de zoon van
TARZAN
Edgar Rice Burroughs
Ofschoon Korak, de Doder, volkomen vertrouwd is geworden met het jungleleven...
33 downloads
1315 Views
3MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
de zoon van
TARZAN
Edgar Rice Burroughs
Ofschoon Korak, de Doder, volkomen vertrouwd is geworden met het jungleleven, snakt hij naar menselijk gezelschap. In een Arabisch dorp ontdekt hij een eenzame slavin - een jong meisje, niet veel meer dan eert kind - en redt haar uit de handen van haar wrede kwelgeesten. Met hun drieën trekken Korak, Akut en Meriem het oerwoud in, waar ze een bestaan leiden dat dagelijks bedreigd wordt door grote roofdieren op de grond en de monsterlijke, kronkelende reptielen, die de zwaaiende woudreuzen van hun jungletehuis bewonen. Maar er is een nog veel groter gevaar, waarvan ze zich geen van allen bewust zijn - Meriem is voor de Arabieren namelijk veel meer waard dan een doodgewoon slavinnetje. En ze zijn bereid alles te doen wat in hun macht ligt om haar terug te krijgen...
S 67
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN DE TERUGKEER VAN TARZAN TARZAN EN ZIJN DIEREN DE ZOON VAN TARZAN TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR TARZAN DE ONTEMBARE TARZAN EN HET VERLOREN RIJK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZANS WAAGSTUK TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN DE GEWELDIGE
Bestelnummer Witte Raven S 67 Oorspronkelijke titel: 'The son of Tarzan' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Originally published serially in All-Story Cavalier Weekly Magazine, Copyright © 1915, 1916, by The Frank A. Munsey Company. Original book edition Copyright © 1917, by A. C. McClurg & Co.
1. De sloep van de Marjorie W. dreef met de ebstroom de brede Ugambi af. De bemanning lag lui uit te rusten nu ze niet meer al haar krachten hoefde in te spannen om tegen de stroom op te roeien. Een kilometer of vijf stroomafwaarts lag de Marjorie W. zelf, klaar om af te varen zodra ze aan boord waren en de sloep in de davits hadden gehesen. Het duurde echter niet lang of de aandacht van de inzittenden werd naar de noordelijke rivieroever getrokken. Daar stond een vreemde verschijning van een man met een krakende stem en magere, uitgestrekte armen te schreeuwen. „Verrek, wat is dat?" riep een van de bemanningsleden uit. „Een blanke!" mompelde de stuurman - en toen: „Roeien, jongens! We zullen eens gaan kijken wat die knaap moet hebben." Toen ze wat dichter bij de oever waren zagen ze een uitgeteerd schepsel met wat verwarde, op zijn hoofd geplakte grijze lokken. Het magere, gebogen lichaam was op een lendendoek na naakt. Tranen rolden over de ingevallen pokdalige wangen. De man kakelde tegen hen in een vreemde taal. „Spreek je Engels?" riep de stuurman tegen de man. Hij sprak het inderdaad, gebroken en hakkelend, alsof hij het in jaren niet had gebruikt en smeekte hun hem mee te nemen uit dit verschrikkelijke land. Eenmaal aan boord' van de Marjorie W. deed de vreemdeling zijn redders een triest verhaal van lijden, ontberingen en martelingen over een periode van tien jaar. Hij vertelde hun niet hoe hij naar Afrika was gekomen, maar liet hen in de waan dat hij de gebeurtenissen in zijn leven, die waren voorafgegaan aan de beproevingen die hem tot een wrak hadden gemaakt, vergeten had. Hij vertelde hun zelfs zijn ware naam niet, dus kenden ze hem alleen als Michael Sabrov. Er bestond trouwens geen enkele gelijkenis tussen dit ellendige wrak en de stoere, ofschoon immorele Alexis Paulvitch van vroeger. Tien jaar geleden was de Rus het lot van zijn vriend, de aartsschurk Rokoff, ontsnapt. En niet één, maar ettelijke keren in die tien jaar had Paulvitch het noodlot vervloekt dat Nicolas Rokoff uit alle ellende had verlost, terwijl het hem met de afschuwelijke verschrikkingen had opgescheept van een bestaan, dat oneindig veel erger was dan de dood, die hardnekkig weigerde hem op te eisen. 5
Paulvitch was, toen hij gezien had hoe de dieren van Tarzan en hun woeste meester zich op het dek van de Kincaid verdrongen, naar de jungle gevlucht en had zich, bang dat Tarzan hem zou achtervolgen en gevangen nemen, daar zo ver in gewaagd, dat hij tenslotte bij een van de wilde kannibalenstammen terecht was gekomen, die zwaar onder Rokoffs slechte humeur en brute wreedheid te lijden hadden gehad. Een vreemde gril van het hoofd van die stam redde Paulvitch van de dood, met als enig gevolg dat hij in een leven van ellende en marteling werd gedompeld. Tien jaar lang was hij het mikpunt van het dorp geweest. Hij was geslagen en gestenigd door de vrouwen en kinderen, geslagen en verminkt door de krijgers, het slachtoffer van telkens terugkerende kwaadaardige koortsen geweest. Toch stierf hij niet. De pokken hadden afschuwelijke sporen op hem achtergelaten en hem voor zijn leven gebrandmerkt. Door dat alles was het gezicht van Alexis Paulvitch zo veranderd, dat zijn eigen moeder geen enkele bekende trek meer zou hebben ontdekt in het ellendige masker, dat was overgebleven van zijn gezicht. Een paar slordige geelwitte lokken hadden de plaats ingenomen van het dikke, donkere haar dat eens zijn hoofd had gesierd. Zijn ledematen waren gebogen en gedraaid. Hij liep met een schuifelende, onvaste gang en zwaargebogen lichaam. Zijn tanden waren verdwenen - uitgeslagen door zijn woeste meester. Zelfs zijn verstand was niet meer dan een trieste bespotting van wat het vroeger was geweest. Ze namen hem aan boord van de Marjorie W. en voedden en verzorgden hem daar. Hij sterkte iets aan, maar zijn uiterlijk verbeterde nooit meer - ze hadden hem gevonden als een menselijk wrak en dat zou hij tot zijn dood blijven. Ofschoon hij nog geen veertig was kon Alexis Paulvitch zeker voor tachtig doorgaan. De ondoorgrondelijke natuur had de medeplichtige een zwaardere straf opgelegd dan de dader zelf. In het brein van Alexis Paulvitch waren geen wraakgedachten meer - alleen nog maar haat tegen de man, die hij en Rokoff vergeefs hadden geprobeerd te breken. Ook koesterde hij haat tegen de nagedachtenis van Rokoff, want Rokoff was oorzaak geweest van de verschrikkingen die hij had moeten doorstaan. Ook haatte hij de politie van een twintigtal steden waaruit hij had moeten vluchten. Bovendien koesterde hij haat tegen de wet, tegen de orde, tegen alles. Ieder ogenblik had het leven van de man vervuld van een ziekelijke haatgedachte - geestelijk was hij de verpersoonlijking geworden van de vernietigende emotie van haat. Hij had weinig of niets gemeen met de mannen die hem hadden gered. Hij was te zwak om te werken en te gemelijk voor gezelschap; dat was dan ook de reden dat ze hem al heel gauw aan zijn lot overlieten. De Marjorie W. was gecharterd door een aantal rijke fabrikanten, uitgerust met een laboratorium en een staf geleerden, om te zoeken naar een natuurlijk produkt dat de fabrikanten, die de expe6
ditie financierden, met reusachtige kosten uit Zuid-Amerika hadden geïmporteerd. Welk produkt dat was wist niemand aan boord, behalve de geleerden. Bovendien is het voor ons alleen maar voor zover van belang dat 't het schip naar een zeker eiland voor de Afrikaanse kust bracht, nadat Alexis Paulvitch aan boord was genomen. Het schip lag verscheidene weken even buiten de kust voor anker. De eentonigheid aan boord begon de bemanningsleden zwaar de keel uit te hangen. Ze gingen vaak aan wal en tenslotte vroeg Paulvitch of hij met hen mee mocht - ook hij begon genoeg te krijgen van het eentonige bestaan aan boord. Het eiland was dichtbegroeid. Een dichte jungle liep bijna tot aan de kust. De geleerden waren ver landinwaarts getrokken, waar ze, geïnspireerd door de op het vaste land gehoorde verhalen, het kostbare produkt in aanzienlijke hoeveelheden hoopten te vinden. De bemanning viste, jaagde en maakte onderzoekingstochten. Paulvitch liep steeds langs het strand of lag in de schaduw van de grote bomen die het omzoomden. Op een dag, toen de mannen een panter stonden te bekijken, die een van hen geschoten had, lag Paulvitch onder een boom te slapen. Hij werd wakker doordat er een hand op zijn schouder werd gelegd. Met een schok ging hij rechtop zitten. Op hetzelfde ogenblik zag hij een grote mensaap, die op zijn achterpoten naast hem stond. Het dier keek hem onderzoekend aan. De Rus sloeg de schrik om het hart. Hij keek naar de matrozen, die een paar honderd meter verderop stonden. Opnieuw raakte de aap zijn schouder aan. Paulvitch zag niets boosaardigs in de blik van het dier en ook niet in zijn houding. Langzaam stond hij op. Bijna dubbelgebogen schuifelde de man voorzichtig in de richting van de matrozen. De aap, die hem bij een van zijn armen vasthield, liep mee. Ze waren al vlakbij het groepje mannen voordat ze werden gezien. En in die korte tijd had Paulvitch de vaste overtuiging dat het dier geen boosaardige plannen had. De aap was blijkbaar gewend aan de omgang met menselijke wezens. De gedachte flitste door het brein van de Rus dat de aap wel eens een heleboel geld waard kon zijn en voordat ze bij de matrozen kwamen had hij besloten daar alleen van te profiteren. Toen de mannen opkeken en het zonderlinge paar zagen naderen, liepen ze het met grote, verbaasde ogen tegemoet. De aap liet niet blijken dat hij bang was. Hij greep zelfs iedere matroos bij de schouder en keek hem dan lang en ernstig aan. Nadat hij ze stuk voor stuk goed bekeken had, ging hij - duidelijk teleurgesteld - terug naar Paulvitch. De matrozen vonden het geval wel interessant. Ze kwamen om het eigenaardige paar heen staan en stelden Paulvitch allerlei vragen. De Rus zei dat de aap van hem was - verder wilde hij niets vertellen. Hij bleef echter zolang op het thema 'de aap is van mij hameren, dat het de matrozen al gauw begon te vervelen. 7
Een van hen probeerde toen een grap uit te halen. Hij liep om de aap heen en stak hem van achteren met een speld. Bliksemsnel draaide die zich naar zijn kwelgeest en in de korte tijd die hij nodig had om deze beweging uit te voeren, was hij veranderd van een kalm dier in een woeste duivel. Het lachen verging de matroos op slag. In plaats daarvan vertrok zijn gezicht van angst. Hij probeerde de naar hem uitgestoken lange armen te ontwijken. Toen hem dit niet lukte, trok hij een lang mes, dat tussen zijn riem zat. Met één enkele ruk slingerde de aap het wapen weg en het volgende ogenblik boorden zijn gele tanden zich in de schouder van de matroos. Met stokken en messen vielen de kameraden van de man op het dier aan, terwijl Paulvitch, onder het uiten van smeekbeden en bedreigingen, om het dier heensprong. Hij zag zijn visioenen van rijkdom snel verdwijnen door de messen van de matrozen. De aap bleek echter geen makkelijk slachtoffer voor de overmacht, die hem scheen te moeten overweldigen. Hij liet de matroos, die het gevecht begonnen was, los, schudde zijn machtige schouders, bevrijdde zich van de twee man die hem in de rug hadden gegrepen en velde met enorme klappen van zijn open handpalmen zijn aanvallers. Het gevecht was opgemerkt door de kapitein en de stuurman, die juist aan land kwamen, gevolgd door de twee matrozen die hun sloep hadden geroeid. Paulvitch zag hoe ze met getrokken revolver op het toneel toekwamen. De aap stond naar de door hem aangerichte schade te kijken. Maar of hij een nieuwe aanval verwachtte of dat hij overwoog welke vijand hij het eerst vernietigen zou, kon Paulvitch niet zeggen. Wat hij echter wel begreep was, dat het dier, wanneer de twee officieren binnen schootsafstand kwamen, het dier gauw gedood zou zijn, als er tenminste niet iets werd gedaan om dat te verhinderen. De aap maakte geen beweging om de Rus aan te vallen. Maar zelfs daaruit kon deze niet met zekerheid afleiden wat er zou gebeuren wanneer hij zich zou bemoeien met het wilde dier, dat tot alles in staat was nu het bloed had geroken. Een ogenblik aarzelde hij. Toen dacht hij weer aan het geld dat deze grote mensaap ongetwijfeld waard zou zijn als hij hem in Londen zou kunnen krijgen. De kapitein schreeuwde tegen hem dat hij opzij moest gaan, zodat hij op het beest zou kunnen schieten. Inplaats daarvan ging Paulvitch echter nog dichter bij het dier staan en ofschoon zijn haren te berge rezen, overwon hij zijn angst en greep hij de aap bij de arm. „Kom mee!" beval hij, terwijl hij aan het dier trok om het tussen de matrozen uit te krijgen, die nu angstig toekeken of maakten dat ze uit de buurt kwamen. Langzaam liet de aap zich meevoeren, zonder ook maar het geringste teken dat hij de Rus iets wilde doen. De kapitein bleef op enkele passen afstand van het zonderlinge paar staan. 8
„Opzij, Sabrov!" beval hij. „Ik zal het beest ergens brengen waar het geen matrozen meer kan opbikken." „Het was zijn schuld niet, kapitein," zei Paulvitch op smekende toon. „Schiet hem alstublieft niet dood. De matrozen zijn begonnen - zij hebben hem het eerst aangevallen. U ziet toch wel dat hij mak genoeg is. Bovendien is hij van mij. Ik wil niet dat u hem afmaakt." En zijn halfvernietigde geest stelde zich het genot weer voor dat hij zich voor het geld in Londen zou kunnen verschaffen - geld dat hij nooit zou bezitten zonder het buitenkansje dat de aap vertegenwoordigde. De kapitein liet het wapen zakken. „Zijn de mannen begonnen?" herhaalde hij. „Is dat waar?" en hij wendde zich tot de matrozen, die weer wat dichterbij waren gekomen. „Simpson heeft het gedaan," zei een van de matrozen. „Hij heeft de aap met een speld gestoken en toen heeft het dier hem aangevallen. Eerst hem en daarna ook ons, wat ik het beest niet kwalijk kan nemen, aangezien we er allemaal op afsprongen." De kapitein keek Simpson aan, die toegaf dat het zo was. Toen liep hij naar de aap toe, alsof hij zich wilde overtuigen van de aard van het dier. Voor alle zekerheid hield hij zijn revolver in zijn hand. Hij sprak kalmerend tegen het beest, dat naast de Rus was gaan zitten en de matrozen stuk voor stuk aankeek. Toen de kapitein dichterbij kwam stond de aap op en waggelde hem tegemoet. Op zijn gezicht lag dezelfde eigenaardige, onderzoekende uitdrukking waarmee hij de matrozen had opgenomen. Hij ging vlakbij de kapitein staan en legde een poot op een van diens schouders, terwijl hij hem aandachtig aankeek. Toen verscheen er opnieuw een teleurgestelde uitdrukking op zijn gezicht. Hij slaakte iets wat bijna op een menselijke zucht leek en liep toen naar de stuurman en de twee matrozen, die met de officieren waren meegekomen. Hij herhaalde bij hen dezelfde manoeuvre. Bij alle drie zuchtte hij, waarna hij terugging naar Paulvitch en naast hem ging zitten, zonder ook maar enige belangstelling te tonen voor de anderen. Toen het gezelschap terugging naar de Marjorie W. werd Paulvitch vergezeld door de aap, die hem maar al te graag scheen te volgen. De kapitein had er geen bezwaar tegen dat de grote mensaap aan boord kwam. Eenmaal op het schip bekeek hij ieder nieuw gezicht nauwkeurig. Maar telkens gaf hij dezelfde blijken van teleurstelling. De officieren en geleerden spraken vaak over het dier, maar konden geen aannemelijke verklaring vinden voor de vreemde manier waarop het elk nieuw gezicht bekeek. Was het dier op het vasteland gevonden of op een andere plek dan een vrijwel onbekend eiland, dan zouden ze hebben kunnen begrijpen dat het vroeger het lievelingsdier van de een of andere mens was geweest. Maar deze veronderstelling was niet houdbaar, nu de aap van dat onbewoonde eiland kwam. Hij scheen voortdurend naar iemand te zoeken en gedurende de eerste dagen na 9
het verlaten van het eiland snuffelde hij rond in verschillende delen van het schip. Maar nadat hij elk gezicht aan boord bekeken en iedere hoek van het schip doorzocht had, verviel hij in een totale onverschilligheid voor zijn omgeving. Zelfs voor de Rus toonde hij alleen nog maar belangstelling wanneer deze hem eten bracht. Bij andere gelegenheden scheen de aap hem alleen maar te dulden. Hij toonde nooit enige genegenheid voor hem noch voor iemand anders op de Marjorie W. Maar evenmin liet hij ooit iets blijken van de woestheid, die hem had overvallen tijdens zijn eerste kennismaking met de matrozen. Het grootste gedeelte van de tijd zat hij op het voordek van het schip naar de horizon te staren, alsof hij begreep dat het schip naar een haven ging waar andere menselijke wezens zouden zijn om te bekijken. Alles bijeen werd Ajax, zoals ze hem hadden gedoopt, als de merkwaardigste en intelligentste aap beschouwd, die iemand aan boord van de Marjorie W. ooit had gezien. Maar zijn intelligentie was niet zijn enige merkwaardige eigenschap. Zijn gestalte en lichaamsbouw waren voor een aap ontzagwekkend. Dat hij oud was, bleek uit alles. Maar of zijn leeftijd zijn fysieke en geestelijke vermogens had verzwakt, was niet op te maken. En zo kwam de Marjorie W. dan eindelijk in Engeland aan. Daar voorzagen de officieren en geleerden het uit de jungle opgepikt menselijk wrak van een man uit medelijden van wat geld en wensten hem en zijn Ajax het beste toe. Op de kade en zijn verdere reis naar Londen had de Rus met Ajax zijn handen vol. Ieder nieuw gezicht van de duizenden die binnen de gezichtskring van de mensaap kwamen, moest, vaak tot grote ontsteltenis van de slachtoffers zelf, bekeken worden. Maar toen de grote aap tenslotte niet kon ontdekken wat hij zocht, werd hij steeds onverschilliger. In Londen ging Paulvitch onmiddellijk met de aap naar een beroemde dierentemmer. Deze was dadelijk met het dier ingenomen, met als resultaat dat hij beloofde de aap te zullen dresseren en het dier plus zijn eigenaar de kost te zullen geven, als hij later tenminste het grootste gedeelte van de opbrengst kreeg. En zo kwam Ajax in Londen, waar een nieuwe schakel werd gesmeed in de keten van vreemde omstandigheden die de levens van heel wat mensen zou beïnvloeden. 2. De heer Harold Moore was een ziekelijk uitziende, ijverige jongeman. Hij nam zichzelf, het leven en zijn werk heel ernstig op. Dat werk van hem bestond uit het onderrichten van de jonge zoon van een Brits edelman. Hij had het idee dat zijn leerling niet de vorderingen maakte die zijn ouders mochten verwachten en hij 10
was nu bezig het feit zo voorzichtig mogelijk uit te leggen aan de moeder van de jongen. „Het gaat er niet om dat hij niet intelligent is. Als dat het geval was zou ik hoop op succes hebben, want dan zou ik alles in het werk kunnen stellen om hem wat bij te brengen. Maar de moeilijkheid zit daarin dat hij buitengewoon intelligent is en zo vlug leert dat ik hem er nooit op kan betrappen dat hij zijn lessen niet kent. Nee, ik maak me eerder zorgen om het feit dat hij absoluut geen belangstelling toont voor de onderwerpen die we bestuderen. Hij leert zijn lessen alleen als een taak waarvan hij zo gauw mogelijk moet zien af te komen. En ik voor mij ben er zeker van dat hij er daarna niet meer aan denkt voordat het volgende lesuur is aangebroken. Het enige dat zijn belangstelling wekt, zijn daden waarbij het vooral aankomt op lichamelijke moed en het lezen van alles wat hij in handen kan krijgen over het leven en de gewoonten van onbeschaafde volken. Urenlang kan hij zich verdiepen in de geschiedenissen over wilde dieren en in boeken over Afrikaanse ontdekkingsreizigers. Twee keer heb ik hem er al op betrapt dat hij 's nachts in bed het boek van Carl Hagenbeck over mensen en beesten lag te lezen." De moeder van de jongen tikte met haar voet nerveus op het haardkleedje. „U moedigt hem daarin toch zeker niet aan?" zei ze. Moore schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. „Ik - eh - heb geprobeerd hem het boek af te pakken," antwoordde hij, terwijl er een blosje op zijn magere wangen verscheen. „Maar - eh - uw zoon is buitengewoon sterk voor een jongen van zijn leeftijd." „Wilde hij u het boek dan niet geven?" vroeg de moeder. „Nee, dat wilde hij inderdaad niet," bekende de leraar. „Hij was niet boos, maar bleef volhouden dat hij een gorilla was en ik een chimpansee, die probeerde hem zijn buit afhandig te maken. Hij sprong op me af met het vervaarlijkste gegrom dat ik ooit heb gehoord, tilde me boven zijn hoofd, smeet me op zijn bed, maakte een paar gebaren alsof hij me wilde wurgen, ging toen met zijn voet op mij staan en liet vervolgens een afschuwelijk gebrul horen, dat volgens hem de overwinningskreet van een mannetjesaap was. Toen droeg hij mij naar de deur, zette me in de hal en draaide zijn kamerdeur op slot." Verscheidene minuten bleven beiden zwijgen. Eindelijk begon de moeder: „Het is absoluut nodig, meneer Moore, dat u alles doet wat in uw vermogen is om die neigingen in Jack de kop in te drukken. H i j . . . " Maar verder kwam ze niet. Een luid 'Hoepla!' uit de richting van het raam deed hen allebei opspringen. De kamer lag op de tweede verdieping van het huis en tegenover het raam stond een grote boom, waarvan een van de takken tot 11
