schietkunst. Toen ze hem ontwapend en in de greep van Jobab zag, terwijl de andere dorpelingen toesnelden om hem te doden, begreep ze dat nu inderdaad het leven van hen drieën in onmiddellijk gevaar verkeerde. Het pistool lag aan haar voeten, echter niet meer dan een seconde. Ze bukte en raapte het op. Toen drukte ze wanhopig de loop ervan tegen Jobabs zij en haalde de trekker over. Op het ogenblik dat hij met een afgrijselijke kreet neerviel, richtte ze het wapen op de opdringende dorpsbewoners en schoot opnieuw. Dat was voldoende. Gillend van angst draaiden de Midiërs zich om en sloegen op de vlucht. Een golf van walging sloeg over het meisje heen. Ze wankelde en zou gevallen zijn als Smith haar niet gegrepen had. „Het is niets, ik moet alleen maar even bekomen," zei ze. „Het was ook zo vreselijk." „U was heel dapper." zei Lafayette Smith. „Niet zo dapper als u," antwoordde ze met een mat glimlachje. „Maar een betere schutter." „O," riep Jezebel uit, „ik dacht dat ze ons weer in handen zouden krijgen. Laten we, nu ze bang zijn geworden, weggaan. Er zal maar één woord van een van de apostelen nodig zijn om ze weer naar ons toe te brengen." „U hebt gelijk," zei Smith. „Zijn er nog dingen die u wilt meenemen?" „We hebben alleen dat wat we dragen," antwoordde lady Barbara. „Wat is de makkelijkste weg om uit het dal te komen?" vroeg de man, in de hoop dat er een andere en naastere weg om te ontvluchten zou zijn dan de spleet waardoor hij gekomen was. „We weten geen uitweg," antwoordde Jezebel. „Goed, volg me dan maar," zei Smith. „Ik zal u eruit brengen langs de weg die ik gekomen ben." Ze gingen het dorp uit en liepen de donkere vlakte in naast Chinnereth. Ze spraken niet meer voordat ze op enige afstand van de vuren der Midiërs waren gekomen en voelden dat ze niet achtervolgd werden. Pas toen stelde Lafayette Smith een vraag waartoe hij door een begrijpelijke nieuwsgierigheid gedreven werd. 105
„Hoe is het mogelijk dat jullie geen uitweg uit dit dal weet?" vroeg hij. „Waarom kun je er niet uitgaan langs de weg waarlangs je gekomen bent?" „Dat zou ik moeilijk kunnen," antwoordde Jezebel. „Ik ben -hier namelijk geboren." „Hier geboren?" riep Smith uit. „Dan moeten uw ouders hier in het dal wonen. We kunnen naar hun huis gaan. Waar is het ergens?" „We komen er juist vandaan," verklaarde lady Barbara. „Jezebel is in het dorp geboren waaruit we zojuist zijn ontvlucht." „En hebben die beesten haar ouders gedood?" vroeg Lafayette. „U begrijpt het nog niet," zei lady Barbara. „Dat volk is haar volk." Smith was verbijsterd. Een ogenblik bleef hij zwijgen, toen vroeg hij: „En u? Is het ook uw volk?" In zijn stem klonk iets van afschuw. „Nee," antwoordde lady Barbara. „Ik ben Engelse." „En u weet niet hoe u in dit dal bent gekomen?" „Ja zeker - per parachute." Smith bleef staan en keek haar aan. „Dan bent u lady Barbara Collis!" riep hij uit. „Hoe weet u dat?" vroeg ze. „Hebt u naar me gezocht?" „Nee, maar toen ik door Londen kwam, stonden de kranten vol van het verhaal over uw vlucht en uw verdwijning - foto's en zo, begrijpt u?" „En u bent mij hier tegen het lijf gelopen? Wat een toevallige samenloop van omstandigheden! En wat een bof voor mij!" „Om u de waarheid te zeggen, ben ik zelf verdwaald," bekende Smith. „U bent er dus misschien nog even slecht aan toe als vroeger." „Ach, u hebt er in ieder geval voor gezorgd dat ik niet verbrand ben," antwoordde ze. „Waren ze werkelijk van plan u te verbranden? Dat lijkt in deze tijd van verlichting en beschaving onmogelijk." „De Midiërs zijn tweeduizend jaar bij hun tijd achter," vertelde ze hem. „Bovendien lijden ze aan godsdienstwaanzin." Smith keek in de richting van Jezebel, die hij in het licht van de volle maan, die zojuist boven de oosterrand van de krater was opgekomen, kon zien. Misschien voelde lady Barbara de onuitgesproken vraag die hem verbijsterde. „Jezebel is anders," zei ze. „Ik kan niet uitleggen waarom, maar ze lijkt helemaal niet op haar volk. Ze zegt dat er zo nu en dan eentje als zij onder hen geboren wordt." 106
„Maar ze spreekt Engels," zei Smith. „Ze kan niet van hetzelfde bloed zijn als de mensen die ik in het dorp heb gezien en wier taal zeker niet dezelfde is als die van haar, om nog maar niet te spreken over het grote verschil in uiterlijk." „Ik heb haar Engels geleerd," verklaarde lady Barbara. „Wil ze dan weggaan en haar ouders en haar volk zonder meer achterlaten?" vroeg Smith. „Natuurlijk," zei Jezebel. „Waarom zou ik hier willen blijven en vermoord willen worden? Mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters stonden in de menigte die u vanavond rondom de kruisen hebt gezien. Ze haten me. Ze haten me al van mijn geboorte af omdat ik niet ben zoals zij. Bovendien is er geen liefde in het land van Midië - alleen godsdienst, die liefde preekt en haat oefent." Smith bleef een hele poos zwijgen terwijl ze met hun drieën voortzwoegden naar de oever van Chinnereth. Hij overwoog de verantwoordelijkheid die het noodlot zo onverwacht op zijn schouders had gelegd. En hij vroeg zich af of hij daartegen opgewassen was, hij die, zoals hij begon te beseffen, nauwelijks wist of hij in staat zou zijn zijn eigen persoon te beschermen in deze woeste, onbekende wereld. Scherp drong het besef tot hem door dat hij in de bijna dertig uur die hij op zichzelf aangewezen was, geen enkele gelegenheid had ontdekt om voedsel voor zichzelf te vinden. Het resultaat hiervan begon zich steeds duidelijker te openbaren in een merkwaardig verlies van krachten en uithoudingsvermogen. Wat zou hij dus kunnen verwachten nu hij nog twee monden moest openhouden? En wat als ze wilde dieren of vijandige inboorlingen ontmoetten? Lafayette Smith huiverde. „Ik hoop dat ze niet hard kunnen lopen," mompelde hij. „Wie?" vroeg lady Barbara. „Wat bedoelt u?" „O!" stamelde Lafayette. „Ik . . . ik wist niet dat ik hardop sprak." Hoe kon hij haar zeggen dat hij zelfs niet meer in zijn vuurwapen geloofde? Hij kon het niet. Nooit in zijn leven had hij zich zo absoluut onmachtig gevoeld. Zijn nietigheid leek aan het misdadige te grenzen. In ieder geval was het oneervol, aangezien het gelijk stond met het misleiden van deze jonge vrouwen die het recht hadden leiding en bescherming van hem te verwachten. Hij was heel verbitterd op zichzelf. Dat was echter misschien gedeeltelijk te wijten aan de zenuwreactie na de afschuwelijke ervaring in het dorp, plus een lichamelijke zwakheid die aan uitputting grensde. Hij verweet zichzelf dat hij Obambi had weggestuurd, een feit dat, zoals hij besefte, ten grondslag aan zijn moeilijkheden 107
lag. Toen herinnerde hij zich echter dat er zonder dat wegsturen niemand geweest zou zijn om twee lieftallige jongedames te redden van het vreselijke lot waarvoor hij dezen had behoed. Deze gedachte herstelde enigszins zijn zelfrespect, want hij kon het feit dat hij ze per slot van rekening gered had niet loochenen. Jezebel had, nu de bloedcirculatie weer hersteld was, enige tijd zonder hulp gelopen. Het drietal had een hele poos gezwegen, ieder vervuld van zijn eigen gedachten, terwijl Smith voorop liep om de ingang naar de spleet te zoeken. Een volle Afrikaanse maan verlichtte hun pad. Chinnereth lag zilverachtig glanzend rechts van hen, terwijl rondom hen het grillige massief van de krater zich over hen heen scheen gesloten te hebben en dreigend boven hun hoofden scheen te hangen, want nacht en maanlicht kunnen iemand soms vreemde perspectieve parten spelen. Even na middernacht struikelde Smith en viel. Hij krabbelde vlug overeind, scheldend op zijn onhandigheid. Toen hij echter verder liep, zag Jezebel, die vlak achter hem volgde, dat hij onvast op zijn benen stond en steeds meer struikelde. Op een gegeven ogenblik viel hij opnieuw, en deze keer zagen beide meisjes duidelijk dat het hem ontzettend veel moeite kostte weer op te staan. De derde keer dat hij viel, hielpen ze hem allebei overeind. „Ik ben een vreselijke lomperd," zei hij. Hij zwaaide heen en weer terwijl hij tussen hen in stond. Lady Barbara nam hem scherp op. „U bent uitgeput," zei ze. „O nee," verzekerde Smith. „Ik voel me best." „Wanneer hebt u het laatst gegeten?" vroeg het meisje. „Ik had wat chocola bij me," antwoordde Smith. „Het laatste daarvan heb ik vanmiddag opgegeten." „Ik bedoel wanneer u een maaltijd hebt gehad," drong lady Barbara aan. „O," bekende hij, „ik heb gistermorgen een lichte lunch gehad. Of beter gezegd eergisteren, want het zal nu wel middernacht zijn." „En hebt u daarna al die tijd gelopen?" „O, een gedeelte van de tijd heb ik zelfs hard gelopen," antwoordde hij met een vaag glimlachje. „Dat was toen ik werd achtervolgd door een leeuw. En vanmiddag, voordat ik naar het dorp ging, heb ik even geslapen." „We blijven hier tot u uitgerust bent," besliste de Engelse. „Onzin," protesteerde hij. „Dat moeten we niet doen. Ik wil voor het aanbreken van de dag uit dit dal zijn, aangezien ze ons waarschijnlijk zullen achtervolgen zodra de zon opkomt." „Dat geloof ik niet," zei Jezebel. „Ze zijn veel te bang voor de 108
Noordmidiërs om zich zo ver van het dorp te verwijderen. In ieder geval hebben we zo'n voorsprong dat we de rotsen waar, volgens u, de spleet is, kunnen bereiken voordat ze ons zouden kunnen inhalen." „U moet uitrusten," drong lady Barbara aan. Tegen zijn zin ging Lafayette zitten. „Ik vrees dat ik u niet erg van dienst zal kunnen zijn," zei hij. „U moet namelijk weten dat ik Afrika helemaal niet ken en dat ik niet voldoende bewapend ben om u te beschermen. Ik wou dat Danny hier was." „Wie is Danny?" informeerde lady Barbara. „Een vriend van me die me op deze tocht vergezeld heeft." „Heeft hij ervaring in Afrika?" „Nee," erkende Lafayette, „maar je voelt je altijd veilig als Danny bij je is. Hij schijnt heel goed op de hoogte van vuurwapens te zijn." „Natuurlijk," zei lady Barbara, „zou het prettig zijn als uw vriend hier was. Maar omdat dit niet het geval is, zou ik willen voorstellen dat u ons iets over u zelf vertelt. Weet u wel dat wij zelfs uw naam niet kennen?" Smith lachte. „Dat is zo ongeveer alles wat er van mij te zeggen valt," zei hij. „Mijn naam is Lafayette Smith. En nu wilt u me misschien wel even voorstellen aan deze andere jongedame. Ik weet al wie u bent." „O, dit is Jezebel," zei lady Barbara. Een ogenblik heerste er stilte. „Is dat alles?" vroeg Smith toen. Lady Barbara lachte. „Alleen Jezebel," zei ze. „Als we hier ooit vandaan komen, zullen we een achternaam voor haar moeten zoeken. In het land van Midië gebruiken ze die namelijk niet." Smith lag op zijn rug naar de maan te staren. Hij begon de weldadige uitwerking van de rustpauze al te voelen. Zijn gedachten speelden met de gebeurtenissen van de afgelopen dertig uur. Wat een avonturen voof een prozaïsche professor in de geologie, dacht hij. Hij had nooit veel belang in meisjes gesteld, ofschoon hij allesbehalve een vrouwenhater was, en om nu zo plotseling in de intieme verhouding van beschermer van twee knappe jonge vrouwen te komen, was iets ontstellends. En de maan had hem geopenbaard dat ze knap waren. Misschien zou de zon iets anders openbaren. Hij had wel eens meer zo iets gehoord, en hij wachtte dus maar rustig af. Het zonlicht kon de heldere, frisse, beschaafde stem van lady Barbara Collis echter niet veranderen. Hij hoorde haar graag praten. Hij probeerde iets te bedenken om haar te vragen, zodat hij weer naar haar stem zou kunnen luisteren. Dat bracht de vraag 109
naar voren hoe hij haar moest aanspreken. Hij was maar weinig met adel in aanraking gekomen. Zijn ervaring strekte zich feitelijk alleen maar uit tot een enkele Russische prins die portier was geweest in een restaurant waar hij zo nu en dan kwam. Die man had hij nooit anders horen aanspreken dan met Mike. Hij dacht dat lady Barbara de juiste manier zou zijn, ofschoon het wel een beetje familiaar klonk. Lady Collis scheen echter nog minder juist te zijn. Hij wilde dat hij het wist. Mike zal nooit goed zijn. Jezebel. Wat een ouderwetse naam! En toen viel hij in slaap. Lady Barbara keek op hem neer en legde een waarschuwende vinger tegen haar lippen, om te beduiden dat Jezebel hem niet wakker moest maken. Toen stond ze op en wenkte Jezebel dat ze haar moest volgen. „Hij is doodop," fluisterde ze, toen ze een eindje verderop gingen zitten. „Arme man, hij heeft een paar zware dagen achter de rug. Stel je voor, achtervolgd te worden door een leeuw en dan niets anders dan zo'n kinderpistooltje te hebben om je mee te verdedigen!" „Komt hij uit jouw land?" vroeg Jezebel. „Nee, hij is een Amerikaan. Ik hoor het aan zijn accent." „Hij is heel knap," zei Jezebel met een diepe zucht. „Nu ik al die weken naar Abraham, zoon van Abraham, en Jobab heb gekeken, zou ik het zelfs met je eens kunnen zijn," antwoordde lady Barbara. „Ofschoon ik minder belang in zijn schoonheid stel dan in zijn schietkunst. En daarmee is het absoluut droevig gesteld. Maar hij bezit moed, dat is iets wat zeker is. Hij is zonder meer het dorp ingelopen en heeft ons met dat proppenschietertje als enige wapen weggehaald onder de neus van honderden mensen. Dat was een kranig staaltje, Jezebel." De blonde Jezebel zuchtte. „Hij is veel knapper dan de mannen uit het land van Noordmidië," zei ze. Lady Barbara keek haar vriendin een poosje aan, toen zuchtte ze. „Als ik je ooit in de beschaafde wereld krijg," zei ze, „dan vrees ik dat je een probleem zult blijken te zijn." Met deze woorden strekte ze zich op de grond uit, en het duurde niet lang of ze sliep, want ook zij had een zware dag achter de rug. 15. De zon, die op zijn naar boven gekeerde gezicht scheen, wekte Lafayette Smith. Eerst had hij moeite zijn gedachten te concentreren. De gebeurtenissen van de afgelopen avond kwamen hem voor als een droom. Toen hij echter rechtop ging zitten en op korte 110
afstand de gedaanten van de slapende meisjes ontdekte, werd zijn geest teruggerukt naar de werkelijkheid. De moed ontzonk hem. Hoe moest hij zich op eervolle wijze van zo'n verantwoordelijkheid kwijten? Eerlijk gezegd wist hij het niet. Hij twijfelde er niet aan of hij zou de spleet vinden en zijn beschermelingen naar de buitenwereld kunnen brengen. Maar zouden ze er dan zoveel beter aan toe zijn? Hij had er nu geen flauw idee van - en hij begreep dat hij het nooit had gehad - waar zijn kamp lag. Dan bestond de mogelijkheid nog dat ze in de spleet de leeuw weer zouden tegenkomen. Was dat niet het geval, dan was er altijd nog het voedselvraagstuk. Wat moesten ze eten en waar moesten ze het halen? De gedachte aan voedsel wekte een knagende honger in hem op. Hij krabbelde overeind en liep naar de oever van het meer, waar hij op zijn buik ging liggen en zich te goed deed aan het heldere water. Toen hij zich oprichtte, zaten de jonge vrouwen naar hem te kijken. „Môge," begroette hij hen. „Ik was juist aan het ontbijten. Doet u mee?" Ze beantwoordden zijn groet, terwijl ze opstonden en naar hem toekwamen. Lady Barbara glimlachte. „De hemel zij dank dat u gevoel voor humor bezit," zei ze. „Ik geloof dat we daarvan nog heel wat nodig zullen hebben voor we hier uit zijn." „Ik zou eerder de voorkeur geven aan eieren met ham," antwoordde hij spijtig. „Nu weet ik dat u Amerikaan bent," zei ze. „Ik veronderstel dat u aan thee en marmelade denkt," antwoord"de hij. „Ik probeer helemaal niet aan voedsel te denken," verklaarde ze. „Drink wat water," opperde hij. „U weet niet half hoe verzadigd je je erdoor voelt als je er genoeg van drinkt." Nadat de meisjes gedronken hadden, gingen ze onder leiding van Smith met hun drieën weer op zoek naar de spleet. „Ik weet precies waar die is," had hij hun de vorige avond verzekerd, en zelfs nu dacht hij dat het hem weinig moeite zou kosten die te vinden. Toen ze echter op het punt kwamen waar hij de opening verwacht had te zullen vinden, was die er niet. Bijna zenuwachtig zocht hij langs de voet van de terugwijkende rotswand, maar er was geen spoor van de opening waardoor hij in het dal van het land van Midië was gekomen. Tenslotte keek hij verbijsterd naar lady Barbara. „Ik kan de ingang niet vinden," bekende hij, en op dat ogenblik klonk er een toon van radeloosheid in zijn stem die haar ontroerde. 111
„Maakt u zich geen zorgen," zei ze. „Hij zal hier wel ergens zijn. We zullen eenvoudig blijven zoeken tot we hem vinden." „Maar het is zo moeilijk voor uw tweetjes," zei hij. „Het moet een bittere teleurstelling voor u zijn. U weet niet wat een gevoel het mij geeft dat ik u niet kan helpen." „Zo moet u het niet opvatten," zei ze. „Iedereen zou hier alle gevoel van richting kunnen kwijtraken. Deze rotsen zijn over een afstand van kilometers precies eender." „Erg vriendelijk van u dat te zeggen, maar het neemt niet weg dat ik me schuldig voel. Ik ben aan de westkant van het dal binnengekomen, en daar zijn we. Ja, ik weet zeker dat ik hem uiteindelijk moet vinden. Maar het is niet nodig dat we met ons allen zoeken. U en Jezebel kunnen hier beter blijven wachten terwijl ik verder zoek." „Ik ben van mening dat we bij elkaar moeten blijven," verklaarde Jezebel. „Natuurlijk," stemde lady Barbara in. „Nou, goed dan," zei Smith. „We zullen zover in noordelijke richting zoeken als ik veronderstel dat de opening kan zijn. Vinden we hem niet, dan kunnen we hier terugkomen en in zuidelijke richting gaan zoeken." Terwijl ze in noordelijke richting langs de voet van de rotswand liepen, raakte Smith er hoe langer hoe meer van overtuigd dat hij de ingang van de spleet ieder ogenblik kon ontdekken. Hij meende iets bekends te zien in het aspect van het dal. Toch was er, nadat ze een flink eind hadden afgelegd nog steeds niets van een opening te bespeuren. Toen, op het ogenblik dat ze de helling beklommen en de top van een lage heuvelrug bereikten, bleef hij ontmoedigd staan. „Wat is er?" vroeg Jezebel. „Dat woud," zei hij. „Bij de opening was er geen woud te zien. Wij zijn helemaal verkeerd." Voor hen strekte zich een open woud van kleine bomen uit dat bijna tot aan de voet van de rotsen reikte en zich uitstrekte tot aan de oever van het meer. Het leverde een prachtige aanblik op, maar Lafayette Smith had nu geen oog voor schoonheid. Hij zag alleen maar een nieuw bewijs van zijn onbekwaamheid. „Bent u op weg van de rotsen naar het dorp niet door een woud gekomen?" informeerde lady Barbara. Hij schudde zijn hoofd. „We zullen de hele weg terug moeten lopen," zei hij, „en in de andere richting zoeken. Het is ontmoedigend en ik veronderstel dat u het me niet zult kunnen vergeven." „Wees toch niet zo dwaas," zei lady Barbara. „Kijk!" riep ze 112
plotseling uit. „Daar beneden in het woud zijn dieren. Ziet u ze niet?" „Ja, ik zie ze ook!" riep Jezebel uit. „Wat zijn het?" vroeg Smith. „Ze lijken veel op herten." „Het zijn geiten," zei Jezebel. „De Noordmidiërs hebben geiten. Ze grazen in dat gedeelte van het dal." „Ze lijken me een prachtig boutje te vormen," zei lady Barbara. „Laten we naar beneden gaan er er een vangen." „Ze zullen zich waarschijnlijk niet door ons laten vangen," merkte Lafayette op. „U hebt een pistool," herinnerde het Engelse meisje hem. „Ja, dat is zo," beaamde hij. „Ik zou er een kunnen neerschieten." „Misschien," vulde lady Barbara aan. „Het is beter dat ik alleen naar beneden ga," zei Smith. „Met ons drieën zouden we ze misschien bang maken en op de vlucht jagen." „U zult verdraaid voorzichtig moeten zijn, anders brengt u zichzelf nog aan het schrikken," waarschuwde lady Barbara hem. „Hebt u wel eens op wild gejaagd?" „Nee," bekende de Amerikaan, „nog nooit." Lady Barbara bevochtigde een vinger en stak die in de hoogte. „De wind waait uit de goeie richting," zei ze. „Alles wat u dus te doen hebt, is er voor te zorgen dat ze u niet zien en dat u geen leven maakt." „Hoe moet ik ervoor zorgen dat ze me niet zien?" wilde Smith weten. „U zult naar ze toe moeten kruipen en gebruik maken van bomen, rotsblokken en struiken - alles wat als dekking kan dienen. Kruip een eindje vooruit en houd dan, als ze tekenen van zenuwachtigheid geven, stil tot ze weer kalm schijnen te zijn." „Nou, dat zal dan wat tijd in beslag gaan nemen," zei Smith. „Het zal misschien een hele poos duren voor we iets anders vinden om te eten," herinnerde ze hem. „En niets van wat we vinden zal naar ons toe komen lopen, op de grond gaan liggen en voor onze voeten sterven." „Tja, daar zit iets in," stemde Smith toe. „Goed, daar ga ik dan. Duim maar voor me." Hij liet zich op zijn knieën zakken en kroop langzaam over de oneffen grond in de richting van het woud en de geiten. Na een paar meter draaide hij zich om en fluisterde: „Het zal een slechte dag voor mijn knieën worden." „Niet half zo slecht als voor onze magen in het geval dat u niet slaagt," antwoordde lady Barbara. Smith trok een zuur gezicht en kroop verder, terwijl de twee 113
meisjes, die nu plat op de grond lagen om zich voor de geiten onzichtbaar te maken, hem nakeken. „Hij doet het zo slecht nog niet," zei lady Barbara nadat ze verscheidene minuten zwijgend hadden toegekeken. „Wat is hij aantrekkelijk!" zuchtte Jezebel. „Op het ogenblik zijn in het hele landschap die geiten de aantrekkelijkste wezens," zei lady Barbara. „Als hij dicht genoeg bij ze komt voor een schot en mist, zal het mijn dood zijn - en ik weet dat hij zal missen." „Hij heeft Lamech gisteravond niet gemist," herinnerde Jezebel haar. „Hij zal heus wel op iemand anders hebben gericht," zei lady Barbara kort. Lafayette Smith kroop verder. Met talrijke rustpauzen - zoals lady Barbara hem had aangeraden - kwam hij langzaam dichter bij zijn nietsvermoedende prooi. De minuten schenen uren te zijn. Voortdurend hamerde in zijn brein het besef dat hij niet moest teleurstellen. Dit echter niet om de reden die voor de hand lag. De mislukking om voedsel te verschaffen scheen hem minder angstwekkend toe dan de minachting van lady Barbara Collis. Nu was hij eindelijk bij de dichtstbijzijnde van de kudde. Nog een paar meter en hij wist absoluut dat hij niet kon missen. Een lage struik, die vlak voor hem groeide, verborg zijn nadering voor de ogen van zijn slachtoffer. Lafayette Smith bereikte de struik en hield er achter stil. Iets verder naar voren ontdekte hij een andere struik, nog dichter bij de geit, een mager wijfje met een grote uier. Ze zag er niet smakelijk uit, maar Lafayette Smith wist dat onder dat niet bepaald appetijtelijke uiterlijk malse hapjes en koteletten verborgen moesten zijn. Zijn knieën waren ontveld en zijn nek deed pijn door de onnatuurlijke houding die zijn ongewone manier van voortbewegen hem dwong aan te nemen. Hij kroop voorbij de struik waarachter hij had stilgehouden. Daarbij zag hij niet het jong dat aan de andere kant ervan verborgen lag - weggestopt door een bezorgde moeder, terwijl ze aan het grazen was. Het jong zag Lafayette, maar het verroerde zich niet. Het zou zich ook niet verroeren voor zijn moeder het riep, tenzij hij door iets aangeraakt werd of zo schrok dat het zijn zelfbeheersing verloor. Het zag Lafayette naar de volgende struik op zijn weg kruipen de volgende en de laatste. Wat het dacht, is onvermeld gebleven. Het valt echter te betwijfelen of Lafayettes schoonheid indruk op het diertje maakte. Nu had de man de bescherming van de struik bereikt, door geen 114