op enkele nieters van het kozijn reikte. Op die tak zagen ze het onderwerp van hun gesprek, een grote, steviggebouwde jongeman, die soepel heen en weer slingerde, terwijl hij luide vreugdekreten uitstootte toen hij de verschrikte uitdrukking op hun gezicht zag. Moeder en de leraar vlogen naar het raam, maar nog voordat ze halverwege de kamer waren, sprong de jongen op het kozijn en vandaar het vertrek in. „'De wilde uit Borneo is naar de stad gekomen'," zong hij, terwijl hij een soort krijgsdans om zijn moeder en zijn leraar uitvoerde en daarna zijn armen om de hals van de eerste sloeg en haar op allebei haar wangen een zoen gaf. „O moeder," riep hij uit, „er is een fantastische gedresseerde aap in een van de gelegenheden hier. Willie Grimsby heeft hem gisteravond gezien. Hij zegt dat hij alles kan, behalve praten. Hij fietst, eet met mes en vork, telt tot tien en doet nog veel meer. Mag ik er ook naar gaan kijken?" De moeder gaf de jongen een liefdevol tikje tegen de wang, maar schudde ontkennend haar hoofd. „Nee Jack," zei ze, „je weet dat ik niet van dergelijke voorstellingen houd." „Ik snap niet waarom niet, moeder," antwoordde de jongen. „Alle andere jongens gaan en die gaan ook naar de dierentuin, waar u mij evenmin heen wilt laten gaan. Iedereen ziet me voor een meisje of een papkindje aan. O vader," riep hij uit, toen de deur openging en een lange, grijsogige man binnenstapte, „o, vader, mag ik gaan?" „Waarheen?" vroeg de man die zojuist was gearriveerd. „Hij wil naar een gelegenheid gaan waar een gedresseerde aap te zien is," zei de moeder, terwijl ze haar man waarschuwend aankeek. „Ajax?" vroeg de man. De jongen knikte. „Dat kan ik me heel goed voorstellen," zei de vader. „Ik zou hem zelf ook wel eens willen zien. Ik heb gehoord dat het iets buitengewoons moet zijn en dat hij voor een mensaap heel groot is. Wat zou je ervan zeggen als we allemaal eens gingen, Jane?" Hij keek daarbij zijn vrouw aan, die echter beslist 'nee' schudde en aan meneer Moore vroeg of het geen tijd werd voor de ochtendlessen. Toen die twee weg waren, wendde ze zich weer tot haar man. „John," zei ze, „er moet iets worden gedaan om Jacks neiging voor alles wat het verlangen aanwakkert naar het wilde leven, dat hij, vrees ik, van jou heeft geërfd, de kop in te drukken. Uit eigen ervaring weet je hoe sterk de roep naar het wilde soms is. Je weet dat het je dikwijls heel wat moeite heeft gekost om je te verzetten tegen de bijna krankzinnige begeerte weer naar de jungle te gaan. Bovendien weet je beter dan wie ook wat een vreselijk lot het voor Jack zou betekenen als de weg naar de jungle aantrekkelijk of makkelijk voor hem werd gemaakt." 12
„Ik geloof niet dat er enig gevaar bestaat dat hij de iust voor het jungleleven van mij heeft geërfd," antwoordde John. „Want ik kan me niet voorstellen dat zoiets van vader op zoon kan gaan. En soms geloof ik, Jane, dat jij in je bezorgdheid voor zijn toekomst wel eens wat te strenge maatregelen neemt. Zijn dierenliefde - bijvoorbeeld zijn verlangen om naar die gedresseerde aap te gaan kijken - is bij een gezonde, normale jongen van zijn leeftijd heel natuurlijk. Het feit dat hij Ajax wil zien, is helemaal geen bewijs dat hij met een apin wil trouwen. En zelfs al was dat zo, dan zou jij, Jane, helemaal niet het recht hebben er schande over te spreken." John Clayton - Lord Greystoke - sloeg lachend zijn arm om die van zijn vrouw en kuste haar. Toen vervolgde hij ernstiger: „Je hebt Jack nooit iets verteld van mijn vroegere leven en ook niet gewild dat ik dit deed. En in dit opzicht heb je volgens mij een fout begaan. Wanneer ik hem de ervaringen van Tarzan van de Apen had kunnen vertellen, zou ik ongetwijfeld veel hebben weggenomen van de glans en het romantische dat het jungleleven moet omgeven voor hen die het niet kennen. Hij zou dan van mijn ervaringen hebben kunnen profiteren. Maar nu zou hij, voor het geval het jungleleven hem ook mocht aantrekken, niets anders dan zijn eigen impulsen hebben om hem te leiden. En ik weet hoe sterk die soms in de verkeerde richting kunnen werken." Maar Lady Greystoke schudde alleen maar haar hoofd, zoals ze al wel honderd keer had gedaan wanneer haar aandacht op het verleden werd gericht. „Nee, John," hield ze vol, „ik zal nooit toestemmen om Jack iets te laten vermoeden van het jungleleven waarvoor wij hem allebei behoeden." Het was avond voordat het onderwerp opnieuw werd aangeroerd. Deze keer was het Jack zelf die erover begon. Hij had in 'n makkelijke stoel zitten lezen, toen hij plotseling opkeek en aan zijn vader vroeg: „Waarom mag ik niet naar Ajax gaan kijken?" „Je moeder vindt dat niet goed," antwoordde zijn vader. „En u?" „Dat is de vraag niet!" zei Lord Greystoke ontwijkend. „Het is voldoende dat je moeder er bezwaar tegen heeft." „Ik ga toch naar hem kijken," zei de jongen nadat hij enkele ogenblikken peinzend voor zich uit had zitten staren. „Ik ben helemaal niet anders dan Willie Grimsby of een van de andere jongens die er geweest zijn. Het beest heeft hun geen kwaad gedaan en het zal mij ook niets doen. Ik zou kunnen gaan zonder het tegen u te zeggen. Maar dat wil ik niet, daarom zeg ik bij voorbaat dat ik naar Ajax ga kijken." Er klonk niets oneerbiedigs of uitdagends in de toon van de jongen. Het was zuiver een kalm constateren van een feit. Zijn vader kon nauwelijks een glimlach van bewondering onderdrukken voor de mannelijke wijze waarop zijn zoon de zaak opvatte. 13
„Ik bewonder je openhartigheid, Jack," zei hij. „En ik zal eveneens openhartig zijn. Als je zonder toestemming naar Ajax gaat kijken, zal ik je straffen. Ik heb je nooit een pak slaag gegeven, maar ik waarschuw je dat je een flink pak rammel zult krijgen wanneer je niet doet wat je moeder zegt." „Goed," antwoordde de jongen, „dan zal ik u zeggen wanneer ik geweest ben." De kamer van de heer Moore lag naast die van de jongen en de leraar had de gewoonte iedere avond even bij zijn leerling te gaan kijken. Die avond achtte hij het vooral noodzakelijk, aangezien hij juist met de ouders een onderhoud had gehad en deze hem op het hart hadden gedrukt dat hij alles moest doen wat in zijn vermogen lag om te beletten dat Jack naar de gelegenheid ging waar Ajax werd vertoond. Toen hij dan ook tegen halftien de deur opendeed en zag dat de toekomstige Lord Greystoke juist van plan was via het raam te ontsnappen, werd hij heel opgewonden. Moore vloog het vertrek door. Maar dat had hij net zo goed niet kunnen doen, want toen de jongen hem in de kamer zag en begreep dat hij ontdekt was, keerde hij zich om alsof hij zijn voorgenomen avontuur wilde laten varen. „Waar ga je heen?" hijgde de opgewonden leraar. „Naar Ajax kijken," antwoordde de jongen rustig. „Ik ben heel verbaasd," riep de heer Moore uit, maar het volgende ogenblik was hij nog veel verbaasder, want de jongen, die vlakbij hem was komen staan, greep hem plotseling om zijn middel, tilde hem op, smeet hem voorover op het bed en drukte zijn gezicht diep in het zachte kussen. „Stil," waarschuwde de overwinnaar, „anders wurg ik je." De heer Moore verzette zich, maar zijn verzet was vergeefs. Wat of Tarzan van de Apen zijn zoon wel of niet geschonken had, in ieder geval had hij hem een lichaamskracht gegeven die hij zelf op die leeftijd ook bezeten had. De leraar kon niets tegen de jongen uitrichten. Nadat hij met zijn knieën op hem was gaan zitten, scheurde Jack stukken van een laken en bond daarmee de handen van de man op diens rug. Vervolgens draaide hij hem om en stak hem een prop in de mond. En steeds sprak hij op zachte toon tegen hem. „Ik ben Waja, het opperhoofd van de Waji," verklaarde hij. „En u bent Mohammed Dubn, de Arabische sjeik, die mijn volk wilde vermoorden en mijn ivoor stelen." En handig bond hij de gebonden enkels van de heer Moore aan diens gebonden vuisten vast. „Zo, schurk! Eindelijk heb ik je in mijn macht. Ik ga, maar ik kom terug!" En de zoon van Tarzan liep de kamer door, kroop door het raam en liet zich langs de goot naar beneden glijden. De heer Moore lag te kronkelen en te worstelen op het bed. Hij was ervan overtuigd dat hij, als er niet spoedig hulp kwam, zou stikken. Na enkele wanhopige pogingen wist hij zich uit het bed 14
te rollen. De pijn en de schok van de val brachten hem er toe de toestand wat rustiger te overwegen. Eerst was hij door de zenuwachtige angst, die zich van hem had meester gemaakt, niet in staat geweest verstandig te denken. Nu lag hij rustig te peinzen naar een middel om uit zijn hachelijke situatie te ontsnappen. Tenslotte bedacht hij dat de kamer waarin Lord en Lady Greystoke nog niet zo lang geleden met hem hadden zitten praten, zich precies onder die bevond waarin hij nu lag. Hij wist dat er enige tijd verstreken was sinds hij hen verlaten had en dat ze misschien ook al weg waren, want het kwam hem voor dat hij een eeuwigheid had liggen worstelen om zich te bevrijden. Maar het beste wat hij kon doen, was proberen de aandacht van beneden te trekken. Na vele mislukte pogingen slaagde hij erin een houding aan te nemen waarin hij met de punt van zijn schoen op de grond kon kloppen. Hij bleef dit met korte tussenpozen doen, tot hij, na wat hem eindeloze uren toeschenen, beloond werd. Er klonken voetstappen op de trap en even later werd er op de deur geklopt. Moore beantwoordde dit met een nieuwe roffel van zijn schoen. Dat was de enige mogelijkheid. Even later werd er opnieuw op de deur getikt. Weer klopte de heer Moore. Zouden ze de deur opendoen? Er werd voor de derde maal geklopt en tenslotte riep een stem: „Meneer Jack!" Het was een van de bedienden - Moore herkende zijn stem. Bij een poging om door de prop in zijn mond heen 'Binnen' te roepen sprongen er bijna een paar bloedvaten. Na een korte stilte tikte de man nogmaals en riep hij opnieuw de naam van de jongen. Toen hij geen antwoord kreeg draaide hij de knop om en op hetzelfde ogenblik verstijfde de leraar van schrik - bij het binnenkomen had hij zelf de deur achter zich op slot gedraaid. Hij hoorde hoe de bediende enkele pogingen in het werk stelde om de deur open te krijgen en toen wegging. Prompt viel Moore in zwijm. Inmiddels genoot Jack ten volle van al het moois in het theater waar de aap werd getoond. Juist op het ogenblik dat Ajax zou optreden, had hij die tempel van vrolijkheid bereikt en na zich van een logeplaats te hebben voorzien zat hij nu met verbaasde ogen naar de grote aap te kijken. De dresseur had al heel gauw het knappe, gretige gezicht van de jongen gezien. En daar een van Ajax' grootste toeren bestond uit het naar een of meer van de loges gaan waar hij, zoals de dresseur verklaarde, een bloedverwant zocht, begreep hij dat het een aardig succes zou opleveren als hij de aap de loge van de knappe jongeman zou laten binnengaan, die natuurlijk zou verstijven van angst door de nabijheid van het harige, sterke beest. Toen het ogenblik gekomen was dat de aap moest terugkomen om voor het applaus te bedanken, wees de dresseur hem op de jongen, die alleen in de loge zat. Met één sprong was de grote mensaap naast de jongen. Maar als de dresseur een lachsucces 15
door de angst van de jongen had verwacht, dan was hij abuis. De jongen glimlachte breed toen hij zijn hand op de ruige arm van zijn bezoeker legde. De aap, die de jongen bij beide schouders pakte, keek de jongen lang en ernstig in het gezicht, terwijl deze zijn kop streelde en fluisterend tegen hem sprak. Nog nooit had Ajax zolang iemand bekeken als nu. Hij scheen heel opgewonden te zijn, babbelde tegen de jongen en streelde hem zoals de dresseur hem nog nooit een menselijk wezen had zien doen. Toen ging hij op zijn gemak naast de jongen zitten. Het publiek raakte in extase. Het raakte echter nog meer in extase toen de dresseur probeerde Ajax uit de loge te lokken. De aap dacht er niet aan. De directeur, die opgewonden werd door het uitstel, spoorde de dresseur aan tot grotere haast. Maar toen deze de loge binnenging om de weerspannige Ajax weg te halen, werd hij ontvangen met ontblote tanden en een dreigend gegrom. Het publiek was dol van enthousiasme; het juichte de aap en de jongen toe en jouwde de dresseur en de directeur uit. Uit wanhoop draafde de dresseur naar zijn kleedkamer om een zweep te halen. Hiermee gewapend ging hij naar de loge terug. Maar toen hij Ajax ermee gedreigd had, kreeg hij in plaats van één twee woedende vijanden tegen zich, want deze jongen was opgesprongen, had een stoel gegrepen en stond nu naast de aap klaar om zijn nieuwe vriend te verdedigen. Op zijn gezicht was geen spoor van een glimlach meer te bekennen. In zijn ogen lag een uitdrukking die de dresseur achteruit deed deinzen, en naast hem stond de grote mensaap grommend klaar om hem aan te vallen. Wat er gebeurd zou zijn als niet op het juiste ogenblik hulp was komen opdagen, valt niet te zeggen. Maar dat de dresseur minstens ernstig gehavend zou zijn, was duidelijk op te maken uit de houding van de twee die tegenover hem stonden. Doodsbleek vloog de bediende de bibliotheek van de Greystokes binnen om te zeggen dat hij Jacks deur gesloten had gevonden en geen ander antwoord op zijn kloppen en roepen had gekregen dan een eigenaardig tikken en een geluid dat volgens hem dat van een over de grond rollend lichaam leek. Met vier treden tegelijk holde John Clayton de trap op. Zijn vrouw en de bediende ijlden hem achterna. Eén keer riep hij hard de naam van zijn zoon. Toen hij geen antwoord kreeg wierp hij zich met zijn volle gewicht tegen de zware deur, die met hengsels en al naar binnen vloog en op de bewusteloze Moore terecht kwam. Tarzan sprong door de opening en een ogenblik later baadde de kamer in een zee van licht. Het duurde verscheidene minuten voordat de leraar werd ontdekt, zo volkomen ging hij schuil onder de deur. Toen ze hem er onderuit hadden getrokken, de prop uit zijn keel hadden verwij16
derd en hem weer tot bewustzijn hadden gebracht, vroeg John Clayton: „Waar is Jack?" En toen, op het ogenblik dat de herinnering aan Rokoff en de angst voor een tweede ontvoering bij hem opkwamen: „Wie heeft dat gedaan?" Langzaam stond de heer Moore op. Hij liet zijn blik door de kamer dwalen. Langzaam kwamen de herinneringen bij hem terug. „Ik vraag u op staande voet ontslag," waren zijn eerste woorden. „U hebt geen leraar voor uw zoon nodig, maar een dierentemmer." „Waar is hij?" riep Lady Greystoke uit. „Naar Ajax kijken." Met moeite bedwong Tarzan een glimlach en nadat hij zich ervan had overtuigd dat de leraar geen nadelige gevolgen van het voorval had overgehouden, liet hij zijn gesloten auto voorrijden en vertrok in de richting van een heel bekend theater. 3. Terwijl de dresseur met opgeheven zweep een ogenblik aarzelend bleef staan bij de ingang van de loge met de jongen en de aap, wrong een grote, breedgeschouderde man zich langs hem heen. Toen de jongen hem zag, kreeg hij een kleur. „Vader!" riep hij uit. De aap wierp één blik op de Engelse Lord en sprong toen opgewonden kwetterend naar hem toe. De man zette grote ogen op en bleef met een ruk staan, alsof hij in steen was veranderd. „Akut!" riep hij uit. De jongen keek verbijsterd van de aap naar zijn vader en van zijn vader naar de aap. De mond van de dresseur viel open terwijl hij luisterde naar wat er volgde, want van de lippen van de Engelsman stroomden de keelgeluiden van een aap, op dezelfde manier beantwoord door de reusachtige mens-aap die zich nu aan hem vastklampte. En vanachter de coulissen keek een afschuwelijk gebogen en misvormde oude man naar het toneel in de loge. Zijn pokdalige gezicht vertrok krampachtig in verschillende uitdrukkingen, die varieerden van geamuseerdheid tot uiterste angst. „Ik heb je lang gezocht, Tarzan," zei Akut. „En nu ik je gevonden heb, zal ik naar je jungle komen en daar altijd blijven." De man streelde de kop van het beest. Door zijn brein schoten herinneringen, die hem terugbrachten tot ver in de diepten van het Afrikaanse oerwoud, waar dit grote, op een mens lijkende dier jaren geleden schouder-aan-schouder met hem gevochten had. Hij zag de zwarte Mugandi zijn dodelijke knots zwaaien en naast hen met onblote tanden en rechtopstaande haren, de vreselijke Sheeta, met vlak achter deze woeste panter, de afschuwelijke apen van Akut. De man zuchtte. En ineens kwam het verlangen 17
naar de jungle, dat hij allang dood had gewaand, weer in hem op. O, kon hij nog maar eens, al was het maar o zo kort, teruggaan om weer het schuren van de bebladerde takken tegen zijn huid te voelen. Om weer de vochtige geur van de rottende vegetatie op te snuiven! Om het geruisloze naderen van de grote verscheurende beesten te voelen! Om te jagen en opgejaagd te worden! Om te doden! Het beeld was heel verlokkelijk. En toen zag hij een ander beeld - een lieve, jonge knappe vrouw; vrienden; een thuis; een zoon. Hij haalde zijn reusachtige schouders op. „Dat kan niet, Akut," zei hij. „Maar als je wilt terugkeren, dan zal ik dat mogelijk maken. Jij zou hier niet gelukkig kunnen zijn - en ik daar misschien niet." Op dit ogenblik kwam de dresseur op hem toe; de aap liet grommend zijn tanden zien. „Ga met hem mee, Akut," zei Tarzan van de Apen. „Morgen kom ik terug." Het dier bewoog zich langzaam naar de dresseur, die op John Claytons verzoek vertelde waar hij hem kon vinden. Nu wendde Tarzan zich tot zijn zoon. „Ga mee," zei hij, en samen verlieten ze het theater. De eerste minuten spraken ze geen woord. Na enige tijd verbrak de jongen het zwijgen. „De aap kende u," zei hij, „en jullie spraken samen zijn taal. Hoe kende de aap u en hoe hebt u zijn taal geleerd?" En toen vertelde Tarzan van de Apen zijn zoon voor het eerst - en in het kort - van zijn vroegere leven - over zijn geboorte in de jungle, de dood van zijn ouders en hoe Kala, de grote apin, hem had gezoogd en grootgebracht. Ook vertelde hij hem van de gevaren en verschrikkingen van de jungle. Van de grote dieren die dag en nacht op prooi belust zijn. Van de perioden van droogte en van de overvloedige regens. Van de honger, de kou, de ontzettende hitte. Van naaktheid, angst en lijden. Hij vertelde hem al de dingen die een beschaafd wezen het verschrikkelijkst schijnen, in de hoop dat de wetenschap daarvan ieder verlangen naar de jungle uit de geest van de jongen zou verjagen. En toch waren dat de dingen die de herinnering aan de jungle juist dat maakten wat ze voor Tarzan betekenden. Het waren de dingen die het ingewikkelde jungleleven vormden waarvan hij zoveel hield. En onder het vertellen vergat hij één ding - het voornaamste - dat de jongen, die met de grootste spanning zat te luisteren, de zoon was van Tarzan van de Apen. Nadat de jongen naar bed was gegaan - en zonder de straf waarmee hij was gedreigd - vertelde John Clayton zijn vrouw de gebeurtenissen van de avond. Ook dat hij de jongen eindelijk op de hoogte had gesteld van de feiten uit zijn vroegere leven. De moeder, die al lang begrepen had dat haar zoon eenmaal zou moeten horen van die verschrikkelijke tijd waarin zijn vader als een 18