andere ogen gezien dan die van het jong. Voorzichtig trok hij zijn pistool, om zijn diner niet met het minste gerucht op de vlucht te jagen. Nadat hij zich langzaam had opgericht, tot zijn ogen boven het niveau van de struik waren, richtte hij zorgvuldig. De geit was zo dichtbij dat een misschot een zover verwijderde mogelijkheid scheen te zijn dat ze veronachtzaamd mocht worden. Lafayette voelde al de opwekkende warmte van de trots waarmee hij zijn buit voor de voeten van lady Barbara en Jezebel zou werpen. Toen haalde hij de trekker over. De geit sprong de lucht in en vloog, toen ze op de grond belandde, met de rest van de kudde in noordelijke richting weg. Lafayette Smith had het doel gemist. Terwijl hij opstond, had hij nauwelijks tijd om het verbluffende en vernederende feit te beseffen, toen iets hem plotseling hard in de rug trof - een slag die zo hevig was dat hij op zijn knieën op de grond terechtkwam. Hij zat op iets zachts dat wriemelde en zich in allerlei bochten wrong. Zijn verbaasde ogen keken omlaag en zagen de kop van een geitje tussen zijn benen uitsteken - de kleine Capra Hircus, die zo geschrokken was dat hij zijn zelfbeheersing verloor. „Gemist!" riep lady Barbara Collis uit. „Hoe is het mogelijk!" Tranen van teleurstelling sprongen in haar ogen. Eshbaal die zijn geiten aan de noordrand van het woud zocht, spitste zijn oren en luisterde. Dat onbekende geluid! En zo dichtbij. Van ver over het dal, in de richting van het dorp der Zuidmidiërs, had Eshbaal een dergelijk geluid, ofschoon zwak en uit de verte, de avond tevoren eveneens gehoord. Viermaal had het de stilte van het dal verstoord. Eshbaal had het gehoord, evenals zijn makkers in het dorp van Elias, zoon van Noach. Lafayette Smith greep het jong voordat het zich kon loswringen en hees het, ondanks alle verzet, over zijn schouder, waarna hij terugliep naar de wachtende meisjes. „Hij heeft niet gemist!" riep Jezebel uit. „Ik wist wel dat hij dat niet zou doen." En ze ging hem, gevolgd door de verbijsterde lady Barbara, tegemoet. „Schitterend!" riep het Engelse meisje uit, toen ze dichterbij was gekomen. „Je hebt er werkelijk een geschoten, niet? Ik dacht vast en zeker dat je mis had geschoten." „Ik heb ook misgeschoten," bekende Lafayette triest. „Maar hoe heb je haar dan te pakken gekregen?" „Om eerlijk de waarheid te zeggen," verklaarde de man, „ben ik er bovenop gaan zitten." „Hoe het ook is, je hebt het." 115
„En het zal heel wat lekkerder smaken dan de geit die ik heb gemist," verzekerde hij haar. „Die was vreselijk mager en oud." „Wat een schatje is het," zei Jezebel. „Zeg dat toch niet," riep lady Barbara uit. „Daar moeten we niet aan denken. Herinner je alleen dat we uitgehongerd zijn." „Waar zullen we het opeten?" vroeg Smith. „Hier," antwoordde de Engelse. „Rondom deze bomen ligt dood hout in overvloed. Hebt u lucifers?" „Ja. En kijk nu allebei de andere kant uit, terwijl ik mijn plicht doe. Ik wou nu dat ik die ouwe geit had geraakt. Dit lijkt wel een beetje op het vermoorden van een baby." Aan de andere kant van het woud kreeg Eshbaal opnieuw een verrassing, want plotseling kwamen de geiten waarnaar hij gezocht had naar hem toestormen. „Ze zijn bang geworden van dat vreemde geluid," redeneerde Eshbaal in zichzelf. „Misschien is het een wonder. De geiten waarnaar ik de hele dag heb gezocht, komen door dat geluid naar me terug." Terwijl ze langs hem vluchtten, nam het geoefende oog van de schaapherder ze op. Er waren niet veel geiten in de afgedwaalde kudde, zodat het hem geen moeite kostte ze te tellen. Hij miste een jong. Daar hij schaapherder was, bleef er voor Eshbaal niets anders over dan het vermiste dier te gaan zoeken. Hij ging voorzichtig op pad, op zijn hoede door het lawaai dat hij had gehoord. Eshbaal, was een kleine gezette man met blauwe ogen, een massa blond haar en een baard. Zijn gelaatstrekken waren regelmatig en op een primitieve manier mooi. Zijn enige kledingstuk, van geitevel vervaardigd, liet zijn rechterarm helemaal vrij en belemmerde evenmin zijn benen, daar het nog niet tot zijn knieën reikte. Als wapen bezat hij een knots en een ruw mes. Lady Barbara belastte zich met de culinaire werkzaamheden, nadat Lafayette het geitje had geslacht. Op aanwijzing van de Engelse sneed Smith een aantal koteletten van het geslachte dier af. Ze roosterden deze met hun drieën op puntige stokken die lady Barbara hem van een boom had laten trekken. „Hoelang zal het duren eerdat het vlees klaar is?" vroeg Smith. „Ik zou dat van mij achter elkaar rauw kunnen opeten en dan nog ruimte over hebben voor de oude geit die ik heb gemist." „We zullen alleen maar genoeg eten om ons op de been te houden," zei lady Barbara, „en de rest in het vel pakken en meenemen. Als we wat zuinig zijn, kan dit ons drie of vier dagen in leven houden." „Zoals altijd hebt u weer gelijk," erkende Lafayette. „U kunt deze keer een groot stuk krijgen," zei ze tegen hem, 116
„omdat het van u veel langer geleden is dat u gegeten hebt dan wij." „Jij hebt ook in een goeie poos niets gehad," zei Jezebel. „Ik heb het minste nodig." „We hebben het nu allemaal nodig," zei Lafayette. „Laten we deze keer flink eten, weer op krachten komen en de rest zo rantsoeneren dat we er verscheidene dagen genoeg aan hebben. Misschien ga ik nog op iets anders zitten voordat het op is." Even later waren de koteletten gaar, en alle drie vielen ze er als hongerige leeuwen op aan. „Als uitgehongerde Armeniërs," luidde Smith's vergelijking. Omdat ze zo geconcentreerd bezig waren hun honger te stillen, zagen ze geen van drieën hoe Eshbaal achter een boom bleef staan en hen gadesloeg. Jezebel herkende hij voor wat ze was en plotseling begonnen zijn blauwe ogen te schitteren. De anderen waren raadsels voor hem - vooral hun vreemde kleding. Van een ding was Eshbaal zeker. Hij had zijn verloren geitje gevonden; er was woede in zijn hart. Nog enkele ogenblikken bleef hij naar het drietal staan kijken. Toen sloop hij het woud in, en toen hij uit hun gezichtsveld was, zette hij het op een lopen. Na afloop van de maaltijd wikkelde Smith de rest van het vlees in het geitevel, waarna ze met hun drieën weer op zoek gingen naar de spleet. Een uur verstreek en daarna nog een. Nog steeds werden hun pogingen niet met succes bekroond. Ze zagen geen enkele opening in de grimmige rotswand. Evenmin zagen ze de sluipende gestalten die steeds dichterbij kropen - een twintigtal gezette, blonde mannen onder leiding van Eshbaal, de schaapherder. „We moeten er voorbij zijn," zei Smith eindelijk. „Het kan niet zover naar het zuiden zijn." Maar slechts een honderd meter verderop bevond zich de opening van de grote spleet. „Dan zullen we maar een andere uitweg uit het dal moeten zoeken," zei lady Barbara. „Er is een plek verder naar het zuiden die Jezebel en ik altijd zagen vanaf de ingang van ons hol. De rots zag er daar uit alsof we eroverheen zouden kunnen klimmen. Misschien zal het lukken." „Laten we het in elk geval proberen," zei Smith. „Zeg, kijk daar eens!" en hij wees naar het noorden. „Wat is het? Waar?" vroeg Jezebel. „Ik dacht dat ik het hoofd van een man achter dat rotsblok zag," zei Smith. „Ja, daar is hij weer. Allemachtig, kijk eens. Het zijn er een heleboel." Eshbaal en zijn kornuiten, die begrepen dat ze ontdekt waren, 117
kwamen het open terrein op en liepen langzaam naar het drietal toe. „De mannen van Noord-Midië!" riep Jezebel uit. „Zijn ze niet mooi?" „Wat moeten we doen?" vroeg lady Barbara. „We mogen ons niet door hen gevangen laten nemen." „We zullen zien wat ze willen," zei Smith. „Misschien hebben ze geen vijandige bedoelingen. In elk geval zouden we ze niet kunnen ontvluchten door hard weg te lopen. Ze zouden ons in minder dan geen tijd hebben ingehaald. Ga achter mij staan, dan zal ik er een paar neerschieten als ze ons willen aanvallen." „Misschien zou het beter zijn als u op ze ging zitten," opperde iady Barbara mat. „Het spijt me," zei Smith, „dat ik zo ellendig slecht schiet. Maar jammer genoeg is de gedachte nooit bij mijn ouders opgekomen me te oefenen in de edele kunst van het moorden. Ik zie nu in dat ze gefaald hebben en dat mijn opvoeding treurig verwaarloosd is. Ik ben maar een doodgewoon schoolmeestertje, en terwijl ik het jeugdige intellect leerde te schieten, heb ik verzuimd 't zelf te leren." „Sorry, het was niet mijn bedoeling hatelijk te zijn," zei lady Barbara, die in de ironie van het antwoord iets van gekwetste trots voelde. De Noordmidiërs kwamen behoedzaam dichterbij, zo nu en dan stilhoudend om korte, gefluisterde gesprekken te houden. Toen sprak een van hen het drietal toe. „Wie zijn jullie?" vroeg hij. Wat doen jullie in Midië?" „Kunt u hem verstaan?" vroeg Smith over zijn schouder. „Ja," antwoordden beide meisjes tegelijk. „Hij spreekt dezelfde taal als het volk van Jezebel," legde lady Barbara uit. „Hij wil weten wie we zijn en wat we hier doen." „Spreekt u maar met hem, lady Barbara," zei Smith. Het Engelse meisje stapte naar voren. „We zijn vreemdelingen in Midië," zei ze. „We zijn verdwaald. We willen alleen maar uit uw land komen." „Er is geen weg uit Midië," antwoordde de man. „Jullie hebben een geitje van Eshbaal gedood. Daarvoor moeten jullie gestraft worden. Jullie gaan met ons mee." „We hadden enorm veel honger," verklaarde lady Barbara. „Als we het geitje konden betalen, zouden we het graag doen. Laat ons in vrede gaan." De Midiërs hielden weer fluisterend beraad. Een ogenblik later richtte hun woordvoerder zich opnieuw tot het drietal. „Jullie moeten met ons mee," zei hij. „De vrouwen in ieder geval. Als de 118
man wil weggaan, dan zullen we jullie geen kwaad doen. Hem willen we niet. We willen de vrouwen." „Wat heeft hij gezegd?" vroeg Smith, en toen lady Barbara de woorden vertaald had, schudde hij zijn hoofd. „Zeg maar dat we er niet over piekeren," beval hij. „En zeg hem ook maar dat ik, als ze het ons moeilijk maken, hen zal moeten doden." Toen het meisje het ultimatum aan de Midiërs overbracht, begonnen ze te lachen. „Wat kan één man tegen twintig uitrichten?" vroeg hun leider, die, gevolgd door zijn kornuiten, dichterbij kwam. Ze zwaaiden nu met hun knotsen en sommigen uitten een wilde oorlogskreet. „U zult moeten schieten," zei lady Barbara. „Er zijn er minstens twintig. U kunt ze moeilijk missen." „U vleit me," zei Smith, terwijl hij zijn vuurwapen ophief en het op de naderende Midiërs richtte. „Ga terug!" riep Jezebel. „Zo niet, dan zullen jullie worden gedood." Maar de aanvallers kwamen nu sneller naar voren. Toen schoot Smith. Bij de harde knal van het pistool bleven de Midiërs verbaasd staan, geen van hen stortte echter neer. Integendeel, de leider slingerde zijn knots, snel en zuiver, juist toen Smith weer wilde vuren. Hij week uit, maar het projectiel raakte zijn rechterhand, met het gevolg dat het wapen eruit vloog. Toen vielen de Noordmidiërs aan . . . 16. Tarzan van de Apen had een prooi gedood. Het was maar een klein knaagdier, maar het zou tot de volgende morgen zijn honger stillen. Kort nadat hij het spoor van de vermiste Amerikaan had ontdekt, was het donker geworden en was hij gedwongen zijn speurtocht tot het aanbreken van de nieuwe dag uit te stellen. Het eerste teken van het spoor was heel zwak geweest - niet meer dan de uiterst vage afdruk van één hoek van een hak. Voor de aapmens was dat echter voldoende geweest. Aan een struik dichtbij hing het nauwelijks merkbare reukspoor van een blanke, wat Tarzan zelfs in het donker had kunnen volgen. Het zou echter een langzame en lastige methode van opsporen zijn geweest, die de aapmens niet door de omstandigheden gerechtvaardigd achtte. Hij zocht daarom een prooi, at en ging in het hoge gras liggen slapen. Wilde dieren slapen misschien niet met één oog open, maar vaak lijkt het alsof ze met beide oren opgestoken slapen. De gewone nachtgeluiden blijven onopgemerkt, terwijl een zachter geluid, 119
dat gevaar voorspelt of onbekend klinkt, ze dadelijk wakker zal maken. Een geluid dat tot de laatste categorie behoorde, wekte Tarzan kort na middernacht. Hij hief zijn hoofd op en luisterde. Toen liet hij het zakken en drukte hij zijn oor tegen de grond. „Paarden en mensen," zei hij in zichzelf, terwijl hij zich oprichtte. Toen hij rechtop stond, luisterde hij gespannen. Zijn gevoelige reukorgaan, dat probeerde het bewijs van zijn oren te bevestigen, besnuffelde de in zijn richting waaiende wind. Het ving de geur op van Tongani de baviaan, zo sterk dat het de andere geuren bijna overheerste. Van grote afstand kwam fijn en ijl de geur van Sabor, de leeuwin, en de zoetige, zware lucht van Tantor, de olifant. Een voor een las de aapmens deze onzichtbare boodschappen, overgebracht door Usha, de wind. Maar alleen interesseerden hem die geuren welke van paarden en mensen spraken. Waarom bewogen zich paarden en mensen door de nacht? Wie en wat waren die mensen? Hij hoefde zich die laatste vraag nauwelijks te stellen en alleen de eerste interesseerde hem. Het past dieren en mensen te weten wat hun vijanden doen. Tarzan rekte zijn machtige spieren en liep de heuvelhelling af in de richting waaruit de geur van zijn vijanden kwam. Danny Patrick strompelde voort in het donker. Nog nooit in zijn twintig levensjaren was hij zo'n lichamelijke uitputting nabij geweest. Hij wist zeker dat iedere stap zijn laatste zou zijn. Hij was al veel te moe om zijn beulen, terwijl hij voortzwoegde, uit te vloeken. Hij was nu bijna immuun voor elke gewaarwording, zijn geest één chaos van doffe ellende. Maar zelfs eindeloos schijnende tochten moeten tenslotte eindigen, en eindelijk reed de stoet de poort van het dorp van Dominic Capietro, de slavenhandelaar, binnen. Danny Patrick werd naar een hut gebracht waar hij, nadat zijn boeien waren afgedaan, tegen de grond sloeg, er vast van overtuigd dat hij nooit meer zou opstaan. Hij sliep toen ze hem voedsel brachten, maar hij wist zich lang genoeg wakker te houden om te eten, want zijn honger was misschien groter dan zijn vermoeidheid. Daarna strekte hij zich weer uit en viel opnieuw in slaap, terwijl een vermoeide shifta, die voor de ingang van de hut op wacht stond, slaperig knikkebolde. Tarzan was op de klip boven het dorp gekomen, toen de ruiters achter elkaar door de poort reden. Een volle maan wierp zijn onthullende stralen over het hele toneel en belichtte de gestalten van paarden en mannen. De aapmens herkende Capietro en Stabutch. Hij zag Ogonoy, de hoofdman van de safari van de jonge 120
Amerikaanse geoloog. Hij zag Danny Patrick, gebonden als hij was, pijnlijk voortzwoegen. De aapmens was een belangstellend toeschouwer van alles wat er in het dorp voorviel. Hij lette speciaal op de ligging van de hut waarin de blanke gevangene was geduwd. Hij keek naar het klaarmaken van het eten en hij zag de grote hoeveelheden sterke drank die Capietro en Stabutch, terwijl ze wachtten tot het middernachtelijk souper door slavinnen gereedgemaakt zou zijn, naar binnen werkten. Hoe meer ze dronken, des te liever het Tarzan was. Terwijl hij naar hen keek, vroeg hij zich af hoe zogenaamde verstandige mensen in de benaming beest iets verwijtends en in die van mens iets verheerlijkends kunnen zien. De dieren hadden, zoals hij wist, een tegengestelde opvatting van de relatieve goede eigenschappen van deze twee soorten, ofschoon ze zo goed als niets afwisten van de meeste stommiteiten en ontaardingen van de mens, omdat hun geest veel te rein is om die te begrijpen. Met het geduld van het onbedorven primitieve zenuwstelsel wachtend, keek Tarzan vanaf de klip tot het dorp beneden hem voor de nacht tot rust scheen te zijn gekomen. Hij zag de schildwachten binnen de palissade, maar hij zag niet de schildwacht die neergehurkt zat in de schaduw van de hut waarin Danny Patrick lag te slapen. Voldaan stond de aapmens op. Hij liep langs de rots tot hij aan de andere kant van het dorp was. Daar, waar de rotswand minder steil was, daalde hij af. Geruisloos kroop hij naar de palissade bij een punt dat aan de gezichtskring van de schildwachten onttrokken was. De maan scheen vol op hem, maar de andere kant van de palissade moest, zoals hij wist, in schaduw zijn gehuld. Een ogenblik luisterde hij om zich ervan te overtuigen dat zijn nadering geen achterdocht had opgewekt. Hij wenste dat hij de schildwachten bij de poort kon zien, want hij zou, wanneer hij over de palissade klom, een ogenblik volkomen zichtbaar zijn. Toen hij ze het laatst had gezien, zaten ze op hun hurken met hun rug tegen de palissade, blijkbaar op het punt in slaap te vallen. Zouden ze in die houding blijven zitten? Dat was echter een risico dat hij moest nemen. Hij dacht dus niet verder over de zaak na. Wat was, was. En als hij het niet kon veranderen, dan moest hij het eenvoudig negeren. Het volgende ogenblik greep hij, nadat hij omhoog was gesprongen, de bovenkant van de palissade en trok zich erop en erover. Eén ogenblik wierp hij een blik in de richting van de schildwacht, toen hij zich over de palissade heen werkte. Een blik die hem vertelde dat ze zich, sinds hij ze het laatst had gezien, niet bewogen hadden. 121
In de schaduw van de palissade bleef hij staan om rond te kijken. Er was niets om hem ongerust te maken, dus liep hij zoveel mogelijk in de schaduw blijvend, snel naar de hut waar hij verwachtte de jonge blanke te zullen vinden. Ze werd aan zijn blik onttrokken door een andere hut waar hij juist omheen was gelopen, toen hij de gestalte van de schildwacht zag die met zijn geweer over zijn knieën bij de ingang zat. Dat was een omstandigheid die de aapmens niet had voorzien en die een verandering in zijn onmiddellijke plan bracht. Hij trok zich terug achter de hut waar hij omheen was gelopen, ging plat op de grond liggen en kroop vervolgens verder, tot zijn hoofd aan de andere kant van de hut ver genoeg naar buiten stak om één oog in staat te stellen naar de niets vermoedende schildwacht te gluren. Hier bleef hij liggen wachten - een menselijk beest, loerend op zijn prooi. Een hele poos bleef hij zo liggen, erop vertrouwend dat het ogenblik waarop hij wachtte, komen zou. Toen zakte de kin van de shifta op zijn borst. Maar niet meer dan voor enkele seconden. Toen veranderde de man van houding. Hij ging op de grond zitten, zijn benen recht voor zich uitgestoken en zijn rug tegen de hut. Zijn geweer lag nog over zijn knieën. Het was een gevaarlijke houding voor een man die wakker wilde blijven. Een poosje later rolde zijn hoofd opzij. Tarzan sloeg hem scherp gade, zoals een kat een muis gadeslaat. Het hoofd bleef in de houding waarin het gerold was. De kin zakte en de mond gaapte open. Het tempo van de ademhaling veranderde en wees op slaap. Tarzan stond geruisloos op en kroop even geruisloos over de tussenliggende ruimte naar de slapende man. Er mocht geen gegil of strijd zijn. Zoals Histah, de slang, toeslaat, zo sloeg Tarzan van de Apen toe. Alleen het geluid van krakende wervels was te horen, toen de nek brak in de greep van die stalen spieren. Het geweer legde Tarzan op de grond. Toen nam hij het lijk in zijn armen en droeg het de duisternis van de hut in. Hier tastte hij een ogenblik rond tot hij het lichaam van de slapende blanke had gevonden, en knielde naast hem neer. Voorzichtig schudde hij hem heen en weer, zijn ene hand klaar om een eventuele kreet te smoren. Maar Danny Patrick werd niet wakker. Tarzan schudde hem nu wat harder door elkaar, maar nog steeds zonder resultaat. Toen gaf hij hem een flinke klap in het gezicht. Danny Patrick bewoog zich. „Allemachtig," mompelde hij, „kunnen jullie een mens niet rustig laten slapen? Heb ik je niet gezegd dat je je losgeld zou krijgen, vervloekt zwijn?" 122
Om Tarzans lippen speelde een mat glimlachje. „Word wakker," fluisterde hij. „Maak geen leven. Ik kom je halen." „Wie ben je?" „Tarzan van de Apen." „Allemachtig!" Danny Patrick ging rechtop zitten. „Maak geen enkel geluid," waarschuwde de aapmens nogmaals. „Natuurlijk niet," fluisterde Danny, terwijl hij stijfjes opstond. „Volg me," zei Tarzan, „en blijf vlak bij me, onverschillig wat er gebeurt. Ik zal je bovenop de palissade gooien. Probeer geen leven te maken terwijl je erover klimt en denk erom dat je met gebogen knieën op de grond aan de andere kant springt, want het is een vrij grote hoogte." „Je zegt dat je me op de palissade wil gooien?" „Ja." „Weet je wel hoeveel ik weeg?" „Nee, maar dat interesseert me niet. Hou je stil en volg me. Struikel niet over dat lijk." Tarzan bleef in de ingang staan en keek om zich heen. Toen stapte hij naar buiten, op de voet gevolgd door Danny Patrick, en liep snel naar de palissade. Zelfs als ze hem nu ontdekten, had hij nog tijd om te doen wat hij van plan was voordat ze tussenbeide konden komen, tenzij de schildwachten, als ze op hen vuurden toevallig raak zouden schieten. Daarover maakte hij zich echter niet ongerust. Toen ze bij de palissade aankwamen, keek Danny Patrick op, en zijn twijfel werd nog groter. Iedereen zou er een harde dobber aan hebben om zijn ongeveer negentig kilo wegende lichaam daarop te gooien. De aapmens greep hem met twee handen vast. „Grijp de bovenkant!" fluisterde hij. Toen zwaaide hij Danny Patrick naar achteren alsof het een zakje meel van twintig kilo was, slingerde hem naar voren en in de hoogte. Een seconde later omklemden Danny Patricks uitgestrekte vingers de bovenkant van de palissade. „Verrek," mompelde hij, „als ik gemist had, zou ik eroverheen zijn gevlogen." Als een kat klom de aapmens tegen de barrière op en sprong aan de andere kant bijna gelijk met Danny Patrick op de grond. Zonder een woord te zeggen liep hij verder naar de rots, waar hij de ander opnieuw moest helpen om de top te bereiken. Danny Patrick was sprakeloos. Gedeeltelijk door kortademigheid tengevolge van zijn lichamelijke inspanning, maar nog veel meer van verbazing. Was me dat even een kerel! In heel zijn grote ervaring met ruige jongens - en die was buitengewoon groot! - had hij er nog nooit eentje ontmoet zoals deze. 123
„Ik heb het spoor van je vriend gevonden," zei Tarzan, die voor Danny uitliep over de helling naar de hogere bergen. „O ja?" zei Danny Patrick. „Maar heb je hem niet gezien?" „Nee, het was te donker om hem, toen ik het vond, te volgen. Dat zullen we morgen doen." „Als ik tenminste kan lopen," zei Danny. „Wat mankeer je dan?" vroeg Tarzan. „Gewond?" „Ik voel vanaf mijn knieën mijn benen niet," antwoordde Danny. „Ik heb gisteren de zolen van m'n schoenen gelopen." „Dan zal ik je dragen," opperde Tarzan. „Geen sprake van!" riep Danny uit. „Ik zal desnoods kruipen, maar ik mag hangen als ik me door wie ook laat dragen!" „Het zal een zware tocht voor je worden als je nu al uitgeput bent," zei de aapmens tegen hem. „Ik zou je hier ergens kunnen achterlaten en je ophalen zodra ik je vriend gevonden heb." „Ik pieker er niet over. Ik ga die ouwe Smith zoeken, al moet het me ik-weet-niet-wat kosten!" „Alleen zou ik waarschijnlijk sneller vooruit komen," zei Tarzan. „Ga dan maar vooruit," stemde Danny Patrick opgeruimd toe. „Ik zal je wel volgen." „En verdwalen." „Laat me meegaan, ouwe jongen. Ik maak me absoluut ongerust over die halve gare." „Goed dan. Veel verschil zal het in elk geval niet maken. Hij zal misschien een beetje meer trek hebben wanneer we hem vinden, maar hij kan in een paar dagen niet van honger omkomen." „Zeg eens," vroeg Danny, „hoe ben je erachter gekomen dat die schoften mij hadden meegenomen op een ritje?" „Ik dacht dat je gelopen had!" „Ach, wat maakt dat uit? Hoe wist je dat ik in dat verrekte dorp van die gasten was?" „Ik was op de rots, toen ze je binnenbrachten. Ik wachtte tot ze sliepen. De afrekening met die knapen volgt nog." „Wat ga je met ze doen?" Tarzan haalde zijn schouders op, maar gaf geen antwoord. Een hele poos liepen ze hierna zwijgend door de nacht, de aapmens zijn tempo regelend naar de lichamelijke toestand van zijn metgezel, wiens moed hij onwillekeurig bewonderde, ofschoon hij minachtend neerkeek op zijn uithoudingsvermogen en kennis. Ver weg in de heuvels, waar hij al eerder in de nacht gelegen had, hield Tarzan stil en zei tegen Danny Patrick dat hij daar zoveel mogelijk voor het aanbreken van de dag moest rusten. „Dat zijn de heerlijkste woorden die ik in jaren heb gehoord," 124
zuchtte Danny, terwijl hij in het hoge gras ging liggen. „Je denkt misschien dat je iemand wel eens gauw in slaap hebt zien vallen, maar dan vergis je je lelijk. Kijk maar eens naar mij." En hij sliep bijna al voordat de woorden over zijn lippen waren. Tarzan ging iets verderop liggen en ook hij viel heel gauw in slaap. Bij het aanbreken van de dageraad was hij echter weer wakker. Nadat hij zich ervan had overtuigd dat zijn metgezel nog sliep, sloop hij naar een waterloop die hij de vorige dag had ontdekt in een ravijn, dichtbij de rots waar hij de kudde van Zugash, de Tongani, had ontmoet. Even snel als de verdwijnende schaduw van de heengaande nacht liep hij voort, zijn neusvleugels trillend om ieder luchtspoor dat door het vroege ochtendbriesje werd meegevoerd, op te vangen. Er lag diepe modder op de ene oever van de waterloop, daar de aarde stukgetrapt was door de poten van drinkende dieren. Dicht daarbij vond hij dat wat hij zocht - dat welks zoete, weeë lucht door Usha naar zijn neusgaten was gevoerd. Op de bodem van het ravijn groeiden lage bomen en veel kreupelhout, want hier hield de aarde haar vocht langer vast dan op de randen, die meer blootgesteld waren aan de meedogenloze stralen van Kudu. Het was een prachtig bebost plekje, en de schoonheden ervan ontgingen de bewonderende blik van de aapmens niet, ofschoon de verlokking van de open plek die ochtend niet in de esthetische bekoorlijkheden ervan lag, maar eerder in het feit dat ze Horta, het wilde zwijn, herbergde. De aapmens sloop geluidloos naar de rand van het kreupelhout, toen Horta naar de waterloop kwam om te drinken. Aan de andere kant stond Tarzan, zijn pijl en boog gereed in zijn handen. Maar de hoge begroeiing verhinderde een goed schot. De jager stapte dus in het volle gezicht van het wilde zwijn. Hij bewoog zich zo snel, dat zijn pijl al wegsuisde toen Horta zich omdraaide om te vluchten. Het dier werd daardoor even achter de linkerschouder, een gevaarlijke plek, geraakt. Met een woedend gesnuif kwam Horta terug en viel aan. Recht door de waterloop stormde hij op Tarzan af. En in die stormloop vraten zich nog drie pijlen, met ongelooflijke nauwkeurigheid en snelheid afgeschoten, in de borst van het grote dier. Bloederig schuim bedekte zijn kaken en flitsende slagtanden. Vonken van haat schoten uit zijn boosaardige oogjes, terwijl hij zijn beul probeerde te bereiken om zich voordat hij stierf op hem te kunnen wreken. Tarzan wierp zijn boog weg en wachtte de krankzinnige aanval van Horta af, want er was, belemmerd als hij werd door het 125
dichte kreupelhout, geen kans om de snelle aanval van het grote lichaam te ontwijken. Hij zette zich dus schrap en liet de punt van zijn wapen zakken zodra Horta binnen zijn bereik was, zodat het dier geen gelegenheid zou krijgen het te ontwijken of met zijn slagtanden opzij te slaan. De speer boorde zich recht door de grote borst, diep in het woeste hart. Maar toch probeerde het dier het mens-ding, dat het met geweldige kracht van zich afhield, te bereiken. Horta, het wilde zwijn, was al zo goed als dood. Zijn korte, woeste doodsstrijd was voorbij, en hij stortte neer in het ondiepe water aan de kant. Toen zette de aapmens zijn voet op zijn overwonnen vijand en stootte de afgrijselijke kreet van zijn troep uit. Gewekt uit een gezonde slaap, ging Danny Patrick met een ruk overeind zitten. „Allemachtig!" riep hij uit. „Wat was dat?" Toen hij geen antwoord kreeg keek hij om zich heen. „Zouden je haren daar niet van te berge rijzen?" mompelde hij. „Hij is weg. Zou hij me in de steek hebben gelaten? Daarvoor leek het me de man niet. Maar je kunt natuurlijk nooit weten - vroeger ben ik wel meer door vrienden aan mijn lot overgelaten!" In het dorp van Capietro's troep schoot een dommelende schildwacht plotseling de hoogte in, terwijl een ander half opstond. „Wat was dat?" vroeg de eerste. „Een grote aap heeft zich meester gemaakt van een prooi." Sheeta, de panter, die windafwaarts zowel de man als het zwijn nasloop, bleef staan. Toen draaide hij zich half om en liep met een lenige, sierlijke sprong weg. Hij was echter nog ver verwijderd, toen hij opnieuw bleef staan en zijn neus in de wind stak. Weer de lucht van een mens. Deze keer echter een ander mens. En er was geen enkel teken te bespeuren van de gevreesde donderstok die gewoonlijk het luchtspoor van de Tarmangani vergezelde. Met zijn buik op de grond sloop Sheeta langzaam tegen de heuvel op in de richting van Danny Patrick. „Wat moet ik doen?" peinsde Danny. „Verrek, ik heb honger Moet ik op hem wachten of moet ik verder gaan? Verder waarheen? Ik heb mezelf lelijk in de puree gewerkt. Waar moet ik heen? Hoe krijg ik te eten?" Hij stond op en begon wat rond te lopen om zijn spieren te proberen. Ze waren stijf en pijnlijk, maar hij voelde dat hij goed uitgerust was. Toen keek hij of hij in de verte Tarzan zag. In plaats daarvan ontdekte hij op een afstand van ongeveer honderd meter Sheeta, de panter. Danny Patrick, ruige jongen, gangster, revolverheid, beefde van angst. Het koude zweet brak hem uit en hij voelde zijn haren te 126
berge rijzen. Hij kreeg een waanzinnige aandrang om weg te lopen, maar gelukkig voor Danny weigerden zijn benen dienst. Hij stond letterlijk verstijfd van schrik. Danny Patrick zonder machinepistool was een heel ander mens. De panter was blijven staan en nam hem op. Voorzienigheid en overgeërfde vrees voor de mens deden hem aarzelen. Maar hij was woedend omdat hij, na de hele nacht vergeefs op jacht te zijn geweest, van zijn prooi verjaagd was. En hij rammelde van de honger. Hij gromde, zijn snuit vertrokken tot een afgrijselijke grauw, en Danny voelde zijn knieën knikken. Toen zag hij achter de panter het hoge gras bewegen door de nadering van een ander dier dat volgens Danny Patrick het wijfje moest zijn. Er was maar een enkele smalle strook van dit hoge gras, en wanneer het dier daar door zou zijn, zou het Danny zien. En dit zou dan voor hem het einde betekenen. Eén zo'n roofdier zou misschien aarzelen om een mens aan te vallen - hij wist het niet - maar hij was ervan overtuigd dat twee van die woestelingen geen seconde zouden aarzelen. Wat moest hij nu doen? Goeie raad was duur. Hij viel op zijn knieën en deed wat hij in geen jaren had gedaan hij bad. Toen week het gras uiteen en verscheen Tarzan van de Apen met op zijn brede schouder het door hem gedode wild zwijn. Onmiddellijk overzag de aapmens de situatie waarop zijn neusgaten hem al hadden voorbereid. Hij liet het lichaam van Horta vallen en stootte zo'n woest gegrom uit, dat zowel Sheeta als Danny Patrick ervan schrok. Het dier draaide zich om, onmiddellijk beducht voor zijn leven. Tarzan viel het al grommend aan. En Sheeta deed precies wat hij verwacht had: hij draaide zich om en nam de benen. Toen raapte Tarzan het lichaam van Horta op en liep verder op Danny toe, die met open mond en als versteend op zijn knieën lag. „Waarom lig jij daar zo op je knieën?" informeerde de aapmens. „Ik was bezig m'n veter vast te maken," legde Danny uit. „Hier is je ontbijt," zei Tarzan, terwijl hij het zwijn op de grond wierp. „Ga je gang." „Dat ziet er prima uit," zei Danny. „Ik zou het wel rauw kunnen opeten." „Mooi zo," zei Tarzan. Hij ging op zijn hurken zitten en sneed twee stukken van de bouten af. „Hier," zei hij, terwijl hij er een van aan Danny gaf. „Nou moet je geen geintjes verkopen," zei Danny. Tarzan keek hem vragend aan, terwijl hij tegelijkertijd met zijn sterke tanden een brok van het vlees rukte. „Horta is wat taai," 127
merkte hij op, „maar iets beters kon ik zo gauw niet te pakken krijgen. Waarom eet jij niet? Ik dacht dat je zo'n honger had." „Ik moet het mijne geroosterd hebben," zei Danny. „En je zei dat je het wel rauw kon eten?" herinnerde de aapmens hem. „Dat was maar bij wijze van spreken," verklaarde Danny. „Het is trouwens best mogelijk dat ik het zou kunnen, maar ik heb het nog nooit geprobeerd." „Maak dan een vuur en rooster dat van jou," zei Tarzan. „Zeg," merkte Danny een paar minuten later op, terwijl hij voor een vuurtje zijn vlees zat te roosteren, „heb je een tijdje geleden dat lawaai gehoord?" „Waar leek het op?" „Ik heb nog maar eens in mijn leven iets dergelijks gehoord, maar ik heb er wel een vermoeden van wat het was. Jij was het waarschijnlijk toen je dat zwijn van kant maakte. Ik heb je precies zo horen tekeer gaan in de nacht dat je in ons kamp die leeuw doodde." „Zodra je je vlees op hebt, zullen we verder gaan," zei Tarzan. Hij sneed nog verscheidene stukken af, gaf de helft ervan aan Danny Patrick en stak de rest in zijn pijlenkoker. „Neem die mee," zei hij. „Misschien zul je weer honger krijgen voor we iets anders kunnen doden." Toen maakte hij een gat in de losse aarde en begroef de rest van zijn prooi. „Waarom doe je dat?" vroeg Danny. „Bang dat het gaat stinken?" „We komen hier misschien terug," legde Tarzan uit, „en dan zal Horta minder taai zijn." Danny gaf hier geen antwoord op, maar bij zichzelf dacht hij dat hij geen hond was om zijn vlees onder de grond te stoppen, en het later, wanneer het verrot was, op te graven. Het denkbeeld maakte hem bijna misselijk. Tarzan nam vlug het spoor van Lafayette Smith op en volgde het makkelijk, ofschoon Danny er geen enkel bewijs van zag dat een menselijke voet deze heuvels betreden had. „Ik zie geen bliksem," zei hij. „Dat heb ik gemerkt," antwoordde Tarzan. Dat klinkt als een smerige grap, dacht Danny Patrick, maar hij zei niets. „Hier is zijn spoor gevolgd door een leeuw," zei de aapmens. „Je beduvelt me toch zeker niet, wel?" informeerde Danny voorzichtig. „Er is hier op deze grond geen enkel teken van wat dan ook te zien." 128
„Niets dat jij kunt zien," zei Tarzan. „Maar jullie zogenaamd beschaafde mensen zijn, al weet je het zelf niet, blind en volkomen doof." Even later kwamen ze bij de spleet. Hier zag Tarzan dat zowel de man als de leeuw erin was gegaan, de leeuw na de man, en dat alleen de leeuw er was uitgekomen. „Dat ziet er voor die goeie ouwe Smith niet best uit, wel?" zei Danny, toen Tarzan hem de situatie had uitgelegd. „Misschien," antwoordde de aapmens. „Ik zal de spleet ingaan om hem te zoeken. Jij kunt hier wachten of me volgen. Als je in deze kloof blijft, kun je niet verdwalen." „Ga jij maar voorop," zei Danny. „Ik volg je wel." De spleet was veel langer dan Tarzan had vermoed. Op enige afstand van de ingang ontdekte hij echter het bewijs dat de leeuw Smith niet had aangevallen. Hij kon namelijk zien waar Numa terug en de man verder gegaan was. Een paar verse schrammen aan de zijkanten van de spleet vertelden hem de rest van de geschiedenis heel duidelijk. „Het is gelukkig dat hij Numa niet heeft geraakt," zei de aapmens in zichzelf. Aan het eind van de spleet kostte het Tarzan enige moeite zich door de opening te wringen die uitkwam in het dal van Midië. Toen hij er echter eenmaal door was, nam hij het spoor van Smith weer op en volgde het tot het meer, terwijl achter hem Danny over de oneffen bodem van de spleet strompelde. Hij liep vlug, want het spoor was duidelijk. Toen hij bij de oever van Chinnereth was aangekomen, zag hij dat Smith's voetafdrukken zich vermengden met die van een vrouw met Europese schoenen en van een andere, die sandalen droeg. Toen hij voor het eerst het dal betrad, had hij in de verte het dorp van de Zuidmidiërs gezien. Hij trok daar nu de verkeerde conclusie uit dat Smith een vriendschappelijk volk en andere blanken had gevonden en dat hij dus niet in gevaar verkeerde. Omdat zijn nieuwsgierigheid door het mysterie van dit verborgen dorp was opgewekt, besloot de aapmens een bezoek aan het dorp te brengen voordat hij het spoor van Smith verder volgde. Tijd was nooit een grote factor bij zijn berekeningen geweest, opgevoed als hij was door woeste apen waarvoor tijd nog minder betekende dan niets. Maar onderzoeken en alle bijzonderheden van zijn wilde wereld leren kennen, was voor de aapmens wat voor een priester zijn godsdienst is. Dus liep hij vlug naar het verwijderde dorp terwijl Danny Patrick nog over de rotsachtige boorden van de spleet strompelde. 129
Danny was moe. Ieder ogenblik verwachtte hij Tarzan of met Smith of het het bericht van diens dood terug te zullen zien komen. Hij hield dus vaak stil om uit te rusten. Het gevolg hiervan was dat, toen hij het einde van de spleet had bereikt en hij het geheimzinnige dal voor zich zag liggen, Tarzan al uit het gezicht verdwenen was. „Verrek!" riep Danny uit. „Wie zou gedacht hebben dat dit hol naar zo'n mooie plek voert? Ik zou wel eens willen weten welke kant die Tarzan uitgegaan is." Deze gedachte hield Danny een paar minuten bezig. Hij bekeek de grond zoals hij dat Tarzan had zien doen, zag een paar plekken waar een knaagdier de aarde omwoeld had ten onrechte voor de voetsporen van een mens aan en sloeg de verkeerde richting in. 17. De steviggebouwde, blonde krijgers van Elias, zoon van Noach, omsingelden Lafayette Smith en zijn twee metgezellen snel en namen ze gevangen. Elias raapte het pistool van Smith op en bekeek het met grote belangstelling. Toen liet hij het in een grote zak van geitevel vallen die aan de gordel hing welke zijn enige kledingstuk om zijn lichaam hield. „Deze," zei Eshbaal, op Jezebel wijzend, „is van mij." „Waarom?" wilde Elias, zoon van Noach, weten. „Omdat ik haar het eerst heb gezien," antwoordde Eshbaal. „Heb je gehoord wat hij gezegd heeft?" vroeg Jezebel aan lady Barbara. Het Engelse meisje knikte apathisch. Haar brein was versuft door teleurstelling en de verschrikking van de situatie, want in sommige opzichten zou een lot bij deze mannen nog erger kunnen zijn dan bij die van Zuid-Midië. Het waren sterke, primitieve krijgers, geen half getikte wezens wier natuurlijke hartstochten niet verzwakt waren door generaties van overgeërfde zenuw- en hersenziekten. „Hij wil mij hebben," zei Jezebel. „Is hij niet mooi?" Lady Barbara wendde zich bijna boos tot het meisje. Toen bedacht ze echter plotseling dat Jezebel in ervaring niet veel meer dan een kind was en dat ze niet besefte welk lot haar misschien in de handen van de Noordmidiërs zou wachten. In hun bekrompen religieuze fanatisme loochenden de Zuidmidiërs zelfs de meest voor de hand liggende fasen van de voortplanting. 130
Het onderwerp was zo taboe en zo afschuwelijk hadden eeuwen van gewoonten en opvoeding het doen voorkomen dat moeders vaak hun eerstgeborene doodden, liever dan deze kentekenen van zonde te laten zien. „Arme kleine Jezebel," zei lady Barbara. „Wat bedoel je, Barbara?" vroeg het meisje. „Vind je het niet heerlijk dat die mooie man mij wil hebben?" „Luister, Jezebel," zei lady Barbara. „Je weet dat ik je vriendin ben, nietwaar?" „Mijn enige vriendin. De enige persoon van wie ik ooit heb gehouden." „Geloof me dan wanneer ik zeg dat je je doden moet, evenals ik me zal doden als we niet in staat zijn aan deze wezens te ontkomen." „Waarom?" vroeg Jezebel. „Zijn ze niet veel knapper dan de Zuidmidiërs?" „Vergeet hun noodlottige schoonheid," antwoordde lady Barbara. „Maar vergeet nooit wat ik je heb gezegd." „Nu word ik bang," zei Jezebel. „Dank de hemel daarvoor!" riep het Engelse meisje uit. De Noordmidiërs marcheerden zonder verband of discipline. Het scheen een praatziek ras te zijn en hun woordenwisselingen en redevoeringen waren talrijk en lang. Soms gingen ze zo volkomen op in hun woordenwisseling of in het luisteren naar een langdradige uiteenzetting van een van hen, dat ze helemaal niet meer aan hun gevangenen dachten, die nu eens tussen hen in, dan weer voor hen en eenmaal zelfs achter hen waren. Dat was waarop lady Barbara gewacht en zelfs enigszins in de hand gewerkt had. „Nu!" fluisterde ze. „Ze kijken niet!" Ze bleef staan en draaide zich om. Ze waren tussen de bomen van het woud, waar ze misschien een schuilplaats zouden kunnen vinden. Smith en Jezebel waren op aanwijzing van lady Barbara blijven staan en staarden nu een ogenblik ademloos naar de Noordmidiërs, die verder liepen. „En nu lopen zo hard je kunt!" fluisterde lady Barbara. „We zullen ons verspreiden en elkaar aan de voet van de rots ontmoeten." Wat lady Barbara's beweegreden was om voor te stellen zich te verspreiden, begreep Lafayette Smith niet. Het kwam hem voor als een dwaas en nodeloos besluit. Omdat hij echter veel meer vertrouwen stelde in lady Barbara's oordeel in praktische dingen dan in dat van hem zelf, gehoorzaamde hij. 131
Het Engelse meisje liep in zuidoostelijke richting, terwijl Jezebel, gehoorzamend aan de bevelen van haar vriendin, naar het zuidwesten vluchtte. Smith keek achterom en zag nog geen enkele aanwijzing dat de Midiërs hen misten. Een ogenblik wist hij niet wat hij zou doen. De overtuiging dat hij de natuurlijke beschermer van de meisjes was, liet hem nog steeds niet los. Hij begreep echter dat het hem onmogelijk zou zijn ze allebei te beschermen nu ze in verschillende richtingen waren gelopen. Toch was zijn besluit, hoe moeilijk het ook was, vlug genomen. Jezebel was in haar eigen wereld. Het vooruitzicht door de Noordmidiërs gevangen te worden genomen, had, in plaats van haar te verontrusten, haar geestdrift opgewekt. Zij kon het bij hen niet erger hebben dan bij het enige ander volk dat ze kende. Lady Barbara daarentegen behoorde tot een andere wereld - zijn eigen wereld - en hij had haar horen zeggen dat de dood verkieslijker zou zijn dan gevangenschap bij die halve wilden. Het was daarom zijn plicht lady Barbara te volgen en te beschermen. Hij liet Jezebel dus onbeschermd teruggaan naar de rots, terwijl hij het Engelse meisje in de richting van Chinnereth volgde. Lady Barbara Collis bleef hard lopen tot ze buiten adem was. Gedurende verscheidene minuten had ze duidelijk de geluiden van een achtervolging gehoord - de zware voetstappen van een man. Zenuwachtig haalde ze haar mes te voorschijn en knipte het onder het lopen open. Ze vroeg zich af of ze zich met dit ontoereikende wapen zou kunnen doden. Ze wist zeker dat ze er haar achtervolgers niet dodelijk of gevaarlijk mee zou kunnen verwonden. Toch stond de gedachte aan zelfmoord haar tegen. Het besef begon tot haar door te dringen, dat ze de grens van haar uithoudingsvermogen bijna had bereikt en dat het noodlottige besluit niet lang meer kon worden uitgesteld, toen haar erfenis van Engelse vechtlust de kwestie besliste. Er was maar één ding voor haar mogelijk. Ze moest standhouden en zich verdedigen. Ze bleef staan en draaide zich plotseling om, het mesje in haar rechterhand geklemd - een tijgerin die een verdedigende houding aanneemt. Toen ze Lafayette Smith naar zich toe zag komen, liet ze zich op de grond zakken en ging ze met haar rug tegen een boomstam zitten. Lafayette Smith kwam hijgend bij haar en ging naast haar zitten. Geen van beiden hadden ze nog adem over om te spreken. Lady Barbara was de eerste die haar spraakvermorgen herkreeg. „Ik dacht dat we ons zouden verspreiden," herinnerde ze hem. „Ik kon u niet alleen laten," antwoordde hij. „Maar hoe staat het met Jezebel? U hebt haar wel alleen gelaten." „Ik kon niet met allebei tegelijk meegaan," verklaarde hij. „En 132
zoals u weet is Jezebel hier feitelijk thuis. Voor u betekent het veel meer om weg te komen dan voor haar." Ze schudde haar hoofd. „Gevangenneming betekent voor ons allebei hetzelfde," zei ze. „Maar van ons tweetjes kan ik beter voor mezelf zorgen dan Jezebel - zij begrijpt de aard van het gevaar niet." „Toch," hield hij vol, „bent u belangrijker dan zij. U hebt bloedverwanten en vrienden die van u houden. De arme kleine Jezebel heeft maar één vriendin en dat bent u, tenzij ik me als een vriend mag beschouwen, wat ik graag zou doen." „Ik geloof dat we met ons drieën de unieke onderscheiding hebben de innigste vereniging van vrienden ter wereld te zijn," zei ze met een flauw glimlachje. „En er schijnt niemand anders te zijn die aandeelhouder van onze vereniging wil worden." „De NV Vriendloze Vriendenvereniging," opperde hij. „Misschien kunnen we het beste een directievergadering houden en beslissen wat we vervolgens moeten doen om de belangen van de aandeelhouders te behartigen." „Ik stel voor dat we verder gaan," zei hij. „Akkoord." De jonge vrouw stond op. „U bent verschrikkelijk moe, nietwaar?" vroeg hij. „Maar volgens mij is het enige wat we kunnen doen, ons zover mogelijk van het gebied van de Noordmidiërs verwijderen. Het is vrijwel zeker dat ze, zodra ze ons missen, zullen proberen ons weer gevangen te nemen." „Als we maar een plek kunnen vinden om ons tot het vallen van de avond schuil te houden. Onder bescherming van de duisternis zouden we dan terug kunnen gaan naar de rotsen en naar Jezebel zoeken, evenals naar de plek waar zij en ik dachten dat we eroverheen zouden kunnen komen." „Het woud is zo open dat het geen goeie schuilplaatsen biedt," zei hij. „Maar we kunnen in ieder geval gaan zoeken." „Misschien zullen we een plekje bij het meer vinden. We moeten er nu gauw zijn." Ze liepen zwijgend verder, elk verzonken in zijn eigen gedachten. Toen ze geen tekenen van een achtervolging ontdekten, begonnen ze wat ruimer adem te halen. „Weet u," zei hij op een gegeven ogenblik, „dat we per slot van rekening toch nog zullen ontkomen?" „Maar wat een afschuwelijke ervaring! Het lijkt bijna onmogelijk dat zulke dingen me overkomen zijn. Ik kan Jobab niet vergeten." Het was de eerste zinspeling op de doorgemaakte tragedie. „U moet daar niet aan denken," zei hij. „U hebt het enige gedaan 133
wat onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. Als u niet zo gehandeld had, zouden u en Jezebel gevangen zijn genomen. En u weet wat dat zou hebben betekend." „Maar ik heb een mens gedood," zei ze, en er klonk ontzetting in haar stem. „Ik heb er ook een gedood," herinnerde hij haar. „Maar ik heb er absoluut geen spijt van, ondanks het feit dat ik nog nooit eerder iemand heb gedood. Als ik niet zo'n bar slecht schutter was, dan. zou ik er vandaag nog meer hebben gedood. Het enige wat me spijt, is dat ik het niet gedaan heb." „Het is een vreemde wereld," vervolgde hij, nadat ze weer een ogenblik zwijgend hadden voortgelopen. „Ik heb me altijd als vrij goed opgevoed beschouwd en als opgewassen tegen de moeilijke omstandigheden van het leven. Ik geloof ook dat ik dat in de rustige omgeving van een universiteitsstad zou zijn. Maar wat een vreselijke mislukking ben ik gebleken nu ik even uit mijn enge, kleine spoor ben geworpen. Ik heb altijd een beetje medelijden gehad met jongens die hun tijd verknoeiden in schiettenten of met het jagen op konijnen. Knapen die zich erop beroemden goed te kunnen schieten, hadden alleen mijn minachting. In de afgelopen vierentwintig uur zou ik echter graag mijn hele beschaving op ander gebied hebben geruild voor de kunst raak te schieten." „Je moet nu eenmaal van een heleboel dingen iets weten om echt beschaafd te zijn," zei het meisje. „Maar ik geloof dat u de waarde van de schietkunst om iemands beschavingstoestand vast te stellen, overdrijft." „Maar dan is er ook nog het koken," bekende hij. „Iemand die niet kan koken, is niet behoorlijk opgevoed. Ik had gehoopt later een autoriteit op het gebied van de geologie te zullen worden. Maar met alles wat ik van dat onderwerp weet - wat bovendien niet zo heel veel is - zou ik waarschijnlijk in een land dat overvloeit van wild, omkomen van de honger, omdat ik niet kan schieten of koken." Lady Barbara lachte. „Ontwikkel in dit stadium geen minderwaardigheidscomplex," riep ze uit. „We hebben alle zelfvertrouwen nodig dat we kunnen opbrengen. Ik vind dat u heel flink bent. U mag dan geen eersteklasschutter zijn, dat zal ik moeten toegeven, maar u hebt één ding dat heel wat tekortkomingen in een man goed maakt - u bent dapper." Nu was het de beurt van Lafayette om te lachen. „Dat is heel aardig van u," zei hij. „Ik zou niets liever willen dan dat u juist dat van mij dacht. Ook dat juist u dat dacht, omdat het nu voor 134
u zoveel zou betekenen. Maar het is niet waar. Gisteravond was ik doodsbenauwd in dat dorp. En ook vandaag, toen die kerels op ons afkwamen." „Wat mijn bewering alleen maar bevestigt," antwoordde ze. „Daar snap ik niets van." ,,Beschaafde en intelligente mensen beseffen eerder de gevaren van een kritieke toestand dan domme, fantasieloze typen. Wanneer zo'n persoon dan uit plichtsgevoel, vastberaden standhoudt tegenover een gevaar of zich vrijwillig in een gevaarlijke situatie begeeft, zoals u dat gisteravond hebt gedaan, dan geeft dat blijk van een veel hogere graad van moed dan die welke domme kracht bezit, zonder voldoende hersens om zich de mogelijkheden in te denken die uit zijn daad kunnen voortvloeien." „Pas op," waarschuwde hij haar, „anders maakt u nog dat ik alles geloof. En ik zou dan wel eens onuitstaanbaar verwaand kunnen worden. Probeer me echter niet wijs te maken dat mijn onbekwaamheid om te koken een kenmerk van moed is." „ I k . . . luister! Wat was dat?" Ze bleef staan en keek over haar schouder. „Ze hebben ons ontdekt," zei Lafayette. „Loop nu zo hard u kunt verder. Ik zal proberen ze tegen te houden." „Nee," antwoordde ze. „Daar schieten we niets mee op. Ik blijf bij u, wat er ook gebeurt." „Toe!" smeekte hij. „Waarom zou ik ze tegenhouden als u er niets mee opschiet?" „Het zou geen zin hebben," zei ze. „Later zouden ze me toch te pakken krijgen, en dan zou uw opoffering vergeefs zijn geweest. We kunnen ons net zo goed overgeven, in de hoop dat we ze kunnen overhalen ons later vrij te laten, of dat we misschien een gelegenheid zullen vinden om in het donker te ontvluchten." „U kunt nu beter weglopen," zei hij, „omdat ik zal vechten. Ik zal niet toelaten dat ze u gevangennemen zonder dat ik een hand heb uitgestoken om u te verdedigen. Als u nu weggaat, kan ik u misschien laten ontsnappen. We zullen elkaar aan de voet van de rotsen ontmoeten. Maar wacht niet op me als u een uitweg kunt vinden. Toe, doe nu alsjeblieft wat ik zeg!" Zijn toon was autoritair - bevelend. Gehoorzaam ging ze verder naar Chinnereth. Een ogenblik later bleef ze echter staan en keek ze achterom. In Smith's richting kwamen drie mannen. Plotseling zwaaide een van hen zijn knots en slingerde hem naar de Amerikaan, terwijl ze alle drie op hem afstormden. De knots miste zijn doel en kwam voor de voeten van Smith terecht. Ze zag hoe hij bukte en hem opraapte. Toen zag 135