naakt, wild roofdier door de jungle had gezworven, schudde alleen maar haar hoofd en hoopte tegen beter weten in dat het nog steeds in het hart van de vader sluimerende verlangen niet was overgebracht op haar zoon. De volgende dag ging Tarzan op bezoek bij Akut. Maar ofschoon Jack smeekte of hij mee mocht, ging dit feest niet door. Deze keer zag Tarzan de oude, pokdalige eigenaar van de aap, in wie hij echter niet de sluwe Paulvitch van vroeger herkende. Onder invloed van Akuts smeekbeden begon Tarzan over een koop van de aap te smeken, maar Paulvitch wilde geen prijs noemen. Hij zou de zaak nog eens overwegen, zei hij. Toen Tarzan weer thuis was moest Jack alle bijzonderheden horen en tenslotte opperde hij het plan dat zijn vader de aap maar moest kopen en in huis nemen. Lady Greystoke wilde hier niets van weten. De jongen bleef echter aandringen. Tarzan legde uit dat hij Akut had willen kopen om hem naar de jungle te laten terugkeren. De moeder vond dat uitstekend. Jack vroeg toestemming om naar de aap toe te gaan, wat opnieuw geweigerd werd. Hij wist echter het adres dat de dresseur aan zijn vader gegeven had en twee dagen later zag hij kans om aan zijn nieuwe leraar - die in de plaats van de verschrikte heer Moore was gekomen te ontsnappen. Na lang zoeken in een deel van Londen, waar hij nog nooit eerder was geweest, vond hij het smerige huisje van de oude, pokdalige man. De kerel kwam zelf voor en liet de jongen toen hij hoorde dat deze naar Ajax kwam kijken, in het kamertje waarin hij met de grote aap woonde. In vroeger jaren was Paulvitch heel kieskeurig geweest, maar een tienjarig verblijf onder de kannibalen had het laatste spoor van netheid in hem vernietigd. Zijn handen waren ongewassen, zijn enkele haren ongekamd. Zijn kamer verkeerde in een chaotische toestand. Toen de jongen binnenkwam zag hij de grote aap gehurkt op een bezitten, dat bedekt was met een aantal smerige dekens en stinkende vodden. Toen hij de jongen zag sprong de aap op de grond en kwam naar hem toe. De man, die de jongen niet herkende en bang was dat de aap hem kwaad wilde doen, verplaatste zich tussen hen en beval de aap dat hij terug moest gaan naar het bed. „Hij zal me niets doen," riep de jongen uit. „We zijn vrienden en vroeger was hij de vriend van mijn vader. Ze hebben elkaar in de jungle gekend. Mijn vader is Lord Greystoke. Hij weet niet dat ik hier ben. Mijn moeder heeft het verboden, maar ik wilde Ajax zo graag zien en ik zal ervoor betalen als ik vaak naar hem mag komen kijken." Toen de jongen gezegd had wie hij was kneep Paulvitch zijn ogen samen. Sinds hij Tarzan voor het eerst weer vanachter de coulissen in het theater had gezien, hadden zich in zijn versufte brein weer wraakgevoelens gevormd. Het is een karakteristiek kenmerk van mislukkelingen en misdadigers om anderen de narigheid te 19
verwijten die het resultaat is van hun eigen schuld. Zo kwam het ook dat Alexis Paulvitch zich langzaam de gebeurtenissen uit zijn vroegere leven voor de geest riep en de schuld van alle ellende, die hem en Rokoff getroffen had, aan de man gaf die ze zo graag uit de weg hadden willen ruimen. In het begin zag hij geen middel om zich, zonder daarbij zelf gevaar te lopen, op Tarzan te wreken door hem te treffen in zijn zoon. Maar dat hij door middel van de jongen wraak kon nemen, begreep hij ten volle. Hij besloot daarom de jongen tot zich te trekken, in de hoop dat het noodlot hem later zou helpen. Hij vertelde de jongen alles wat hij over het leven van zijn vader in de jungle wist. En toen hij bemerkte dat de jongen zolang in onwetendheid was gehouden en zelfs niet naar de dierentuin mocht, dat hij bovendien zijn leraar had moeten vastbinden om naar het theater te kunnen gaan en Ajax te zien, raadde hij onmiddellijk het karakter van de grote angst, die in de harten van de ouders van deze jongen woonde - namelijk dat hij even sterk naar de jungle zou verlangen als het met zijn vader het geval was geweest. Paulvitch moedigde de jongen dus aan om vaak te komen en telkens wakkerde hij het verlangen bij de jongen aan door hem verhalen te vertellen uit de wildernis waarmee Paulvitch zo goed bekend was. Hij liet hem veel met Akut alleen en hoorde tot zijn verbazing dat hij zich al heel gauw voor het grote dier verstaanbaar kon maken - dat hij in werkelijkheid veel woorden van de primitieve taal van de mens-apen had geleerd. In die tijd kwam Tarzan ook verscheidene malen bij Paulvitch. Hij scheen Akut graag te willen kopen. Tenslotte vertelde hij de man openhartig dat het niet alleen was omdat hij het dier zo graag naar de vrijheid van zijn geboortejungle wilde laten terugkeren, maar ook omdat zijn vrouw bang was dat haar zoon erachter zou komen waar de aap zich bevond en, door zijn genegenheid voor het dier, vervuld zou worden van het instinct, dat - zoals Tarzan Paulvitch uitlegde - van zoveel invloed op zijn eigen leven was geweest. De Rus kon nauwelijks een glimlach onderdrukken, terwijl hij naar Lord Greystokes woorden luisterde, aangezien nog geen halfuur geleden de toekomstige Lord Greystoke met alle welsprekendheid van een geboren aap met Ajax had zitten praten. Tijdens dit onderhoud vormde zich in Paulvitch' brein een plan. Als gevolg daarvan stemde hij erin toe een fabelachtige som voor de aap in ontvangst te nemen en het dier naar een schip te brengen, dat twee dagen later vanuit Dover naar Afrika zou vertrekken. Hij had een dubbel oogmerk met het ingaan op Claytons aanbod. In de eerste plaats oefende het geld een grote aantrekkingskracht op hem uit. De aap was niet langer een bron van inkomsten voor hem, daar deze, nadat hij Tarzan ontdekt had, absoluut weigerde nog één kunstje op het toneel te verrichten. Het was alsof het dier zich uit zijn jungle had laten brengen en 20
voor duizenden nieuwsgierige toeschouwers had laten bekijken, met het enige doel zijn langverloren vriend en meester terug te vinden en, nu hij die gevonden had, verdere omgang met gewone mensen onnodig oordeelde. Maar hoe het ook zij, het feit was en bleef dat de vriendelijkste woorden hem er niet toe konden bewegen zich op het toneel te laten bekijken. En de enige keer dat de dresseur het met geweld had geprobeerd, waren de resultaten van die aard geweest dat de ongelukkige man zich gelukkig achtte dat hij het leven er niet bij had ingeschoten. Het enige dat hem had gered, was de toevallige aanwezigheid van Jack Clayton, die toestemming had gehad naar het dier te komen kijken in de kamer die in het theater voor de aap was gereserveerd en die onmiddellijk tussenbeide was gekomen toen hij zag dat het woeste beest werkelijk kwaadaardige plannen had. Maar bij die geldelijke overwegingen kwam' nog het verlangen naar wraak, dat steeds groter was geworden door het steeds maar peinzen over de mislukkingen en ellende van zijn leven, die hij allemaal toeschreef aan Tarzan en waarvan de laatste en niet de minste Ajax' weigering was nog langer geld voor hem te verdienen. Die weigering was, volgens Paulvitch, het dier door Tarzan ingegeven. Paulvitch' natuurlijke boosaardige aanleg was nog versterkt door het verzwakken van zijn geestelijke en lichamelijke vermogens door de martelingen en ontberingen die hij had doorstaan. Van een koelbloedige, beredeneerde, intelligente verdorvenheid was hij ontaard in de blinde, gevaarlijke bedreiging van de geestelijk gebrekkige. Zijn plan was echter geslepen genoeg om tenminste enige twijfel op te wekken aan de bewering dat zijn verstand achteruit ging. Het verzekerde hem in de eerste plaats een zekere mate van welgesteldheid, die Lord Greystoke hem voor het wegsturen van de aap had beloofd en vervolgens de wraak op zijn weldoener door hem te treffen in zijn zoon, van wie hij zoveel hield. Dit gedeelte van zijn plan was ruw en beestachtig - het miste de verfijnde martelingen die kenmerkend waren geweest voor de meesterlijke staaltjes van de vroegere Paulvitch, toen hij nog samenwerkte met zijn concurrent in gemene streken, Nicolas Rokoff. Maar het ontsloeg Paulvitch van verantwoordelijkheid, daar hij deze volkomen op de aap zou kunnen schuiven, die op deze manier gestraft zou worden voor zijn weigering nog langer geld voor de Rus te verdienen. Alles werkte met duivelse eenstemmigheid samen om Paulvitch te helpen. Het toeval wilde namelijk dat Tarzans zoon hoorde hoe zijn vader aan zijn moeder vertelde wat hij wilde doen om Akut veilig te laten terugkeren naar zijn geboortejungle. En nadat hij dit had gehoord, smeekte hij de aap als speelkameraad voor hem in huis te nemen. Tarzan zou hier niet tegen zijn geweest als Lady Greystoke met het plan akkoord was gegaan. Jack smeekte zijn moeder op alle mogelijke manieren, zonder dat het hem 21
iets hielp. Ze bleef halsstarrig weigeren. De jongen scheen tenslotte te berusten in het besluit van zijn moeder, dat de aap terug moest naar Afrika en de jongen na zijn vakantie, naar school. Hij deed die dag geen poging meer om naar Paulvitch' kamer te gaan, maar hield zich inplaats daarvan met andere dingen bezig. Zijn ouders hadden hem steeds rijkelijk van geld voorzien, zodat het hem, wanneer dit nodig was, niet moeilijk viel een paar honderd pond bijeen te brengen. De volgende morgen haastte de jongen, nadat hij eerst zijn vader voldoende tijd had gegund om de zaak met Paulvitch te beklinken, zich naar de kamer van de Rus. Daar hij niet op de hoogte was van het ware karakter van de man, durfde hij hem niet helemaal in vertrouwen te nemen, uit angst dat de oude kerel hem niet alleen hulp zou weigeren, maar ook alles aan zijn vader zou overbrieven. In plaats daarvan vroeg hij hem eenvoudig of hij Ajax naar Dover mocht brengen. Dit, zei hij, om de man een vermoeiende reis te besparen. „Gevaar voor ontdekking bestaat er niet," vervolgde hij, „daar ik met een middagtrein naar school moet. In plaats daarvan zal ik, nadat ze mij op de trein hebben gezet, hierheen komen. Ik kan dan Ajax naar Dover brengen en kom een dag later op mijn kostschool. Niemand komt erachter. Niemand heeft er schade van en ik zal een extra dag met Ajax hebben voordat ik hem voorgoed moet missen." Het voorstel paste volkomen in het plan dat Paulvitch had beraamd. Wanneer hij geweten had wat de jongen nog meer in zijn schild voerde, zou hij ongetwijfeld zijn wraakplan helemaal hebben opgegeven en de jongen van ganser harte hebben geholpen met het zijne, dat voor Paulvitch veel beter zou zijn geweest als hij de toekomst enkele uren vooruit had kunnen lezen. Die middag brachten Lord en Lady Greystoke hun zoon naar het station en zetten hem in een coupé eerste klas van de trein, waarmee hij binnen enkele uren zijn kostschool zou hebben bereikt. Nauwelijks hadden ze echter afscheid van hem genomen of hij pakte zijn koffers, stapte uit en liet zich met een taxi naar de Rus brengen. Het begon al te schemeren, toen hij daar aankwam. Paulvitch, die zenuwachtig door de kamer heen en weer liep, wachtte al lang op hem. De aap was met een stevig touw aan het bed vastgebonden. Het was de eerste keer dat Jack Ajax zo aantrof. Hij keek Paulvitch vragend aan. De man verklaarde hem mompelend dat hij geloofde dat het dier voelde dat het zou worden weggebracht en dat hij bang was dat het zou proberen te ontsnappen. Paulvitch had nog een stuk touw in zijn hand. Aan het eind ervan zat een lus, waarmee hij voortdurend speelde. Steeds liep hij op en neer. Zijn pokdalig gezicht vertrok krampachtig, terwijl hij in zichzelf praatte. De jongen, die hem nog nooit zo had gezien, 22
voelde zich allesbehalve op zijn gemak. Tenslotte bleef Paulvitch aan het andere eind van de kamer staan, zo ver mogelijk van de aap af. „Kom hier," zie hij tegen de jongen, „dan zal ik je laten zien hoe je de aap moet vastbinden als hij onderweg tekenen van verzet mocht vertonen." De jongen lachte. „Dat zal niet nodig zijn," antwoordde hij. „Ajax zal alles doen wat ik hem zeg." De oude man stampvoette woedend. „Ik zeg je dat je hier moet komen," herhaalde hij. „Als je het niet doet, ga je niet met de aap naar Dover - ik wil niet het risico lopen dat hij ontsnapt." Nog steeds glimlachend kwam de jongen naar de Rus toe en ging voor hem staan. „Draai je nu met je rug naar mij toe," beval de Rus, „dan kan ik je beter laten zien hoe je hem vlug kunt binden." De jongen deed wat hem werd gezegd en stak zijn handen op zijn rug, toen Paulvitch hem dit beval. Onmiddellijk liet de oude man de lus om een van de polsen van de jongen glijden, bond het andere einde van het touw een paar maal om zijn andere pols en knoopte beide uiteinden toen stevig vast. Zodra de jongen gebonden was veranderde de houding van de man. Met een gemene vloek draaide hij de gevangene om, smeet hem op de grond en sprong bovenop hem. De aap bij het bed gromde en trok aan het touw. De jongen schreeuwde niet - een karaktertrek die hij geërfd had van zijn wilde vader, die in de jungle geleerd had zijn eigen boontjes te doppen. Paulvitch' vingers gingen naar de keel van de jongen; hij grinnikte gemeen tegen zijn slachtoffer. „Je vader heeft mij te gronde gericht," mompelde hij. „En daar zal hij nu voor boeten. Hij zal denken dat de aap het heeft gedaan, dat ik hem een paar minuten alleen heb gelaten, dat jij naar binnen bent geslopen en dat de aap je in die tijd heeft vermoord. Nadat ik je heb gewurgd, zal ik je lijk op het bed smijten. Wanneer ik daarna je vader ga halen, zal hij de aap erbij zien zitten." En de misvormde kerel lachte gemeen. Zijn vingers sloten zich steeds nauwer om de keel van de jongen. Achter hem grauwde het tot krankzinnige woede opgezweepte dier. De jongen werd steeds bleker, maar op zijn gezicht was geen spoor van angst te bekennen. Hij was de zoon van Tarzan. De vingers schroefden zijn keel steeds verder dicht. Met de grootste moeite kon hij nog ademhalen. De aap rukte aan het stevige touw waarmee hij was vastgebonden. Hij draaide zich om en rolde het touw om zijn handen, zoals een mens zou hebben gedaan. Daarna liet hij zich met een ruk achterover vallen. De grote spieren stonden als dikke koorden afgetekend tegen zijn ruige huid. Er klonk een geluid van scheurend en versplinterend hout - het touw brak niet, maar een gedeelte van het voeteneind van het bed vloog los. 23
Bij het horen van het geluid keek Paulvitch op; zijn afschuwelijke gezicht verbleekte - de aap was vrij. Met één sprong was het schepsel bij hem. De man slaakte een kreet van ontsteltenis. Het beest slingerde hem van het lichaam van de jongen. Grote nagels zonken diep in het vlees van de man. Gele tanden zweefden vlak boven zijn keel - hij worstelde vergeefs - en toen ze zich erin boorden, ging de ziel van Alexis Paulvitch over in de hoede van de duivel, die er al zo lang op had gewacht. De jongen stond, geholpen door Akut, op. Twee uur lang werkte de aap, geïnstrueerd door zijn vriend, om de knopen van het touw om diens polsen los te maken. Tenslotte was de jongen vrij. Hij sneed het touw los dat nog aan het lichaam van de aap bungelde. Toen maakte hij een van zijn koffers open en haalde er een paar kledingstukken uit. Zijn pian was goed gemaakt en zonder te protesteren volgde het beest al zijn aanwijzingen op. Samen slopen ze het huis uit en een toevallige voorbijganger zou niet hebben kunnen zien dat een van hen een aap was. 4. De moord op de oude Rus, Michael Sabrov, door zijn grote, gedresseerde aap, vormde enkele dagen lang het gesprek van de dag, Lord Greystoke las erover in de kranten en hield zich, er wel voor zorgend dat zijn naam niet in verband met de zaak werd genoemd, goed op de hoogte van het onderzoek van de politie. Evenals het grootste gedeelte van het publiek stelde hij vooral belang in de geheimzinnige verdwijning van de moordenaar. Dat wil zeggen, dat hij een dag of wat na de tragedie hoorde dat zijn zoon niet op de kostschool was gearriveerd. De vader bracht de verdwijning van zijn zoon nog niet in verband met het mysterie van de verdwenen aap. Pas een maand later bracht een nauwkeurig onderzoek aan het licht dat de jongen voor zijn vertrek uit Londen uit de trein was gestapt. Ook werd de taxichauffeur gevonden die hem naar het huis van de Rus had gereden. Toen begreep Tarzan van de Apen dat Akut op de een of andere manier in verband stond met de verdwijning van zijn zoon. Na het ogenblik dat de taxichauffeur zijn zoon had afgezet voor het huis van de Rus was er geen enkel aanknopingspunt meer. Niemand had de aap of de jongen daarna nog gezien - althans niemand die nog leefde. De eigenaar van het huis herkende van de foto de jongen, die de oude man verscheidene malen een bezoek had gebracht. Verder wist hij echter niets. En daar, bij de deur van een vuil, oud gebouw in de achterbuurt van Londen, stond de politie verbijsterd voor een blinde muur. De dag na de dood van Alexis Paulvitch ging een jongeman met zijn invalide grootmoeder in Dover aan boord van een zeeboot. 24
De oude dame was zwaar gesluierd en zo verzwakt door ouderdom en ziekte, dat ze in een invalidenwagentje aan boord moest worden gereden. De jongeman wilde niet dat iemand anders dan hij haar reed. Eigenhandig hielp hij haar ook uit de stoel naar haar hut - en dat was de laatste keer dat de passagiers en bemanningsleden haar zagen, tot het paar weer aan wal ging. De jongeman stond er zelfs op de hut schoon te houden, aangezien zijn grootmoeder - naar hij zei - aan een zenuwziekte leed, waardoor ze de aanwezigheid van vreemden niet kon verdragen. Buiten de hut - en niemand aan boord wist wat hij in de hut deed - was de jongeman precies zoals elke normale, gezonde Engelse jongeman. Hij ging gewoon om met zijn medepassagiers, kon het goed vinden met de officieren en sloot ook vriendschap met verscheidene matrozen. Hij was loyaal en ongedwongen. Maar toch had hij iets voornaams over zich, iets wat bij velen van zijn nieuwe vrienden zowel bewondering als sympathie opwekte. Onder de passagiers was ook een Amerikaan, Condon genaamd, een beruchte oplichter en dief, die in verscheidene grote steden van de Verenigde Staten werd gezocht. Hij had maar weinig aandacht aan de jongeman geschonken, tot hij hem op zeker ogenblik een stapeltje bankbiljetten uit zijn zak zag halen. Van dat ogenblik af zocht Condon het gezelschap van de jeugdige Brit. Hij kwam heel makkelijk te weten dat de jongeman alleen reisde met zijn zieke grootmoeder, dat de plaats van bestemming een kleine haven aan de westkust van Afrika was, iets ten zuiden van de equator. Dat ze Billings heetten en dat ze geen vrienden of bekenden hadden in het plaatsje waar ze heengingen. Over het doel van zijn bezoek wilde de jongeman zich echter niet uitlaten. Condon drong daar trouwens ook niet verder op aan, want hij wist alles wat hij voorlopig wilde weten. Verscheidene malen probeerde Condon de jongeman over te halen om een spelletje met hem te kaarten. Maar zijn slachtoffer was daar niet voor te vinden en de nijdige blikken van verscheidene passagiers dwongen de Amerikaan een ander middel te zoeken om de bankbiljetten uit de zak van de jongeman in die van hemzelf te laten overgaan. Tenslotte kwam de dag waarop de boot het anker liet vallen aan de lijzijde van een bebost voorgebergte, waar een twintigtal plaatijzeren loodsen een lelijke plek vormden op het aangezicht van de natuur. Aan de rand van het bos stonden de met riet bedekte hutten van de inboorlingen, schilderachtig in hun primitieve woestheid, harmoniërend met de achtergrond van de tropische jungle en de afzichtelijkheid accentuerend van de bouwsels van de blanke pioniers. De jongen keek, over de verschansing geleund, veel verder dan de door de mensen gebouwde stad, diep in de door God geschapen jungle. Terwijl hij dacht aan al het nieuwe dat hem te wachten 25
stond, liep er een lichte huivering over zijn rug. En het volgende ogenblik staarde hij, zonder het zelf te willen, in de liefdevolle ogen van zijn moeder en het krachtige gezicht van zijn vader, dat onder zijn mannelijke kracht een liefde weerspiegelde die niet minder groot was dan in de ogen van zijn moeder. Hij voelde zijn besluit wankelen. Vlak bij hem schreeuwde een van de scheepsofficieren bevelen tegen een aantal inboorlingenboten, die naderden om de voor de kleine haven bestemde lading te lossen. „Wanneer vertrekt de volgende boot naar Engeland?" vroeg de jongeman. „De Emanuél kan ieder ogenblik arriveren," antwoordde de officier. „Ik had al gedacht dat we haar hier zouden aantreffen." Toen ging hij verder met het blaffen van zijn bevelen tegen de donkere horde, die vlakbij het schip was. Het viel de jongeman niet mee om zijn grootmoeder in een van kano's neer te laten. Hij wilde haar geen ogenblik verlaten en toen ze eindelijk veilig in de boot zat, die hen naar de wal moest brengen, sprong haar kleinzoon als een kat achter haar aan. Zo volkomen ging hij in zijn zorgen voor haar op, dat hij niet had gezien dat een klein pakje bij zijn pogingen om zijn grootmoeder in de kano te laten zakken, uit zijn zak gewerkt en in zee gevallen was. Nauwelijks was de boot met de jongeman en de oude vrouw naar de wal vertrokken of Condon riep een kano aan de andere kant van het schip aan, onderhandelde over de prijs, haalde zijn bagage uit zijn hut en ging van boord. Eenmaal aan wal hield hij zich buiten het gezichtsveld van de twee verdiepingen hoge afschuwelijkheid, die het opschrift 'Hotel' droeg, om argeloze reizigers naar haar veelvuldige ongemakken te lokken. Het was al helemaal donker voordat hij het waagde naar binnen te gaan en een kamer te bespreken. In een achterkamer op de tweede verdieping legde de jongeman, niet zonder grote moeite, zijn grootmoeder uit dat hij besloten had met het eerste het beste schip terug te gaan naar Engeland. Hij probeerde haar duidelijk te maken dat zij in Afrika mocht blijven, als ze dat wilde, maar dat zijn geweten hem zei dat hij terug moest naar zijn ouders, die zich ongetwijfeld dodelijk ongerust zouden maken over zijn verdwijning. Hieruit mag worden afgeleid dat zijn ouders niet op de hoogte waren van de plannen, die hij en de oude vrouw voor een avontuur in de Afrikaanse wildernis hadden gemaakt. Nu zijn besluit eenmaal vaststond, verminderde de angst die hem heel wat slapeloze nachten had bezorgd. Toen hij tenslotte in slaap viel, droomde hij van een gelukkige hereniging met zijn familieleden thuis. En terwijl hij droomde sloop het noodlot wreed en onverbiddellijk naar hem toe door de donkere gang van het vuile gebouw waarin hij sliep - het noodlot in de gedaante van de Amerikaanse oplichter Condon. 26
Voorzichtig sloop de man naar de deur van de kamer van de jongeman. Hij drukte zijn oor tegen het sleutelgat, tot de regelmatige ademhaling van de twee erachter hem vertelde dat ze sliepen. Met de handigheid van iemand die gewend is met grendels en sloten om te gaan, die de eigendommen van anderen beschermen, draaide Condon tegelijkertijd de sleutel en de knop om. Een zachte druk tegen de deur en deze draaide langzaam en geruisloos in zijn hengsels. De man stapte de kamer in en deed de deur achter zich dicht. Op dat ogenblik ging de maan schuil achter zware wolken. Het vertrek was in duisternis gehuld. Condon liep op de tast naar het bed. In de andere hoek van het vertrek bewoog zich iets - bewoog zich iets met de geluidloze steelsheid die zelfs de geoefende geruisloosheid van de inbreker overtrof. Condon hoorde niets. Zijn aandacht was volkomen gevestigd op het bed waarin hij een jongeman en zijn hulpeloze invalide grootmoeder veronderstelde. De Amerikaan was het alleen maar om het stapeltje bankbiljetten begonnen. Als hij dat, zonder te worden ontdekt, in zijn bezit kon krijgen, was het goed. Mocht hij echter tegenstand ontmoeten, dan was hij ook bereid geweld te gebruiken. De kleren van de jongen lagen op een stoel bij zijn bed. De vingers van de Amerikaan doorzochten ze vlug, maar in de zakken kon hij geen stapeltje ritselende nieuwe bankbiljetten ontdekken. Ongetwijfeld lagen ze dan onder zijn kussen. Hij stapte nog wat dichter op het bed toe. Zijn hand was al vlak bij het kussen toen de zware wolk, die de maan aan het gezicht onttrokken had, wegdreef en de kamer met licht werd overstroomd. Op hetzelfde ogenblik sloeg de jongeman zijn ogen op en keek recht in die van Condon. De man besefte plotseling dat de jongen alleen in bed lag. Onmiddellijk greep hij zijn slachtoffer bij de keel. Toen de jongen overeind kwam, hoorde Condon een dof gegrom achter zich en voelde hij hoe de jongen zijn polsen als in een bankschroef vastklemde. Hij begreep dat onder die blanke vingers stalen spieren scholen. Andere handen werden om zijn keel geslagen - ruwe, harige handen, die van achteren over zijn schouders kwamen. Hij wierp een verschrikte blik achterom en zijn haren rezen te berge toen hij een grote mensaap zag. De ontblote tanden van de mensaap waren vlak bij zijn keel. De jongen hield zijn polsen nog steeds omklemd. Geen van beiden uitte een geluid. Waar was de grootmoeder? Condons ogen namen het vertrek met één blik op. Ze puilden uit toen de werkelijkheid tot hem doordrong. Waar was hij aan begonnen? Dol van angst probeerde hij de jongen van zich af te schudden, om zich tegen het vreselijke wezen achter zijn rug te kunnen wenden. Nadat hij één hand had vrijgemaakt, gaf hij de jongen een harde klap in het gezicht. Maar dat scheen alle duivels wakker te maken in het behaarde schepsel dat zijn keel omklemd hield. Condon hoorde een dof, woest gegrom. Het 27
was het laatste wat de Amerikaan ooit -in dit leven hoorde. Het volgende ogenblik werd hij achterover op de grond getrokken. Een zwaar lichaam viel op hem neer. Sterke tanden boorden zich in zijn halsslagader. Zijn hoofd duizelde in een plotselinge duisternis die de eeuwigheid vooraf gaat - een ogenblik later stond de aap op; maar Condon wist het niet - hij was dood. Geschrokken sprong de jongen uit het bed en boog zich over de man heen. Hij wist dat Akut een moord had begaan om hem te verdedigen. Precies zoals hij Michael Sabrov had vermoord! Maar wat zouden ze hem en zijn trouwe aap hier in het woeste Afrika, ver van zijn huis en zijn vrienden, doen? De jongen wist dat op moord de doodstraf stond. Ook wist hij dat een medeplichtige eveneens ter dood kon worden veroordeeld. Wie zou hen hier verdedigen? Iedereen zou tegen hen zijn. Het was weinig meer dan een halfbeschaafde gemeenschap en de kans was groot dat ze de volgende morgen allebei aan de hoogste boom zouden bengelen. Hij had gelezen dat zulke dingen in Amerika gebeurden en Afrika was nog veel woester en veel wilder dan het grote westen van het geboorteland van zijn moeder. Ja, de volgende morgen zouden ze vast en zeker allebei worden opgehangen! Was er geen ontsnappen mogelijk? Hij dacht een ogenblik na en kreeg toen een idee. Hij liep naar de stoel waarop zijn kleren lagen. Geld zou alles in orde maken. Geld zou hem en Akut redden! Hij tastte naar het stapeltje bankbiljetten dat hij altijd in dezelfde zak droeg. Het was er niet! Eerst langzaam en daarna steeds zenuwachtiger, zocht hij in zijn andere zakken. Toen liet hij zich op zijn knieën zakken en zocht de grond af. Vervolgens stak hij de lamp aan, schoof het bed opzij en voelde met zijn hand over de vloer. Naast het lijk van Condon aarzelde hij. Maar tenslotte waagde hij het toch het aan te raken. Hij rolde het om en zocht eronder naar het geld. Ook daar was het niet. Hij vermoedde dat Condon in hun kamer was gekomen om het te stelen. Maar hij geloofde niet dat de man tijd genoeg had gehad om zich van het geld meester te maken. Daar hij het echter nergens anders kon vinden, moest het wel op het lijk zijn. Jack doorzocht de kleren van de dode - maar vergeefs. Weer doorzocht hij de hele kamer, maar nergens kon hij het geld vinden. Hij was half krankzinnig van wanhoop. Wat moesten ze doen? De anderen morgen zouden ze ontdekt en opgehangen worden. Ondanks zijn grote kracht en stevige lichaamsbouw, die hij geërfd had van zijn vader, was hij eigenlijk toch niet meer dan een kleine jongen, die redeneerde naar de weinige ervaringen die hij had opgedaan. Hij kon maar aan één feit denken: ze hadden een medemens gedood en waren onder woeste vreemden, die smachtten naar het bloed van het eerste het beste slachtoffer dat het noodlot hun toewierp. Dat alles had hij gelezen in stuiverromannetjes! En ze moesten geld hebben! 28
Opnieuw ging hij naar het lijk. Deze keer vastberaden. De aap zat in een hoek, ineengedoken naar zijn jonge vriend te kijken. De jongeman begon de kleren van de Amerikaan een voor een uit te trekken en doorzocht elk kledingstuk nauwkeurig. Zelfs de schoenen kregen een beurt. Toen hij tenslotte het allerlaatste stukje vergeefs had nagekeken, liet hij zich met nietsziende ogen op het bed vallen. Wat hij echter met zijn geestesoog zag, waren twee wezens, die roerloos aan de tak van een grote boom bengelden. Hoe lang hij daar zo gelegen had, wist hij niet. Maar op een gegeven ogenblik werd hij uit zijn sombere gepeins gewekt door een geluid van de benedenverdieping. Hij sprong snel op, draaide het licht uit en sloot de deur. Toen wendde hij zich vastberaden tot de aap. De vorige avond was hij vastbesloten geweest met de eerste de beste boot naar huis te vertrekken en zijn ouders zijn excuses aan te bieden voor zijn dolzinnig avontuur. Maar op dit ogenblik wist hij dat hij nooit naar hen terug zou kunnen. Het bloed van een medemens kleefde aan zijn handen - in zijn ziekelijke overpeinzingen had hij namelijk allang opgehouden de dood van Condon toe te schrijven aan de aap. In zijn zenuwachtige angst gaf hij daar zichzelf de schuld van. Met geld had hij zich kunnen vrijkopen, maar wat moest hij hier zonder geld beginnen? De grote vraag was: waar was het geld gebleven? Hij probeerde zich te herinneren wanneer hij het voor het laatst had gezien. Het verdwijnen ervan kon hij maar niet begrijpen, want hij had niet gemerkt dat het pakje uit zijn zak in zee was gevallen toen hij zich in de wachtende kano liet zakken die hen naar de wal zou brengen. Nu wendde hij zich tot Akut. „Ga mee!" zei hij in de taal van de mensapen. Zonder te beseffen dat hij alleen maar een pyjama aan had, liep hij naar het open raam. Hij stak zijn hoofd naar buiten en luisterde gespannen. Op korte afstand van het raam stond een enkele boom. Lenig sprong de jongen erin, klemde zich als een kat vast en klom naar beneden, op de voet gevolgd door de grote aap. Tweehonderd meter verder liep een uitloper van de jungle tot vlakbij het dorpje. Daar ging de jongen heen. Niemand zag hen en een ogenblik later verzwolg de jungle hen en verdween Jack Clayton, de toekomstige Lord Greystoke, uit de ogen van de mensheid. Het was al laat toen de volgende morgen een inlandse bediende op de deur van de kamer van mevrouw Billings en haar kleinzoon klopte. Toen hij geen antwoord kreeg stak hij de loper in het, slot, waarbij hij bemerkte dat aan de binnenkant een andere sleutel zat. Hij meldde dit feit aan Herr Skopf, de eigenaar, die dadelijk naar de tweede verdieping ging, waar ook hij op de deur klopte. Toen hij niets hoorde probeerde hij door het sleutelgat in de 29
kamer te kijken. Terwijl hij dat deed verloor hij zijn evenwicht, waardoor zijn hand de grond raakte. Daarbij voelde hij iets zachts en nats tussen zijn vingers. Hij keek naar zijn hand en zag zelfs in het schemerdonker dat er iets roods aan kleefde. Hij krabbelde overeind en zette zijn schouder tegen de deur. Herr Skopf was een zwaargebouwd man. De betrekkelijk lichte deur bezweek onder zijn gewicht en Skopf vloog de kamer in. Voor hem lag het grootste mysterie van zijn leven. Aan zijn voeten lag het lijk van een vreemdeling. Zijn nek was gebroken en zijn halsslagader opengerukt als door de tanden van een wild dier. Het lijk was helemaal naakt en de kleren lagen er wanordelijk omheen. De oude dame en haar kleinzoon waren verdwenen. Het raam stond wagenwijd open. Ze moesten door het raam vertrokken zijn, want de deur was aan de binnenkant op slot gedraaid. Maar hoe kon de jongen zijn zieke grootmoeder uit een raam van de tweede verdieping naar beneden hebben gekregen? Dat was onmogelijk. Opnieuw doorzocht Skopf het kleine vertrek. Hij zag dat het bed van de muur was weggetrokken - waarom? Voor de derde en vierde maal keek hij eronder. De twee waren weg en toch zei zijn gezonde verstand hem dat de oude dame niet beneden had kunnen komen zonder dat ze gedragen was, precies zoals ze de vorige dag naar boven was gedragen. Een nader onderzoek maakte het mysterie alleen nog maar groter. De kleren van beiden lagen nog in de kamer - als ze waren weggegaan, moest dit naakt of in nachtkledij zijn gebeurd. Skopf schudde zijn hoofd en begon er toen peinzend op te krabben. Hij wist absoluut niet hoe hij het had. Hij had nog nooit van Sherlock Holmes gehoord, anders zou hij onmiddellijk de hulp van die beroemde detective hebben ingeroepen, want hij stond hier absoluut voor een raadsel: een oude vrouw - een zieke, die van het schip naar haar hotelkamer was gereden - en een knappe jongeman, haar kleinzoon, hadden de vorige dag hun intrek genomen in een kamer op de tweede verdieping van het hotel. Hun avondeten was boven gebracht - dat was de laatste keer dat men hen had gezien. De volgende morgen om negen uur lag er alleen nog maar het lijk van een onbekende in de kamer. Geen boot had intussen de haven verlaten - de dichtstbijzijnde spoorweg lag honderden kilometers verder - en om in de volgende nederzetting van blanken te komen, moesten ze eerst verscheidene dagen door het oerwoud trekken, wat niet mogelijk was wanneer ze niet behoorlijk daarvoor waren uitgerust. Ze moesten in de lucht zijn opgelost, want de inboorling, die hij op de grond onder het raam had laten inspecteren, kwam terug met de boodschap dat er geen voetstap te zien was. En welke menselijke wezens zouden die afstand naar het zachte gras zonder een spoor achter te laten hebben kunnen afleggen? Skopf rilde. Ja, het was een groot mysterie - er hing een geheimzinnig waas om dit alles heen - hij 30
vond het maar een buitengewoon akelige geschiedenis en vreesde de komst van de nacht. Het was voor Herr Skopf een groot mysterie - en ongetwijfeld is het dat nog steeds. 5. Kapitein Armand Jacot, van het vreemdelingenlegioen, zat op een uitgespreide paardedeken aan de voet van een in zijn groei belemmerde palmboom. Zijn brede schouders en kortgeknipte hoofd rustten volkomen ontspannen tegen de ruwe stam van de palm. Zijn lange benen lagen recht voor hem uitgestrekt op de betrekkelijk kleine deken. Zijn sporen waren begraven in de zanderige grond van de kleine oase. De kapitein nam er zijn gemak van na een lange, vermoeiende rit door het mulle zand van de woestijn. Hij trok traag aan zijn sigaret en keek naar zijn oppasser, die bezig was zijn avondmaal klaar te maken. Kapitein Armand Jacot was heel voldaan met zichzelf en de wereld. Iets rechts van hem hoorde hij de luidruchtige drukte van zijn troep door de zon verbrande veteranen, die op dit ogenblik bevrijd waren van de disciplinaire ketens en lachten, grapten en rookten, terwijl ook zij zich gereedmaakten om na een twaalfurige vasten wat te gaan eten. Tussen hen in hurkten zwijgend vijf in het wit geklede Arabieren, die zwaargeboeid waren en onder strenge bewaking stonden. Toen zijn oog op hen rustte, voelde kapitein Armand Jacot de aangename voldoening van een vervulde opdracht. Een lange, warme maand lang hadden hij en zijn kleine troep de woestijn doorzocht om een bende rovers te pakken te krijgen, die een ontelbaar aantal diefstallen van kamelen, paarden en geiten, plus een aantal moorden op hun geweten had, dat groot genoeg was om hen verscheidene malen naar de guillotine te sturen. Een week tevoren was hij hen op het spoor gekomen. In het daarop volgende gevecht had hij twee van zijn eigen manschappen verloren. Maar de straf die de bende ten deel viel, was geëindigd met hun totale vernietiging. Een zestal was misschien ontsnapt. De rest had, met uitzondering van de vijf gevangenen, hun misdaden met de dood moeten bekopen. Het mooiste was dat de aanvoerder, Achmet ben Houdin, tot de gevangenen behoorde. Vervolgens liet kapitein Jacot zijn gedachten de vele kilometers zand oversteken naar het kleine garnizoen, waar zijn vrouw en dochtertje hem de volgende dag zouden verwelkomen. In zijn ogen verscheen, zoals altijd wanneer hij aan hen dacht, een zachte uitdrukking. Zelfs nu kon hij de schoonheid van de moeder weerspiegeld zien in de kinderlijke trekken van de kleine Jeanne en allebei zouden ze hem toelachen wanneer hij de volgende middag laat van zijn vermoeide paard sprong. In gedachten voelde hij 31
al een zachte wang tegen die van hem gedrukt - fluweel tegen leer. Zijn gepeins werd verstoord door de stem van een schildwacht, die een onderofficier riep. Kapitein Jacot sloeg zijn ogen op. De zon was nog niet onder, maar de schaduwen van de weinige om de waterput staande bomen en van zijn mannen en hun dieren strekten zich over het nu goudkleurige zand ver naar het oosten uit. De schildwacht wees in deze richting en de korporaal staarde met samengeknepen oogleden door met onderzoekende blikken naar de verte. Kapitein Jacot stond op. Hij was niet iemand die graag door de ogen van iemand anders zag. Hij moest zelf zien. Gewoonlijk zag hij de dingen voordat anderen tot het besef kwamen dat er iets te zien was - een eigenschap die hem de bijnaam 'de Havik' had bezorgd. Tussen de schaduwen zag hij nu een twaalftal stippen op en neer deinen. Ze verdwenen en verschenen weer, maar steeds werden ze groter. Jacot herkende ze onmiddellijk. Het waren ruiters - ruiters van de woestijn. Er kwam al een sergeant naar hem toe. Het hele kamp stond het schouwspel gade te slaan. Jacot gaf enkele korte bevelen aan de sergeant, die salueerde, zich omdraaide en terugliep naar zijn manschappen. Hij koos er een twaalftal uit, die hun paarden zadelden, opstegen en de onbekenden tegemoetreden. De rest hield zich gereed om in geval van nood direct in te grijpen. Het was namelijk helemaal niet onmogelijk dat de ruiters, die zo snel het kamp naderden, vrienden van de gevangenen waren, die hun soortgenoten door een plotselinge aanval wilden bevrijden. Jacot betwijfelde dat echter, aangezien de onbekenden geen enkele poging in het werk stelden om onopgemerkt naderbij te komen. Ze galoppeerden zonder dekking te zoeken, op het kamp toe. Natuurlijk kon er onder dat schijnbaar argeloze uiterlijk verraad loeren. Maar niemand die de Havik kende, zou zo dwaas zijn om te hopen dat hij hem op die manier in een hinderlaag zou kunnen lokken. De sergeant en zijn troep bevonden zich op twee honderd meter afstand van het kamp bij de Arabieren. Jacot kon hem zien spreken met een grote, in het wit gestoken Arabier - blijkbaar het hoofd. Toen reden de sergeant en de Arabier naast elkaar naar het kamp. Jacot bleef wachten. De twee mannen hielden, toen zij bij hem waren, hun paarden in en stegen af. „Sjeik Amor ben Khatour," stelde de sergeant voor. Kapitein Jacot nam de man eens goed op. Hij kende bijna elk Arabische opperhoofd binnen een straal van verscheidene honderden kilometers. Deze knaap had hij echter nog nooit gezien. Het was een grote, verweerde, nors kijkende zestiger. Zijn ogen waren klein en boosaardig. Zijn hele uiterlijk stond kapitein Jacot niet aan. „En?" vroeg hij. De Arabier kwam regelrecht ter zake. „Achmet ben Houdin is de zoon van mijn zuster," zei hij. „Als 32