ze een andere troep Midiërs achter de eerste aan door het woud komen. Smith's tegenstanders waren vlak bij hem toen hij zich met de knots in zijn hand oprichtte. Hij liet hem met geluid neerkomen op de schedel van de man die hem geworpen had en met uitgestrekte handen voor zijn makkers uit was gestormd om hem te grijpen. Als een gevelde os sloeg de man tegen de grond. Toen zag lady Barbara hoe Smith de ongelijke strijd met de vijand aanbond. De knots boven zijn hoofd zwaaiend, stormde hij hen tegemoet. Zo onverwacht was zijn aanval, dat de mannen bleven staan en zich omdraaiden om uit zijn buurt te komen. Een van hen was echter te langzaam en het meisje hoorde de schedel van de man onder de zware klap van de knots kraken. Het volgende ogenblik omsingelden de aanstormende versterkingen hun tegenstander, die op de grond terechtkwam. Lady Barbara kon het niet over zich verkrijgen de man die zo dapper, ofschoon hopeloos geprobeerd had haar te verdedigen, in de steek te laten. Toen de Midiërs Smith ontwapend en gebonden hadden, zagen ze haar staan. „Ik kan niet weglopen en u aan uw lot overlaten," vertelde ze Smith, terwijl ze allebei naar het dorp van de Noordmidiërs werden gebracht. „Ik dacht dat ze u zouden doden, en ik kon u niet helpen. O, het was afschuwelijk. Ik kon u toch zo maar niet aan uw lot overlaten, wel?" Hij keek haar een ogenblik aan. „Nee," antwoordde hij. „U kunt dat niet. 18. Danny Patrick was moe en kregelig. Urenlang had hij voortgelopen in de veronderstelling dat hij een spoor volgde, maar hij had niets van zijn vroegere metgezel gezien. Hij had dorst, dus wierp hij telkens een blik in de richting van het meer. „Barst!" mompelde hij. „Ik verrek het eenvoudig om die knaap nog langer na te sjouwen zonder dat ik iets gedronken heb. Ik heb een gevoel in mijn mond alsof ik een weeklang watten heb gegeten!" Hij wendde zich van de rotsen af en liep in de richting van het meer, dat verleidelijk glinsterde in de middagzon. De schoonheid van het toneel was echter verspild aan Danny Patrick, die alleen er maar een middel in zag om zijn dorst te lessen. 136
Het pad leidde door een veld van her en der verspreid liggende steenbrokken die van de rots waren afgebrokkeld. Hij moest zich behoedzaam een weg banen tussen de kleine stenen door. Zijn blik was daardoor vrijwel steeds op de grond gericht. Zo nu en dan was hij gedwongen om langs sommige van de grotere rotsblokken, waarvan er vele boven zijn hoofd uitstaken en hem het uitzicht belemmerden, heen te lopen. Hij vervloekte Afrika in het algemeen en dit gedeelte ervan in het bijzonder, terwijl hij om een buitengewoon groot rotsblok heen liep, met een ruk bleef staan en grote ogen opzette. „Allemachtig!" riep hij hardop uit. „Een grietje!" In zijn richting kwam een blond meisje, dat niets anders droeg dan een enkel schaars stukje textiel. Ze zag hem op hetzelfde ogenblik en bleef staan. „O," riep Jezebel met een gelukkige glimlach uit. „Wie bent u?" Daar ze echter in de taal van het land van Midië sprak, kon Danny haar niet verstaan. „Verrek," zei hij, „ik wist wel dat ik niet voor niets naar Afrika ben gekomen. En jij moet het zijn. Zeg snoes, jij staat me wel aan. Zelfs meer dan dat!" „Dank je," zei Jezebel in het Engels. „Ik vind het enorm prettig dat je me leuk vindt." „Hallo," zei Danny. „Jij spreekt Amerikaans, nietwaar? Waar kom je ergens vandaan?" „Uit Midië," antwoordde Jezebel. „Nog nooit van gehoord. Wat voer je hier uit? En waar is je aanhang ergens?" „Ik wacht op lady Barbara," antwoordde het meisje, „en Smith," voegde ze eraan toe. „Smith! Welke Smith?" vroeg hij. „O, hij is erg knap," vertrouwde Jezebel hem toe. „Dan is het niet de Smith die ik zoek," zei Danny. „Wat doet hij hier en wie is die lady Barbara?" „Abraham, zoon van Abraham, zou lady Barbara en Jezebel hebben gedood, als Smith ons niet had gered. Hij is heel dapper." „Nou weet ik zeker dat het die Smith van mij niet is," zei Danny. „Ofschoon ik niet wil beweren dat hij geen lef heeft. Wat ik maar wil zeggen, is dat hij absoluut niet zou weten hoe hij iemand moest redden - hij is namelijk geoloog." „Wie ben jij?" vroeg Jezebel. „Noem me maar Danny, snoes." „Ik heet geen snoes," antwoordde ze met haar liefste stemmetje. „Ik heet Jezebel." 137
„Jezebel! Verrek, wat een naam! Gwendolyn zou veel beter bij je passen." „Toch heet ik Jezebel," verzekerde ze hem. „Weet je wie ik gehoopt had dat jij zou zijn?" „Nee. Vertel het me maar eens gauw, snoes. Zeker de president van de Verenigde Staten, hè?" „Die ken ik niet," zei Jezebel. „Ik hoopte dat je Patrick was." „Patrick? Wat weet jij van Patrick, snoes?" „Ik heet geen snoes, maar Jezebel," verbeterde ze hem. „Oké, Jez," stemde Danny toe. „Maar wie heeft jou over Patrick verteld?" „Ik heet geen Jez, maar . . . " „Oké, snoes, Jezebel d a n . . . mij best. Maar hoe zit het nou met die Patrick?" „Hoe het met hem zit?" „Ja, dat heb ik u zo juist gevraagd." „Maar ik versta je taal niet goed," legde Jezebel uit. „Het lijkt op Engels, maar het is niet het Engels dat lady Barbara me heeft geleerd." „Het is ook geen Engels," verzekerde Danny haar plechtig. „Het is Amerikaans." „Maar dat lijkt toch veel op Engels, niet?" „Zeker," zei Danny. „Het enige verschil is dat wij Engels kunnen verstaan, maar de Engelsen ons nooit schijnen te kunnen begrijpen. Daar zullen ze wel te stom voor zijn, veronderstel ik." „O nee, ze zijn echt niet stom," verzekerde Jezebel hem. „Lady Barbara is Engelse en zij kan precies zo praten als u." Danny krabde zijn hoofd. „Ik heb ook niet gezegd dat het stommen zijn. Ik zei dat ze stom waren. Stommen kunnen niet praten. Als iemand stom is, dan weet hij niks." „O," zei Jezebel. „Maar wat ik je heb gevraagd, is wie jou over Patrick heeft verteld." „Smith. Hij zei dat Patrick een vriend van hem was, en toen ik jou zag, dacht ik dat jij de vriend van Smith was, die naar hem zocht." „Verrek, wat weet jij daarvan!" riep Danny uit. „Dat heb ik zo juist verteld," verklaarde het meisje. „Maar misschien begrijp je me niet. Misschien ben je wat je zo juist stom hebt genoemd." „Probeer je me nou te beduvelen, snoes?" vroeg Danny. „Ik heet geen . . . " „Oké, oké. Ik weet hoe je heet." 138
„Waarom noem je me zo dan niet? Vind je mijn naam niet mooi?" „Natuurlijk vind ik hem mooi, snoes, eh, Jezebel, bedoel ik. Het is een fantastische naam wanneer je er eenmaal wat aan gewend bent. Maar vertel me eens, waar hangt die ouwe Smithy ergens uit?" „Die ken ik niet." „En zo juist zei je van wel." „O, ik begrijp het al," riep Jezebel uit. „Smithy is Amerikaans voor Smith. Maar Smith is niet oud. Hij is juist nog erg jong." „Waar hangt hij ergens uit?" herhaalde Danny berustend. „We werden gevangengenomen door de knappe mannen van Noordmidië," verklaarde Jezebel. „Maar we ontsnapten en liepen weg. We gingen in verschillende richtingen, maar vanavond moeten we elkaar verder naar het zuiden ontmoeten bij de rotsen." „Knappe mannen?" vroeg Danny. „Heeft die gekke ouwe Smith zich door een stelletje grietjes in de maling laten nemen?" „Ik begrijp je niet," zei Jezebel. „Nee, dat zal wel," verzekerde hij haar. „Maar zeg eens, snoes . . . " „Ik h e e t . . . " „Ach, schei u i t . . . Je weet heel goed wat ik bedoel. Wat ik wou zeggen, laten jij en ik bij mekaar blijven tot we die ouwe Smithy gevonden hebben. Nou, wat zeg je daarvan?" „Oké, Patrick." „Zeg maar liever Danny, sn . . . Jezebel." „Ja, Danny." „Verrek, ik wist niet dat Danny zo'n jofele naam was voordat ik hem uit dat bekje van jou hoorde komen. Zeg, wat zou jij ervan zeggen als we eerst eens even wat gingen drinken? M'n tong kleeft aan m'n verhemelte. Daarna kunnen we dan op zoek gaan naar die gekke ouwe Smithy." „Dat zou leuk zijn," beaamde Jezebel. „Ik heb ook dorst." Ze zuchtte. „Je moest eens weten hoe gelukkig ik ben, Danny." „Waarom?" vroeg hij. „Omdat jij bij me bent." „Verrek, s n . . . Jezebel, jij bent er eentje die er geen gras over laat groeien." „Ik weet niet wat je bedoelt," antwoordde ze onschuldig. „Nou, vertel me dan eerst maar eens waarom je in mijn gezelschap zo gelukkig bent." „Dat komt omdat ik me bij jou veilig voel na alles wat Smith me over je heeft verteld. Hij zei dat hij zich altijd veilig voelde wanneer jij in de buurt was." „O ja? Jij hebt alleen maar een knaap nodig om je te beschermen, niet? Mij persoonlijk mag je helemaal niet, wel?" 139
„Natuurlijk mag ik je, Danny," riep het meisje uit. „Ik vind je zelfs knap." „O ja? Dan moet je eens heel goed luisteren, zus. Ik weet niet of je me beduvelt of dat je echt zo onnozel bent, maar je moet me niet in de maling nemen. Ik weet heel goed hoe die tronie van mij eruit ziet. Niet knap, maar om op te schieten." Jezebel die niet alles begreep wat Danny zei, antwoordde niet. Geruime tijd liepen ze zwijgend voort in de richting van het meer. Het woud lag op enige afstand en ze wisten niets van wat daar gebeurde. Ook drong geen enkel geluid tot hen door om ze op de hoogte te stellen van het ongeluk dat lady Barbara en Lafayette Smith trof. In het meer lesten ze hun dorst, waarna Danny zei dat hij een poosje wilde rusten voordat hij terugging naar de rotsen. „Ik vraag me af," zei hij, „hoever iemand kan lopen, want de afgelopen twee dagen heb ik precies heen en weer gelopen." „Hoever is dat?" informeerde Jezebel. Hij keek haar een ogenblik aan en schudde toen zijn hoofd. „Tweemaal zo ver," zei hij, terwijl hij zich lui uitrekte en zijn ogen sloot. „Allemachtig, ik ben al bijna vertrokken," mompelde hij. „Waarheen?" Hij verwaardigde zich deze keer niet antwoord te geven, en even later hoorde het meisje aan zijn veranderde ademhaling dat hij sliep. Ze had haar ogen strak op hem gericht en zo nu en dan slaakte ze een zucht. Ze vergeleek Danny met Abraham, zoon van Abraham, met Lafayette Smith en met de knappe mannen van Noordmidië. En de vergelijking viel niet in het nadeel van Danny uit. De warme zon scheen fel op hen neer, want er was daar geen enkele schaduw. Het duurde dan ook niet lang of het meisje begon eveneens slaap te krijgen. Ze ging naast Danny Patrick liggen en viel in slaap. Danny sliep niet lang. De zon was te heet. Toen hij wakker werd, richtte hij zich op één elleboog op en keek om zich heen. Zijn blik viel op het meisje en bleef een poosje op haar rusten. Hij zag de gracieuze lijnen van het lenige, jonge lichaam, de weelde van haar goudblonde haar en haar knappe gezichtje. Dat snoesje ziet er hartstikke leuk uit, bepeinsde Danny. Ik heb al heel wat grietjes gezien, maar nog nooit eentje die in haar schaduw kon staan. Ze is de moeite waard om naar te kijken. Ik zou ze weieens in bikini willen zien. Allemachtig, iedereen zou z'n ogen uitkijken. Ik vraag me af waar 140
die plaats ligt waar ze, volgens haar, vandaan komt. Als ze er daar allemaal net zo jofel uitzien, dan ga ik daar nooit meer weg. Jezebel bewoog zich en hij schudde haar licht heen en weer. „We kunnen 'em beter smeren," zei hij. „We moeten ervoor zorgen dat we die ouwe Smithy en dat vrouwtje niet mislopen." Jezebel ging rechtop zitten en keek om haar heen. „O," riep ze uit, „je hebt me aan het schrikken gemaakt. Ik dacht dat er iets zou gaan gebeuren." „Waarom? Heb je gedroomd?" „Nee, maar je zei dat we hem moesten gaan smeren of zo iets." „Hallo, nu moet je toch werkelijk ophouden! Ik bedoelde dat we op pad moesten gaan naar die beiden." Jezebel keek hem niet-begrijpend aan. „Teruggaan naar de rotsen waar volgens jou die ouwe Smithy en die brave lady Barbara jou zouden ontmoeten." „Nu begrijp ik het tenminste," zei Jezebel. „Goed, laten we gaan." Toen ze de rotsen echter hadden bereikt, was er geen spoor van Smith of lady Barbara te bekennen. Op aandringen van Jezebel liepen ze daarop langzaam zuidwaarts in de richting van de plek waar zij en de Engelse gehoopt hadden in de buitenwereld te kunnen komen. „Hoe ben jij in het dal gekomen, Danny?" vroeg het meisje. „Door een grote spleet in de berg," antwoordde hij. „Dat moet dezelfde plek zijn waar Smith door is gekomen. Zou je hem terug kunnen vinden?" „Allicht. Daar koers ik nu heen!" Het was nog maar omstreeks het middaguur, toen Danny de ingang naar de spleet vond. Ze hadden niets van lady Barbara en Smith gezien, en ze wisten niet wat ze het best konden doen. „Misschien zijn ze hier langsgekomen en zijn ze 'em gesmeerd terwijl wij lagen te knorren," opperde Danny. „Ik weet niet waarover je het hebt," zei Jezebel, „maar misschien bedoel je dat ze de opening gevonden kunnen hebben terwijl wij lagen te slapen en toen de vallei zijn uitgelopen." „Nou, zei ik dat dan niet?" vroeg Danny. „Het leek er helemaal niet op." „Zeg, je probeert me ertussen te nemen, nietwaar?" „Ertussen te nemen?" „Ach, wat heeft het ook voor zin," bromde Danny gemelijk. „Laten we onze biezen pakken en aan de andere kant naar die ouwe Smithy en die rok gaan zoeken. Oké?" „Maar veronderstel dat ze er niet zijn uitgegaan?" „Nou, dan zullen we terugmoeten. Maar volgens mij hebben ze 141
dat wel gedaan. Zie je deze voetafdruk?" Hij wees op een voetafdruk van zichzelf die vroeger op de dag gemaakt was en in de richting van het dal wees. „Ik geloof dat ik vorderingen maak," zei hij. „Het zal niet lang meer duren of die Tarzan kan mij niks meer wijsmaken." „Ik zou graag willen zien wat er aan de andere kant van de rotsen is," zei Jezebel. „Daar heb ik altijd naar verlangd." „Niks bijzonders," verzekerde hij haar. „Nog wat landschap, meer niet. Ze hebben daar zelfs geen patatkraam of een klandestiene kroeg." „Wat zijn dat voor dingen?" „Allemachtig, denk je dat ik een prefester ben? Ik heb nog nooit iemand gezien die zoveel vragen kon stellen als jij, snoes." „Ik h e e t . . . " „Ja, ja, ik weet nu langzamerhand heus wel hoe je heet. Nou, kom mee, dan kruipen we door dat gat-in-de-muur. Ik zal vooropgaan. Kom jij vlak achter me aan." Het ruwe kruipen over de rotsachtige bodem van de spleet stelde Danny's uithoudingsvermogen en geduld op een zware proef. Jezebel was echter een en al opwinding en geestdrift. Haar hele leven had ze gedroomd over wat daar in het wonderland aan de andere kant van de rotsen zou zijn. Haar volk had haar verteld dat het een open vlakte was, gevuld met zonde, ketterij en ongerechtigheid, waar iemand, als hij zich te ver waagde, vast en zeker over de rand zou vallen en in de laaiende vlammen van een eeuwige hel terechtkomen. Maar Jezebel had dat altijd betwijfeld. Ze had het zich veel liever voorgesteld als een land vol bloemen, bomen en stromend water, waar mooie mensen lange, zonnige dagen lachend en zingend doorbrachten. Straks zou ze het met eigen ogen zien, en ze was door dat vooruitzicht dan ook heel opgewonden. Nu kwamen ze eindelijk bij het uiteinde van de grote spleet en keken ze uit over de golvende heuvels naar een groot woud in de verte. Jezebel klapte van extase in haar handen. „O Danny," riep ze uit, „wat is het mooi!" „Wat?" vroeg Danny Patrick. „O, alles. Vind jij het niet mooi, Danny?" „Het enige mooie hier, sn . . . eh, Jezebel, ben jij," zei Danny. Het meisje draaide zich om en keek hem met haar grote blauwe ogen aan. „Vind je mij mooi, Danny?" „Allicht!" „Vind je dat ik tè mooi ben?" 142
„Wat is dat nou voor onzin?" „Lady Barbara heeft dat eens gezegd." Danny dacht hier enkele ogenblikken over na. „Tja, ze zal wel gelijk hebben, snoes." „Jij noemt me graag snoes, niet?" vroeg Jezebel. „Ach, dat vind ik sympathieker klinken," verklaarde hij. „Bovendien is het makkelijker te onthouden." „Goed, je mag me snoes noemen, als je dat wilt, maar mijn werkelijke naam is Jezebel." „Afgesproken," zei Danny. „Wanneer ik er geen erg in heb je Jezebel te noemen, dan zal ik je snoes noemen, zus." Het meisje lachte. „Jij bent een grappige man, Danny. Jij zegt het liefst alles verkeerd. Ik ben natuurlijk niet je zus." „En daar ben ik verdraaid blij om, snoes." „Waarom? Vind je me niet aardig?" Danny lachte. „Ik heb nog nooit eerder zo'n snoes gezien als jij. Zo'n lieve snoes." „Nou, dat zal dan wel," zei Jezebel. „Maar, eh, ik begin honger te krijgen." „Ja, dat zit erin. Ik heb nog nooit een grietje gezien dat geen honger had," antwoordde hij. „Laten we nu wat uitrusten, snoes." „Smith slachtte een geitje en daar hebben we wat van gegeten," zei Jezebel. „De rest wikkelde hij in het vel, en ik veronderstel dat hij het verloor toen de Noordmidiërs ons aanvielen. Ik wou . . . " „Zeg," riep Danny uit, „wat een stomme hufter ben ik!" Hij tastte in een van zijn zakken en haalde er een paar repen rauw vlees uit. „Hier loop ik nou al de hele dag mee rond te sjouwen, zonder er erg in te hebben... en ik maar verrekken van de honger!" „Wat is dat?" vroeg Jezebel, terwijl ze zich naar voren boog om de niet bepaald appetijtelijk uitziende stukjes vlees van dichterbij te bekijken. „Varkensvlees," zei Danny, terwijl hij naar twijgjes en droog gras begon te zoeken om een vuurtje te maken. „En ik weet waar er nog veel meer van dat spul is. Ik had eerst gedacht dat ik er geen hap van zou kunnen eten, maar nu weet ik dat het anders i s . . . zelfs al zou ik erom moeten vechten met de maden. Maar we zullen het eerst roosteren." Jezebel hielp hem met het sprokkelen van hout, dat heel schaars was. Tenslotte hadden ze toch een vrij grote hoeveelheid bij elkaar, en het duurde niet lang of ze waren bezig het vlees boven de vlammen te roosteren. Ze gingen zo volkomen in die bezigheid op, dat ze geen van beiden zagen hoe bovenop een bergrug, ongeveer 143
anderhalve kilometer van hen verwijderd, drie ruiters halthielden en naar hen keken. „Dit is net een huishoudentje in het klein, nietwaar?" merkte Danny op. „Wat is dat?" wilde Jezebel weten. „Nou, dat is wanneer een man en zijn grietje bij mekaar intrekken en zo'n beetje voor zichzelf beginnen te koken. Alleen in zeker opzicht is dit beter . . . we hebben geen vuile vaat af te wassen." „Wat bedoel je met bij mekaar intrekken, Danny?" vroeg Jezebel. „Nou, eh . . . " Danny kreeg een kleur. Hij had in zijn leven al heel wat gezegd tegen heel wat meisjes. En veel van die dingen zouden zelfs een Indiaan hebben doen kleuren. Maar deze keer was het misschien wel voor het eerst dat Danny zich verlegen voelde. „Nou, eh . . . " herhaalde hij, „dat ze gingen trouwen, bedoel ik." „O," zei Jezebel. Ze zweeg een poosje en staarde naar het roosterende vlees. Toen keek ze Danny weer aan. „Ik vind zo'n huishoudentje wel leuk," zei ze. „Ik ook," beaamde Danny. „Met jou," voegde hij er aan toe, en zijn stem klonk een beetje hees. Zijn ogen waren op haar gezicht gericht, en het licht dat erin lag had geen enkel ander meisje er ooit in gezien. „Je bent een leuke snoes," zei hij even later. „Zo eentje als jij heb ik nog nooit eerder gezien." En toen viel het verwaarloosde varkensvlees van het uiteinde van de gepunte tak waaraan het bevestigd was geweest en rolde in het vuur. „Allemachtig!" riep Danny uit. „Moet je nou eens kijken!" Hij viste het onsmakelijk uitziende brok vlees uit de as en de vlammen en bekeek het nauwkeurig. „Het ziet er helemaal niet best meer uit, maar toch ga ik het opeten. Het zou me zelfs niet kunnen schelen al had er een hele week lang een olifant op gezeten. Dan zou ik het toch nog opeten, met die olifant erbij." „O, kijk eens," riep Jezebel uit. „Daar komen een paar mannen aan en ze zijn allemaal zwart. Wat zijn dat voor vreemde beesten waarop ze zitten? O Danny, ik ben bang." Danny, die over zijn schouder had gekeken, was opgesprongen. Een enkele blik vertelde hem wie de vreemdelingen w a r e n . . . geen vreemdelingen voor hem. „Smeer 'em, snoes!" riep hij uit. „Duik die spleet in en maak benen naar de vallei. Ze kunnen je op die knollen niet volgen." De drie shifta's waren al dichtbij. Toen ze zagen dat ze ontdekt waren, stormden ze in galop verder. Jezebel stond echter nog steeds naast het vuurtje, met grote ogen en bang. Ze had de eigenaardige uitdrukkingen van Danny niet begrepen. 'Smeer 'em', 'duik', en 144
'maak benen' waren geen uitdrukkingen die ze uit de mond van lady Barbara Collis had gehoord. Maar zelfs al had zij ze verstaan, dan zou het nog geen enkel verschil hebben gemaakt, want Jezebel was niet van het soort dat op ogenblikken van gevaar hard wegloopt en iemand anders de kastanjes uit het vuur laat halen. Danny wierp een blik over zijn schouder en zag haar staan. „Allemachtig, maak dat je wegkomt, snoes!" riep hij uit. „Dat zijn ruige jongens. Ik ken ze toevallig." Toen hadden de shifta's hen bereikt. Om munitie te sparen, die voor hen altijd schaars en moeilijk te bereiken was, probeerden ze hem omver te rijden en met hun geweerkolven te treffen. Hij wist de eerste ruiter te ontwijken, en terwijl de kerel zijn paard inhield om te keren, sprong Danny opzij en sleurde hem uit het zadel. Het paard van een tweede ruiter struikelde over de twee mannen en viel, waarbij zijn berijder in het zand beet. Danny greep het lange geweer dat uit de handen van zijn slachtoffer was gevallen en krabbelde overeind. Jezebel staarde hem aan met ogen die groot waren van verbazing en verwondering. Ze zag hoe hij het geweer als een knots naar de derde ruiter zwaaide, die er een harde klap van kreeg. Toen zag ze hoe de eerste ruiter overeind krabbelde en Danny aan zijn benen op de grond trok, waarna de tweede uit het zadel gevallen man op hem afsprong, juist toen de overgebleven shifta hem een harde klap op zijn hoofd gaf. Toen ze hem met een bloedende hoofdwond zag vallen, vloog Jezebel naar hem toe, maar de shifta's grepen haar. Ze werd voor een van hen op een paard gezet, waarna de anderen eveneens opstegen. Met hun allen galoppeerden ze weg, Danny Patrick roerloos in zijn eigen bloed achterlatend. 19. Toen Tarzan het dorp van Abraham, zoon van Abraham, naderde, werd hij opgemerkt door een schildwacht, die onmiddellijk zijn makkers waarschuwde. Het resultaat hiervan was dat, toen de aapmens aankwam, de hutten verlaten waren. De dorpelingen hadden namelijk hun toevlucht gezocht in de holen van de hoge rotswand. Abraham, zoon van Abraham, spoorde vanuit de veiligheid van zijn hoogste hol, zijn volk aan het vreemde wezen, welks gedeeltelijke naaktheid en vreemde bewapening hem van angst vervulden, te beletten dichterbij te komen. Het resultaat was dat, toen Tar145