u hem aan mijn hoede toevertrouwt, zal ik ervoor zorgen dat hij niet meer tegen de wetten van de Fransen zondigt." Jacot schudde zijn hoofd. „Dat kan niet," antwoordde hij. „Ik moet hem mee terugnemen. Hij zal op de juiste wijze terechtstaan voor een rechtbank. Als hij onschuldig is, zal men hem vrijlaten." „En als hij schuldig is?" wilde de Arabier weten. „Hij wordt beschuldigd van een groot aantal moorden. Voor elk ervan zal hij, als hij schuldig wordt bevonden, moeten sterven." De linkerhand van de Arabier was verborgen gebleven onder zijn boernoes. Hij haalde hem nu te voorschijn en liet een grote, van geldstukken uitpuilende geiteleren beurs zien. Hij maakte hem open en liet een handvol van de inhoud in de palm van zijn rechterhand rinkelen - allemaal Franse goudstukken. Uit de grootte van de beurs leidde kapitein Jacot af dat ze een klein vermogen moest bevatten. Sjeik Amor ben Khatour liet de goudstukken een voor een terugvallen in de beurs, die hij vervolgens sloot. Al die tijd zei hij niets. Jacot hield hem goed in de gaten. Ze waren alleen. De sergeant had zich, na de Arabier te hebben voorgesteld, teruggetrokken en stond met zijn rug naar hen toe. Vervolgens hield de sjeik de uitpuilende beurs op zijn geopende handpalm kapitein Jacot voor. „Achmet ben Houdin, de zoon van mijn zuster, zou vannacht misschien kunnen ontvluchten, nietwaar?" Kapitein Armand Jacot werd vuurrood. Vervolgens spierwit! Met gebalde vuisten deed. hij een pas in de richting van de Arabier. Plotseling bedacht hij zich echter „Sergeant," riep hij. De onderofficier haastte zich naar hem toe en sprong voor hem in de houding. „Breng deze zwarte hond naar zijn volk terug. Zorg dat ze onmiddelijk vertrekken en schiet de eerste de beste neer die vanavond binnen bereik van het kamp komt." Sjeik Amor ben Khatour richtte zich in zijn volle lengte op. Zijn boosaardige ogen werden nog kleiner. Hij hief de zak met goudstukken op voor de ogen van de officier. „Je zult mij meer dan dit betalen voor het leven van Achmet bèn Houdin, de zoon van mijn zuster," zei hij. „En evenveel voor de scheldnaam die je me zojuist hebt gegeven." „Scheer je weg," bromde Jacot, „voordat ik je wegtrap." Dit alles gebeurde drie jaar voor het begin van dit verhaal. De berechting van Achmet ben Houdin en zijn medeplichtigen is opgetekend in de betreffende dossiers - als u daar lust toe voelt, kunt u ze verifiëren. Hij onderging de dood die hij verdiende en hij onderging hem met de stoïcijnse kalmte van de Arabier. Een maand later verdween op geheimzinnige wijze Jeanne Jacot, het zevenjarige dochtertje van kapitein Jacot. De rijkdom van haar ouders, noch de machtige hulpbronnen van de grote republiek konden ontdekken waar zij gebleven was in de ondoorgron33
delijke woestijn, die haar en haar ontvoerder had opgeslokt. Er werd een zo grote beloning uitgeloofd, dat verscheidene avonturiers probeerden haar op te sporen. Het was geen geval voor een moderne detective, ofschoon er versheidenen waren die zich er voor aanboden. En het gebeente van verschillende van hen lag al te verbleken onder de Afrikaanse zon op het zwijgende zand van de Sahara. Twee Zweden - Carl Jenssen en Sven Malbihn gaven, nadat ze drie jaar lang een verkeerd spoor hadden gevolgd, tenslotte ver in het zuiden van de Sahara het zoeken op om met het stelen van ivoor te beginnen, dat veel winstgevender was. In grote omtrek stonden ze al bekend om hun meedogenloze wreedheid en hun eeuwige dorst naar ivoor. De inboorlingen vreesden en haatten hen. De Europese regeringen in de bezittingen waarvan zij opereerden, zochten hen allang. Maar door hun zwerftochten van noord naar zuid kenden ze vele schuilplaatsen die hun achtervolgers volkomen onbekend waren. Hun overvallen waren altijd onverwacht en snel. Ze stalen ivoor en waren alweer in de noordelijke woestijn verdwenen voordat de soldaten van het gebied waarin ze roofden, van hun aanwezigheid hadden gehoord. Meedogenloos doodden ze olifanten en stalen ze het ivoor van de inboorlingen. Hun 'gevolg' bestond uit een honderdtal afvallige Arabieren en negerslaven - een woeste, onbarmhartige bende moordenaars. Onthoud ze - Carl Jenssen en Sven Malbihn, blondgebaarde Zweedse reuzen - want u zult die twee later nog ontmoeten. In het hartje van de jungle, verborgen op de oevers van een nog niet onderzocht zijriviertje van een grote stroom, die niet ver van de evenaar uitmondt in de Atlantische Oceaan, lag een klein, door een zware palissade omgeven dorp. Twintig met palmbladeren bedekte, bijenkorfvormige hutten verschaften de zwarte bevolking onderdak, terwijl een stuk of zes tenten in het midden van de open plek de Arabieren herbergde, die daar arriveerden om de ladingen te verzamelen die hun schepen van de woestijn tweemaal per jaar naar de markt in Timboektoe brachten. Voor een van de Arabierententen was een meisje van een jaar of tien aan het spelen - een zwartharig, zwartogig meisje, dat met haar kastanjebruine huid en sierlijke bewegingen op en top een dochter van de woestijn leek. Haar kleine vingers waren druk bezig met het maken van een grasrokje voor een pop, die een goedhartige slavin een paar jaar tevoren voor haar had gemaakt. De kop van de pop was ruw uit ivoor gesneden en het lichaam was niets anders dan een met gras opgevuld rattevel. De armen en benen waren stukjes hout, die aan één kant doorboord en vastgenaaid waren aan de romp van rattevel. De pop was heel lelijk en vuil, maar Meriem vond het de mooiste pop van heel de 34
wereld. Dit was niet te bevreemden, aangezien 't het enige voorwerp ter wereld was waaraan zij al haar vertrouwen en liefde kon schenken. Alle anderen met wie Meriem in aanraking kwam, waren bijna stuk voor stuk onverschillig en wreed voor haar. Zo was er bijvoorbeeld de oude, zwarte heks, die voor haar zorgde. Ze heette Mabunu en was een tandeloze, vuile, humeurige vrouw. Ze liet geen gelegenheid ongebruikt om haar te slaan, te stompen of zelfs haar zachte huidje met gloeiende kolen te schroeien, zoals ze al tweemaal had gedaan. En dan was er de sjeik, haar vader, voor wie ze nog banger was dan voor Mabunu. Hij schold haar dikwijls zonder enige reden uit en sloeg haar dan tenslotte tot ze bont en blauw zag. Maar wanneer ze alleen was, was ze gelukkig. Dan kon ze met Geeka spelen, een krans van wilde bloemen om haar hals vlechten of touwen maken van gras. Ze was altijd bezig en zong altijd wanneer ze haar tenminste met rust lieten. Geen wreedheden, geen mishandelingen schenen in staat te zijn het haar aangeboren geluk uit haar hartje weg te rukken. Alleen wanneer de sjeik in haar buurt was hield ze zich heel rustig. Voor hem was ze zo bang, dat haar angst soms wel iets weg had van hysterie. Ook was ze bang voor de sombere jungle - de wrede jungle, die het dorpje overdag met schreeuwende apen en krijsende vogels en 's nachts met grommende en brullende verscheurende dieren omgaf. Ja, ze was bang voor de jungle. Maar zoveel banger was ze toch voor de sjeik, dat het kind er vaak aan had gedacht voorgoed die vreselijke jungle in te vluchten, in plaats van zich nog langer de woede en mishandelingen van haar vader te laten welgevallen. Toen ze die dag voor de tent van de sjeik een grasrokje voor Geeka zat te maken kwam de sjeik plotseling tevoorschijn. Onmiddellijk verdween de gelukkige uitdrukking van haar gezicht. Ze probeerde nog hem uit de weg te gaan, maar was niet vlug genoeg. Met een gemene trap schopte hij haar omver. Bevend, maar zonder te huilen, bleef ze liggen. Toen liep de man met een ruwe vloek de tent in. De oude, zwarte heks, schudde van het lachen. Toen het meisje zag dat de sjeik weg was kroop ze naar de schaduwkant van de tent, waar ze stil bleef liggen, terwijl ze Geeka tegen zich aandrukte en haar lichaampje zo nu en dan schokte van het snikken. Ze durfde niet hardop te huilen, daar ze dan nog meer slaag van de sjeik zou krijgen. De smart van haar hartje bestond niet alleen uit angst voor lichamelijke pijn, maar bovendien uit het verlangen naar liefde, die ze van niemand ontving. De kleine Meriem kon zich nauwelijks een ander leven herinneren dan dat van de ruwe wreedheid van de sjeik en Mabunu. Flauw speelde nog de herinnering door haar geheugen aan een lieve moeder. Maar Meriem was er niet zeker van dat zelfs dit niet een droombeeld was, opgeroepen door haar eigen verlangen naar liefde, die ze nooit kreeg, maar overvloedig gaf aan haar geliefde 25
Geeka. Een kind dat meer bedorven was dan Geeka, bestond niet. Haar moedertje, dat zich niet door het voorbeeld van haar vader en pleegmoeder liet beïnvloeden, was uiterst toegeeflijk voor haar. Geeka kreeg wel duizend keer per dag een zoen. Er waren spelletjes waarbij Geeka ondeugend was. Maar haar kleine moedertje gaf haar nooit straf. Integendeel, ze knuffelde en liefkoosde haar en liet zich daarbij alleen maar leiden door haar eigen aandoenlijke verlangen naar liefde. Terwijl ze Geeka tegen zich aandrukte, begon ze geleidelijk te kalmeren, tot ze tenslotte weer in staat was haar stem te beheersen en haar ellende en verdriet uit te storten in het ivoren oor van haar enige vertrouwelingetje. „Geeka houdt van Meriem," fluisterde ze. „Waarom houdt de sjeik, mijn vader, ook niet van mij? Ben ik dan zo ondeugend? Ik probeer lief te zijn, maar ik weet nooit waarom hij mij slaat, dus kan ik ook niet zeggen wat ik heb gedaan dat hij niet goed vindt. Zojuist heeft hij me ook weer getrapt, Geeka - en ik zat toch alleen maar voor de hut een rokje voor jou te maken. Dat moet slecht zijn, anders zou hij me niet hebben getrapt. Maar waarom is het slecht? Lieve help, ik weet het niet! Ik wou dat ik dood was, Geeka. Gisteren hebben de jagers het lijk binnengebracht van el adrea. El adrea was morsdood. Nooit meer zal hij zijn nietsvermoedende prooi besluipen. Nooit meer zullen zijn grote kop en met manen bedekte schouders 's nachts de graseters bij de drinkplaats vrees inboezemen. Nooit meer zal hij met zijn gebrul de grond doen schudden. El adrea is dood. Ze sloegen zijn lichaam vreselijk, toen 't het dorp werd binnengebracht. Maar el adrea voelde het niet. Hij voelde de slagen niet, want hij was dood. Wanneer ik dood ben, Geeka, zal ik de slagen van Mabunu en de trappen van de sjeik, mijn vader, ook niet meer voelen. Dan zal ik gelukkig zijn. O Geeka, wat zou ik graag dood willen zijn!" Ook al had Geeka een verwijtend antwoord kunnen geven, dan zou dat nog onmogelijk zijn geweest, want buiten de dorpspoort was een luide ruzie te horen. Meriem luisterde. Kinderlijk nieuwsgierig als ze was zou ze er graag naar toe zijn gelopen om te horen waarom die mannen zo hard praatten. Andere dorpelingen holden al in de richting van het geluid. Maar Meriem durfde niet. De sjeik zou er ongetwijfeld ook zijn en als hij haar zag, zou hij dat een heel mooie gelegenheid vinden om haar weer te mishandelen. Meriem bleef daarom stil liggen luisteren. Toen hoorde ze de menigte in de richting van de tent van de sjeik komen. Voorzichtig stak ze haar hoofd om het hoekje van de tent. Ze kon de verleiding niet weerstaan, want het dorpsleven was verschrikkelijk eentonig en ze snakte naar wat afleiding. Ze zag twee onbekenden - blanken. Ze waren alleen, maar door de gesprekken van de inboorlingen, die om hen heen liepen, hoorde ze dat ze een groot gevolg bezaten, dat buiten het dorp zijn kamp had opgeslagen. Ze kwamen met de sjeik praten. 36
De oude Arabier wachtte hen aan de ingang van zijn tent op. Zijn boosaardige ogen werden nog kleiner, toen ze de mannen goed hadden opgenomen. Ze bleven voor hem staan en begroetten hem. Ze kwamen om ivoor, zeiden ze. De sjeik bromde dat hij geen ivoor had. Meriem was stomverbaasd, want ze wist dat in een dichtbij staande hut de grote slagtanden bijna tot aan het dak lagen opgestapeld. Ze stak haar hoofdje nog wat verder om het hoekje heen om de onbekenden beter te kunnen zien. Wat was hun huid wit! En wat blond waren hun grote baarden! Plotseling keek een van de twee in haar richting. Ze probeerde aan zijn blik te ontsnappen, want ze was bang voor alle mannen. Maar hij zag haar. Meriem bemerkte de uitdrukking van bijna geschokte verbazing die op zijn gezicht verscheen. De sjeik zag het eveneens en raadde er de oorzaak van. „Ik heb geen ivoor," herhaalde hij. „Ik wil niet onderhandelen. Ga nu weg!" Hij stapte zijn tent uit en duwde de onbekenden in de richting van de poort. Toen ze bleven aandringen, nam de sjeik een dreigende houding aan. Niet weggaan zou gelijk hebben gestaan met zelfmoord, waarom de twee mannen dan ook het dorp verlieten en naar hun eigen kamp terugkeerden. De sjeik liep naar zijn hut terug, maar ging niet naar binnen. Inplaats daarvan liep hij naar de plaats waar de kleine Meriem doodsbenauwd op de grond lag. De sjeik bukte zich en pakte haar bij de arm. Kwaadaardig rukte hij haar overeind, sleepte haar naar de ingang van de hut en schopte haar naar binnen. „Blijf binnen!" snauwde hij. „Laat die onbekenden nooit je gezicht zien. Als je je weer vertoont, vermoord ik je!" Vervolgens schopte hij haar naar de andere kant van de tent, waar ze ineengedoken bleef liggen, terwijl de sjeik in zichzelf mompelend heen en weer liep. Bij de ingang zat Mabunu te giechelen. In het kamp van de onbekenden sprak een van de mannen snel tegen de ander. „Er is geen twijfel mogelijk, Malbihn," zei hij. „Niet de minste twijfel. Maar ik snap niet waarom die ouwe schurk niet al lang de beloning heeft opgeëist." „Sommige dingen zijn voor een Arabier meer waard dan geld, Jenssen," antwoordde de eerste spreker. „Wraak is daar een van." „In ieder geval kunnen wij de macht van het goud proberen," antwoordde Jenssen. Malbihn haalde de schouders op. „Niet op de sjeik," zei hij. „We kunnen het wel met een van zijn onderdanen proberen, maar de sjeik zal voor geen goud afstand willen doen van zijn wraak. Als we het hem aanbieden, zullen we de vermoedens, die we tijdens ons gesprek met hem hebben opgewekt, alleen nog maar versterken. En we zouden dan al van heel veel geluk mogen spreken als we het er levend afbrachten." 37
„Dan maar omkopen," stemde Jenssen toe. De omkoperij mislukte - en wel op afschuwelijke wijze. Het werktuig dat ze na een verblijf van verscheidene dagen in hun kamp buiten het dorp uitkozen, was een oude hoofdman van de door de sjeik gecommandeerde inboorlingen. Hij bezweek voor de verleiding van het schitterende metaal, want hij had aan de kust gewoond en kende de macht van het goud. Hij beloofde hun die avond laat dat te brengen wat ze graag wilden hebben. Direct na het invallen van de duisternis begonnen de twee blanken aanstalten te maken het kamp op te breken. Tegen middernacht was alles gereed. De dragers lagen bij hun lasten, klaar om die in een oogwenk op te nemen. De gewapende kari's liepen heen en weer tussen de rest van de safari en het Arabische dorp, om in geval van nood de achterhoede te vormen voor de terugtocht die, zodra de hoofdman gebracht had wat de blanken wilden hebben, zou beginnen. Al spoedig klonk het geluid van voetstappen op het pad naar het dorp. Onmiddellijk waren de askari's en de blanken op hun hoede. Meer dan één man kwam in hun richting. Jenssen stapte naar voren en vroeg op fluisterende toon: „Wie is daar?" „Mbeeda," luidde het antwoord. Mbeeda was de naam van de verrader. Jenssen was gerustgesteld, al begreep hij niet waarom Mbeeda anderen had meegebracht. Even later begreep hij het. Want het ding dat ze meebrachten, lag op een door twee mannen gedragen baar. Jenssen vloekte zacht. Zou de dwaas hun een lijk brengen? Ze hadden betaald voor een levende prijs! De dragers bleven voor de blanken staan. „Dit hebben jullie met je goud gekocht," zei een van de twee. Ze zetten de draagbaar neer, draaiden zich om en verdwenen in het donker naar het dorp. Malbihn keek naar Jenssen, met een verwrongen glimlachje op zijn lippen. Het ding op de draagbaar was bedekt met een stuk doek. „Nou?" zei de laatste. „Haal die doek weg en kijk wat je hebt gekocht. We zullen een behoorlijke bom duiten krijgen voor een lijk - vooral na zes maanden onder de brandende zon, de tijd die we nodig hebben om het naar de plaats van bestemming te brengen!" „De idioot moet toch geweten hebben dat we haar levend wilden hebben," mompelde Malbihn, terwijl hij een hoek van de doek beetpakte en deze wegtrok. Bij het zien van wat eronder lag deinsden beiden achteruit - onwillekeurig vloekend - want voor hen lag het lijk van Mbeeda, de trouweloze hoofdman. Vijf minuten later trok de safari van Jenssen en Malbihn zo snel mogelijk naar het westen, terwijl nerveuze askari's de achterhoede dekten tegen de aanval die ze ieder ogenblik verwachtten. 38
6. Zijn eerste nacht in de jungle was er voor de zoon van Tarzan een die het langst in zijn herinnering zou blijven voortleven. Hij werd niet bedreigd door wilde beesten. Er was geen spoor te bekennen van afzichtelijke wezens. Waren die er al, dan werden ze door de bezorgde geest van de jongen niet opgemerkt. Zijn geweten leed onder de gedachte aan wat zijn moeder moest uitstaan. Zelfverwijt bezorgde hem de grootste ellende. De moord op de Amerikaan bezorgde hem weinig wroeging meer. De kerel had zijn lot verdiend. Jacks spijt op dit punt betrof voornamelijk die de uitwerking van Condon op zijn eigen plannen had gehad. Hij kon nu niet dadelijk naar zijn vader teruggaan, zoals hij van plan was geweest. Uit angst voor de primitieve wetten, waarover hij zulke fantastische verhalen had gelezen, was hij de jungle ingevlucht. Hij durfde op dit punt niet naar de kust terug te gaan - niet zozeer uit persoonlijke angst als wel uit een verlangen zijn vader en moeder nog meer verdriet te besparen door de schande van zijn eventuele berechting wegens moord. Met het aanbreken van de dag begon hij de toekomst wat rooskleuriger te zien. Toen de zon opkwam kreeg hij nieuwe hoop. Hij zou via een andere weg naar de beschaafde wereld terugkeren. Niemand zou vermoeden dat hij iets te maken had met de moord op de vreemdeling in het afgelegen kustplaatsje. Terwijl hij dicht tegen de grote aap gehurkt in een boom zat, had hij bijna de hele, slapeloze nacht zitten huiveren. Zijn dunne pyjama had hem maar weinig beschutting geboden tegen de vochtige koelte van de jungle. Hij begroette dus met vreugde de opkomende zon met haar belofte van warmte en licht - de gezegende zon, die zowel lichamelijke als geestelijke ongemakken verjoeg. Hij schudde Akut wakker. „Ga mee,".zei hij. „Ik heb het koud en ik heb honger. We zullen in het zonlicht maar eten zoeken," en hij wees naar een open vlakte, begroeid met dwergbomen en bezaaid met rotsblokken. Terwijl hij dit zei liet de jongen zich op de grond zakken. De aap keek echter eerst voorzichtig om zich heen en snoof de ochtendlucht op. Toen hij ervan overtuigd was dat er geen gevaar dreigde kwam hij ook naar beneden. „Numa en Sabor loeren op hen die eerst naar beneden klimmen en dan rondkijken. Terwijl zij die eerst rondkijken en dan naar beneden klimmen zichzelf later op een lekker hapje kunnen trakteren." Zo luidde de eerste les, die de oude aap de zoon van Tarzan gaf over de kennis van de jungle. Broederlijk naast elkaar liepen ze over de ruwe vlakte, want de jongen wilde eerst wat warm worden. De aap wees hem de beste plekjes om kleine knaagdieren en wormen te vinden. Maar de jongen walgde bij de 39
gedachte dat hij die dieren zou moeten eten. Ze vonden wat eieren en die slurpte hij rauw leeg, ofschoon hij ook wel wat wortels en knolletjes at die Akut voor hem opgroef. Aan de andere kant van de vlakte kwamen ze bij water - wrak, stinkend water op een ondiepe drinkplaats, waarvan de kanten en bodem de voetsporen van heel wat beesten droegen. Een kudde zebra's galoppeerde bij hun nadering weg. De jongen had te veel dorst om op de toestand van het water te letten. Hij dronk zijn buik vol, terwijl Akut met opgeheven kop bleef uitkijken naar eventueel gevaar. Voordat de aap zelf dronk waarschuwde hij de jongen goed op te letten. Maar onder het drinken hief hij zo nu en dan zijn kop op om een snelie blik op een groepje struiken te werpen, dat ongeveer honderd meter verderop aan de andere kant van de drinkplaats stond. Toen hij klaar was stond hij op en sprak tegen de jongen in de taal, die hun gemeenschappelijk erfdeel was - de taal van de mensapen. „Is er geen gevaar in de buurt?" vroeg hij, „Nee," antwoordde de jongen. „Terwijl jij dronk, heb ik niets zien bewegen." „Aan je ogen zul je in de jungle maar weinig hebben," zei de aap. „Als je hier in leven wilt. blijven, moet je afgaan op je oren en je neus. Maar voornamelijk op je neus. Toen wij ons uit die boom lieten zakken om te gaan drinken en ik de zebra's zag, wist ik. dat er aan deze kant van de drinkplaats geen gevaar dreigde. Was dat wel het geval geweest, dan zouden de zebra's het hebben ontdekt en gevlucht zijn voordat wij kwamen. Maar aan de andere kant, in de windrichting, had toch gevaar verborgen kunnen zijn. We konden het niet ruiken, want de lucht ervan wordt de andere kant uitgedreven. Daarom heb ik mijn oren en ogen gebruikt waar mijn neus mij niet kon helpen." „En heb je niks gevonden?" vroeg de jongen lachend. ..Ik heb gevonden dat Numa in dat groepje struiken zit waar dat hoge gras groeit," antwoordde Akut, terwijl hij wees. ,.Een leeuw?" riep de jongen uit. „Hoe weet je dat? ik kan niks zien." „Maar toch zit Numa daar," antwoordde de grote aap. Allereerst heb ik hem horen zuchten. Voor jou mag het gezucht van Numa dan misschien niet anders klinken dan de andere geluiden die de wind door het gras en de bomen maakt, maar later zul je het gezucht van Numa moeten leren herkennen. Toch heb ik goed gekeken en tenslotte zag ik het lange gras bewegen op een manier die niet het gevolg was van de kracht van de wind. Kijk zelf maar. Als hij adem haalt, beweegt het gras zich op een heel andere manier dan wanneer de wind erdoor speelt. Zie je het?" De jongen spande zijn ogen in - betere ogen dan een gewone jongen bezit - en na verloop van tijd uitte hij een kreet van verbazing. „Ja," zei hij. „Ik zie hem. Daar ligt hij, met zijn kop in onze richting. Kijkt hij naar ons?" 40