zan dicht bij de voet van de rots kwam, de dorpelingen onder veel geschreeuw rotsblokken van de steile helling rolden in een poging hem te vernietigen. De Heerser van de Jungle keek op naar de schreeuwende wezens boven zich. Ongetwijfeld had minachting de overhand, want in de manier waarop ze hem ontvingen, las hij alleen maar angst en lafheid. Omdat hij alleen door nieuwsgierigheid tot een bezoek aan dit vreemde dorp was aangespoord en hij wist dat Smith het al verlaten had, bleef hij er maar juist lang genoeg om een indruk te krijgen van het volk en zijn beschaving. Ze waren echter geen van beide aantrekkelijk genoeg om hem op te houden, zodat hij terugging naar de plek op de oever van Chinnereth, waar hij het naar het noorden wijzende spoor van Smith, lady Barbara en Jezebel had gevonden. Hij liep rustig en zonder zich te haasten naar het meer, waar hij zijn dorst leste en wat van zijn kleine voorraad varkensvlees at. Toen ging hij, precies zoals de dieren doen die zich tegoed hebben gedaan en geen haast hebben, liggen. In het dorp dat hij verlaten had, dankte Abraham, zoon van Abraham, Jehova voor hun bevrijding van de barbaar, ofschoon hij voor zichzelf de nodige eer opeiste voor zijn meesterlijke verdediging van zijn kudde. En hoe verging het lady Barbara en Lafayette Smith? Na hun hernieuwde gevangenneming kregen ze geen tweede gelegenheid om te ontsnappen, want ze werden zwaarbewaakt naar het dorp van Elias, zoon van Noach, gebracht. Het meisje was heel terneergeslagen en Smith probeerde haar gerust te stellen, ofschoon hij zelf nauwelijks zou kunnen uitleggen op grond waarvan. „Ik kan niet geloven dat ze van plan zijn ons iets te doen," zei hij. „We hebben niets ergers gedaan dan een van hun geiten doden. En dat alleen nog maar omdat we vergingen van de honger. Ik kan hun iedere prijs betalen die ze voor het dier vragen, zodat ze ruimschoots schadeloos zullen worden gesteld en geen enkele reden tot klagen hebben." „Waarmee wilt u ze dan betalen?" vroeg lady Barbara. „Ik heb geld," antwoordde Smith. „Wat zouden ze daaraan hebben?" „Wat ze daaraan zouden hebben? Nou, ze zouden er een andere geit voor kunnen kopen, als ze dat wilden," antwoordde hij. „Deze mensen zijn helemaal niet van geld op de hoogte. Het zou waardeloos voor ze zijn." 146
„Tja, ik geloof dat u gelijk hebt," erkende hij. „Ik had er niet aan gedacht. Enfin, dan zou ik ze bijvoorbeeld mijn pistool kunnen geven." „Dat hebben ze al." „Ja, maar het is van mij," riep hij uit. „Ze zullen het me moeten teruggeven." Ze schudde haar hoofd. „U hebt hier niet te doen met beschaafde mensen die geleid worden door de regels en gewoonten van de beschaving of die verantwoording schuldig zijn aan de door de wet gestelde overheden, zoals wij die kennen en die misschien het enige zijn waardoor wij beschaafd blijven." „We zijn al een keer ontsnapt," verklaarde hij. „Misschien lukt het nog eens." „Dat is, geloof ik, onze enige hoop." Het dorp. van de Noordmidiërs, waar ze nu kwamen, was pretentieuzer dan dat van het volk aan het zuideinde van het dal. Ofschoon er veel ruwe hutten waren, waren er ook verscheidene van steen, terwijl het hele aanzien van het dorp zindelijker en welvarender was. Verscheidene honderden dorpelingen kwamen de troep, zodra deze in zicht kwam, tegemoet, en de gevangenen merkten op dat er geen enkel spoor te bekennen was van ontaarding en ziekte, zoals bij de Zuidmidiërs het geval was geweest. Integendeel, deze mensen schenen een uitstekende gezondheid te genieten. Ze zagen er intelligent uit en lichamelijk vormden ze een prachtras waarvan veel leden zelfs knap waren te noemen. Zonder uitzondering hadden ze goudblond haar en blauwe ogen. Dat ze van hetzelfde ras afstamden dat Abraham, zoon van Abraham, en zijn ontaarde volk had voortgebracht, scheen onmogelijk te zijn, maar toch was het een feit. De vrouwen en kinderen duwden en verdrongen elkaar en de mannen om zo dicht mogelijk bij de gevangenen te komen. Ze snaterden en lachten aan één stuk door, terwijl de kleren van de gevangenen hun grootste verbazing en vrolijkheid schenen op te wekken. Daar hun taal vrijwel dezelfde was als die van de Zuidmidiërs, kostte het lady Barbara weinig moeite om te begrijpen wat ze zeiden. Uit opgevangen flarden van hun gesprekken begreep ze dat haar ergste angsten werkelijkheid zouden kunnen worden. Hoe het ook zij, de menigte deed hun persoonlijk geen kwaad. En het was duidelijk dat ze van nature geen wreed volk waren, ofschoon hun godsdienst en hun zeden blijkbaar voorschreven dat in hun handen gevallen vijanden ruw moesten worden behandeld. 147
Bij hun aankomst in het dorp werden lady Barbara en Smith gescheiden. Zij werd naar een hut gebracht en onder bewaking van een jonge vrouw gesteld. Smith werd onder toezicht van verscheidene mannen in een andere hut opgesloten. Lady Barbara's bewaakster was een knappe jonge vrouw, die in veel opzichten aan Jezebel deed denken. Ze bleek even praatziek te zijn als de mannen die hen gevangen hadden genomen. „Je bent de vreemdste Zuidmidische die ik ooit heb gezien," merkte ze op. „En de man lijkt er helemaal niet op. Je haar heeft noch de kleur van hen die ze in leven houden, noch van hen die ze doden. Het is er juist tussenin. En je kleren heb ik nog nooit eerder gezien." „We zijn geen Midiërs," zei lady Barbara. „Dat is niet mogelijk," riep de vrouw uit. „In het land van Midië zijn alleen Midiërs, en er is geen weg om erin of eruit te komen. Sommigen beweren dat er aan de andere kant van de grote rotsen mensen wonen. Weer anderen zeggen dat het duivels zijn. Als je geen Midische bent, dan ben je misschien wel een duivelin, ofschoon je dan toch een Midische bent." „We komen uit een land aan de andere, kant van de rotsen," verklaarde lady Barbara. „En alles wat we willen, is terugkeren naar ons eigen land." „Ik geloof niet dat Elias daarmee akkoord zal gaan. Hij zal je behandelen zoals wij de Zuidmidiërs altijd behandelen." „En hoe is dat dan?" „De mannen worden om hun ketterij gedood en de vrouwen worden, als ze knap zijn, tot slavinnen gemaakt. Slavin zijn is echter niet erg. Ik ben zelf slavin. Mijn moeder was eveneens slavin. Ze was een Zuidmidische die gevangen werd genomen door mijn vader, die haar in zijn bezit kreeg. Ze was heel knap. Na een poosje zouden de Zuidmidiërs haar hebben gedood, zoals jullie met al jullie mooie vrouwen vlak voor de geboorte van hun eerste kind doen. Maar wij zijn anders. Wij doden de lelijke kinderen, zowel jongens als meisjes, en ook allen die ten prooi vallen aan de vreemde duivels die de Zuidmidiërs bezoeken. Heb jij die duivels?" „Ik heb je al verteld dat ik geen Midische ben," zei lady Barbara. De vrouw schudde haar hoofd. „Je lijkt inderdaad niet op een Midische, maar als Elias ooit gelooft dat je dat niet bent, dan ben je verloren." „Waarom?" vroeg lady Barbara. „Elias behoort tot hen die geloven dat de wereld aan de andere kant van de rotsen door duivels wordt bewoond. Ben je dus geen Zuidmidische, dan moet je een duivelin zijn. Hij zou je dan vast en 148
zeker doden, evenals hij de man zal doden. Ik behoor echter tot hen die zeggen dat ze het niet weten. Sommigen zeggen dat deze wereld rondom Midië misschien door engelen wordt bewoond. Ben jij een engel?" „Ik ben geen duivelin," antwoordde lady Barbara. „Dan moet je een Zuidmidische of een engel zijn." „Ik ben geen Zuidmidische," drong het meisje aan. „Dan ben je een engel," redeneerde de vrouw. „En als dat het geval is, zal je het zonder moeite kunnen bewijzen." „Hoe dan?" „Eenvoudig door een wonder te verrichten." „O," zei lady Barbara. „Is de man een engel?" vroeg de vrouw. „Hij is Amerikaan." „Nooit van gehoord . . . Is dat een soort engel?" „Door de Europeanen worden ze niet zo genoemd." „Maar ik geloof werkelijk dat Elias zal zeggen dat het een Zuidmidiër is. Hij zal dan vernietigd worden." „Waarom haat jullie volk de Zuidmidiërs zo?" wilde lady Barbara weten. „Omdat het ketters zijn." „Ze zijn heel gelovig," zei lady Barbara. „Ze bidden steeds tot Jehova en ze glimlachen nooit. Waarom vinden jullie dat het ketters zijn?" „Ze beweren dat het haar van Paulus zwart was, terwijl wij weten dat het blond was. Het zijn heel verdorven, godslasterende mensen. Eens, lang voor mensenheugenis, waren we allemaal één volk. Er waren echter een heleboel zondige ketters onder ons, die zwart haar hadden en die iedereen met blond haar wilden doden. Daarom zijn de blondharigen gevlucht naar het noordelijk deel van de vallei. Van die tijd af hebben de Noordmidiërs alle zwartharigen en de Zuidmidiërs alle blondharigen gedood. Geloof jij dat Paulus blond haar had?" „Dat geloof ik zeker," antwoordde lady Barbara. „Dat zal dan een punt in je voordeel zijn," zei de vrouw. Op dat ogenblik verscheen er aan de ingang van de hut een man, die lady Barbara wenkte. „Kom mee," beval hij. De Engelse volgde de man, en de vrouw die haar bewaakt had, ging met hen mee. Voor een grote stenen hut vonden ze Elias, omgeven door een aantal oudere mannen van het dorp, terwijl de rest van de bevolking in een halve kring tegenover hen verzameld was. Lafayette Smith stond voor Elias en lady Barbara werd naast de Amerikaan geplaatst. 149
Elias, de profeet, was een man van middelbare leeftijd met een innemend uiterlijk. Hij was klein, gezet en bijzonder gespierd. Zijn gezicht was omlijst door een zware blonde baard. Evenals de andere Noordmidiërs had hij alleen maar een kledingstuk van geitevel om, terwijl zijn enige sieraad het pistool was dat hij had afgepikt van Smith en dat hij aan een leren riem om zijn hals had gehangen. „Deze man," zei Elias, zich tot lady Barbara wendend, „wil niet praten. Hij maakt gebaren, maar die betekenen niets. Waarom wil hij niet spreken?" „Omdat hij de taal van het land van Midië niet verstaat," antwoordde de Engelse. „Die moet hij verstaan," hield Elias vol. „Iedereen verstaat onze taal immers." „Hij komt niet uit Midië," verklaarde lady Barbara. „Dan moet het een duivel zijn," zei Elias. „Misschien is hij wel een engel," zei lady Barbara. „Hij gelooft namelijk dat het haar van Paulus blond was." Deze verklaring veroorzaakte een lange woordenwisseling en maakte zo'n indruk op Elias en zijn apostelen, dat ze zich voor een geheime bespreking terugtrokken in het inwendige van de hut. „Wat heeft dit allemaal te betekenen, lady Barbara?" vroeg Smith, die natuurlijk niets begrepen had van wat er was gezegd. „U gelooft toch dat het haar van Paulus blond was?" „Ik weet niet waarover u het hebt." „O, ik heb ze verteld dat u vurig gelooft dat Paulus blond haar had." „Waarom?" vroeg Smith. „Omdat de Noordmidiërs de voorkeur aan blonden geven," antwoordde ze. „Maar wie is Paulus?" „Was, bedoelt u. Hij is namelijk dood." „Het spijt me natuurlijk dat te horen, maar wie was hij dan?" drong de Amerikaan aan. „Ik vrees dat u weinig bijbelkennis bezit." „O, de apostel. Maar wat maakt het uit wat voor kleur zijn haar had?" „Helemaal niets," verklaarde ze. „Maar wat wel iets uitmaakt, is dat u door mijn mond verklaard hebt dat u vast gelooft dat hij blond haar had. Misschien kan dat een middel zijn om uw leven te redden." „Wat een onzin!" „Natuurlijk . . . de godsdienst van iemand anders is altijd onzin, 150
behalve voor hem. Ook geloven ze dat u een engel bent. Kunt u zich dat voorstellen?" „Nee! Wie gelooft dat?" „Ik. Althans heb ik het geopperd, in de hoop dat Elias het eveneens zal geloven. Gebeurt dat, dan zijn we allebei veilig. Als u tenminste in uw hemelse kwaliteit voor mij op wilt komen." „Dan bent u zo goed als gered," zei hij, „want u kunt, aangezien ik hun taal niet kan spreken, mij alle woorden in de mond leggen die u wilt, zonder bang te zijn dat u ter verantwoording zult worden geroepen." „Zo is het, nietwaar?" zei ze lachend. „Als onze toestand niet zo kritiek was, dan zou het reuze grappig zijn, nietwaar?" „U schijnt alles grappig te vinden," antwoordde hij bewonderend. „Zelfs in het grootste gevaar." Ze praatten nog veel, terwijl ze op de terugkomst van Elias en de apostelen wachtten, want het hielp hen over de benauwende minuten van zenuwspanning heen die langzaam uitgroeiden tot uren. Ze konden het gekakel horen van het gesprek in de hut waar Elias en zijn makkers debatteerden, terwijl buiten de dorpelingen met elkaar aan één stuk door wauwelden. „Ze praten bijzonder graag," zei Smith. „En hebt u misschien een eigenaardige neiging van de Noordmidiërs in dit opzicht opgemerkt?" vroeg ze. „Er zijn een heleboel mensen die graag praten." „Ik bedoel dat de mannen het meer doen dan de vrouwen." „Misschien wel uit zelfverdediging!" „Daar komen ze aan!" riep ze uit, toen Elias, die het pistool dat hij droeg als een sieraad liefkoosde, in de ingang van de hut verscheen. Het begon al donker te worden toen de profeet en de twaalf apostelen een voor een hun plaats in de open lucht weer innamen. Elias hief zijn handen op, bij wijze van verzoek om stilte. Toen de rust weergekeerd was, begon hij te spreken. „Met de hulp van Jehova," zei hij, „hebben we met een moeilijk vraagstuk geworsteld. Er waren sommigen onder ons die beweerden dat deze man een Zuidmidiër is, anderen die zeiden dat het een engel is. Veel gewicht werd in de schaal gelegd door de verklaring dat hij gelooft dat Paulus blond was, want als die waar is, dan is hij zeker geen ketter. En als hij geen ketter is, dan is hij ook geen Zuidmidiër, want dat zijn, zoals de hele wereld weet, ketters. Daartegen werd echter ingebracht dat hij, ook al is hij een duivel, toch nog zou kunnen beweren dat hij in de blondheid van Paulus gelooft, met de bedoeling ons op die manier te misleiden. 151
Hoe moesten we de waarheid kennen? En we moeten die kennen, opdat we niet door onze onwetendheid zouden zondigen tegen een van Zijn engelen en opdat wij de toorn van Jehova niet op ons zouden laden. Maar tenslotte heb ik, Elias, zoon van Noach, de ware profeet van Paulus, zoon van Jehova, de waarheid ontdekt. Deze man is geen engel. Deze openbaring is op mij nedergedaald in een uitbarsting van heerlijkheid van Jehova zelf - de man kan geen engel zijn, want hij heeft geen vleugels!" Onmiddellijk volgden het 'amen' en 'halleluja', van de verzamelde dorpelingen, terwijl lady Barbara het koud kreeg van angst. „Daarom," vervolgde Elias, „moet hij ὸf een Zuidmidiër ὸf een duivel zijn. In beide gevallen moet hij worden gedood." Lady Barbara keek met een bleek gezicht naar Lafayette Smith. Haar lip trilde een beetje. Het was de eerste aanwijzing van een zwakkere, vrouwelijke emotie, die Smith bij deze merkwaardige jonge vrouw had gezien. „Wat is er?" vroeg hij. „Willen ze u iets doen?" „Nee, u," antwoordde ze. „U moet vluchten." „Maar hoe?" „O, dat weet ik niet; dat weet ik niet," riep ze uit. „Er is maar één manier. U moet u nu ogenblikkelijk door hen heen slaan. Het is donker. Ze zullen er niet op bedacht zijn. Ik zal iets doen om hun aandacht af te leiden, en dan vlucht u naar het woud." Hij schudde zijn hoofd. „Nee," zei hij. „We gaan samen of ik ga niet." „Toe, doe het toch alsjeblieft," smeekte ze, „anders zal het te laat zijn." Elias had met een van zijn apostelen gesproken en nu verhief hij opnieuw zijn stem, zodat iedereen het kon horen. „Uit vrees dat wij de goddelijke bevelen van Jehova verkeerd hebben begrepen," zei hij, „zullen we deze man aan de genade van Jehova overleveren. En zoals Jehova wil, zal geschieden. Maak het graf gereed. Als hij inderdaad een engel is, dan zal hij ongedeerd herrijzen." „O, ga toch, ga toch!" riep lady Barbara uit. „Wat heeft hij gezegd?" wilde Smith weten. „Dat ze u levend zullen begraven," riep ze uit. „En u," vroeg hij. „Wat zullen ze met u doen?" „Ik word hier in slavernij gehouden." Met scherp gepunte stokken en werktuigen van been en steen was een aantal mannen middenin de dorpsstraat bezig een graf te delven. Dit gebeurde voor de hut van Elias, die, omgeven door 152
zijn apostelen, stond te wachten tot het klaar zou zijn. De profeet speelde nog steeds met zijn nieuwe sieraad, zonder ook maar iets te begrijpen van het doel en het mechanisme ervan. Lady Barbara drong er bij Smith op aan dat hij zou vluchten nu er nog gelegenheid voor was, en de Amerikaan overwoog hoe hij dat het best in het vat zou kunnen gieten. „U zult met me moeten meegaan," zei hij. „Ik geloof dat we, als we plotseling door het dorp naar de rotsen draven, de grootste kans op succes hebben. Aan die kant zijn minder mensen." Vanuit het donker aan de andere kant van het dorp, aan de kant van het woud, sloeg een paar ogen de gebeurtenissen gade die voor de hut van Elias plaatsvonden. Langzaam, geruisloos, sloop de eigenaar van die ogen dichterbij, tot hij in de schaduw van een hut aan de rand van het dorp stond. Plotseling greep Smith lady Barbara bij de hand en zette het op een lopen naar de noordkant van het dorp. Dit gebeurde zo onverwachts, dat er een ogenblik lang geen hand werd opgeheven om hen tegen te houden. Een ogenblik later vloog echter de hele troep weg om hen te achtervolgen, terwijl uit de schaduw van de hut waar hij verborgen had gestaan, de stille toeschouwer het dorp insloop. Toen hij bij de hut van Elias was aangekomen, sloeg hij van daaruit de ontvluchting gade. Hij was alleen, want het kleine dorpsplein was als bij toverslag leeg geworden, daar zelfs de vrouwen en kinderen aan de jacht deelnamen. Smith liep zo hard hij kon, terwijl hij de hand van de jonge vrouw stijf vasthield. Achter hen kwamen de leiders van de klopjacht. Hun weg werd niet langer verlicht door het schijnsel van de vuren. Voor hen doemde alleen de duisternis op, want de maan was nog niet verschenen. Geleidelijk zwenkte de Amerikaan verder naar links, met de bedoeling in een halve cirkel naar het zuiden te komen. Er bestond nog een mogelijkheid dat ze hun vlucht tot een goed einde zouden kunnen brengen als ze de eerste achtervolgers van zich zouden afschudden voordat ze het woud bereikten, want hun kritieke toestand gaf hun meer dan normale kracht en uithoudingsvermogen. Maar juist toen het succes vlak bij scheen te zijn, kwamen ze bij een plek vol brokken lavasteen, die in de duisternis niet te zien waren. Smith struikelde en viel, lady Barbara met zich meesleurend. Voor dat ze overeind konden krabbelen, hadden de voorste Midiërs hen te pakken. De Amerikaan rukte zich een ogenblik los en wist vrij te komen. Opnieuw probeerde de kerel hem te grijpen, maar Smith gaf hem een harde kaakslag, die hem velde. 153
Het respijt was echter maar kort, want vrijwel onmiddellijk daarna werd zowel de Amerikaan als het Engelse meisje door de overmacht overweldigd. Opnieuw waren ze gevangen, ofschoon Smith vocht en links en rechts klappen uitdeelde, tot hij volkomen machteloos was. Ellendig en terneergeslagen werden ze, terwijl hun laatste hoop vervlogen was, teruggesleurd naar het dorpsplein. Opnieuw verzamelden daarna de Midiërs zich om het open graf om getuige te zijn van de marteling van hun slachtoffer. Smith werd aan de rand van het graf neergezet, vastgehouden door twee potige kerels, terwijl Elias zijn stem verhief voor een gebed en de dorpelingen neerknielden. Zo nu en dan werd het gebed onderbroken door een luid 'halleluja' of 'amen'. Toen de profeet zijn lange gebed beëindigd had, aarzelde hij. Blijkbaar had hij iets op zijn hart wat hem hinderde. Dit leek het pistool te zijn dat aan de riem om zijn hals bengelde. Hij wist er de bedoeling niet van en hij stond op het punt de enige persoon die het hem kon vertellen, te doden. Voor Elias was het pistool het merkwaardigste bezit dat hij ooit in handen had gehad. Het wekte dan ook op een enorme manier zijn nieuwsgierigheid op. Het zou, zo redeneerde hij, de een of andere talisman kunnen zijn voor het afweren van kwaad. Daartegenover zou het ook een tovermiddel van een duivel kunnen zijn dat hem misschien kwaad zou kunnen berokkenen. Met deze gedachte nam hij vlug de riem van zijn hals. Nog steeds hield hij het wapen echter in zijn hand. „Wat is dit?" vroeg hij lady Barbara, terwijl hij op het pistool wees. „Een wapen," zei ze. „Wees voorzichtig, of het zal iemand doden." „Hoe doodt het?" „Wat zegt hij?" vroeg Smith. „Hij vraagt hoe het pistool doodt," antwoordde de jonge vrouw. De Amerikaan kreeg onmiddellijk een lumineus idee. „Zeg tegen hem dat hij het aan mij geeft en dat ik het hem dan zal laten zien," zei hij. Toen ze het voorstel echter voor Elias vertaalde, aarzelde deze. „Dan zou hij mij ermee kunnen doden," zei hij sluw. „Hij wil het u niet geven," zei het meisje tegen Smith. „Hij is namelijk bang dat u hem ermee zal doden." „Dan heeft hij goed geraden," antwoordde de man. „Zeg tegen hem," zei Elias, „dat hij mij moet uitleggen hoe ik er iemand mee kan doden." „Herhaal mijn instructies nauwkeurig," zei Smith, nadat lady 154
Barbara de vraag van de profeet had vertaald. „Zeg hem hoe hij het pistool moet vasthouden." Toen lady Barbara dat gedaan had en Elias het wapen bij de kolf in zijn rechterhand hield: „Zeg hem nu dat hij zijn wijsvinger door de beugel steekt, maar waarschuw hem dat hij de trekker niet overhaalt." Elias deed wat hem gezegd werd. „Leg hem nu uit," vervolgde Smith, „dat hij, om te zien hoe het wapen werkt, zijn ene oog voor de mond moet brengen en door de loop kijken." „Ik kan niet zien," verzekerde Elias, toen hij gedaan had wat lady Barbara hem had gezegd. „Het is helemaal donker in het kleine gat." „Hij zegt dat het zo donker in de loop is, dat hij er niets in kan zien," herhaalde lady Barbara voor de Amerikaan. „Leg hem uit dat er, als hij de trekker overhaalt, licht in de loop zal zijn," zei Smith. „Maar dat zal moord betekenen," riep de jonge vrouw uit. „Het is oorlog," zei Smith, „en in de daaropvolgende verwarring kunnnen we misschien vluchten." Lady Barbara vermande zich. „Je kunt niet zien omdat je het stukje metaal onder je wijsvinger niet hebt overgehaald," vertelde ze Elias. „Wat zal er dan gebeuren?" vroeg de profeet. „Er zal dan licht in het kleine gat komen," zei lady Barbara. Elias bracht zijn oog weer voor de mond. Deze keer haalde hij de trekker over. Toen de knal de gespannen stilte van de toekijkende dorpelingen verscheurde, sloeg Elias, zoon van Noach, voorover tegen de grond. Onmiddellijk sprong lady Barbara naar Smith toe, die op hetzelfde ogenblik probeerde zich uit de greep van de mannen die hem vast hielden los te rukken. Dezen, ofschoon verbaasd over wat er was gebeurd, lieten zich echter niet bij de neus nemen. En ofschoon hij wanhopig worstelde, bleven ze hem vasthouden. Een ogenblik heerste er diepe stilte. Dan, op het ogenblik dat het tot de dorpelingen doordrong dat hun profeet gedood was door de kwade macht van een duivel, barstte er een hels kabaal los. Zodra de eerste roep om wraak echter klonk, werd hun aandacht afgeleid door een vreemde, opmerkelijke gedaante die uit de hut van Elias sprong, bukte, het pistool, dat uit de hand van de dode gevallen was, opraapte en zich naast de gevangene posteerde die nog met zijn bewakers worstelde. Het was een man zoals geen van hen ooit eerder had gezien - een reusachtige blanke met een ruige bos zwart haar en grijze ogen ogen waarvan ze huiverden, zo woest en meedogenloos waren ze. 155
Op een lendendoek van dierenhuid na, was hij volkomen naakt. En de spieren die onder zijn gebruinde huid speelden, waren spieren zoals ze nog nooit eerder hadden gezien. Toen de onbekende naar de Amerikaan sprong, zwaaide een van de mannen die Smith bewaakte zijn knots, omdat hij begreep dat er een poging werd gedaan om de gevangene te bevrijden. Op hetzelfde ogenblik probeerde de tweede Smith van het dorpsplein weg te trekken. De Amerikaan herkende eerst Tarzan van de Apen. Ofschoon het echter niet tot hem doordrong dat de vreemdeling hem wilde bevrijden, voelde hij toch dat het een vijand van de Midiërs was. Hij verzette zich dus om te voorkomen dat zijn bewaker hem wegsleurde. Een andere Midiër greep lady Barbara vast, met de bedoeling haar van het toneel te verwijderen, want alle dorpelingen geloofden dat de vreemde reus een vriend van de gevangene was, die hen kwam bevrijden. Smith slaagde er eindelijk in zich los te rukken van de man die hem vasthield. Hij sprong onmiddellijk het meisje te hulp en sloeg de man, die probeerde haar weg te sleuren, met één enkele klap tegen de grond. Juist toen Tarzan het pistool van de Amerikaan op de man richtte die hem met zijn knots wilde vellen. De knal van dit tweede schot en het feit dat hun makker evenals Elias op de grond tuimelde, vervulden de Midiërs met verbijstering. Een ogenblik deinsden ze achteruit, zodat het drietal alleen midden op het dorpsplein stond. „Vlug!" riep Tarzan tegen Smith. „Maak dat je met het meisje hiervandaan komt voordat ze van hun verbazing bekomen. Ik volg jullie wel. Die kant uit," voegde hij eraan toe, terwijl hij naar het zuiden wees. Terwijl Lafayette Smith en lady Barbara zich uit het dorp haastten, volgde Tarzan hen langzaam, het pistool goed zichtbaar houdend voor de angstige dorpelingen die, nu ze twee van hun soortgenoten onder de vreselijke betovering ervan hadden zien sterven, bang waren er te dichtbij te komen. Pas toen hij niet meer door een eventueel weggeslingerde knots kon worden geraakt, bleef Tarzan zich langzaam terugtrekken. Toen draaide hij zich om en dook hij weg in de nacht, Lafayette Smith en lady Barbara Collis achterna.