„Numa kijkt naar ons," antwoordde Akut. „Maar er bestaat geen gevaar voor ons, tenzij we te dichtbij komen, want hij ligt op zijn buik. Zijn buik is vol, anders zouden we hem de beenderen horen kraken. Hij kijkt alleen maar uit nieuwsgierigheid naar ons. Straks zal hij verder eten of naar de drinkplaats komen om te drinken. Aangezien hij niet bang voor ons is en ons ook niet wil overvallen, zal hij niet proberen zich voor ons schuil te houden. Maar nu is er een prachtige gelegenheid om Numa te leren kennen, want je moet hem leren kennen als je lang in de jungle wilt blijven. Wanneer er veel grote apen bij elkaar zijn, laat hij ze met rust. Onze tanden zijn lang en sterk en we kunnen heel goed vechten, rnaar wanneer we alleen zijn en hij honger heeft, karn hij ons de baas. Ga mee, dan zullen we om hem heen lopen en zijn lucht opvangen. Hoe eerder je die leert kennen, hoe beter het is. Maar blijf, wanneer we om hem heen lopen, dicht in de buurt van de bomen, want Numa doet vaak dat wat je het minst van hem verwacht. En hou je oren. je ogen en je neus goed open. Denk er steeds aan dat achter elke struik, elke boom en graspol een vijand kan loeren. Loop, wanneer je Numa ontwijkt, niet in de klauwen van Sabor. Ga mee!" En Ak`t liep nu in een wijde boog om de waterput, en de leeuw heen. De jongen volgde hem op de hielen, elk zintuig tot het uiterste gespannen. Dat was pas leven! Voor het ogenblik vergat hij zijn vaste voornemen van enkele minuten tevoren om zich zo gauw mogelijk naar een ander punt van de kust te begeven dan dat waar hij was geland, om vandaar regelrecht terug te gaan naar Londen. Hij dacht nu alleen nog maar aan de opwindende vreugde om te leven en zijn geest en behendigheid te meten met de listen en de kracht van de wilde junglebewoners, die de brede vlakte en de donkere bossen van het grote vasteland onveilig maakten. Angst wist hij niet wat dat was. Van zijn vader had hij die trouwens niet kunnen erven. Wel bezat hij eergevoel en een geweten. En deze zouden hem vaak kwellen wanneer ze streden tegen zijn aangeboren liefde voor vrijheid om het bezit van zijn ziel. Ze waren nog maar net achter Numa, toen de onaangename geur van het vet scheurende dier in zijn neusgaten drong. Er kwam een glimlach op zijn gezicht. Iets vertelde hem dat hij die lucht tussen duizend andere zou hebben herkend. Zelfs wanneer Akut niet had gezegd dat er een leeuw in de buurt was. Ze had iets vreemd bekends - een griezelige bekendheid die de korte haren in zijn nek overeind brachten. Hij had het gevoel dat de huid achter zijn oren verstrakte, alsof zijn oorschelpen tegen zijn schedel werden gedrukt, in afwachting van de dodelijke strijd. Zijn huid tintelde. Hij voelde een sensatie die hij nog nooit eerder had gevoeld. Hij was op dit ogenblik een ander wezen - waakzaam en gereed. Aldus veranderde de lucht van Numa, de leeuw, de jongen in een beest. 41
Hij had nog nooit een leeuw gezien - zijn moeder had alles in het werk gesteld om dat te verhinderen. Maar hij had talloze afbeeldingen ervan met zijn ogen verslonden en nu snakte hij ernaar zich te verlustigen aan de aanblik van de koning der dieren, zoals hij in werkelijkheid was. Terwijl hij Akut volgde, keek hij steeds achterom, in de hoop dat Numa zou opstaan en zich laten zien. Daardoor kwam het dat hij iets op Akut achter raakte. Maar plotseling moest hij aan andere dingen denken dan aan de zich schuilhoudende Numa, want een waarschuwende kreet van de aap wekte hem uit zijn overpeinzingen. Toen hij snel in de richting van zijn vriend keek zag de jongen op het pad voor zich iets, waardoor elke zenuw in zijn lichaam begon te trillen. Met het bovenlijf half buiten de struiken, waarin ze verborgen moest hebben gelegen, stond daar een prachtige leeuwin. Haar geelgroene ogen waren rond en boorden zich recht in de ogen van de jongen. De afstand tussen de twee bedroeg nog geen tien pas. Twintig passen achter de leeuwin stond de grote aap, die de jongen toeriep wat hij moest doen, terwijl hij tevens probeerde de aandacht van de leeuwin af te leiden, zodat de jongen zich zou kunnen redden in een boom. Maar Sabor was niet af te leiden. Ze had haar ogen op de jongen gericht. Hij stond tussen haar en haar mannetje, tussen haar en de buit. Een leeuwin is erg ongeduldig. Het gebrul van Akut verveelde haar. Ze uitte een dof gegrom en deed een stap in de richting van de jongen. „De boom!" schreeuwde Akut. De jongen draaide zich om en vluchtte. Op hetzelfde ogenblik ging de leeuwin tot de aanval over. De boom was maar enkele passen verwijderd. De tak hing een meter of drie boven de grond, en toen de jongen ernaar sprong, vloog de leeuwin op hem toe. Als een aap trok hij zich op. Een grote voorpoot sloeg langs zijn lichaam en een kromme nagel scheurde zijn pyjamabroek. Halfnaakt trok de jongen zich nog wat hoger op, terwijl de leeuwin zich omkeerde en opnieuw naar hem sprong. Van een ernaast staande boom schold Akut de leeuwin op alle mogelijke manieren uit. De jongen, die het voorbeeld van zijn leermeester volgde, stortte eveneens een vloed van scheldwoorden over het hoofd van zijn vijandin los, tot hij begreep dat woorden als wapen waardeloos waren en hij naar voorwerpen begon te kijken waarmee hij zou kunnen gooien. Er was niets anders te ontdekken dan dode twijgen en takken. Deze smeet hij dan ook in het gezicht van Sabor, precies zoals zijn vader twintig jaar geleden had gedaan, toen hij als jongen ook de grote dieren van de jungle had geplaagd. De leeuwin bleef een poosje om de boomstam heen lopen. Tenslotte scheen ze het zinloze daarvan in te zien, want ze liep weg en verdween in de struiken. Akut en de jongen lieten zich weer op de grond zakken en zetten 42
hun onderbroken tocht voort. De oude aap gaf de jongen een standje voor zijn onoplettendheid. „Wanneer je niet zo speciaal op de leeuw achter je had gelet, zou je de leeuwin veel eerder hebben gezien dan nu het geval was." „Maar jij bent er voorbij gelopen zonder dat je haar zag," antwoordde de jongen. „Ja," antwoordde Akut gemelijk. „En zo komt het nu dat de junglebevolking sterft. Ons hele leven zijn we voorzichtig, maar één ogenblik denken we aan iets anders en dan ..." Hij knarstte met zijn tanden, alsof hij het knarsen van grote tanden in warm vlees wilde nabootsen. „Het is een les," vervolgde hij. „Je hebt nu geleerd dat je niet te lang je ogen, oren en neus op één ding gericht moet houden." Die nacht had de zoon van Tarzan het kouder dan hij ooit in zijn leven had gehad. Zijn pyjamabroek was niet dik geweest, maar toch beter dan niets. De volgende dag werden ze weer geteisterd door de zon, want hun weg leidde grotendeels door uitgestrekte, boomloze vlakten. De jongen was nog steeds van plan naar het zuiden te trekken en terug te keren naar de kust om een andere voorpost van de beschaafde wereld te zoeken. Hij had Akut niets van dat plan meegedeeld, want hij wist dat de oude aap helemaal niet ingenomen zou zijn met een plan dat op een scheiding zou uitdraaien. Een maand lang trokken de twee vrienden verder. De jongen leerde snel de wetten van de jungle. Zijn spieren pasten zich al gauw bij de nieuwe levenswijze aan. De spierkracht van de vader was overgegaan op de zoon - hij hoefde zich alleen maar te harden om die te ontwikkelen. De jongen vond het heel natuurlijk dat hij zich door de bomen moest slingeren. Zelfs op de grootste hoogte had hij noot last van duizeligheid. En toen hij de handigheid van het vastgrijpen en loslaten te pakken had, bewoog hij zich zelfs nog makkelijker door de bomen dan de zwaardere Akut. Door zijn verblijf in de openlucht werd zijn zachte, blanke huid, die door de zon brandde, hard en taai. Op een dag, toen hij in een riviertje, waarin geen krokodillen konden zitten, een bad nam, had hij zijn pyjamajasje uitgetrokken. En terwijl hij en Akut zich in het koude water wat verfristen, had een aapje zich uit de overhangende takken laten vallen, had het enige kledingstuk dat hij nog rijk was gegrepen en was ermee het oerwoud ingevlucht. Een tijdlang was Jack boos. Maar toen hij wat langer zonder jasje was geweest, begon hij te beseffen dat halfgekleed veel ongemakkelijker is dan helemaal naakt. Het duurde dan ook niet lang of hij miste zijn kleding helemaal niet meer. Zo nu en dan verscheen er een glimlach op zijn gezicht, wanneer hij zich voorstelde wat zijn oude schoolvrienden zouden zeggen als ze hem zo konden zien. Waarschijnlijk zouden ze hem benijden. Ja, dat was wel zeker! Op zulke ogenblikken verlangde hij naar hen terug, 43
en wanneer hij dan aan hen dacht temidden van de weelde en de gemakken van hun Engelse gezin, dan schoot er een brok in zijn keel. In gedachten zag hij dan het gezicht van zijn moeder, door een waas van tranen, die werktuiglijk in zijn ogen kwamen. Dan drong hij er bij Akut op aan verder te gaan, want ze trokken nu naar het westen in de richting van de kust. De oude aap dacht dat ze een troep van zijn eigen soortgenoten zochten en de jongeman liet hem in die waan. Het zou tijd genoeg zijn Akut van zijn werkelijke plannen op de hoogte te brengen wanneer ze weer dicht bij de beschaafde wereld waren. Toen ze op een goede dag langzaam een rivier volgden, kwamen ze onverwachts bij een inboorlingendorp. Aan de waterkant speelden kinderen. Bij het zien daarvan ging het hart van de jongen open - want in geen maand had hij een menselijk wezen gezien. Wat hinderde het dat het naakte wilden waren? Wat hinderde het dat hun huid zwart was? Per slot van rekening waren het zijn broeders en zusters. Hij wilde naar hen toehollen, maar Akut hield hem tegen. De jongen rukte zich los en draafde met een vreugdekreet in de richting van de zwarte kinderen. Door het geluid van zijn stem keken ze op. Grote ogen staarden hem een ogenblik aan. Dan keerden de kinderen onder het slaken van angstkreten om en vluchtten naar het dorp. Hun moeders kwamen te voorschijn en uit de dorpspoort stapten nu een twintigtal krijgers, gewapend met schilden en speren. Bij het zien van de opschudding die hij had veroorzaakt, bleef de jongen staan. De blijde glimlach verdween van zijn gezicht, toen de krijgers met woeste kreten en dreigende gebaren naar hen toekwamen. Akut riep hem toe dat hij moest vluchten, aangezien de zwarten hem anders zeker zouden doden. Een ogenblik bleef hij naar hen staan kijken. Toen hief hij zijn hand met de palm naar voren gekeerd op, ten teken dat ze moesten blijven staan, terwijl hij hun tegelijkertijd toeriep dat hij naar hen toekwam als vriend - dat hij alleen maar met hun kinderen had willen spelen. Ze begrepen natuurlijk geen woord van wat hij zei en hun antwoord was wat ieder naakt wezen, dat plotseling uit de jungle op hun vrouwen en kinderen afvloog, kon hebben verwacht: een regen van speren. De projectielen vlogen om de jongen heen, maar raakten hem niet. Opnieuw tintelde zijn huid en voelde hij een huivering over zijn lichaam gaan. Zijn ogen fonkelden. Een plotselinge woede laaide in hem op en vernietigde alle gevoelens van vriendschap die hij even tevoren nog had bezeten. Hij keerde zich met een dof gegrom om en liep de jungle in. Daar wachtte Akut hem op in een boom. De aap zei dat ze moesten vluchten, want hij wist dat ze met hun tweeën, naakt en ongewapend, geen partij vormden voor de gespierde krijgers, die ongetwijfeld in de jungle naar hen zouden gaan zoeken. Maar over de zoon van Tarzan kwam een nieuwe geest. Met een blij, open hart had hij zijn vriendschap aangeboden aan deze 44
mensen, die precies zulke wezens waren als hijzelf. En hij was ontvangen met argwaan en speren. Ze hadden zelfs niet naar hem geluisterd. Hij werd nu verteerd door woede en haat. Toen Akut erop aandrong dat hij moest opschieten, bleef hij achter. Hij wilde vechten, ofschoon zijn verstand hem zei dat dit neerkwam op zelfmoord, aangezien hij geen enkel wapen bezat dan zijn blote handen en tanden. Zich langzaam voortbewegend door de bomen bleef hij steeds achterom kijken, ofschoon hij ook thans de mogelijkheid, dat er voor en naast hem gevaar kon opdoemen niet over het hoofd zag. Uit de ervaring met de leeuwin had hij lering getrokken. Achter zich kon hij de schreeuwende en gillende wilden horen naderen. Hij bleef nog wat verder achter, tot de achtervolgers in het gezicht kwamen. Ze zagen hem niet, want ze zochten een menselijke prooi niet tussen de boomtakken. De jongen bleef vlak voor hen. Ongeveer anderhalve kilometer ver bleven ze zoeken. Toen keerden ze terug naar hun dorp. Nu kreeg de jongen de kans waarop hij had gewacht. Het hete bloed van de wraak stroomde door zijn aderen, tot er een rood waas voor zijn ogen verscheen. Toen zijn achtervolgers teruggingen, bewoog de jongen zich achter hen aan. Akut was niet meer te zien. In de veronderstelling dat de jongen hem volgde, was hij verder gegaan. Hij voelde er absoluut niets voor om het noodlot te tarten binnen bereik van die dodelijke speren. Geruisloos van boom tot boom sluipend, bleef de jongen de terugkerende krijgers volgen. Eindelijk bleef er een bij de anderen achter, toen ze een smal pad naar het dorp insloegen. Op het gezicht van de jongen verscheen een grimmige glimlach. Vlug haastte hij zich verder, tot hij vlak boven de nietsvermoedende zwarte was. Hij sloop hem na, zoals hij Sheeta, de panter, vaak zijn buit had zien besluipen. Plotseling sprong hij op de brede schouders van zijn prooi. Onmiddellijk vonden zijn vingers de keel van de man. Door het gewicht van de jongen kwam de man op de grond terecht, terwijl zijn adem hem ontnomen werd door de knieën die in zijn rug werden gestoten. Toen boorden sterke witte tanden zich in zijn nek en werden de gespierde vingers nog strakker om zijn luchtpijp geklemd. Een tijdlang verweerde de krijger zich hevig en probeerde hij zijn tegenstander met alle mogelijke middelen van zich af te krijgen. Maar steeds werd hij zwakker terwijl het grimmige, zwijgende ding dat hij niet kon zien, hem geen seconde losliet en hem langzaam de struiken aan de kant van het pad introk. Toen hij daar tenslotte veilig was voor de spiedende ogen van de anderen - mochten die terugkomen om hun makker te zoeken - perste hij het leven uit het lichaam van zijn slachtoffer. Tenslotte wist hij door de plotselinge manier waarop de ander de strijd opgaf, gevolgd door het verslappen van de spieren, dat de krijger dood was. 45
Toen werd hij aangegrepen door een vreemd verlangen. Zijn hele wezen was plotseling zo gespannen als een vioolsnaar. Hij sprong op en plaatste zijn ene voet op zijn slachtoffer. Hij haalde diep adem, richtte zijn gezicht naar de hemel en scheen een spookachtige kreet te slaken. Maar er kwam geen geluid over zijn lippen - hij bleef daar alleen maar een volle minuut staan, zijn gezicht naar de hemel gekeerd, zijn borst zwoegend van emotie, als een bezield standbeeld van de wraak. De stilte die de eerste dodelijke overwinning van de zoon van Tarzan vergezelde, zou typerend blijven voor alle andere keren dat hij een slachtoffer doodde, evenals de afschuwelijke overwinningskreet van de mannetjesaap het doden door de hand van zijn machtige vader had getypeerd. 7. Toen Akut ontdekte dat de jongen niet vlak achter hem was, keerde hij terug om hem. te zoeken. Hij had nog maar een klein eindje gelopen, toen hij plotseling geschrokken stil bleef staan bij het zien van een vreemde gedaante, die door de bomen naar hem toekwam. Het was de jongen. Maar kon hij het eigenlijk wel zijn? In zijn hand had hij een lange speer. Op zijn rug hing een langwerpig schild, zoals de zwarte krijgers droegen door wie ze waren aangevallen. Om enkels en armen had hij ijzeren en koperen banden, terwijl een lendendoek zijn middel bedekte. In de plooien daarvan stak een mes. Toen de jongen de aap zag, snelde hij op hem toe om hem zijn trofeeën te laten zien. Trots vestigde hij zijn aandacht op elk van zijn pas veroverde bezittingen. Trots vertelde hij de bijzonderheden van zijn heldendaad. „Ik heb hem met mijn handen en tanden afgemaakt," zei hij. „Ik had vriendschap met hen willen sluiten, maar ze willen alleen maar vijanden zijn. En nu ik een speer heb, zal ik Numa ook eens laten zien wat het betekent mij tot vijand te hebben. Maar de blanken en grote apen zijn onze vrienden, Akut. Hen zullen we opzoeken. Alle anderen moeten we vermijden of doden. Dat is de les die ik van de jungle heb geleerd." Ze trokken in een boog om het vijandige dorp heen en zetten hun tocht naar de kust voort. De jongen was heel trots op zijn nieuwe wapens en sieraden. Hij oefende voortdurend met zijn speer, tot hij een behendigheid had, die alleen jeugdige spieren zo spoedig mogelijk kunnen maken. Intussen oefende hij zich verder onder leiding van Akut. Er bestond in de jungle geen enkel spoor meer of het was voor de scherpe ogen van de jongen een open boek. Aan de hand van de lucht kon hij de ontelbare soorten herbivoren onderscheiden. En alleen door de toe- of af46
nemende scherpte van de uitwaseming van een dier zeggen of het dichterbij kwam of zich verwijderde. Ook had hij zijn ogen niet nodig om hem te vertellen of er - honderd meter of een kilometer ver - twee of vier leeuwen voor de wind waren. Veel hiervan had Akut hem geleerd. Maar veel meer werd hij geholpen door zijn instinct - een soort vreemde intuïtie die hij van zijn vader had geërfd. Hij was van het jungleleven gaan houden. De voortdurende strijd van verstand en zintuigen tegen de vele gevaarlijke vijanden die dag en nacht in het oerwoud op de loer lagen, prikkelde de avontuurlijke geest, die sterk ontwikkeld is in het hart van elke rechtgeaarde zoon van de primitieve Adam. Maar ofschoon hij ervan hield stelde hij zijn egoïstische begeerten niet boven het plichtsgevoel, dat hem het besef had gegeven van het moreel slechte, dat schuilging achter de onnatuurlijke escapade die hem in Afrika had gebracht. Zijn liefde voor zijn vader en moeder was zó sterk dat hij niet kon genieten van een geluk, dat voor hen ongetwijfeld alleen maar verdriet betekende. Hij volhardde dus in zijn besluit om aan de kust een haven te vinden waar hij zich met hen in verbinding kon stellen en geld kon ontvangen voor zijn terugkeer naar Londen. Dan zou hij, daarvan was hij overtuigd, zijn ouders weten over te halen hem tenminste een deel van zijn leven te laten doorbrengen op de bezittingen die, naar hij wist, zijn vader in Afrika had. Dat zou iets zijn - althans beter dan een leven temidden van de beperkingen van de beschaafde wereld. En op die manier suste hij zijn geweten, terwijl hij verder trok in de richting van de kust, want hij wist dat hij alles deed wat in zijn vermogen was om naar zijn ouders terug te keren. Ook verlangde hij er vurig naar weer blanken te ontmoeten - wezens van zijn eigen soort - want bij verscheidene gelegenheden had hij niet genoeg aan het gezelschap van de oude aap gehad. De ontmoeting met de zwarten knaagde nog steeds aan zijn hart. Hij beschouwde hen niet langer als zijn broeders, maar als een van de ontelbare vijanden van de bloeddorstige jungle - een roofdier dat op twee poten in plaats van op vier liep. En zo verstreek de tijd. En met het trekken en jagen en klimmen ontwikkelden de spieren van de jongen zich en werd zijn behendigheid zo groot, dat zelfs de flegmatieke Akut zich over de dapperheid van zijn leerling verwonderde. En de jongen, die zijn grote kracht besefte en erin opging, begon overmoedig te worden. Met trots opgeheven hoofd liep hij, alle gevaar trotserend, door de jungle. Terwijl Akut, zodra hij Numa rook, in de bomen vluchtte, lachte de jongen de koning der dieren in zijn gezicht uit en liep brutaal langs hem heen. Een hele poos was het geluk hem gunstig gezind. De leeuwen die hij tegenkwam, hadden een volle buik. Ook was het mogelijk dat de vermetelheid van het vreemde wezen, dat hun domein binnendrong, hun zo verbaasde 47
dat ze er niet eens aan dachten het aan te vallen, terwijl ze er met grote, ronde ogen naar stonden te kijken. Maar er zijn geen twee leeuwen die eender van karakter en temperament zijn. Ze verschillen net zo als de individuen van de familie der mensen. Ook al handelen tien leeuwen onder dezelfde omstandigheden op dezelfde manier, dan is er nog niet met zekerheid te zeggen dat de elfde hetzelfde zal doen. De kans is zelfs heel groot dat dit niet het geval zal zijn. De leeuw is een wezen met een uiterst ontwikkeld zenuwstelsel. Hij denkt en redeneert dus ook. En aangezien hij zo'n sterk ontwikkeld zenuwstelsel heeft, bezit hij ook een temperament dat op uitwendige prikkels verschillend reageert. Op zekere dag ontmoette de jongen die elfde leeuw. Hij trok over een kleine, hier en daar met struikgewas begroeide vlakte. Akut liep enkele meters links van de jongen, die het eerst de aanwezigheid van Numa ontdekte. „Vlucht, Akut," riep de jongen lachend. „Numa ligt rechts van mij in het struikgewas. Maak dat je in de bomen komt, Akut! Ik, de zoon van Tarzan, zal je beschermen!" en lachend bleef de jongen doorlopen op het pad dat vlak langs de struiken liep waarin Numa zich verscholen had. De aap riep dat hij ook moest vluchten, maar de jongen zwaaide alleen maar met zijn speer en voerde een geïmproviseerde krijgsdans uit om zijn minachting voor de koning der dieren te tonen. Hij kwam steeds dichter bij de leeuw, totdat deze op nog geen tien pas van de jongen uit zijn leger sprong. Het was een heel groot dier. Ruige manen bedekten zijn schouders. Wrede tanden stonden dreigend in zijn grote muil. Zijn geelgroene ogen fonkelden van haat. De jongen, die alleen maar zijn zielige speertje had, begreep onmiddellijk dat deze leeuw anders was dan de vorige die hij had ontmoet. Maar hij was al te ver gegaan om zich nog te kunnen terugtrekken. De dichtstbijzijnde boom stond verscheidene meters uit zijn buurt en de leeuw zou hem bereikt kunnen hebben voordat hij de halve afstand ernaar had afgelegd. Aan de andere kant van de leeuw stond een doornboom, het dichtstbijzijnde toevluchtsoord. Maar Numa belette hem dat te bereiken. Het voelen van de speer in zijn hand en het zien van die boom aan de andere kant van de leeuw brachten de jongen op een idee. Een belachelijk idee, maar hij had geen tijd meer om zijn kansen te overwegen. Zijn enige kans was die doornboom. Wanneer de leeuw aanviel, zou het te laat zijn. De jongen moest het eerst aanvallen. En tot grote verbazing van Akut, en nog grotere verbazing van Numa, sprong de jongen op het dier af. Een seconde bleef de leeuw roerloos van verbijstering staan, en in die seconde deed de jongen iets wat hij op school had geleerd. Met het dikke uiteinde van zijn speer dwars voor zijn lichaam, liep hij recht op het woeste dier toe. Akut gilde van schrik en verbazing. De leeuw stond met grote, ronde ogen de aanval af 48
te wachten, gereed om op zijn achterpoten te gaan staan en dat brutale mensenkind te verpletteren. Vlak voor de leeuw zette de jongen het dikke uiteinde van de speer op de grond, nam een aanloop en vloog, voordat het verbijsterde dier kon begrijpen wat er aan de hand was, over de kop van de leeuw heen in de pijnlijke omhelzing van de doornboom. Akut had nog nooit een polsstoksprong gezien. Nu sprong hij in de veiligheid van zijn eigen boom op en neer en schreeuwde de uit het veld geslagen Numa allerlei scheldwoorden toe, terwijl de jongen, uit vele wonden bloedend, in zijn onprettige schuilplaats een plekje zocht waar hij het minst van de doornen te lijden zou hebben. Hij had het leven gered, maar ten koste van ontzaglijk veel pijn. Het kwam hem voor alsof de leeuw nooit zou weggaan. En het duurde ook ruim een uur voordat het woeste dier het wachten opgaf en majestueus over de vlakte wegliep. Toen hij ver genoeg uit de buurt was, maakte de jongen zich uit de doornen los, maar niet zonder nog meer wonden op te lopen. Het duurde nog ettelijke dagen voordat de uitwendige tekenen van de door hem geleerde les verdwenen waren. Maar de indruk die ze op hem had gemaakt, bleef hem zijn hele leven bij. Nooit meer tartte hij nodeloos het noodlot. Verscheidene dagen hielden de jongen en de aap rust om de eerste te laten herstellen van de pijnlijke wonden die de doornen hem hadden toegebracht. De grote mensaap likte de wonden van zijn jonge vriend schoon. Een verdere verzorging hadden ze niet, maar toch genazen ze spoedig, want gezond vlees heelt snel. Toen de jongen zich daartoe weer in staat voelde, zetten ze hun tocht in de richting van de kust voort. En eindelijk kwam het lang verbeide ogenblik. Ze trokken door een dicht woud, toen de scherpe ogen van de jongen vanuit de lage takken een oud, maar nog goed bewaard gebleven spoor ontdekten - een spoor dat zijn hart luid deed kloppen, het spoor van blanken. Want tussen de afdrukken van blote voeten zag hij die van Europese schoenen. Het spoor liep in noordelijke richting en loodrecht op die welke de jongen en de aap wilden volgen. Ongetwijfeld kenden deze blanken de dichtstbijzijnde nederzetting aan de kust. Misschien waren ze op dit ogenblik zelfs op weg daarheen. In iedere geval zou het de moeite waard zijn hen in te halen. Al was het alleen maar om het genoegen weer eens wezens van zijn eigen soort te zien. De jongen was een en al opwinding en popelde om hen na te gaan. Akut talmde. Hij zag nu eenmaal weinig in mensen. Voor hem was de jongen een mede-aap, want hij was de zoon van de koning der apen. Hij probeerde het de jongen af te raden en zei dat ze spoedig bij een troep van hun eigen soort zouden zijn, waar de jongeman, als hij ouder was, koning zou kunnen worden, evenals zijn vader vóór hem was geweest. Maar Jack liet zich niet overhalen. Hij wilde absoluut een 49
blanke zien. Hij wilde een boodschap aan zijn ouders sturen. Akut luisterde - en terwijl hij luisterde openbaarde de intuïtie van het dier hem de waarheid - de jongen was van plan terug te keren naar zijn soortgenoten. Die gedachte vervulde de oude aap van smart. Hij hield van de jongen, precies zoals hij van de vader had gehouden: met de aanhankelijkheid en de trouw van een hond aan zijn meester. In zijn apebrein en apehart had hij de hoop gekoesterd dat hij en de jongen nooit uit elkaar zouden hoeven te gaan. Nu zag hij hoe al zijn plannen de bodem werden ingeslagen. Maar toch bleef hij de jongen en zijn wensen trouw. Ofschoon radeloos en troosteloos legde hij zich neer bij het besluit van de jongeman om de safari van de blanken te volgen. En hij vergezelde hem op wat hij als hun laatste gezamenlijke tocht beschouwde. Het spoor was nog maar enkele dagen oud toen ze het ontdekten, wat betekende dat de zich langzaam voortbewegende karavaan hun maar enkele uren voor was. Zij zelf konden zich bovendien met hun geoefende, lenige spieren veel vlugger door de takken voortbewegen dan de zwaarbeladen dragers van de blanken door het dichte struikgewas. De jongen was in zijn opwinding en zenuwachtige vreugde zijn tochtgenoot, voor wie het bereiken van hun doel alleen maar droefenis betekende, steeds een eind voor. En de jongen zag dan ook het eerst de achterhoede van de karavaan en de blanken, naar wie hij zo vurig had verlangd. Voortstrompelend langs het spoor van hen die voorop liepen, werd een twaalftal zwaarbeladen zwarten, die door vermoeidheid of ziekte waren achter geraakt, voortgejaagd door de zwarte soldaten van de achterhoede, getrapt wanneer ze vielen en dan ruw overeind getrokken en verder gedreven. Aan beide kanten liep een grote blanke met een zware, blonde baard, die bijna het hele gezicht bedekte. Op de lippen van de jongen kwam een blijde uitroep toen hij de blanken ontdekte - een uitroep die echter woest tot uiting kwam, want bijna op hetzelfde ogenblik zag hij iets wat zijn vreugde in woede veranderde. De blanken lieten een regen van zweepslagen neerkomen op de naakte ruggen van de arme duivels, die voortstrompelden onder lasten die de kracht en het uithoudingsvermogen van de sterkste man bij het begin van een nieuwe dag te boven zouden zijn gegaan. Telkens keken de achterhoede en de blanken angstig achterom, alsof ze uit die richting gevaar duchtten. De jongen was, toen hij de karavaan zag, blijven staan en volgde hen daarna langzaam. Toen voegde Akut zich bij hem. Het dier voelde niet zo'n afschuw voor het schouwspel als de jongen, maar toch gromde de grote aap binnensmonds om de onnodige marteling van de hulpeloze slaven. Hij keek naar de jongen. Waarom vloog hij, nu hij die wezens van zijn eigen soort zag, niet naar hen toe om ze te begroeten? Tenslotte vroeg hij het. 50
„Het zijn duivels," mompelde de jongen. „Ik zou niet met mensen zoals zij kunnen reizen. Deed ik dat toch, dan zou ik ze de eerste de beste keer dat ik ze hun slaven zag slaan, vermoorden. Maar," voegde hij eraan toe, nadat hij een ogenblik had nagedacht, „ik kan ze vragen waar de dichtstbijzijnde haven is. Daarna kunnen we ze weer verlaten, Akut." Akut gaf geen antwoord. De jongen liet zich uit de boom zakken en liep snel op de safari toe. Hij was ongeveer nog honderd meter van hen verwijderd toen een van de blanken hem zag. De man slaakte een kreet van schrik, richtte onmiddellijk zijn geweer op de jongen en vuurde. De kogel sloeg vlak voor de jongen in de grond. Een seconde later begonnen de andere blanken en de zwarte soldaten in de achterhoede eveneens zenuwachtig op de jongen te schieten. Jack sprong, zonder geraakt te zijn, achter een boom. Een dagenlange panische vlucht door de jungle had Carl Jenssen en Sven Malbihn en de inboorlingen met een onberedeneerde angst vervuld. Ieder nieuw geluid achter hen klonk hun in de oren als de nadering van de sheik en zijn bloeddorstige volgelingen. De plotselinge verschijning van de naakte blanke krijger was dan ook voldoende om Malbihn direct te laten handelen. En Malbihns kreet en schot zette de anderen in beweging. Toen ze wat van de schrik bekomen waren en uitkeken naar dat waartegen ze vochten, bleek dat Malbihn eigenlijk de enige was die iets had gezien. Verscheidene zwarten beweerden dat ze het wezen ook duidelijk hadden waargenomen. Maar hun beschrijvingen verschilden zo, dat Jenssen, die zelf niets had gezien, geneigd was het geval nogal sceptisch op te vatten. Een van de zwarten hield vol dat het ding drie meter groot was geweest en het lichaam van een mens en de kop van een olifant had. Een andere had drie reusachtige Arabieren met grote, zwarte baarden gezien. Maar toen de achterhoede, na haar zenuwachtigheid overwonnen te hebben ging kijken waar de vijand zich verscholen had, vond ze niets, want Akut en de jongen hadden inmiddels gezorgd dat ze buiten bereik van de vijandige geweren kwamen. Jack was ontmoedigd en bedroefd. Hij was nog niet helemaal bekomen van de deprimerende uitwerking van de onvriendschappelijke ontvangst die hij van de zwarten gekregen had. Nu had hij een nog veel vijandelijker ontvangst gekregen van mannen van zijn eigen huidskleur. „De kleine dieren vluchten angstig voor me weg," mompelde hij half in zichzelf. „De grote dieren staan klaar om me te verscheuren, als ze me zien. Zwarten zouden me graag hebben gedood met hun speren en pijlen. En nu hebben blanken, mensen van mijn eigen huidskleur, op me geschoten en me op de vlucht gejaagd. Zijn alle schepsels van de wereld dan mijn vijanden? Heeft de zoon van Tarzan geen andere vriend dan Akut?" De oude aap kwam wat dichter op de jongen toe. 51
„De grote apen zijn er nog," zei hij. „Zij alleen zullen de vrienden van Akuts vriend zijn. Alleen de grote apen zullen de zoon van Tarzan hartelijk begroeten. Je hebt gezien dat de mensen niets van je willen weten. Laten we nu verder gaan en onze speurtocht naar de grote apen - ons volk - voortzetten." De taal van de grote apen is een combinatie van eenlettergrepige keelklanken, verduidelijkt door gebaren en tekens. Ze kan niet letterlijk worden overgebracht in mensentaal; maar dit is toch ongeveer wat Akut tegen de jongen zei. Nadat Akut had gesproken, liepen de twee zwijgend verder. De jongen was in diep gepeins verzonken - bitter gepeins, waarin haat en wraak de overhand hadden. Tenslotte sprak hij weer. „Goed, Akut," zei hij, „we zullen op zoek gaan naar onze vrienden, de grote apen." De mens-aap was dolgelukkig, ofschoon hij daarvan niets liet blijken. Een dof gebrom was het enige antwoord en een ogenblik later sprong hij snel achter een onoplettend knaagdier aan, dat overvallen werd op een fatale afstand van zijn hol. Nadat hij het ongelukkige schepsel in tweeën had gescheurd, overhandigde Akut de jongen het leeuwedeel. 8. Er was een jaar verstreken sinds de twee Zweden vol angst waren weggevlucht uit het woeste land waar de sjeik zijn scepter zwaaide. De kleine Meriem speelde nog steeds met Geeka en schonk al haar kinderlijke liefde aan de nu bijna hopeloze ruïne van dat wat zelfs in zijn beste dagen nooit op schoonheid had kunnen bogen. Maar voor Meriem vertegenwoordigde Geeka alles wat lief en beminnelijk was. In de dove oren van de ivoren kop fluisterde ze al haar verdriet, al haar verwachtingen, al haar luchtkastelen. Want ondanks het feit dat ze in de macht verkeerde van de sjeik, aan wie ze waarschijnlijk nooit zou kunnen ontsnappen, bleef ze toch luchtkastelen bouwen. Weliswaar waren die luchtkastelen onbestemd van vorm en bestonden haar verwachtingen voornamelijk uit een verlangen om met Geeka te vluchten naar een ver verwijderde en onbekende plek, waar geen sjeik en geen Mabunu's zouden zijn. Een plek waar el adrea niet kon komen en waar ze de hele dag zou kunnen spelen, omgeven door bloemen, vogels en lieve, in de boomtoppen spelende aapjes. De sjeik was een hele poos weg geweest om een karavaan met ivoor, huiden en rubber ver naar het noorden te brengen. Die periode was voor Meriem heel vredig geweest. Weliswaar was Mabunu er nog om haar te treiteren, maar Mabunu was er maar één. Wanneer de sjeik er ook was waren ze met hun tweeën. En 52
de sjeik was sterker en zelfs nog wreder dan Mabunu. De kleine Meriem vroeg zich vaak af waarom de grimmige oude man haar zo haatte. Hij was weliswaar wreed en onrechtvaardig tegen iedereen die met hem in aanraking kwam, maar voor Meriem bewaarde hij zijn grootste wreedheden, zijn meest bestudeerde onrechtvaardigheden. Vandaag zat Meriem aan de voet van een grote boom, die juist binnen de palissade aan de rand van het dorp stond. Ze was bezig van bladeren een tentje voor Geeka te maken. Voor het tentje lagen wat stukjes hout, kleine bladeren en een paar stenen. Dat waren de huishoudelijke voorwerpen. Onder het spelen babbelde het meisje aan één stuk door tegen haar pop, die ze met behulp van een paar twijgjes in een zittende houding hield. Ze ging zo in haar spel op, dat ze niets merkte van het zachte zwaaien van de takken boven haar, die doorbogen om het gewicht van een wezen, dat ongemerkt uit de jungle te voorschijn was gekomen. In zalige onwetendheid speelde het meisje verder, terwijl twee starende ogen op haar neerkeken. Er was niemand anders dan het kleine meisje in dit deel van het dorp dat, sinds de sjeik lange maanden tevoren zijn reis naar het noorden was begonnen, bijna verlaten was. En in de jungle, op een uur afstand van het dorp, leidde de sjeik zijn terugkerende karavaan naar huis. Er was een jaar verstreken sinds de blanke op de jongen had gevuurd en hem in de jungle had teruggedreven om weer te gaan zoeken naar de enige wezens die hem nog gezelschap zouden kunnen bieden - de grote apen. Maandenlang waren ze met hun tweeen in oostelijke richting getrokken, steeds dieper de jungle in. Het jaar had veel voor de jongen gedaan - had zijn van nature toch al sterke spieren tot een buitengewone kracht ontwikkeld, hem geoefend in het gebruik van natuurlijke en kunstmatige wapens. Tenslotte was hij een wezen van wonderbaarlijke lichamelijke capaciteiten en geestelijke eigenschappen. Hij was nog een jongen, maar zo groot was zijn kracht, dat de sterke mens-aap, met wie hij vaak spiegelgevechten leverde, geen partij meer voor hem was. Akut had hem geleerd te vechten zoals de mannetjesaap vecht - en nooit was er een betere leermeester te vinden geweest om de woeste krijgstaktiek van de primitieven te onderrichten. Nooit was een leerling beter toegerust geweest van die lessen profijt te trekken. En terwijl ze zochten naar een troep van de bijna uitgestorven apensoort waartoe Akut behoorde, leefden ze van het beste dat de jungle te bieden had. Antilopen en zebra's vielen onder de speer van de jongen of werden gedood door de twee krachtige roofdieren, die van een overhangende tak of uit een hinderlaag in het 53
kreupelhout langs het pad naar de drinkplaats boven op ze sprongen. De naaktheid van de jongeman werd bedekt door een luipaardvel, dat hij echter niet uit zedigheid droeg. Toen de kogels van de blanken om hem heen floten, was hij teruggekeerd tot de wilde staat van het dier, dat in ons allemaal schuilt. Maar in deze jongen was het nog sterker vertegenwoordigd, omdat zijn vader als roofdier was grootgebracht. Hij droeg zijn luipaardvel in de allereerste plaats uit een verlangen met een trofee van zijn moed te pronken. Hij had het betreffende luipaard namelijk met zijn mes eigenhandig gedood. Hij zag dat de huid mooi was, wat zijn barbaarse zin voor versieringen prikkelde. En toen de huid stijf werd en later tot ontbinding overging, omdat hij niet wist hoe hij hem moest looien, gooide hij hem dan ook met spijt en tegenzin weg. Toen hij later een eenzame zwarte krijger een zacht, door zorgvuldige bewerking mooi gebleven vel zag dragen, bedacht hij zich geen ogenblik om op de nietsvermoedende zwarte te springen, hem een mes door het hart te steken en zich de goed gelooide huid toe te eigenen. Gewetenswroeging had hij daar niet van. Macht is in de jungle recht - en er is niet veel tijd nodig om dit te laten doordringen tot de hersens van de junglebewoner, onverschillig welke opvoeding hij daarvoor ook mocht hebben gehad. Dat de zwarte hem zou hebben gedood als hij daar de kans toe had gekregen, wist hij maar al te goed. Hij, noch de zwarte, was ook maar iets onschendbaarder dan de leeuw of de buffel, de zebra, het hert of welk ander van de talloze schepsels dan ook, die rondzwierven door de donkere doolhoven van het woud. Elk ervan had maar één leven, een leven dat voortdurend door andere schepsels in gevaar werd gebracht. Hoe meer vijanden je versloeg, hoe groter de kans dat jezelf in leven zou blijven. Dus sloeg de jongen het buitgemaakte vel glimlachend om zich heen en trok verder met Akut, nog steeds op zoek naar de mens-apen die hem met open armen zouden verwelkomen. En eindelijk vonden zij ze. Diep in de jungle, voor mensenogen verborgen, kwamen zij bij een kleine, natuurlijke arena, die volkomen gelijk was aan die waarin de ceremonie van de Dum-Dum had plaatsgevonden, waaraan de vader van de jongen lange jaren tevoren had deelgenomen. Eerst hoorden ze op grote afstand het getrommel van de grote apen. Ze lagen in de beschutting van een grote boom te slapen, toen het doffe geluid tot hen doordrong. Allebei waren ze tegelijk wakker. Akut wist de vreemde cadans onmiddellijk thuis te brengen. „De grote apen!" bromde hij. „De dansende Dum-Dum. Kom mee, Korak, zoon van Tarzan, laten we naar ons volk gaan." Maanden tevoren had Akut de jongen zelf een naam gegeven, aangezien hij het door de mensen verzonnen Jack niet kon uitspreken. Korak betekent in de taal van de apen Doder. De Doder 54