156
20. Ofschoon Jezebel voor de zwarte gezichten van haar ontvoerders en voor de vreemde dieren die ze bereden tamelijk bang was, woog haar smart toch veel zwaarder dan de angst om haarzelf. Haar enige gedachte was vluchten en teruggaan naar Danny, ook al geloofde ze dat hij bezweken was onder de vreselijke klap die zijn aanvaller hem had toegediend. Ze worstelde hevig om zich los te rukken uit de armen van de man voor wie ze reed, maar hij was veel te sterk, en ofschoon het moeilijk was haar vast te houden, bestond er geen ogenblik ook maar de geringste kans dat ze zou kunnen ontvluchten. Haar pogingen maakten hem woedend, tot hij haar tenslotte, om haar het nutteloze van haar verzet te laten inzien, een klap gaf. Ze moest dus wachten tot ze met list zou kunnen bereiken wat ze met geweld niet kon bewerken. Het dorp van de slavenjagers lag maar op korte afstand van de plek waar ze gevangen was genomen. Er waren dan ook nog maar enkele minuten na de gevangenneming verlopen, toen ze door de poort het dorpsplein opreden. De kreten die de komst van een nieuwe en knappe gevangene begroetten, brachten Capietro en Stabutch naar de ingang van hun hut. „Wat hebben de zwarte duivels nu binnengebracht?" riep Capietro uit. „Zo te zien een jonge vrouw," zei Stabutch. „Inderdaad," verklaarde Capietro, toen de shifta's met hun gevangene op hun hut toekwamen. „We zullen gezelschap krijgen nietwaar, Stabutch? Wie hebben jullie daar, jongens?" vroeg hij aan de drie mannen die Jezebel binnenbrachten. „Misschien de prijs van het losgeld voor een opperhoofd," antwoordde een van de zwarten. „Waar hebben jullie haar gevonden?" „Boven het dorp, niet ver hiervandaan, toen we van onze verkenningstocht terugkwamen. Er was een man bij haar. De man die door de hulp van de aapmens ontsnapt is." „Waar is hij? Waarom hebben jullie hem ook niet meegebracht?" „Hij verzette zich tegen ons, zodat we gedwongen waren hem te doden." „Daar hebben jullie goed aan gedaan," zei Capietro. „Zij is er twee als hij waard - in heel wat opzichten. Vooruit, meisje, kop op, laten we even je knappe smoeltje bekijken. Kom, je hoeft nergens 157
bang voor te zijn. Als je erg lief bent, zul je wel ontdekken dat Dominic Capietro een goeie vent is." „Misschien verstaat ze geen Italiaans," opperde Stabutch. „Je hebt gelijk, waarde vriend. Ik zal het eens in het Engels proberen." Jezebel had opgekeken naar Stabutch, toen ze hem een taal hoorde spreken die ze verstond. Misschien zou die man een vriend zijn, dacht ze. Toen ze zijn gezicht echter zag, ontzonk haar de moed. „Ze is verduiveld knap!" riep de Rus uit. „Je bent al gauw verliefd op haar geworden, kameraad," zei Capietro. „Wil je haar soms kopen?" „Wat moet je voor haar hebben?" „Vrienden moeten nooit afdingen," zei de Italiaan. „Wacht, ik weet al iets. Kom mee, meisje!" Hij greep haar bij de arm en leidde haar, gevolgd door Stabutch, de hut binnen. „Waarom ben ik hierheen gebracht?" vroeg Jezebel. „Ik heb jullie niets gedaan. Laat me teruggaan naar Danny. Hij is gewond." „Hij is dood," zei Capietro. „Wees echter maar niet bedroefd, schatje. Je hebt nu twee vrienden in plaats van een. Je zult hem gauw genoeg vergeten. Vrouwen vergeten nu eenmaal heel makkelijk." „Ik zal hem nooit vergeten," riep Jezebel uit. „Ik wil naar hem terug. Misschien is hij niet dood." Toen zakte ze huilend in elkaar. Ze wist zich geen raad. Stabutch stond met smachtende blikken naar het meisje te kijken. Haar jeugd en haar schoonheid riepen de duivel in hem wakker, en hij zwoer een dure eed dat hij haar zou bezitten. „Huil maar niet," zei hij zo sympathiek mogelijk. „Ik ben je vriend. Alles zal in orde komen." Die nieuwe klank in zijn stem schonk Jezebel hoop, en ze keek dankbaar naar hem op. „Als je mijn vriend bent," zei ze, „breng me dan alsjeblieft terug naar Danny." „Later," antwoordde Stabutch, en zich tot Capietro wendend: „Hoeveel?" „Ik wil haar niet aan mijn beste vriend verkopen," antwoordde de Italiaan. „Laten we eerst een borrel pikken, en dan zal ik je mijn plan uitleggen." Samen dronken ze uit een fles die op de lemen vloer van de hut stond. „Ga zitten," zei Capietro, terwijl hij Jezebel op een smerig kleedje wees. Toen zocht hij even in zijn duffelse zak en haalde er een spel beduimelde kaarten uit. „Ga zitten, kameraad," zei hij tegen Stabutch. „Laten we er nog eentje pikken en dan zal ik mijn plan uit de doeken doen." 158
Stabutch dronk uit de fles en veegde met de rug van zijn hand zijn lippen af. „Nou," zei hij, „voor de dag ermee!" „We zullen om haar spelen," verklaarde de Italiaan, terwijl hij de kaarten schudde. „De winnaar mag haar hebben." „Laten we daarop drinken," zei Stabutch. „Vijf spelletjes, niet, en de eerste die er drie wint, krijgt haar?" „Nog een borrel om de afspraak te bezegelen!" riep de Italiaan uit. Stabutch won het eerste spel, terwijl Jezebel, niets wetend van de bedoeling van de stukjes karton, zat te kijken en alleen wist dat ze op de een of andere manier over haar lot zouden beslissen. Ze hoopte dat de jongere man zou winnen, maar alleen omdat hij gezegd had dat hij haar vriend was. Misschien zou ze hem ertoe kunnen overhalen haar terug te brengen naar Danny. Ze vroeg zich af wat voor water er in de fles zat waaruit ze dronken, want ze bemerkte dat het een verandering in hen teweegbracht. Ze praatten nu veel luider en schreeuwden allerlei vreemde woorden, terwijl de stukjes karton op het kleedje werden geworpen. Daarbij scheen de een dan heel boos en de ander dan heel vrolijk te zijn. Ook zwaaiden en slingerden ze op een heel eigenaardige manier die ze niet had opgemerkt voordat ze zoveel van het water uit de fles hadden gedronken. Capietro won het tweede en het derde spel. Stabutch was woedend, maar nu werd hij kalm. Hij concentreerde zich volkomen op het spel, en hij scheen bijna nuchter te zijn toen de kaarten voor het vierde spelletje werden uitgedeeld. „Ze is zo goed als van mij!" riep Capietro uit, terwijl hij naar zijn spel keek. „Ze zal nooit van jou zijn," bromde de Rus. „Wat bedoel je daarmee?" „Dat ik de twee volgende spelletjes zal winnen." De Italiaan lachte hartelijk. „Die is goed!" riep hij. „Daar moeten we op drinken." Hij zette de fles aan zijn lippen en gaf hem toen aan Stabutch. „Ik drink niks meer," zei de Rus nors, terwijl hij de fles wegduwde. „Ha, ha, ha! Mijn waarde vriend wordt zenuwachtig. Hij is bang dat hij zal verliezen en wil daarom niet drinken. Allemachtig! Het is voor mij allemaal eender. Ik heb de jajem en het meisje ook!" „Speel!" snauwde Stabutch. „Je schijnt nogal haast te hebben om te verliezen," treiterde Capietro. „Om te winnen," verbeterde Stabutch - en hij won. Nu was het de beurt van de Italiaan om tegen het geluk te vloe159
ken en te tieren, en opnieuw werden de kaarten uitgedeeld en opgenomen. „Het is het laatste spelletje," zei Stabutch. „We hebben er ieder twee gewonnen," antwoordde Capietro. „Laten we op de winnaar drinken - ofschoon ik er niet van houd een toast op mezelf uit te brengen," en hij lachte opnieuw. Ditmaal was er echter een gemene klank in zijn lach, Zwijgend hervatten ze nu hun spel. Een voor een vielen de stukjes karton op het kleedje. Het meisje keek verbaasd toe. Er zat een spanning in de situatie die ze, zonder hem te begrijpen, voelde. Arme kleine Jezebel. Ze begreep zo weinig! Plotseling sprong Capietro met een triomfantelijke vloek op. „Ik heb gewonnen," riep hij uit. „Kom, waarde vriend, drink met mij op m'n geluk!" Gemelijk nam de Rus een lange teug. Er was iets onheilspellends in de schittering in zijn ogen, toen hij de fles aan Capietro teruggaf. Leon Stabutch kon slecht tegen zijn verlies. De Italiaan dronk de fles leeg en wierp hem op de grond. Toen liep hij naar Jezebel toe, bukte en trok haar overeind. „Kom, lieveling," zei hij met een stem die hees was van de drank, „geef me een lekker kusje!" Jezebel deinsde achteruit, maar de Italiaan rukte haar ruw naar zich toe en probeerde zijn lippen op die van haar te drukken. „Laat het kind met rust!" bromde Stabutch. „Zie je dan niet dat ze bang van je is?" „Waar heb ik haar dan voor gewonnen?" vroeg Capietro. „Om haar met rust te laten soms? Bemoei je met je eigen zaken." „Blijf met je poten van haar af," riep Stabutch uit. Hij kwam naar voren en legde zijn hand op Jezebels arm. „Volgens recht is ze van mij." „Wat bedoel je?" „Je hebt vals gespeeld," riep Stabutch uit. „Ik heb je bij het laatste spelletje betrapt." „Dat lieg je," schreeuwde Capietro, en tegelijkertijd sloeg hij in de richting van Stabutch. Doch de Rus ontweek de slag en een ogenblik later waren de twee aan het vechten. Ze waren allebei dronken en stonden dus niet al te vast op hun benen. Ze hadden al hun aandacht nodig om ervoor te zorgen dat ze niet omverrolden. Terwijl ze daar in de hut worstelden, vielen er een paar klappen die voldoende waren om hun woede op te zwepen tot razernij en hen gedeeltelijk te ontnuchteren. Toen werd het een strijd op leven en dood waarbij elk van hen de keel van de ander zocht. 160
Jezebel, die met grote angstogen toekeek, had moeite hun uit de weg te blijven, terwijl ze al vechtend over de vloer van de hut rolden. De twee mannen waren echter zo geconcentreerd met elkaar bezig, dat het meisje had kunnen ontsnappen als ze niet banger was geweest voor de zwarten buiten dan voor de blanken binnen. Verscheidene keren liet Stabutch met zijn rechterhand zijn tegenstander los en zocht hij naar iets onder zijn jas. Tenslotte vond hij het - een smalle dolk. Capietro zag hem niet. Ze stonden nu middenin de hut, hun armen om elkaar heengeslagen, als bij onderlinge afspraak uitrustend. Ze hijgden zwaar door hun krachtsinspanning, en geen van tweeën scheen enig materieel voordeel te hebben behaald. Langzaam was de rechterhand van de Rus hoger geschoven over de rug van zijn tegenstander. Jezebel zag het, maar alleen haar ogen weerspiegelden haar afgrijzen. Ofschoon ze een heleboel mensen had zien doden, had ze daar toch een instinctieve afkeer van. Ze zag hoe de Rus met zijn duim naar een plek op de rug van de ander zocht. Toen zag ze hoe hij zijn hand draaide en de punt van de dolk op de plek zette waar zich eerst zijn duim had bevonden. Er lag een glimlach op het gezicht van Stabutch toen hij de dolk doordrukte. Capietro verstijfde, uitte een gil en stierf. Toen het lichaam op de grond sloeg en op zijn rug rolde, ging de moordenaar over het lijk van zijn slachtoffer heen staan, een glimlach op zijn lippen, zijn ogen op het meisje gericht. Plotseling verdween de glimlach echter, toen een nieuwe gedachte bij hem opkwam, en zijn blik ging van het gezicht van Jezebel naar de ingang van de hut, die was afgesloten door een smoezelige deken. Hij had de horde moordenaars vergeten die dit ding op de vloer hun opperhoofd hadden genoemd! Nu herinnerde hij ze zich echter en zijn hart werd vervuld van angst. Hij hoefde zich niet af te vragen wat zijn lot zou zijn als ze zijn misdaad ontdekten. „Je hebt hem vermoord!" riep het meisje plotseling met afgrijzen in haar stem uit. „Hou je bek!" snauwde Stabutch. „Wil je soms ook sterven? Ze zullen ons doden zodra ze dit ontdekken." „Ik heb het niet gedaan," protesteerde Jezebel. „Ze zullen je toch doden . . . Later. Het zijn nu eenmaal beesten." Plotseling bukte hij, greep het lijk bij de enkels, sleurde het naar het verste eind van de hut en gooide er wat kleedjes en kleren op. „Hou je nu stil tot ik terugkom," zei hij tegen Jezebel. „Als je 161
alarm slaat, zal ik je zelf doden voordat zij er kans toe krijgen." Hij zocht even in een donkere hoek van de hut en haalde er toen een revolver met holster en gordel uit te voorschijn, die hij om zijn middel gespte, plus een geweer dat hij naast de ingang op de grond zette. „Zorg dat je, zodra ik terugkom, klaar bent om met me mee te gaan," snauwde hij, waarmee hij de deken voor de ingang terugsloeg en het dorp inliep. Hij begaf zich snel naar de plek waar de paarden van de bende waren vastgebonden. Hier slenterden verscheidene zwarten rond. „Waar is de hoofdman?" vroeg hij, maar geen van hen verstond Engels. Hij probeerde hun door gebaren te kennen te geven dat ze twee paarden moesten zadelen, maar ze schudden alleen maar hun hoofd. Als ze hem begrepen, wat ze ongetwijfeld deden, dan weigerden ze botweg bevelen van hem aan te nemen. Op dat ogenblik verscheen de hoofdman uit een in de buurt staande hut. Hij verstond een beetje steenkoolengels, en het kostte Stabutch niet veel moeite hem aan het verstand te brengen dat hij twee paarden wilde laten zadelen. De hoofdman wilde echter meer weten. Had de chef ze nodig? „Ja, die heeft ze nodig," antwoordde Stabutch. „Hij heeft mij gestuurd om ze te halen. De chef is ziek. Te veel gedronken." Stabutch lachte en de hoofdman scheen het te begrijpen. „Wie gaat er mee?" vroeg de hoofdman. Stabutch aarzelde. Ach, hij kon het hem ook evengoed zeggen iedereen zou hem met het meisje zien wegrijden. „Het meisje," zei hij. De ogen van de hoofdman vernauwden zich. „Zegt de chef dat?" „Ja. Het meisje denkt dat de blanke niet dood is en de chef stuurt mij er nu op uit om hem te zoeken." „Neem je mannen mee?" „Nee. De man komt met ons terug, als het meisje het zegt. Ze is bang voor zwarten. Er gaat niemand mee." De ander knikte, ten teken dat hij het begreep, waarna hij opdracht gaf twee paarden te zadelen. „Hij is dood," zei hij. Stabutch haalde zijn schouders op. „We zullen wel zien," antwoordde hij. Hij bracht de twee paarden vervolgens naar de hut waarin Jezebel op hem wachtte. Tot Stabutch's ongenoegen liep de hoofdman met hem mee. Wat zou er gebeuren als de man erop stond om de hut binnen te gaan om zijn chef te spreken? Stabutch maakte de revolver in zijn holster los. Het vervelende was nu dat het schot anderen naar de hut zou lokken. Dat zou de zaak nog verergeren. Hij moest een 162
andere manier vinden. Hij bleef staan en de hoofdman volgde zijn voorbeeld. „Ga niet naar de hut," zei Stabutch. „Waarom niet?" vroeg de hoofdman. „Het meisje is bang. Als ze je ziet, zal ze denken dat we haar bedriegen en misschien weigeren te vertellen waar de man is. We hebben haar beloofd geen zwarte te zullen meenemen." De hoofdman aarzelde, haalde zijn schouders op en ging terug. „Mij best," zei hij. „En zeg dat ze de poorten openlaten tot we weg zijn," riep Stabutch hem na. Bij de ingang van de hut riep hij het meisje. „Alles is in orde," zei hij. „En breng m'n geweer mee wanneer je naar buiten komt." Ze wist echter niet wat een geweer was, zodat hij zelf naar binnen moest om het te halen. Jezebel keek ontsteld naar de paarden. Bij de gedachte dat ze op een van die vreemde dieren moest rijden, werd ze bang. „Ik kan het niet," zei ze tegen Stabutch. „Je zult het moeten, of je gaat eraan," fluisterde hij. „Ik zal het paard waarop jij rijdt, leiden. Vooruit, schiet een beetje op!" Hij tilde haar in het zadel en wees haar hoe ze de stijgbeugels moest gebruiken en de teugels vasthouden. Vervolgens sloeg hij een touw om de hals van het paard. Hij sprong op zijn eigen rijdier en leidde dat van haar door de dorpspoort, nagestaard door een vijftigtal moordenaars. Toen ze de hogere heuvels begonnen te beklimmen, wierp de ondergaande zon hun schaduwen ver vooruit. Even later daalde de avond over hen neer en verborg hun plotselinge koersverandering voor eventuele kijkers bij de dorpspoort. 21. Danny Patrick sloeg zijn ogen op en staarde naar de blauwe Afrikaanse hemel. Langzaam keerde het bewustzijn terug, en tegelijk daarmee het besef dat zijn hoofd vreselijk veel pijn deed. Hij hief een hand op en betastte het. Wat was dat? Hij keek naar de hand en zag dat er bloed aan kleefde. „Allemachtig," mompelde hij. „Ze hebben me te pakken gehad!" Hij probeerde zich te herinneren wat er was gebeurd. „Ik wist wel dat ze het op me voorzien hadden, maar hoe hebben ze me in 's hemelsnaam te grazen genomen? Waar was ik ergens?" Zijn gedachten waren weer in Chicago en hij was verbijsterd. Vaag voelde hij dat hij er nog goed was afgekomen. 163
Toch hadden ze hem te grazen gehad. Hij kon het zich eenvoudig niet voorstellen. Hij draaide zijn hoofd iets om en zag niet ver uit zijn buurt hoge bergen opdoemen. Langzaam en pijnlijk ging hij rechtop zitten, waarna hij om zich heen keek. De herinnering keerde gedeeltelijk terug. Ik moet van zo'n berg gerold zijn, peinsde hij, toen ik naar het kamp zocht. Hij stond behoedzaam op en bemerkte tot zijn opluchting dat hij niet ernstig gewond was. Zijn armen en benen waren tenminste intact. „Mijn hoofd is nooit al te best in orde geweest. Verrek, wat doet het pijn!" Hij werd maar overheerst door één enkele drang: het kamp vinden. Die ouwe Smithy zou zich ongerust over hem maken als hij niet terugkwam. Waar was Obambi? „Ik ben benieuwd of die zwartepiet er ook afgeduveld is," mompelde hij, terwijl hij om zich heen keek. Er was echter geen dode en ook geen levende Obambi te bekennen. Toen zette Danny zijn vruchteloze speurtocht naar het kamp voort. Eerst liep hij naar het noordwesten, precies uit de richting van Smith's voormalige kamp. Tongani, de baviaan, die op zijn uitkijkpost zat, zag hem aankomen en sloeg alarm. Eerst zag Danny alleen maar een paar 'apen' blaffend en grauwend in zijn richting komen. Hij zag hoe ze keer op keer bleven staan en hun kop tegen de grond drukten. Hij klasseerde ze dus als 'getikte apen'. Maar toen hun aantal tot zo'n slordige honderd uitgroeide en hij tenslotte het potentiële gevaar besefte dat in die machtige kaken en scherpe vechttanden schuilde, verlegde hij zijn koers naar het zuidwesten. De tongani volgden hem nog een eindje, maar toen ze zagen dat hij hun geen kwaad wilde doen, lieten ze hem rustig verder gaan en keerden ze terug naar hun 'jachtterrein', terwijl de man met een zucht van verlichting doorliep. In een ravijn vond Danny water, en met die ontdekking kwam het besef dat hij honger en dorst had. Hij dronk uit dezelfde waterloop waaraan Tarzan Horta, het wilde zwijn, had gedood. Ook waste hij zo goed als hij kon het bloed van zijn hoofd en gezicht. Toen zette hij zijn doelloze speurtocht voort. Deze keer klom hij hoger de berghelling op, nu in zuidoostelijke richting, zodat hij op weg was naar de ligging van het inmiddels verlaten kamp. Het toeval en de tongani hadden hem op het juiste spoor gebracht. Niet lang daarna bereikte hij een plek die hem bekend voorkwam. Hij bleef staan en keek om zich heen, in een poging zijn rondzwervende geestelijke vermogens terug te roepen, omdat ze, zoals hij nu ten volle besefte, niet op de juiste manier functioneerden. 164
„Die klap op mijn knar heeft me behoorlijk versuft," merkte hij halfluid op. „Verrek, wat was dat?" Iets bewoog zich in het hoge gras waar hij zo juist was doorgekomen. Hij keek gespannen toe en zag een ogenblik later de kop van Sheeta, de panter, die vlak bij hem het gras uiteenboog. Het toneel kwam hem plotseling bekend voor. „Ik weet het!" riep Danny uit. „Ik en die Tarzan hebben hier vannacht liggen maffen nou herinner ik het me!" Hij herinnerde zich eveneens hoe Tarzan de panter had weggejaagd door hem te 'overbluffen', en hij vroeg zich af of hij hetzelfde zou kunnen doen. „Verrek, wat ziet die panter er ordinair uit! Ik durf te wedden dat je in een rotbui b e n t . . . en die Tarzan hoefde alleen maar een beetje te brommen om je op de vlucht te jagen. Verrek, ik zou het niet eens geloven als ik het niet met m'n eigen ogen had gezien. Nou, waarom bemoei je je niet met je eigen zaken, vervelend mormel? Ik krijg kippevel van je." Hij bukte en raapte een steen op. „Smeer 'em!" schreeuwde hij, terwijl hij de steen in de richting van Sheeta smeet. De grote kat draaide zich om, sprong weg en verdween in het hoge gras dat Danny nu achter de panter kon zien wuiven. „Nou, wat zeg je me daarvan?" riep Danny uit. „Heb ik hem dat netjes gelapt of niet? Man, leeuwen zijn in werkelijkheid maar waardeloze dingen." Zijn honger eiste nu zijn volle aandacht op, terwijl zijn terugkerende geheugen hem een middel aan de hand deed om die te stillen. Zou ik het kunnen? dacht hij, terwijl hij de grond afzocht tot hij een steen had gevonden waarmee hij de aarde begon weg te krabben van een losse hoop die een paar centimeter boven de omringende grond uitstak. Zou ik het kunnen? Nadat hij even gegraven had, had hij de overblijfselen van het wilde zwijn bereikt die Tarzan voor een mogelijke terugkeer begraven had. Met zijn zakmes sneed hij er verscheidene stukken af, waarna hij het restant opnieuw begroef en een vuurtje maakte waarboven hij het vlees roosterde. Normaal zou hij op die manier geen hap door zijn keel hebben kunnen krijgen, maar die dag was hij verre van kieskeurig en werkte hij de gedeeltelijk geroosterde en gedeeltelijk verschroeide stukken als een uitgehongerde wolf naar binnen. Zijn herinnering was nu teruggekeerd tot het punt van het maal dat hij op diezelfde plek met Tarzan genuttigd had. Vandaar af tot het ogenblik waarop hij kort tevoren zijn bewustzijn had herkregen, was het een onbeschreven blad. Hij wist nu dat hij van de plek 165
boven het dorp van de slavenjagers, waar hij en Obambi geluncht hadden, de weg naar het kamp zou kunnen terugvinden. Opgewekt sloeg hij dus die richting in. Toen hij de plek gevonden had, klauterde hij naar beneden tot aan de rand van de rots, vanwaar hij uitzicht op het dorp had. Hier ging hij liggen om de slavenjagers te bespioneren en wat uit te rusten, want hij was heel moe. „Die verrekte knapen," zei hij binnensmonds, toen hij de shifta's in het dorp heen en weer zag lopen. „Ik wou dat ik mijn schrijfmachine bij me had, dan zou ik eens een flinke opruiming onder dat tuig houden!" Hij zag Stabutch uit een hut komen en naar de paarden lopen. Hij hield hem in de gaten terwijl hij met de zwarten en de hoofdman praatte. Toen zag hij de Rus twee gezadelde paarden naar de hut brengen. „Die vent weet het niet," mompelde hij, „maar we hebben hem in de smiezen. Ik zal hem een keer te pakken krijgen, al moet het me de rest van mijn leven kosten. Verrek, wat een knap grietje!" Stabutch had Jezebel uit de hut gehaald. Plotseling gebeurde er iets vreemds in het hoofd van Danny Patrick. Het was alsof iemand een jaloezie opgetrokken en een vloed van licht binnengelaten had. Hij zag nu alles volkomen retrospectief. Bij het zien van Jezebel was zijn geheugen teruggekomen! Hij wist ineens alles weer wat er was gebeurd. Met moeite bedwong hij een aandrang om het uit te schreeuwen en haar toe te roepen dat hij daar was. Voorzichtigheid bond zijn tong echter en hij bleef liggen kijken terwijl het tweetal opsteeg en de poort uitreed. Hij stond op en liep langs de bergrug naar het noorden, evenwijdig aan de richting die zij nu volgden. Het begon al te schemeren. Over een paar minuten zou het donker zijn. Als hij ze maar in het oog kon houden tot hij wist in welke richting ze uiteindelijk gingen! De uitputting was vergeten toen hij zo snel mogelijk door de naderende avond liep. Flauwtjes kon hij ze nu zien. Ze reden over korte afstand naar boven. Toen zag hij ze, even voordat ze door de duisternis werden opgeslokt, keren en naar het noordwesten galopperen, in de richting van het grote woud. Roekeloos daalde Danny de rotsen af, die hier en daar weggebrokkeld waren en hun brokstukken op de eronder liggende helling hadden gedeponeerd. „Ik moet ze inhalen, ik moet ze inhalen," zei hij steeds in zichzelf. „De arme snoes! De lieve arme snoes! Als ik ze heb in166
gehaald en het blijkt dat hij haar iets heeft gedaan, dan maak ik hem af!" Hij strompelde verder door de nacht, keer op keer vallend, steeds weer opstaand, zijn hopeloze speurtocht voortzettend naar de blonde Jezebel die nog maar een paar uur tevoren in zijn leven was gekomen en een indruk op zijn hart had gemaakt die misschien nooit meer uit te wissen zou zijn. Terwijl hij zich blindelings een weg door het onbekende zocht, drong het besef daarvan geleidelijk tot hem door, en ondanks zijn uitputting schonk het hem een kracht zoals hij nog nooit eerder had gekend. „Verrek," mompelde hij, „ik moet wel heel erg om dat snoesje geven." 22. De avond was gevallen en Tarzan van de Apen, die lady Barbara Collis en Lafayette Smith uit de vallei van het land van Midië leidde, zag het spoor niet van Jezebel en Danny Patrick. Zijn twee beschermelingen waren aan de rand van uitputting, maar de aapmens leidde hen voort door de duisternis volgens een plan waartoe hij besloten had. Hij wist dat er nog twee blanken vermist werden - Jezebel en Danny Patrick - en hij wilde lady Barbara en Smith op een veilig plekje brengen, zodat hij zijn handen vrij zou hebben om naar die twee anderen te zoeken. Lady Barbara en Smith scheen de tocht eindeloos toe. Er kwam echter geen klacht over hun lippen, want de aapmens had hun de bedoeling van deze geforceerde mars uitgelegd, en ze maakten zich nog ongeruster over het lot van hun vrienden dan hij zelf. Smith ondersteunde het meisje zo goed als hij kon. Zijn eigen krachten waren echter bijna uitgeput en soms droeg zijn verlangen om haar bij te staan er eerder toe bij haar te bemoeilijken dan haar te helpen. Eindelijk struikelde ze en viel. Toen Tarzan, die voorop liep, het hoorde en terugkwam, zag hij dat Smith vergeefse pogingen in het werk stelde om lady Barbara weer op de been te krijgen. Dit was de eerste aanwijzing die de aapmens gekregen had dat zijn beschermelingen zo goed als uitgeput waren, want geen van beiden had ook maar één klacht geuit. Toen hij dit begreep, nam hij lady Barbara in zijn armen en droeg hij haar verder, terwijl Smith, eindelijk bevrijd van zijn bezorgdheid voor haar, werktuiglijk verder liep. 167
Evenals lady Barbara verbaasde hij zich over de kracht en het uithoudingsvermogen van de aapmens, die juist door zijn eigen zwakheid ongelooflijk leken. „Het is niet zo ver meer," zei Tarzan, die voelde dat de man een aanmoediging nodig had. „Weet u zeker dat de jager over wie u ons verteld heeft zijn kamp niet verplaatst heeft?" vroeg lady Barbara. „Eergisteren was hij er nog," antwoordde de aapmens, „en ik geloof dat we hem daar vannacht zullen aantreffen." „Zal hij ons opnemen?" vroeg Smith. „Zeker, evenals u onder soortgelijke omstandigheden iemand die hulp nodig had zou opnemen," antwoordde de Heerser van de Jungle. „Het is een Engelsman," voegde hij er aan toe, alsof dat feit op zichzelf voldoende antwoord op hun twijfel was. Ze waren nu in een dicht woud en volgden een oud wildpad. Het duurde niet lang of voor zich uit zagen ze lichten flikkeren. „Dat moet het kamp zijn!" riep lady Barbara uit. „Ja." antwoordde Tarzan, en even later riep hij iets in een inboorlingendialect. Onmiddellijk volgde er een antwoord. Een ogenblik later bleef Tarzan aan de rand van het kamp, even buiten de kring van de vuren, staan. Verscheidene askari stonden op wacht, en met een van hen praatte Tarzan enkele ogenblikken. Toen kwam hij dichterbij en zette hij lady Barbara neer. „Ik heb hun opdracht gegeven hun bwana niet te storen," verklaarde de aapmens. „Er is nog een tent, die lady Barbara kan gebruiken. De hoofdman zal ervoor zorgen dat er een onderkomen voor Smith wordt klaargemaakt. U zult hier volkomen veilig zijn. De mannen vertellen me dat hun bwana lord Passmore is. Hij zal ongetwijfeld maatregelen nemen om u bij het eindpunt van de spoorweg te brengen. Inmiddels zal ik proberen uw vrienden op te sporen." Dat was alles - de aapmens draaide zich om en verdween in de duisternis voordat ze kans kregen hem te bedanken. „Hij is weg!" riep het meisje uit. „Ik heb hem zelfs nog niet bedankt." „Ik dacht dat hij tot morgen hier zou blijven," zei Smith. „Hij zal wel erg moe zijn." „Hij schijnt onvermoeibaar te zijn," antwoordde lady Barbara. „Als er ooit een supermens is geweest, dan is hij het." „Kom mee," zei de hoofdman. „Uw tent staat klaar. De jongens zijn bezig met een onderdak voor de bwana." 168
„Welterusten, meneer Smith," zei de jonge vrouw. „Ik hoop dat u goed zult slapen." „Welterusten, lady Barbara," antwoordde Smith. „Ik hoop dat we nog eens wakker zullen worden." En terwijl ze zich klaarmaakten voor deze welkome rust, reden Stabutch en Jezebel door de nacht, de man volkomen verdwaald. Tegen de ochtend hielden ze halt aan de rand van een groot woud, nadat ze het grootste gedeelte van de nacht in brede kringen hadden rondgereden. Stabutch was bijna uitgeput en Jezebel was er niet veel beter aan toe. Maar ze had haar jeugd en haar gezondheid om haar een reserve te geven die de man door zijn uitspattingen moest missen. „Ik moet wat slapen," zei hij, terwijl hij van zijn paard sprong. Jezebel had geen uitnodiging nodig om zich uit het zadel te laten glijden, want ze was stijf en pijnlijk door de ongewone bewegingen. Stabutch leidde de paarden het woud in en bond ze vast aan een boom. Toen ging hij op de grond liggen en viel bijna ogenblikkelijk in slaap. Jezebel bleef een poosje zitten luisteren naar de regelmatige ademhaling van de man. Nu zou het een mooi ogenblik zijn om te vluchten, dacht ze. Geruisloos stond ze op. Wat was het donker! Misschien zou het beter zijn om te wachten tot het licht genoeg was om te zien. Ze was ervan overtuigd dat de man lang zou slapen, want het was duidelijk dat hij heel moe was. Ze ging weer zitten en luisterde naar de geluiden van de jungle. Ze werd er bang van. Ja, ze zou wachten tot het licht was. Dan zou ze de paarden losmaken, op één ervan wegrijden en het andere een eind meenemen, zodat de man haar niet kon achtervolgen. Langzaam kropen de minuten voorbij. De hemel werd boven de bergen in het oosten al lichter. De paarden begonnen zenuwachtig te worden. Ze zag dat ze met opgestoken oren dieper het woud inkeken en trilden. Plotseling klonk er gekraak in het kreupelhout. De paarden snoven, steigerden woest en braken los. Het lawaai wekte Stabutch, die rechtop ging zitten, juist toen de twee angstig geworden dieren zich omdraaiden en ervandoor gingen. Een ogenblik later sprong een leeuw langs het meisje en de man heen en zette de twee vluchtende paarden na. Stabutch sprong met zijn geweer in zijn hand op. „Hemel!" riep hij uit. „Dit is geen plaats om te slapen." Op dat ogenblik was Jezebels kans verkeken. De zon kwam boven de oostelijke bergen uit. De dag was aangebroken. Spoedig zouden de shifta's in het zadel zitten. Nu hij te 169
voet was, wist Stabutch dat hij moest opschieten. Ze moesten echter eerst eten, anders zouden ze de kracht missen om verder te gaan. En dat eten kon hij zich alleen maar verschaffen door middel van zijn geweer. „Klim in die boom, kleintje," zei hij tegen Jezebel. „Je zult daar veilig zijn terwijl ik ons ontbijt bij elkaar ga schieten. En let op de leeuw. Als je hem ziet aankomen, geef dan een gil. Ik ga verder het woud in om wild te zoeken." Jezebel klauterde de boom in en Stabutch ging op jacht. Het meisje keek uit naar de leeuw, in de hoop dat hij terug zou komen. Ze had zich namelijk vast voorgenomen de man niet te waarschuwen als dit gebeurde. Om dingen die hij haar tijdens die lange nachtelijke rit gezegd had, was ze bang voor de man. Veel van wat hij had gezegd, had ze absoluut niet begrepen. Maar ze had toch voldoende begrepen om te weten dat hij niet deugde. De leeuw kwam echter niet terug en het duurde niet lang of Jezebel dommelde in en rolde bijna uit de boom. Stabutch, die in het woud op jacht was, vond niet ver van de plek waar hij Jezebel had achtergelaten, een waterloop. Hier verborg hij zich achter het struikgewas om te wachten tot daar een dier zou komen drinken. Hij had nog niet lang gewacht, toen hij plotseling aan de andere kant van de waterloop een wezen zag verschijnen. Het was zo geruisloos gekomen dat de Rus niet had kunnen dromen dat zich binnen een straal van een kilometer van zijn plekje een levend wezen voortbewoog. Het verrassende was echter dat het schepsel dat daar zo plotseling te voorschijn was gekomen, een man was. Stabutch's boosaardige ogen vernauwden zich. Het was dé man de man voor wie hij helemaal uit Moskou was gekomen om hem te doden. Wat een bof! Het lot was hem inderdaad gunstig gezind. Hij zou zonder gevaar voor zichzelf zijn zending kunnen vervullen. Daarna zou hij kunnen vluchten met dat wondermeisje! Stabutch had nog nooit in zijn leven zo'n knappe vrouw gezien. En nu zou hij haar bezitten, zou ze de zijne zijn. Maar eerst moest hij zich kwijten van zijn taak. En wat een prettige taak was dat! Hij hief heel voorzichtig zijn geweer op en richtte. Tarzan was blijven staan en hield zijn hoofd naar één kant. Door het struikgewas waarachter Stabutch zich verscholen hield, en door het feit dat zijn blik op iets in een andere richting geconcentreerd was, kon hij de geweerloop van zijn vijand niet zien. De Rus besefte dat hij beefde, en inwendig vervloekte hij zich170
zelf. Dit ogenblik vergde ontzaglijk veel van hem. Hij spande zijn spieren in een poging zijn handen stijf en zijn geweer onbeweeglijk op het doel gericht te houden. Het vizier van het geweer beschreef een kleine cirkel in plaats van strak op die brede borst gericht te blijven die zo'n prachtig doelwit bood. Maar hij moest schieten! De man zou niet eeuwig zo blijven staan. Die gedachte zette Stabutch tot haast aan, en toen het vizier opnieuw over het lichaam van de aapmens streek, haalde de Rus de trekker over. Bij het horen van de knal vlogen Jezebels ogen open. Misschien is de leeuw teruggekomen, redeneerde ze in zichzelf, of misschien heeft de man eten gevonden. Als het de leeuw is, dan hoop ik dat hij hem niet heeft geraakt. Toen het geweer sprak, sprong het doelwit de lucht in, greep een laaghangende tak en verdween in het gebladerte van de bomen. Stabutch had gemist. Hij had zijn spieren beter kunnen ontspannen dan spannen. De Rus was bang. Hij voelde zich als iemand die al met de strop om zijn hals op het valluik staat. Hij draaide zich om en vluchtte. Zijn geslepen brein vertelde hem dat het beter was niet terug te keren naar de plek waar het meisje was. Voor hem was ze al verloren, want hij kon zich nu niet met haar bezwaren op deze vlucht, een vlucht waarvan nu zijn eigen leven afhing. Snel maakte hij zich dus in zuidelijke richting uit de voeten. Terwijl hij zo snel hij kon door het woud liep, was hij al buiten adem toen hij plotseling een stekende pijn in zijn arm voelde en tegelijkertijd het bevederde uiteinde van een pijl naast zich zag wuiven. De schacht had zijn onderarm doorboord en de punt stak er aan de andere kant uit. Misselijk van angst en schrik voerde Stabutch zijn snelheid nog wat op. Ergens boven hem was zijn Nemesis, die hij niet zien of horen kon. Het was alsof een spookachtige moordenaar hem op geruisloze vleugels achtervolgde. Opnieuw werd hij getroffen door een pijl. Deze begroef zich in de biceps van zijn andere arm. Met een kreet van pijn en afschuw bleef Stabutch staan, zonk op zijn knieën en strekte smekend zijn handen uit. „Spaar me!" riep hij. „Spaar me! Ik heb u nooit iets misdaan. Als u me wilt sparen . . . " Een snelle pijl joeg door de keel van de Rus. Hij gilde, graaide naar het projectiel en viel op zijn gezicht. Jezebel, die in de boom zat te luisteren, hoorde de doodskreet van de getroffene. Ze huiverde. „De leeuw heeft hem verscheurd," fluisterde ze. „Hij was slecht. Het is de wil van Jehova!" 171
Tarzan van de Apen sprong soepel uit een boom en liep behoedzaam op de stervende toe. Stabutch, stuiptrekkend in zijn doodsstrijd en angst, rolde op zijn zij. Hij zag de aapmens met boog en pijlen in zijn hand dichterbij komen, en stervend tastte hij naar de revolver op zijn heup om het werk te voltooien waarvoor hij van zover gekomen was en waarvoor hij nu zijn leven moest geven. Zijn hand had de kolf van het vuurwapen nog niet bereikt of de Heerser van de Jungle schoot een vierde pijl af, die zich in het hart van de Rus boorde. Zonder een kik te geven, zakte Stabutch in elkaar, en een ogenblik later klonk door de jungle de woeste, lugubere overwinningskreet van de mannetjesaap. Toen de woeste klanken door het woud echoden, liet Jezebel zich op de grond glijden en vluchtte angstig weg. Ze wist niet waarheen of naar welk lot haar voortsnellende voeten leidden. Ze was maar bezeten door één gedachte: ontsnappen aan de verschrikkingen van die eenzame plek. 23. Bij het aanbreken van de dag bevond Danny Patrick zich dicht bij het woud. Hij had die hele nacht geen geluid van paarden gehoord, en nu de dag was aangebroken en hij op een afstand kon zien, zocht hij het landschap af naar een spoor van Stabutch en Jezebel. Maar zonder succes. „Allemachtig," mompelde hij, „dit heeft geen zin. Ik moet rusten. De arme snoes! Wist ik maar waar die rat haar heen heeft gebracht. Maar ik weet het niet en moet eerst wat uitrusten." Hij staarde naar het woud. „Dat lijkt me daar een fantastisch goeie schuilplaats. Ik zal me daar onzichtbaar maken en zien dat ik wat slaap. Man, ik ben doodop." Terwijl hij naar het woud liep, werd zijn aandacht getrokken door iets wat zich een paar kilometer ten noorden van hem voortbewoog. Hij bleef staan en keek scherper, toen twee paarden, achtervolgd door een leeuw, als krankzinnig het woud uitstormden en naar de heuvels vlogen. „Verrek!" riep Danny uit. „Dat moeten hun paarden zijn. Stel je voor dat die leeuw haar te pakken heeft gekregen!" Onmiddellijk was zijn vermoeidheid vergeten, en zo hard hij kon liep hij naar het noorden. Hij kon het tempo echter niet lang volhouden, en even later liep hij weer gewoon, zijn hersenen één chaos van gissingen en angsten. Hij zag dat de leeuw de achtervolging opgaf en bijna onmiddellijk 172
daarna in noordoostelijke richting de helling opging. Danny was blij dat hij hem zag weggaan, niet zozeer om zichzelf als wel om Jezebel die, redeneerde hij, per slot van rekening misschien ook niet door de leeuw was gedood. Er bestond een mogelijkheid, dacht hij, dat ze tijd had gehad om in een boom te klimmen. Anders, daarvan was hij overtuigd, moest de leeuw haar hebben verslonden. Zijn kennis van leeuwen was heel gering. Evenals de meeste mensen geloofde hij dat leeuwen rondzwierven om alles wat zo ongelukkig was hun in de weg te komen, te doden - tenzij ze overbluft werden, zoals hij de vorige dag de panter had overbluft. Maar, redeneerde hij, Jezebel zal natuurlijk niet in staat zijn geweest een leeuw te overbluffen. Hij liep dicht langs de rand van het woud, toen hij in de verte een schot hoorde. Danny probeerde zijn tempo wat op te voeren. Er was daar, waar hij dacht dat Jezebel zou kunnen zijn, te veel aan de hand om zich de weelde van lanterfanten te kunnen veroorloven. Hij was echter te uitgeput om hard te kunnen lopen. Enkele minuten later drong de doodskreet van de Rus tot hem door, en opnieuw werd hij voortgejaagd. Deze werd gevolgd door de lugubere kreet van de aapmens, die Danny om de een of andere reden niet herkende, ofschoon hij hem al tweemaal eerder had gehoord. Misschien werd hij gedempt en veranderd door de afstand en de tussenstaande bomen. Hij zwoegde verder, terwijl hij zo nu en dan probeerde hard te lopen. Zijn spieren, waarvan hij echter al te veel had gevergd, hadden hun grens bereikt. Hij moest de poging dus opgeven, want hij waggelde en strompelde al als hij gewoon liep. „Ik deug nergens voor," mompelde hij. „Ik ben niks anders dan een grote hufter. Die knaap is er met mijn grietje vandoor en ik heb zelfs geen fut genoeg om m'n onderdanen te laten werken. Allemachtig, ik ben volkomen waardeloos." Iets verderop liep hij het woud in, zodat hij ongezien, voor het geval Stabutch daar nog was, de plek zou kunnen naderen waar hij de paarden had zien verdwijnen. Plotseling bleef hij staan. Er kwam iets door het kreupelhout in zijn richting. Hij dacht aan de leeuw en haalde zijn zakmes te voorschijn. Vervolgens verborg hij zich achter een struik en wachtte. Lang hoefde hij niet te wachten voordat degene zichtbaar werd die het lawaai veroorzaakt had. „Jezebel!" riep hij uit, terwijl hij haar tegemoet ging. Zijn stem trilde van ontroering. Met een gil van schrik bleef het meisje staan. Toen herkende ze hem. „Danny!" Het was de druppel die de emmer deed overlopen. 173
Haar overspannen zenuwen begaven het. Ze viel op de grond en begon hysterisch te snikken. Danny deed een paar stappen in haar richting. Hij waggelde en zijn knieën knikten. Op een paar meter van haar ging hij zitten en toen gebeurde er iets vreemds. Tranen welden op in de ogen van Danny Patrick. Hij wierp zich met zijn gezicht op de grond en begon eveneens te snikken. Verscheidene minuten bleven ze zo liggen. Toen kreeg Jezebel haar zelfbeheersing terug. Ze ging rechtop zitten. „O Danny," riep ze uit, „ben je gewond? O, je hoofd. Ga alsjeblieft niet dood, Danny!" Hij was zijn ontroering de baas en veegde met een ruw gebaar zijn ogen af. „Ik ga niet dood," zie hij, „maar ik kon er niets aan doen. Ik moest eigenlijk een flink pak op mijn bliksem hebben zo'n grote vent als ik en dan huilen als een kind!" „Dat komt omdat je gewond bent, Danny," verzekerde Jezebel hem. „Nee, dat is het niet. Vroeger ben ik wel meer gewond geweest, maar ik heb niet gejankt sinds ik een kleine jongen was - toen mijn moeder stierf. Maar nu was het anders, snoes. Ik barstte eenvoudig uit mekaar toen ik jou zag en wist dat alles met jou in orde was. M'n zenuwen gingen eraan. Ja, weet je," voegde hij er aarzelend aan toe, „ik geloof dat ik gek op jou ben, snoes." „En ik op jou, Danny," vertelde ze hem. Hij kroop wat dichter naar haar toe en greep haar hand. „Verrek," zei hij, „ik dacht dat ik je nooit meer zou terugzien. Zeg," barstte hij heftig uit, „heeft die doerak je iets gedaan, snoes?" „Bedoel je de man die mij meenam uit het dorp?" „Ja." „Nee, Danny. Nadat hij zijn vriend had gedood, hebben we de hele nacht gereden. Hij was bang dat de zwarten ons gevangen zouden nemen." „Wat is er van die ploert geworden? En hoe ben jij ontsnapt?" Ze vertelde hem alles wat ze wist, maar ze waren niet in staat een verklaring te geven voor de geluiden die ze allebei hadden gehoord, of te raden of ze al of niet de dood van Stabutch hadden bewerkstelligd. „Het zou niet best zijn als hij weer kwam opdagen," zei Danny. „Ik moest eerst proberen op de een of andere manier weer wat op krachten te komen." „Je moet rusten," zei ze. „Ik zal je vertellen wat we gaan doen," zei hij. „We blijven hier liggen tot we wat uitgerust zijn. Daarna gaan we terug naar de heuvels, want daar is water en ook iets te bikken. Erg lekker eten 174
is het niet, maar het is beter dan niets," voegde hij eraan toe. „Zeg dat is waar ook, ik heb er wat van in mijn zak. We kunnen dus nu al wat eten." Hij haalde een paar smerige stukken halfverbrand varkensvlees uit een van zijn zakken en keek er triest naar. „Wat is het?" vroeg Jezebel. „Varkensvlees, snoes. Het ziet er niet bepaald fris uit, wel? En bovendien smaakt het ook niet beter dan het eruit ziet. Maar het is voedsel en dat hebben we hard nodig. Hier, pak aan!" Hij stak haar een paar stukken toe. „Knijp je ogen en neus dicht, dan gaat het misschien nog wel," opperde hij. „Je denkt maar dat je in de oude College Inn bent." Jezebel glimlachte en nam een stukje van het vlees aan. „Amerikaans is een grappige taal, nietwaar, Danny?" „Ach, dat weet ik n i e t . . . Vind je?" „Ja, ik vind van wel. Soms klinkt het als Engels, maar het volgende ogenblik begrijp ik er weer geen snars van." „Dat komt omdat je er niet aan gewend bent," zei hij. „Maar als je wilt, zal ik het je leren. Oké?" „Oké," antwoordde Jezebel. „Je begint het al te leren," zei Danny bewonderend. Ze lagen in de toenemende hitte van de nieuwe dag samen over een heleboel dingen te praten, terwijl ze uitrustten. Jezebel vertelde hem de geschiedenis van het land van Midië, van haar jeugd, van de komst van lady Barbara en van de vreemde uitwerking daarvan op haar leven. Danny vertelde haar op zijn beurt van Chicago. Er waren echter een heleboel dingen uit zijn eigen leven die hij haar niet vertelde - dingen waarvoor hij zich voor het eerst in zijn leven schaamde. En hij vroeg zich af waarom hij zich ervoor schaamde. Terwijl ze daar lagen te praten, verliet Tarzan van de Apen het woud en begon naar hen te zoeken. Hij liep naar de heuvels, met de bedoeling zijn speurtocht naar hun spoor bij de opening van de spleet in de rotsen te beginnen. Als hij het daar niet vond, dan zou hij weten dat ze nog in de vallei waren. Vond hij het wel, dan zou hij het volgen tot hij hen zag. Bij het aanbreken van de dag reed een honderdtal shifta's hun dorp uit. Ze hadden het lijk van Capietro ontdekt, en nu wisten ze dat de Rus hen, nadat hij hun chef had vermoord, bij de neus genomen had en gevlucht was. Ze wilden het meisje hebben voor het losgeld en Stabutch om zijn leven. Ze hadden nog niet ver gereden, toen ze twee paarden zonder rui175
ters ontmoetten, die naar het dorp teruggaloppeerden. De shifta's herkenden ze dadelijk, en aangezien ze daardoor wisten dat Stabutch en het meisje nu te voet waren, verwachtten ze dat het hun weinig moeite zou kosten ze in te halen. De golvende heuvels waren doorsneden met valleien, zodat het zicht van de ruiters zo nu en dan beperkt was. Ze hadden al een poosje de bodem gevolgd van een ondiepe vallei waarin ze niet ver konden zien en evenmin gezien worden, toen hun leider zijn paard naar hoger terrein stuurde. Bovenop een lage bergrug aangekomen, zag hij een man uit de richting van het woud naderen. Tarzan zag de shifta op hetzelfde ogenblik, verlegde zijn koers schuin naar links en begon sneller te lopen. Hij wist dat hij, als deze eenzame ruiter een troep bereden shifta's betekende, niet tegen hen opgewassen zou zijn. En geleid door het instinct van wilde dieren, zocht hij een terrein dat hem de meeste voordelen zou bieden: het ruwe, rotsachtige terrein dat naar de heuvels leidde en waardoor geen paard hem kon volgen. Met een kreet tegen zijn volgelingen gaf de aanvoerder van de shifta's zijn paard de sporen, met de bedoeling de aapmens de pas af te snijden. Vlak achter hem kwam zijn gillende, woeste bende. Tarzan zag al gauw dat hij de rotsen niet meer zou kunnen bereiken. Hij bleef echter doordraven om zo dicht mogelijk bij zijn doel te zijn wanneer de aanval kwam. Misschien zou hij ze van zich af kunnen houden tot hij de veiligheid van de rotsen had bereikt. Het lag echter helemaal niet in zijn bedoeling zich zonder meer over te geven. Met woeste kreten naderden de shifta's, hun wijde gewaden wapperend in de wind, hun geweren boven hun hoofden zwaaiend. De leider reed voorop. Toen hij dicht genoeg bij was, bleef de aapmens, die zo nu en dan een blik over zijn bruine schouder had geworpen, staan, draaide zich om en schoot een pijl op zijn vijand af. Toen liep hij verder, terwijl de pijl diep in de borst van de shifta drong. Met een akelige kreet rolde de man uit zijn zadel, en een ogenblik hielden de anderen hun paarden in. Echter niet langer dan een ogenblik. Hier was alleen maar een op zichzelf staande vijand, armzalig voorzien van primitieve wapens - een vijand die geen werkelijke bedreiging voor bereden schutters vormde. Onder het schreeuwen van allerlei bedreigingen, zetten ze hun paarden weer aan. Tarzan had echter een voorsprong gekregen en het rotsachtige terrein was nu niet ver meer. De shifta's probeerden hun prooi de pas af te snijden en te omsingelen door zich in een grote halve cirkel te verspreiden. Ze 176
hadden Tarzans strategie, zodra ze zagen in welke richting hij vluchtte, dadelijk doorzien. Nu waagde een tweede ruiter zich te dichtbij, en opnieuw bleef Tarzan een heel kort ogenblik staan om een pijl af te schieten. Toen deze tweede vijand dodelijk gewond neerviel, zette de aapmens zijn vlucht voort onder een hevig geknetter van geweervuur. Even later was hij echter gedwongen opnieuw te blijven staan toen verscheidene ruiters hem voorbijstormden en zijn vluchtroute afsneden. De hagel van kogels die langs hem heenfloten of het zand dat ze deden opstuiven, maakte hem niet bijster bezorgd, zo armzalig was de schietkunst van deze rondzwervende rovers, slecht bewapend met oude vuurwapens waarmee ze, door het gebruikelijke munitietekort, maar weinig konden oefenen. Nu kwamen ze dichterbij in een ruwe cirkel waarvan hij het middelpunt was. Daar ze van alle kanten op hem schoten, scheen het onmogelijk dat ze hem niet zouden raken. Toch gebeurde dit niet, ofschoon hun kogels wel doel troffen onder hun eigen mannen en paarden, tot een van hen, die de gedode leider vervangen had, het bevel overnam en een einde aan het vuren maakte. De oorspronkelijke richting van zijn vlucht weer volgend, probeerde Tarzan zich met geweld een weg te banen door het kordon van ruiters die hem de pas afsneden. Ofschoon elk van zijn pijlen doel trof, sloot de gedunde bende zich echter steeds dichter om hem heen, tot hij, nadat hij zijn laatste pijl verschoten had, het middelpunt van een woest om zich heen slaande en schreeuwende troep vijanden was. Schel boven het krijgslawaai uit klonken de kreten van de nieuwe leider. „Dood hem niet! Dood hem niet!" schreeuwde hij. „Het is Tarzan van de Apen en hij is het losgeld van een hoofdman waard." Plotseling sprong een reusachtige neger van zijn paard en wierp zich in zijn volle lengte op de Heerser van de Jungle, maar Tarzan greep hem en slingerde hem onder de ruiters terug. Steeds nauwer omsingelden ze hem, en er waren er steeds meer die van hun paard sprongen en probeerden hem onder de voeten van de zenuwachtige rijdieren te sleuren. Vechtend voor zijn vrijheid en zijn leven, worstelde de aapmens tegen de overweldigende overmacht. Deze werd voortdurend versterkt door nieuwe krachten die zich van hun paard op de aangroeiende hoop wierpen die probeerde hem te overmeesteren. Eenmaal slaagde hij erin weer op de been te komen en de meesten van zijn tegenstanders af te schudden. Ze grepen hem echter bij zijn benen en trokken hem opnieuw op de grond. Nu slaagden ze er 177
weldra in lussen om zijn polsen en enkels te slaan, zodat hij volkomen machteloos was. Eenmaal onschadelijk gemaakt, kreeg hij van velen van hen scheldwoorden en rake klappen te incasseren. Er waren echter ook een heleboel anderen die op de grond lagen. En de meesten van hen zouden nooit meer opstaan. De shifta's hadden de grote Tarzan gevangengenomen, maar het was hun duur te staan gekomen. Nu begonnen sommigen van hen de ruiterloze paarden te vangen, terwijl anderen de doden beroofden van hun wapens en kostbaarheden. Tarzan werd op een leeg zadel gezet en stevig vastgebonden. Vier mannen werden aangewezen om hem en de paarden van de doden en gewonden naar het dorp te brengen, terwijl de hoofdmacht van de zwarten verder op zoek ging naar Stabutch en Jezebel. 24. De zon stond al hoog aan de hemel, toen lady Barbara, verfrist door haar lange, ongestoorde slaap, uit haar tent in het kamp van lord Passmore stapte. Een glimlachende, knappe zwarte jongen kwam snel op haar toelopen. „Binnen enkele ogenblikken zal het ontbijt klaar zijn," vertelde hij haar. „Het speet lord Passmore geweldig, maar hij moest op jacht." Ze vroeg naar Lafayette Smith en hoorde dat hij zo juist wakker was geworden. Het duurde dan ook niet lang of hij voegde zich bij haar. Even later zaten ze samen te ontbijten. „Als Jezebel en uw vriend hier waren," zei ze, „dan zou ik me heel gelukkig voelen. Ik hoop van harte dat Tarzan ze vindt." „Daar twijfel ik geen ogenblik aan," verzekerde Smith haar. „Ofschoon ik me alleen bezorgd maak om Jezebel. Danny kan best voor zichzelf zorgen." „Is het niet heerlijk weer eens van een gewone maaltijd te kunnen genieten?" vroeg de jonge vrouw. „Weet u wel dat het al maanden geleden is sinds ik iets gegeten heb dat ook maar in de verste verte aan een beschaafd maal deed denken? Lord Passmore heeft geboft dat hij voor zijn safari zo'n kok kreeg. Ik heb zo'n buitenkansje niet gehad." „Hebt u wel opgemerkt wat een fantastische kerels al zijn mannen zijn?" vroeg Smith. „Vergeleken met hen zou dat stelletje afbraak van mij er maar heel bekaaid afkomen." „Ze hebben nog iets opmerkelijks," zei lady Barbara. „Wat dan?" 178
„Ze hebben geen stukje Europese opschik. Hun kleding is die van de inboorlingen, zuiver en eenvoudig. En ofschoon ik moet toegeven dat de kleding niet bepaald overdadig is, verleent ze hun een zekere waardigheid die Europese kleding absurd zou maken." „Ik ben het volkomen met u eens," zei Smith. „Ik vraag me af waarom ik niet zo'n safari heb gekregen." „Lord Passmore is blijkbaar een Afrikaans reiziger en jager met veel ervaring. Een amateur zou zulke mannen niet bij elkaar kunnen krijgen." „Ik zou het vreselijk vinden om naar mijn eigen kamp terug te gaan als ik hier lang blijf," zei Smith. „Ik zal echter wel moeten, en dat betekent nog iets onaangenaams wat aan die verandering verbonden is." „En dat is?" „Ik zal u dan niet meer zien," zei hij eenvoudig. De jonge vrouw zweeg een ogenblik, alsof dat denkbeeld gedachten had opgewekt die ze nog niet had overwogen. „Dat is waar," zei ze toen. „We zullen elkaar dan niet meer zien - maar niet voor altijd. Ik ben ervan overtuigd dat u mij in Londen zult komen opzoeken. Is het niet vreemd dat we al zulke oude vrienden schijnen te zijn? En dan te bedenken dat we elkaar pas twee dagen geleden voor het eerst hebben ontmoet! Of misschien komt het u niet zo voor. Het was echter al zo lang geleden dat ik een menselijk wezen uit mijn eigen wereld had gezien, dat u als een langverloren broer voor me was toen u zo onverwachts kwam opdagen." „Ik heb precies hetzelfde gevoel," zei hij. „Alsof ik u altijd heb gekend." Hij aarzelde een ogenblik. „Alsof ik in de toekomst niet meer zonder u zou kunnen leven." Toen hij die laatste woorden zei, kleurde hij een beetje. De jonge vrouw keek hem met een vlugge glimlach aan - een sympathieke, begrijpende glimlach. „Erg aardig van u om dat te zeggen," zei ze. „Heus, het klonk bijna als een liefdesverklaring," voegde ze er met een vrolijk, vriendschappelijk lachje aan toe. Hij stak zijn hand uit over de kleine kamptafel en legde hem op de hare. „Beschouw het zo maar - ik ben niet erg handig in het zeggen van dat soort dingen." „Laten we niet ernstig worden," zei ze. „Per slot van rekening kennen we elkaar amper." „Ik heb je altijd gekend," antwoordde hij. „Ik geloof dat we voor de Cambrische dageraad samen amoeben zijn geweest." „Nu heb je me gecompromitteerd," riep ze lachend uit, „want ik weet zeker dat er toentertijd geen chaperonnes waren. Ik hoop dat 179
je een fatsoenlijke amoebe bent geweest. Je hebt me toch niet gekust, wel?" „Jammer genoeg voor mij bezitten amoeben geen mond," zei hij. „Maar ik heb van miljoenen jaren van evolutie geprofiteerd om dat gebrek te herstellen." „Laten we weer amoeben worden," stelde ze voor. „Nee," zei hij, „want dan zou ik je niet kunnen zeggen dat ik . . . ik . . . " Hij zweeg en kreeg een kleur als vuur. „Zeg het maar niet!" riep ze uit. „We zijn zulke goeie vrienden dat we het prettig moeten houden." „Waarom zou het er niet prettig door kunnen blijven?" vroeg hij. „Ik weet het niet. Ik ben op dat punt een beetje bang." „Kan ik het je dan nooit zeggen?" „Later misschien!" Een plotseling salvo ver verwijderd geweervuur onderbrak hun gesprek. De zwarten in het kamp waren onmiddellijk actief. Velen van hen sprongen op en allemaal luisterden ze gespannen naar de geluiden van deze geheimzinnige strijd tussen gewapende mannen. De man en de jonge vrouw hoorden de hoofdman in een Afrikaans dialect met zijn makkers spreken. Zijn manier van doen wees niet op zenuwachtigheid. Zijn stem klonk zacht, maar duidelijk. Uit alles bleek dat hij instructies gaf. De mannen gingen vlug naar hun onderkomens en een ogenblik later zag lady Barbara het hele vreedzame kamp gemetamorfoseerd. Alle mannen waren nu gewapend. Als bij toverslag had iedere zwarte een modern geweer met de nodige munitie in zijn bezit. Witgeveerde hoofdtooien werden opgezet en krijgsbeschilderingen aangebracht op glanzende huiden. Smith ging naar de hoofdman toe. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij. „Is er iets niet in orde?" „Ik weet het niet, bwana," antwoordde de hoofdman, „maar we houden ons gereed." „Dreigt er dan gevaar?" vroeg de blanke verder. De hoofdman richtte zich in zijn volle lengte op. „Zijn wij hier niet?" vroeg hij op zijn beurt. Jezebel en Danny Patrick liepen langzaam in de richting van de waterloop, waar het varkensvlees begraven lag. Ze volgden daarbij een smal ravijn dat naar de heuvels leidde. Ze waren stijf en heel moe. Bovendien had Danny last van hoofdpijn. Niettemin voelden ze zich gelukkig terwijl ze hand in hand hun vermoeide voeten naar water en voedsel sleepten. 180
„We zitten in een grappige wereld, snoes," merkte Danny op. „Denk je eens in dat ik die ouwe Smithy niet aan boord van dat schip had ontmoet. Dan zouden wij elkaar nooit hebben leren kennen. Van daar is het allemaal begonnen." Maar Danny wist niets van Angustus, de Efesiër. „Ik heb een paar mille opgespaard, snoes, en wanneer we uit deze chaos zijn geraakt, zullen we ergens heengaan waar niemand me kent. Ik kan dan een nieuw leven beginnen. Ik wil dan een garage beginnen of een tankstation of zo iets. We zullen dan een hartstikke leuk flatje hebben. Allemachtig, je zult dan eens wat beleven. Je weet niet wat je dan zal zien - bioscopen, spoorwegen en boten! Allemachtig! Jij hebt nog niks gezien en ik zal de man zijn die je alles toont." „Ja, Danny," zei Jezebel, „het zal fantastisch worden," en ze kneep in zijn hand. Op dat ogenblik schrokken ze van een geweerschot ergens voor hen. „Wat was dat?" vroeg Jezebel. „Een schot, snoes," zei Danny. „We kunnen ons beter drukken." Hij trok haar naar een paar lage struiken, waarachter ze zich verstopten en luisterden naar de kreten en schoten die tot hen doordrongen vanaf de plek waar Tarzan tegen een geweldige overmacht om zijn leven en vrijheid vocht. Na een poosje hield het lawaai op en even later hoorden ze allebei het stampen van een groot aantal galopperende hoeven. Het geluid nam, naarmate het dichterbij kwam, in volume toe. Danny en Jezebel probeerden zich dan ook in hun schuilplaats zo klein mogelijk te maken. In daverende galop reden de shifta's door de vallei vlak boven hen, op enkele na waren ze al voorbij, toen een van de achtersten hen ontdekte. Zijn kreet, die de aandacht van de anderen trok, werd doorgegeven tot ze de nieuwe hoofdman bereikte. Het volgende ogenblik reed de hele troep terug om te horen wat hun kameraad had ontdekt. Arme Danny! Arme Jezebel! Hun geluk was maar van korte duur geweest. Hun gevangenneming gebeurde met vernederend gemak. Gebroken en terneergeslagen waren ze al gauw onder bewaking van twee zwarte bandieten op weg naar het dorp. Aan handen en voeten gebonden werden ze in de vroeger door Capietro gebruikte hut gesmeten en daar zonder eten of drinken achtergelaten op de met smerige kleedjes en kledingstukken bezaaide vloer. Naast hen lag het lijk van de Italiaan, dat zijn volgelingen, in hun haast om zijn moordenaar in te halen, nog niet hadden weggehaald. 181
Het lag op zijn rug, de dode ogen star naar boven gericht. Nog nooit in zijn leven was Danny Patrick zo neerslachtig geweest. Mogelijk juist omdat hij nog nooit in zijn leven zo opgeruimd was geweest als in het korte tussenspel van geluk waarvan hij na zijn hereniging met Jezebel genoten had. Nu zag hij geen hoopvolle toekomst meer voor zich, want hij was, nu de twee blanken uit de weg waren geruimd, bang dat hij zelf niet in staat zou zijn met deze stomme zwarten te onderhandelen over de losprijs die hij graag zou willen betalen om Jezebel en zichzelf vrij te krijgen. „Daar gaan de garage, het tankstation en het leuke flatje," zei hij somber. „Waar?" vroeg Jezebel. „Naar de maan," verklaarde Danny. „Maar jij bent hier bij me," zei ze. „Het kan me dus niet schelen wat er verder nog is." „Dat is heel aardig van je, snoes, maar ik kan je, keurig met touw omwikkeld als ik ben, niet veel helpen. Ze hebben in ieder geval een prachtig bed voor me uitgezocht. Ik heb namelijk het gevoel dat ik op een stuk van een keukenfornuis lig." Hij rolde zich op zijn zij en wat dichter naar Jezebel toe. „Zo is het beter," zei hij. „Toch zou ik wel eens willen weten wat dat ding was waarop ik lag." „Misschien zal je vriend ons hiervandaan halen," opperde Jezebel. „Wie? Smithy? Waarmee zou hij dat moeten d o e n . . . met dat speelgoedpistooltje van hem?" „Ik dacht aan die ander over wie je me hebt verteld." „O, die Tarzan! Zeg snoes, als hij wist dat wij hier waren, dan zou hij met één poot al die zwartepieten over de palissade schoppen. Ik verzeker je dat ik wou dat hij hier was. En als er één man kan schieten, dan is hij het wel." In een hut aan de rand van het dorp lag het antwoord op de wens van Danny Patrick, eveneens aan handen en voeten gebonden en schijnbaar even machteloos. Voortdurend werkte de aapmens aan de riemen die zijn polsen bonden - wringend, trekkend, rukkend. De lange dag sleepte zich voort en geen ogenblik gaf de gevangen reus zijn ontsnappingspogingen op. De riemen waren echter stevig en vakkundig vastgemaakt, ofschoon hij na verloop van tijd toch kon voelen dat ze wat losser werden. Daarom gaf hij de moed om los te komen nog niet op. Tegen de avond kwam de nieuwe hoofdman terug met de troep die naar Stabutch had gezocht. Ze hadden hem niet gevonden, maar 182
verkenners hadden het kamp van lord Passmore ontdekt. Nu overwogen de shifta's dit de volgende morgen aan te vallen. Ze waren het niet dicht genoeg genaderd om te zien hoeveel gewapende inboorlingen er aanwezig waren. Wel hadden ze Smith en Barbara gezien. En omdat ze zeker wisten dat er niet meer dan twee blanken waren, hadden ze er weinig bezwaar tegen een overval te beproeven. Vooral omdat ze van plan waren de volgende dag terug te gaan naar Abessinië. „We zullen de blanken die we nu hebben, doden," zie de hoofdman, „en de twee jonge vrouwen en Tarzan meenemen. Tarzan moet een goed losgeld opbrengen en de vrouwen een hoge prijs." „Waarom houden we de vrouwen niet voor onszelf?" vroeg een ander. „We zullen ze verkopen," zei de hoofdman. „Wie ben jij dat je kunt zeggen wat we wel of niet zullen doen?" vroeg de ander. „Je bent geen hoofdman." „Nee," bromde een schrikachtig uitziende zwarte, die naast de eerste bezwaarmaker zat. De man die hoofdman wilde zijn sprong, voordat iemand zijn bedoeling begreep, als een kat op de eerste spreker. Een zwaard glinsterde een ogenblik in het licht van de pas ontstoken kookvuren en kwam met geweld neer op de schedel van het slachtoffer. „Wie ik ben?" herhaalde de moordenaar, terwijl hij het bebloede staal aan het kleed van zijn slachtoffer afveegde. „Ik ben de hoofdman!" Hij keek naar de dreigende gezichten om zich heen. „Is er iemand die zegt dat ik niet de hoofdman ben?" Er klonk geen enkel protest. Ntale was hoofdman van de bende shifta's. In de donkere hut, waar hij de hele dag zonder eten of drinken gebonden had gelegen, trok en rukte de aapmens tot het zweet op zijn lichaam parelde. Maar niet vergeefs. Geleidelijk gleed zijn hand door de uitgerekte riem - en was hij vrij. Althans waren zijn handen vrij, en het kostte hem nog maar een ogenblik de banden om zijn enkels los te maken. Met een zacht, onhoorbaar gegrom stond hij op en liep naar de ingang. Voor hem lag het dorpsplein. Hij zag de shifta's op hun hurken zitten, terwijl de slavinnen het avondmaal klaarmaakten. De palissade was dichtbij. Ze moesten hem zien als hij daarheen liep. Maar wat hinderde dat? Hij zou al weg zijn voordat ze tot bezinning konden komen. Misschien zouden er een paar verdwaalde schoten op hem worden gelost, maar hadden ze diezelfde ochtend al niet veel op hem geschoten zonder hem te raken? Hij ging naar buiten. Op hetzelfde ogenblik stapte een stevig 183
gebouwde neger uit de hut ernaast en zag hem. Met een alarmkreet aan zijn makkers sprong de kerel op de ontsnappende gevangene. Zij die bij de vuren lagen sprongen op en liepen snel op het tweetal toe. In hun gevangenis hoorden Jezebel en Danny het lawaai, zonder te begrijpen wat het was. De aapmens greep de neger die hem had willen tegenhouden vast en liep, nadat hij hem had omgedraaid om een levend schild te krijgen, snel achteruit naar de palissade. „Biijf waar je bent," riep hij in hun eigen dialect tegen de shifta's. „Blijf waar je bent, of ik zal deze man doden." „Laat hij hem maar doden," bromde Ntale. „Hij is het losgeld dat we verliezen niet waard," en met een aanmoedigende kreet tegen zijn volgelingen sprong hij snel naar voren om de aapmens de terugtocht af te snijden. Tarzan had zich al dicht bij de palissade bevonden toen Ntale aanviel. Hij tilde de zich wild verzettende neger boven zijn hoofd en slingerde hem in het gezicht van de aanvallende hoofdman. Toen de twee tegen de grond sloegen, draaide hij zich om en vloog hij naar de palissade. Als Manu, de aap, klom hij tegen de hoge barrière op. Een paar verspreide schoten werden hem nagezonden, maar ongedeerd sprong hij aan de andere kant op de grond en verdween in de toenemende duisternis van de vallende avond.
De lange nacht van hun gevangenschap sleepte zich voort en nog steeds lagen Danny en Jezebel zoals ze waren achtergelaten, zonder eten of drinken, terwijl het lijk van Capietro naar boven staarde. „Ik zou niemand zo behandelen," zei Danny, „zelfs geen rat." Jezebel hief zich op één elleboog. „Waarom het niet geprobeerd?" fluisterde ze. „Wat?" vroeg Danny. „Ik wil alles proberen." „Door die opmerking van jou over een rat, schiet me iets te binnen," zei Jezebel. „In het land van Midië hebben we een heleboel ratten. Soms vangen we ze - ze zijn heel goed te eten. We zetten vallen op, maar als we ze niet dadelijk doden nadat ze gevangen zijn, dan knagen ze zich weer vrij. Ze knagen namelijk de touwen door waarmee de vallen aan elkaar zijn gebonden." „Nou, en?" vroeg Danny. „We hebben geen ratten. En als we die hadden . . . nou, ik wil niet beweren dat ik ze niet zou opeten, snoes. Maar ik zie niet in wat dat te maken heeft met onze ellende." 184
„Wij zijn net ratten, Danny," zei ze. „Begrijp je dat niet? We kunnen ons een weg naar de vrijheid knagen." „Nou, snoes," zei Danny, „als jij je een weg door de wand van deze hut wilt knagen, ga dan je gang maar. Maar als ik kans krijg om 'em te smeren, dan ga ik liever door de deuropening." „Je begrijpt het niet, Danny," zei Jezebel. „Je bent een dommerik. Ik bedoel dat ik de touwen om je polsen kan doorknagen." „Verrek, dat is een idee!" riep Danny uit. „Maar ik zal het knaagwerk verrichten, daar mijn kaken waarschijnlijk sterker zijn. Rol wat opzij, dan ga ik aan de slag. Zodra je vrij bent, kun je mij losmaken." Jezebel rolde zich op haar buik en Danny rolde zich in een houding waarin hij met zijn tanden de touwen om haar polsen kon bereiken. Hij ging heel enthousiast aan het werk, maar al gauw begreep hij dat het werk veel moeilijker was dan hij had verwacht. Ook bemerkte hij dat hij heel zwak en gauw moe was. Ofschoon hij echter vaak genoodzaakt was door uitputting even op te houden, gaf hij zijn taak niet op. Eenmaal kuste hij, toen hij ophield om uit te rusten, de kleine handen die hij bezig was te bevrijden. Het was een zachte, eerbiedige kus, helemaal niets voor Danny Patrick. Maar liefde is nu eenmaal een vreemde kracht. En wanneer ze eenmaal door een reine, deugdzame vrouw in het hart van een man is opgewekt, dan maakt ze hem altijd wat tederder en beter. De ochtendschemering begon al aan te breken en nog steeds knaagde Danny aan de touwen die, naar het hem voorkwam, nooit zouden losgaan. Capietro lag nog steeds naar de zoldering te staren, zoals hij daar al de lange uren van de nacht had liggen staren, zonder iets te zien. De shifta's liepen bedrijvig heen en weer in het dorp, want het zou een drukke dag worden. Slaven pakten de kampuitrustingen en de buit die ze mee naar het noorden wilden nemen bijeen. De ruiters ontbeten vlug, zodat ze hun wapens en paarden konden klaarmaken alvorens uit te rijden voor hun laatste aanval vanuit dit dorp op het kamp van de Engelse jager. Ntale, de hoofdman, at aan het vuur van zijn lievelingsvrouw. „Schiet op, vrouw," zei hij. „Ik heb nog heel wat te doen voordat we wegrijden." „Je bent nu de hoofdman," herinnerde ze hem. „Laat de anderen werken!" „Dat moet ik zelf doen," antwoordde de zwarte. „Wat heb je voor belangrijks te doen dat ik het ontbijt zo gauw moet klaarmaken?" informeerde ze. 185
„Ik moet de blanke man doden en het meisje klaarmaken voor de reis," antwoordde hij. „Maak eten voor haar klaar. Ze moet eten, anders zal ze sterven." „Laat haar rustig sterven," antwoordde de vrouw. „Ik wil haar niet om me heen zien. Dood ze allebei maar!" „Hou je mond!" snauwde de man. „Ik ben de hoofdman." „Als jij haar niet doodt, zal ik het doen," zei de vrouw. „Ik denk er niet aan voor welke blanke vrouw dan ook te koken." De man stond op. „Ik ga de man doden," zei hij. „Maak dat het ontbijt voor het meisje klaar is wanneer ik met haar terugkom." 25. „Het is gebeurd!" fluisterde Danny hijgend. „Ik ben vrij!" riep Jezebel op gedempte toon uit. „En mijn kaken zijn versleten," zei Danny. Jezebel draaide zich vlug om en begon aan de touwen te werken waarmee Danny gebonden was, voordat ze de tijd nam om haar enkels los te maken. Haar vingers waren gevoelloos, want de touwen hadden de bloedcirculatie gedeeltelijk afgesneden. Ze vorderde dan ook maar heel langzaam met haar werk. Het kwam hun voor dat het hun nooit zou lukken. Hadden ze geweten dat Ntale al van zijn ontbijt was opgestaan met de mededeling dat hij de 'blanke man' ging doden, dan zouden ze zenuwachtig zijn geworden. Maar ze wisten het niet, en dat was maar goed ook. Eindelijk waren de handen van Danny echter vrij, en onmiddellijk begon ze nu de touwen om haar enkels los te maken, die niet zo stevig waren vastgemaakt. Eindelijk stond Danny op. „Het eerste wat ik doe," zei hij, „is kijken waar ik gisteren op gelegen heb. Er was zo'n bekend gevoel aan, en als ik me niet vergis . . . verrek!" Hij rommelde tussen de smoezelige kleedjes aan de andere kant van de hut. Een ogenblik later richtte hij zich op met een machinepistool in de ene en zijn riem met holster en revolver in de andere hand, terwijl een brede grijs zijn gezicht plooide. „Dit is de eerste bof die ik in lange tijd heb gehad," zei hij. „Alles is nu voor de bakker, snoes!" „Wat zijn dat voor dingen?" vroeg Jezebel. „Dat is de andere helft van Danny Patrick," antwoordde hij. „Laat die smerige ratten nou maar komen!" Terwijl hij sprak, sloeg Ntale, de nieuwe hoofdman, de deken voor de ingang terug en keek naar binnen. Het inwendige van de 186
hut was nogal donker, zodat hij niet direct de gestalten van het meisje en de man kon onderscheiden die achterin stonden. Maar afgetekend als hij was tegen het toenemende licht van de nieuwe dag, was hij duidelijk te zien voor zijn voorgenomen slachtoffer. En Danny zag dat de man een pistool gereed hield in zijn hand. Danny had de riem met de holster al omgedaan. Nu nam hij het machinepistool in zijn linkerhand en trok hij met zijn rechter de revolver uit zijn holster. Hij deed deze dingen snel en geluidloos. Zo snel dat, toen hij vuurde, Ntale niet beseft had dat zijn gevangenen vrij van hun banden waren - iets wat hij nooit te weten kwam, evenmin waarschijnlijk als de knal van het schot dat hem doodde. Op hetzelfde ogenblik dat Danny Patrick schoot, werd de knal van zijn revolver overstemd door kreten en een schot van een schildwacht bij de poort, die bij het aanbreken van de dag gezien had dat een vijandelijke troep naar het dorp sloop. Toen Danny Patrick over het lijk van de hoofdman stapte en het dorp inkeek, begreep hij iets van wat er was gebeurd. Hij zag mannen hard naar de dorpspoorten lopen en op de wallen klimmen. Hij hoorde een salvo schoten die tegen de palissade sloegen, het hout versplinterden of erdoor kwamen. Een ogenblik later was het dorp gevuld met een gillende, angstige menigte. Zijn kennis van dit soort zaken vertelde hem dat alleen geweren van zwaar kaliber hun projectielen door het zware hout van de palissade konden jagen. Hij zag dat de shifta's op de wallen het vuur met hun ouderwetse vuurwapens beantwoordden. Hij zag dat de slaven en gevangenen zich terugtrokken in een hoek van het dorp die minder aan het vuur van de aanvallers was blootgesteld dan andere gedeelten. Hij vroeg zich af wie de vijanden van de shifta's konden zijn. Volgens zijn vroegere ervaring waren er maar twee mogelijkheden: ὸf een concurrerende bende, ὸf de politie. „Ik had nooit gedacht dat het zover met me zou komen, snoes," zei hij. „Hoever, Danny?" „Ik vind het afschuwelijk je te zeggen wat ik hoop," bekende hij. „Zeg het maar, Danny," zei ze. „Ik zal er niet boos om worden." „Ik hoop dat die kerels daarbuiten smerissen zijn. Stel je voor, snoes! Danny Patrick, die hoopt dat de smerissen komen!" „Wat zijn smerissen, Danny?" „Allemachtig, snoes, waarom vraag je toch altijd zoveel? Smerissen zijn smerissen. Ik zal je zeggen waarom ik hoop dat ze het zijn. Als het geen smerissen zijn, dan zijn het concurrenten, en daarmee zouden we even slecht af zijn als met deze kerels." 187
Hij stapte de dorpsstraat in. „Nou," zei hij, „daar gaat Danny Patrick dan, om gemene zaak met de politie te maken. Jij blijft hier, snoes. En ga maar op je buik liggen, dan kunnen de kogels je niet raken." Voor de poort was een grote menigte shifta's door schietgaten op de vijand aan de andere kant aan het vuren. Danny knielde en drukte zijn machinepistool tegen zijn schouder. Toen klonk het venijnige B-r-r als van de een of andere titanische ratelslang, en een twaalftal van de dicht opeengepakte shifta's zakte dood of gillend op de grond. De anderen draaiden zich om. Toen ze Danny zagen, beseften ze dat ze gevangen zaten tussen twee vuren, want ze herinnerden zich de jongste gelegenheid waarbij ze getuige waren geweest van de dodelijke uitwerking van dit verschrikkelijke wapen. Danny herkende Ogonoy onder de gevangenen en slaven, die niet ver van de plek waar hij stond opeengehoopt waren. Het zien van de man bracht de blanke op een idee. „Hela! Jij daar!" Hij wuifde naar Ogonoy. „Kom hier! Breng al die knapen mee! Zeg dat ze iets moeten grijpen waarmee ze kunnen vechten, als ze willen vluchten." Of Ogonoy hem verstond, doet niets ter zake. Hij scheen in elk geval de bedoeling te begrijpen, want het duurde niet lang of de hele troep gevangenen en slaven met uitzondering van de vrouwen - hadden zich achter Danny Patrick geschaard. Het vuren van de aanvallende troep was enigszins verminderd sinds Danny's schrijfmachine gesproken had, alsof de leider van de troep de stem ervan herkende en begrepen had dat binnen het dorp blanke gevangenen door zijn geweervuur bedreigd konden worden. Slechts nu en dan viel er nog een schot, gericht op een speciaal doel in het dorp. De shifta's hadden hun kalmte weer enigszins teruggekregen, en blijkbaar met de bedoeling een uitval te wagen, zadelden ze hun paarden. Ze waren zonder leider, en een half dozijn mannen schreeuwde zowel raadgevingen als bevelen. Op dat ogenblik viel Danny hen aan met zijn bonte bende, gewapend met stokken en stenen, een paar messen en wat zwaarden die ze vlug uit de hutten van hun beulen hadden gestolen. Toen de shifta's begrepen dat ze ernstig bedreigd werden in hun rug, opende Danny voor de tweede maal het vuur op hen. De verwarring die daarop op het dorpsplein volgde, betekende voor de aanvallers zowel binnen als buiten een nieuw voordeel. De shifta's vochten onderling tussen losgerukte paarden, die nu angstig door het dorp galoppeerden. Toen een aantal van hen er 188
in slaagde erop te springen, draafden ze naar de dorpspoorten, waar ze hen die daar gebleven waren om ze te verdedigen, onder de voet reden. Enkelen van hen forceerden de poorten, en toen de ruiters naar buiten stormden, werden ze ontvangen door een troep zwarte krijgers, voorzien van een hoofdtooi van witte veren en uitgerust met moderne geweren van zwaar kaliber. De aanvallers hadden zich gedeeltelijk verdekt opgesteld achter een lage heuvelrug, en toen ze opsprongen om de vluchtende shifta's tegemoet te gaan, klonk boven het strijdgewoel uit de woeste oorlogskreet van de Waziri. Het eerst bij de poort was Tarzan, oorlogsopperhoofd van de Waziri. En terwijl Muviro en een klein detachement afrekende met ongeveer alle ruiters die erin geslaagd waren het dorp te verlaten, viel de aapmens met de overblijvende Waziri het gedemoraliseerde overschot van Capietro's bende aan dat binnen de palissade was gebleven. Omsingeld door vijanden, wierpen de shifta's hun geweren weg en smeekten om genade. Het duurde niet lang of ze waren onder bewaking van een detachement Waziri in een hoek van het dorp bijeen gedreven. Toen Tarzan Danny Patrick en Jezebel begroette, drukte hij zijn blijdschap uit over het feit dat hij hen ongedeerd aantrof, wat toch wel een wonder genoemd kon worden. „Je bent precies op het juiste ogenblik gekomen," zei Danny tegen hem. „Deze ouwe schrijfmachine vreet munitie, en dat laatste salvo heeft het magazijn bijna leeggemaakt. Maar zeg eens wie zijn die vrienden van je? Waar heb je die troep vandaan?" „Dat is mijn volk!" antwoordde Tarzan. „Een prachtige bende!" riep Danny vol bewondering uit. „Maar zeg eens, heb je die goeie ouwe Smithy soms ook gezien?" „Die is veilig in mijn kamp." „En Barbara," vroeg Jezebel, „waar is die?" „Bij Smith," antwoordde Tarzan. „Jullie zult ze allebei over een paar uur zien. Zodra ik maatregelen voor deze mensen heb getroffen, gaan we terug." Hij draaide zich om en begon de gevangengenomen shifta's te ondervragen. „Is hij niet knap!" riep Jezebel uit. „Hela, zus, hou nou alsjeblieft eens op met dat knap hier en knap daar," waarschuwde Danny. „En denk er goed aan dat van dit ogenblik af ik de enige 'knappe jongen' ben die jij kent, hoe die tronie van mij er ook mag uitzien." Snel scheidde Tarzan de gevangenen overeenkomstig hun stammen en dorpen, wees hoofdlieden aan om ze naar hun woonplaatsen 189
terug te brengen en gaf hun instructies terwijl hij hun zijn plannen uitlegde. Wapens, munitie, buit en eigendommen van de shifta's werden, nadat de Waziri de geweren die ze wilden hebben hadden mogen uitkiezen, onder de gevangenen verdeeld. De gevangengenomen shifta's werden onder bewaking van een grote groep Galla's geplaatst, met bevel terug te keren naar Abessinië en ze aan het dichtstbijzijnde hoofd af te leveren. „Waarom ze hier niet ophangen?" vroeg de hoofman van de Galla's. „We zullen op die manier het voedsel uitsparen dat ze op de lange terugweg naar ons land zouden opeten. Bovendien veel moeite en last om ze te bewaken - want in Abessinië zullen ze vast en zeker worden opgehangen." „Breng ze terug, zoals ik je zeg," antwoordde Tarzan. „Maar doe met ze wat je het best oordeelt, als ze het je lastig maken." Er was niet veel meer dan een uur voor nodig om het dorp te ontruimen. Alle bagage van Smith werd teruggevonden, evenals Danny's kostbare munitie en extra magazijnen voor zijn geliefde machinepistool. Alles werd verdeeld over Smith's dragers, die weer verzameld waren onder Ogonoy. Toen het dorp ontruimd was, werd het op een twaalftal plekken in brand gestoken. Op het ogenblik dat de zwarte rook naar de blauwe hemel kringelde, verlieten de verschillende groepen het toneel van hun gevangenschap, maar niet voor dat de respectieve hoofdlieden voor de Heerser van de Jungle waren neergeknield om hem te bedanken voor de bevrijding van hun volk. 26. Lady Barbara en Lafayette waren verbaasde getuigen geweest van de plotselinge metamorfose van het vreedzame toneel in het kamp van lord Passmore. De hele dag hadden de krijgers zich gereed gehouden alsof ze een oproep verwachtten. En toen de avond viel, wachtten ze nog. Overal waren tekenen van zenuwachtigheid te bekennen. Ook klonken er geen gezang en gelach in het kamp, wat daarvoor wel het geval was geweest. Het laatste wat de twee blanken zagen, toen ze zich ter ruste begaven, waren de groepjes bevederde krijgers die met het geweer binnen bereik van hun hand om hun vuren zaten. Ze sliepen toen de oproep kwam en de soepele, zwarte krijgers geruisloos in de donkere schaduw van het woud verdwenen. Ze lieten niet meer dan vier man achter om het kamp en de twee gasten te bewaken. 190
Toen lady Barbara 's morgens uit haar tent kwam, zag ze tot haar verbazing dat het kamp zo goed als verlaten was. De jongen die als bediende en kok voor haar en Smith dienst deed, was er nog, evenals drie andere zwarten. Allen bleven ze voortdurend gewapend, maar hun houding ten opzichte van haar was niet veranderd. Ten opzichte van de andere veranderde omstandigheden, die bij de eerste blik in het oog vielen, voelde ze dan ook eerder nieuwsgierigheid dan angst. Toen Smith zich een minuut of wat later bij haar voegde, begreep hij evenmin iets van de vreemde metamorfose die de lachende, vrolijke dragers en askari in beschilderde krijgers veranderd en hen zo geheimzinnig de nacht ingezonden had. Ook konden ze niet de minste inlichting krijgen van hun jongen, die, ofschoon nog beleefd en glimlachend, door een vreemde wending van het noodlot plotseling alle Engels vergeten scheen te zijn waarmee hij de vorige dag nog zo trots had gepronkt. De dag sleepte zich voort tot diep in de middag, zonder dat er iets op een verandering wees. Lord Passmore noch de zwarten kwamen terug, en het raadsel bleef even verbijsterend als tevoren. De twee blanken schenen zich echter uitstekend met eikaars gezelschap te amuseren. Daarom verstreek de dag voor hen misschien vlugger dan voor de vier zwarten, die al die warme, slaperige uren wachtten en luisterden. Plotseling kwam er echter verandering. Lady Barbara zag haar jongen opstaan en een gespannen, luisterende houding aannemen. „Daar komen ze!" zei hij in zijn eigen taal tegen zijn metgezellen. Ze gingen nu allemaal staan, en ofschoon ze misschien alleen vrienden verwachtten, hielden ze hun geweer voor alle zekerheid toch gereed voor vijanden. Geleidelijk werd het geluid van stemmen en marcherende mannen duidelijk hoorbaar voor de ongeoefende oren van de twee blanken. Even later zagen ze de kop van een colonne door het woud naar hen toekomen. „Verdraaid, daar heb je Danny Patrick," riep Lafayette Smith uit. „En Jezebel ook! Wat typisch dat die twee samen zijn." „Met Tarzan van de Apen!" riep lady Barbara uit. „Hij heeft ze allebei gered." Om de lippen van de aapmens speelde een flauwe glimlach terwijl hij getuige was van het weerzien van lady Barbara met Jezebel en van Smith met Danny Patrick. Die glimlach werd breder toen lady Barbara na de eerste begroetingen en verklaringen zei: „Jammer dat onze gastheer, lord Passmore, niet hier is!" „Die is er wel," zei de aapmens. 191
„Waar dan?" vroeg Lafayette Smith, terwijl hij in het kamp rondkeek. „Ik ben lord Passmore," zei Tarzan. „U?" riep Barbara uit. „Ja, ik heb die rol op me genomen toen ik naar het noorden kwam om een onderzoek in te stellen naar de geruchten die ik over Capietro en zijn bende had gehoord. Ik dacht dat ze daardoor niet alleen geen gevaar zouden vermoeden, maar ik hoopte tevens dat ze zouden proberen mijn safari aan te vallen en te plunderen, zoals ze die van anderen hadden gedaan." „Verrek," zei Danny, „wat zouden ze dan op hun bliksem hebben gekregen!" „Dat is dus de reden waarom we lord Passmore nooit hebben gezien," zei lady Barbara. „Ik vond hem een moeilijk te vinden gastheer." „De eerste nacht dat ik u hier heb achtergelaten," verklaarde Tarzan, „ben ik de jungle ingelopen tot ik uit het gezicht was. Toen ben ik vanuit een andere richting teruggekomen en aan de achterkant mijn tent binnengegaan. Ik heb daar de hele nacht liggen slapen. De volgende morgen vroeg ben ik weggegaan om uw vrienden te zoeken - en werd zelf gevangengenomen. Maar alles is goed afgelopen. En als u geen andere onmiddellijke plannen hebt, hoop ik dat u met me wilt teruggaan naar mijn woonplaats en daar een tijdje mijn gasten zijn. U kunt dan wat bekomen van de nogal schokkende ervaringen die u in Afrika hebt opgedaan. Of misschien," zei hij, „willen professor Smith en zijn vriend hun geologische onderzoekingen verder voortzetten." „Ik, eh, ja, ziet u," hakkelde Lafayette Smith, „ik heb maar besloten mijn werk in Afrika op te geven en mijn leven te wijden aan de geologie van Engeland. Wij, of beter gezegd, e h . . . weet u, lady Barbara . . . " „Ik zal hem meenemen naar Engeland en hem leren schieten voordat ik hem terug laat gaan naar Afrika. Mogelijk komen we hier later nog eens." „En jij, Patrick," vroeg Tarzan, „blijf jij hier misschien jagen?" „Helemaal niet," zei Danny met nadruk. „We gaan naar Californië en kopen daar een garage en een tankstation." „We?" informeerde lady Barbara. „Zeker," zei Danny. „Jez en ik." „Werkelijk?" riep lady Barbara uit. „Meent hij het echt, Jezebel?" „Oké, snoes . . . is het niet mieters?" antwoordde het blondje.
192
is de schepper van de onsterfelijke Tarzan van de apen. Nadat 'Ballantine Books' de gehele serie van 22 boeken in Amerika opnieuw had uitgegeven, is Tarzan een nieuwe triomftocht in alle werelddelen begonnen door talloze vertalingen, films en op de TV. De volledige 'Tarzan'-serie verschijnt exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen in de WITTE RAVEN-pockets. Tot dusverre verschenen (de nummers voor de titels geven de iuiste volgorde van de serie aan):
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN DE ONTEMBARE (S72) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN, HEERSER VAN HET OERWOUD (S 97) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S57) TARZAN DE ONOVERWINLIJKE (S 98) TARZAN TRIOMFEERT (S 99) TARZAN IN DE GOUDEN STAD (S100) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42)
Hoog boven in het Ghenzi-gebergte, van de wereld afgesloten, leeft een stam beest-mensen, afstammelingen van vluchtelingen uit het oude Rome. Tarzan komt in dit grimmige gebergte in contact met deze Midiërs als hij op zoek is naar een bende slavenhandelaars en beleeft een van zijn gevaarlijkste avonturen.