stond nu op van de tak van de grote boom waarin hij had liggen slapen. Hij rekte zijn lenige, jonge ledematen uit, terwijl het maanlicht door het gebladerte filterde en zijn bruine huid met lichtplekken besprenkelde. De aap stond eveneens op. Een dof gegrom welde op uit zijn diepe borst - een gegrom van opgewonden, blijde verwachting. De jongen gromde met de aap mee. Vervolgens liet de mens-aap zich zachtjes op de grond zakken. Vlak bij, in de richting van het doffe tromgeroffel, lag een open plek, die ze moesten oversteken. De plaats baadde in het zilveren licht van de maan. Half opgericht schoof de grote aap het maanlicht in. Naast hem liep de jongen, die nu een wijsje neuriede dat zijn weg had gevonden naar de banken van de grote Engelse kostschool, die hem nooit meer zou zien. Hij was heel gelukkig en vol blijde verwachting. Het ogenblik waarnaar hij zo vurig had verlangd, zou nu werkelijkheid worden. Hij kwam thuis. Tijdens de lange maanden van hun reizen en trekken waren de gedachten aan zijn eigen thuis, ofschoon ze vaak nog terugkwamen, steeds vager geworden. Het vroegere leven was langzamerhand meer op een droom dan op werkelijkheid gaan lijken en het mislukken van zijn plan om naar de kust en vandaar naar Engeland terug te keren, had de hoop op verwezenlijking daarvan zo ver naar de toekomst verbannen, dat het nu weinig meer dan een prettige, maar toch niet te vervullen droom scheen. Op dit ogenblik stonden alle gedachten aan Londen en de beschaafde wereld echter zo ver op de achtergrond, dat ze net zo goed niet hadden kunnen bestaan. Behalve zijn lichaamsbouw en geestelijke ontwikkeling verschilde hij in niets van het woeste wezen naast hem. In zijn overweldigende vreugde gaf hij zijn vriend een harde tik op de kop. Half boos, half spelend, keerde de mens-aap zich met ontblote en glinsterende tanden tegen hem. Lange, harige armen werden uitgestoken om hem te grijpen. En zoals ze al zo vaak hadden gedaan, begonnen ze een spiegelgevecht, waarbij ze slaand, grommend en bijtend door het gras rolden, maar nooit hun tanden dichtklemden. Het was voor hen allebei een prachtige oefening. De jongen bracht de worsteltrucs, die hij op school had geleerd, in praktijk. En een heleboel daarvan had Akut eveneens geleerd. Op zijn beurt had de jongen van de aap de methoden geleerd die Akut had overgeërfd van een gemeenschappelijke voorvader, die over de aarde had gezworven toen varens, bomen en krokodillen vogels waren. Maar één kunst kon de aap maar niet leren - boksen. Wanneer zijn woeste aanvallen plotseling tot staan werden gebracht doordat een vuist in zijn gezicht terechtkwam of hij een pijnlijke stoot in zijn ribben kreeg, was dat voor Akut steeds weer een verrassing. Het maakte hem boos ook en bij die gelegenheden klemden zijn sterke tanden zich steviger in het zachte vlees van zijn vriend. 55
want hij was nog altijd een aap met alle instincten van zijn soort. Die avond boksten ze niet. Ze worstelden alleen maar een beetje, tot de lucht van Sheeta, de panter, hen allebei deed opspringen. De grote kat liep voor hen door de jungle. Een ogenblik bleef hij staan luisteren. De jongen en de aap lieten allebei een dreigend gegrom horen, waarna het verscheurende dier verder liep. Toen vervolgden ze hun tocht in de richting van het geluid van de Dum-Dum. Steeds luider klonk het tromgeroffel. Nu pas konden ze het gegrom van de dansende apen horen en ook drong de lucht van hun soortgenoten tot hen door. De jongen trilde van opwinding. De haren van Akuts rug gingen rechtop staan - de symptomen van geluk en woede zijn vaak gelijk. Zwijgend slopen ze verder, steeds dichter op de plaats van samenkomst van de apen toe. Ze baanden zich nu een weg door de bomen, scherp uitkijkend naar eventuele schildwachten. Een ogenblik later zagen ze door een opening in het gebladerte het hele toneel plotseling voor zich. Voor Akut was het niets nieuws, maar voor Korak wel. Zijn zenuwen tintelden bij het woeste schouwspel. De grote apen dansten in het maanlicht en sprongen in een onregelmatige kring om de aarden trommel heen, waarop drie oude wijfjes met door jarenlang gebruik glad geworden stokken zaten te slaan. Akut, die het temperament en de gewoonten van zijn soortgenoten kende, was te verstandig om zich te vertonen voordat de dolle opwinding van de dans wat was geluwd. Wanneer de trommel zweeg en de buiken van de troep vol waren gegeten, zou hij ze begroeten. Dan zou er een onderhandeling volgen, waarna ze in de gemeenschap zouden worden opgenomen. Natuurlijk zouden er zijn die bezwaren maakten, maar dat was iets wat ze zouden kunnen overwinnen met de brute kracht waarmee hij en de jongen waren uitgerust. Weken, zelfs maandenlang zou hun aanwezigheid misschien een steeds minder wordende achterdocht bij anderen van de troep wekken. Maar langzamerhand zouden ze tot geboren broeders van die vreemde apen worden. Hij hoopte dat erbij zouden zijn die Tarzan hadden gekend, want dat zou het opnemen van de jongen makkelijker maken en zijn liefste wens, namelijk dat Korak koning van de apen zou worden, eerder in vervulling doen gaan. Met de grootste moeite wist Akut de jongen ervan te weerhouden midden tussen de dansende apen te springen - iets wat de onmiddellijke dood van hen allebei tot gevolg zou hebben gehad, daar de hysterische dolheid, waartoe de grote apen zich tijdens hun vreemde riten opwerken, zó groot is dat zelfs de grootste roofdieren hun bij die gelegenheid uit de weg gaan. Toen de maan langzaam naar de horizon begon te zakken verflauwde het tromgeroffel en werd het dansen minder hartstochtelijk. Tot eindelijk de laatste roffel klonk en de grote dieren aanvielen op de buit die ze daar voor de orgie hadden heengesleept. 56
Uit wat hij had gezien en gehoord kon Akut aan Korak uitleggen dat er een nieuwe koning werd gekozen en hij wees de jongen de massieve gestalte van de ruige monarch, die ongetwijfeld koning was geworden op de manier, waardoor al zovele menselijke heersers op de troon zijn gekomen, namelijk door moord op hun voorganger. Toen de apen hun buik vol hadden en een groot gedeelte ervan al een boom had opgezocht om tegen te gaan zitten slapen, trok Akut Korak aan de arm. „Ga mee," fluisterde hij. „Maar langzaam. Volg me. Doe precies wat Akut doet." Vervolgens liep hij langzaam door de bomen, tot hij op een tak stond die aan de ene kant over het amfitheater hing. Hier bleef hij een ogenblik zwijgend staan. Toen liet hij een dof gegrom horen. Onmiddellijk sprong een twintigtal apen op. Hun woeste oogjes zochten vlug de omtrek van de open ruimte af. De koning was de eerste die de twee gedaanten op de tak ontdekte. Hij stootte een onheilspellend gegrom uit. Toen deed hij een paar logge stappen in de richting van de indringers. Zijn haren stonden rechtop. Zijn poten waren stijf, wat zijn gang een rukkerige beweging gaf. Achter hem verdrong zich een aantal mannetjesapen. Op enige afstand van de tak bleef hij staan, zodat hij buiten bereik van hun sprong bleef. Voorzichtige koning! Hij bleef heen en weer wiegen op zijn korte poten, terwijl hij zijn tanden in een afzichtelijke grijns ontblootte en een steeds toenemend aantal grommende geluiden uitstootte, die langzaam aanzwollen tot een gebrul.' Akut wist dat hij zich opwerkte tot een toestand van hevige woede, die hem in staat zou stellen hen aan te vallen. De oude aap wilde niet vechten. Hij was alleen gekomen om zich met de jongen bij de troep aan te sluiten. „Ik ben Akut," zei hij. „Dit is Korak. Korak is de zoon van Tarzan, die koning van de apen was. Ook ik was koning van de apen en woonde temidden van de grote wateren. We zijn gekomen om met u te jagen en met u te vechten. We zijn grote jagers. We zijn machtige vechters. Laat ons in vrede naderbij komen." De koning staakte zijn schommelende bewegingen. Hij staarde het paar vanonder zijn ruige wenkbrauwen aan. Zijn met bloed doorlopen ogen waren wild en geslepen. Zijn koningschap was nog splinternieuw en hij was er jaloers op. Hij was bang dat het door de komst van deze twee in gevaar zou worden gebracht. Het slanke, bruine, onbehaarde lichaam van de jongen duidde op een mens- en mensen vreesde en haatte hij. „Ga weg!" grauwde hij. „Ga weg of ik zal je doden." De gretige jongen, die achter de grote Akut stond, tintelde van opgewonden geluk. Hij wilde tussen die harige monsters springen en ze laten zien dat hij hun vriend was, dat hij een van hen was. Hij had verwacht dat ze hen met open armen zouden ontvangen - en nu dit! De zwarten hadden hem aangevallen en weggejaagd. 57
Daarna had hij zich tot de blanken gewend, die per slot van rekening zijn kleurgenoten waren. Maar zij hadden hem begroet met een regen kogels. De grote apen waren zijn laatste hoop geweest. Van hem verwachtte hij de opneming, die hem door de mens geweigerd was. Plotseling werd hij woedend. De koning van de apen stond vlak voor hem. De anderen stonden in een halve cirkel verscheidene meters achter hem opgesteld. Ze keken vol spanning uit naar wat er zou gaan gebeuren. Voordat Akut zijn bedoeling kon raden sprong de jongen vlak voor de koning, die zich intussen tot dolle woede had weten op te zwepen. „Ik ben Korak!" riep de jongen. „Ik ben de Doder. Ik ben gekomen om als vriend bij jullie te wonen. Je wilt mij wegjagen. Goed, dan zal ik gaan. Maar voordat ik ga, zal ik jullie laten zien dat de zoon van Tarzan jullie meester is. Precies zoals zijn vader vóór hem was - dat hij niet bang is voor jullie koning en ook niet voor jullie zelf." Een ogenblik staarde de aap hem stomverbaasd aan. Zo'n snelle handelswijze had hij van geen van beide indringers verwacht. Akut was eveneens verbaasd. Nu schreeuwde hij Korak opgewonden toe dat hij moest terugkomen, want hij wist dat de andere mannetjesapen hun koning te hulp zouden komen, ofschoon die niet eens nodig zou zijn. Wanneer die sterke tanden zich in de zachte nek van de jongen boorden, zou de dood niet lang op zich laten wachten. Hem te hulp snellen zou ook voor Akut de dood betekenen. Maar de dappere aap aarzelde geen ogenblik. Grauwend liet hij zich op het gras vallen, juist toen de koning een uitval deed. De poten van het dier grepen naar een steunpunt, toen het op de jongen toesprong. De sterke kaken waren wijd opengesperd om de gele tanden diep in de bruine huid te boren. Korak sprong eveneens, maar in gebogen houding onder de uitgestrekte armen door. Op het ogenblik dat ze elkaar raakten, draaide de jongen zich op één voet om en gaf met alle kracht waarover hij beschikte, de aap een hevige maagstoot. Kreunend zonk de koning in elkaar, vergeefs naar het behendige, naakte wezen grijpend dat met een snelle zijdelingse sprong aan zijn greep wist te ontkomen. Een gehuil van woede en teleurstelling steeg op uit de kelen van de achter de gevallen koning staande mannetjesapen, die nu met moordplannen in hun wilde harten op Akut en Korak toestormden. Maar de oude aap was te wijs om zo'n ongelijke strijd aan te binden. De jongen aanraden te vluchten zou nutteloos zijn geweest. En Akut wist dat één seconde uitstel voor hen allebei de dood zou kunnen betekenen. Er bestond nog maar één kans - en Akut maakte daar onmiddellijk gebruik van. Hij sloeg zijn arm om het middel van de jongen, tilde hem op en liep zo hard hij kon naar een andere boom, waarvan de takken laag boven het amfitheater hingen. Vlak op hun hielen kwam de afzichtelijke troep. Maar Akut, oud als hij was en gehinderd door het gewicht van 58
de worstelende Korak, was toch nog sneller dan zijn achtervolgers. Hij sprong naar een lage tak en zwaaide zichzelf en de jongen in tijdelijke veiligheid. Daar bleef hij even aarzelen. Zonder zijn last een ogenblik los te laten, rende hij door het donker van de jungle naar de veiligheid. Een poosje bleven de mannetjesapen de achtervolging inzetten. Maar toen de snelleren de langzameren tenslotte ver voorkwamen, staakten ze hun jacht, ofschoon ze zo hard bleven staan brullen en schreeuwen, dat het afschuwelijke geluid ervan tot ver in de omtrek te horen was. Toen keerden ze om en gingen terug naar het amfitheater. Toen Akut ervan overtuigd was dat ze niet meer gevolgd werden, bleef hij staan en liet hij Korak los. De jongen was woedend. „Waarom heb je me weggesleept?" riep hij uit. „Ik zou ze een lesje hebben gegeven! Ik zou ze allemaal een lesje hebben gegeven! Nu zullen ze denken dat ik bang van ze ben." „Wat ze denken kan jou althans geen kwaad doen," zei Akut. „Je leeft nog. Had ik je niet meegenomen, dan zou je op dit ogenblik dood zijn geweest en ik erbij. Weet je niet dat zelfs Numa de grote apen ontwijkt wanneer ze met zovelen zijn en in zo'n wilde stemming verkeren?" 9. Het was een ongelukkige Korak, die de dag op de ongastvrije ontvangst door de grote apen doelloos door de jungle zwierf. Hij was heel teleurgesteld. In zijn borst smeulde onbevredigde wraak. Vol haat keek hij naar de bewoners van zijn junglewereld en onophoudelijk ontblootte hij zijn tanden tegen elk wezen dat binnen bereik van zijn zintuigen kwam. De sporen van zijn vaders jeugd waren sterk in hem vertegenwoordigd en nog versterkt door zijn maandenlange omgang met wilde beesten, waarvan hij talloze manieren had overgenomen. Bij de minste uitdaging ontblootte hij nu even werktuiglijk zijn tanden als Sheeta, de panter. Hij grauwde even kwaadaardig als Akut zelf. Wanneer hij plotseling een ander beest tegenkwam, deed de vlugge manier waarop hij ineendook, denken aan het krommen van een katterug. Korak - de Doder - was op zoek naar moeilijkheden. In het diepst van zijn hart hoopte hij de koningsaap te ontmoeten, die hem uit het amfitheater verdreven had. Dit was dan ook de reden waarom hij erop aandrong in de omgeving te blijven. Maar door de noodzaak van het steeds maar zoeken naar voedsel raakten ze toch verscheidene kilometers van de bewuste plek af. Ze trokken nu langzaam met de wind mee, heel behoedzaam, omdat het voordeel aan de kant van eventueel voor hen jagende 59
dieren was, die hun reuk eventueel zouden kunnen waarnemen. Plotseling bleven ze allebei tegelijkertijd staan. Twee hoofden gingen naar één kant. Roerloos bleven ze luisteren. Geen spier trilde. Verscheidene seconden bleven ze zo staan. Toen liep Korak voorzichtig een paar meter verder en sprong lenig een boom in. Akut volgde hem op de hielen. Geen van beiden had een geluid gemaakt dat op een afstand van een pas of tien door menselijke oren zou kunnen worden opgevangen.' Keer op keer halthoudend om te luisteren, slopen ze voort door de bomen. Dat ze geen van beide wisten hoe ze het hadden, bleek uit de vragende blikken, die ze elkaar van tijd tot tijd toewierpen. Tenslotte kreeg de jongen op een afstand van ongeveer honderd meter een palissade in het oog, met aan de andere kant ervan de toppen van een paar tenten en met stro bedekte hutten. Zijn gezicht vertrok tot een woeste grijns. Zwarten! Wat haatte hij die! Hij beduidde Akut te blijven waar hij was, waarna hijzelf op verkenning ging. Wee de ongelukkige dorpsbewoner die de Doder nu aantrof. Door de lagere takken van de bomen sluipend en behendig van de ene junglereus naar de andere springend, kwam Korak geruisloos bij het dorp. Hij hoorde een stem aan de andere kant van de palissade en in die richting sloop hij dan ook verder. Een grote boom hing over de plek vanwaar die stem kwam. Daar kroop Korak in. In zijn hand hield hij zijn speer. Zijn oren vertelden hem dat er een menselijk wezen in de buurt was. Alles wat zijn ogen nodig hadden was een enkele blik om zijn doelwit te tonen. Dan zou het werptuig bliksemsnel naar zijn bestemming vliegen. Met opgeheven speer sloop hij tussen de takken van de boom verder, scherp naar beneden kijkend om de eigenaar van de stem te zoeken die zijn oren waarnamen. Tenslotte zag hij een mensenrug. De hand met de speer ging zo hoog mogelijk, om de kracht te krijgen die het met ijzer beslagen werptuig door het lichaam van het niets vermoedende slachtoffer zou boren. Toen bleef de Doder staan. Hij boog zich naar voren om zijn doel nog wat beter te kunnen bezien. Was het om zekerder te zijn dat hij niet zou missen - of was er iets in de gratievolle lijnen en kinderlijke welving van dat lichaampje beneden hem geweest, dat de door zijn aderen jagende moordlust in bedwang hield? Heel voorzichtig, om geen lawaai te maken, liet hij zijn speer zakken. Geruisloos ging hij in een makkelijke houding zitten en staarde met ogen, die groot waren van verbazing, naar een klein meisje met zwart haar. De grijnslach was van zijn lippen verdwenen. In plaats daarvan was er een uitdrukking van gespannen belangstelling op zijn gezicht gekomen - hij probeerde te ontdekken wat het meisje deed. Plotseling verscheen er een blijde glimlach op zijn gezicht. Hij had Geeka met haar ivoren kopje en rattevellenromp gezien - Geeka met haar houten ledematen 60
en haar zo intens lelijke uiterlijk. Het kleine meisje hief het lelijke gezichtje op, wiegde heen en weer en begon een klaaglijk Arabisch slaapliedje te neurieën. De ogen van de Doder verzachtten. Een uur, dat heel snel verstreek, zat Korak naar het spelende kind te kijken. Nog geen enkele keer had hij het volledige gezichtje van het meisje gezien. Meestal zag hij alleen maar een massa golvend zwart haar, één bruin schoudertje, dat bloot was aan de kant waar haar jurk onder haar arm was vastgemaakt en een mooie knie, die onder haar jurk tevoorschijn kwam, terwijl ze met gekruiste benen op de grond zat. Zo nu en dan, wanneer ze even haar hoofd schudde, om de pop een moederlijke vermaning te geven, zag hij een ronde wang en een pittig kinnetje. Nu hief ze dreigend haar vinger tegen Geeka op, maar een seconde later drukte ze het enige voorwerp, waaraan ze al haar kinderlijke liefde geven kon, aan haar hart. Korak, die voor het ogenblik al zijn bloedige plannen vergeten had, liet de greep van zijn vingers om de speer wat verslappen. Tenslotte viel het werptuig uit zijn hand - en dat riep de Doder tot de werkelijkheid terug. Hij werd erdoor herinnerd aan zijn plan om de eigenaar van de stem, die zijn wraakzuchtige aandacht getrokken had, te besluipen. Hij keek naar de speer met de holle greep en de wrede, van weerhaken voorziene punt. Vervolgens ging zijn blik naar de elegante verschijning beneden hem. In zijn verbeelding zag hij het zware wapen omlaagsuizen, zag hij het door het tere vlees het lichaam binnendringen. Hij zag de belachelijke pop uit haar armen vallen en languit naast het stuiptrekkende lichaam van het meisje liggen. De Doder huiverde en keek nijdig naar het onbezielde ijzer en hout van de speer, alsof ze een levend iets vormden, dat met een boosaardige geest was bezield. Korak vroeg zich af wat het meisje zou doen als hij zich plotseling naast haar liet vallen. Hoogstwaarschijnlijk zou ze gillen en weghollen. En dan zouden de mannen uit het dorp met speren en geweren komen en hem aanvallen. Ze zouden hem doden of wegjagen. Er schoot een brok in zijn keel. Hij snakte naar het gezelschap van zijn eigen soort, al wist hij zelf niet hoe. Hij had zo graag met het meisje willen praten, ofschoon hij uit woorden, die hij had gehoord, wist dat ze een taal sprak die hij niet kende. Maar ze zouden met behulp van gebaren hebben kunnen praten. In ieder geval zou dat beter zijn geweest dan niets. Ook zou hij graag haar gezichtje willen zien. Wat hij ervan had gezien, schonk hem de overtuiging dat ze knap was. Maar de meeste indruk maakte op hem de liefderijke manier waarop ze met haar dwaze pop omging. Tenslotte kwam er een plan in hem op. Hij zou haar aandacht trekken en haar door middel van een glimlachende begroeting vanaf een afstandje geruststellen. Geluidloos trok hij zich verder in de boom terug. Het was zijn bedoeling haar van de andere kant 61
van de palissade iets toe te roepen, om ze daardoor een gevoel van zekerheid te geven. Nauwelijks had hij zijn plaats in de boom verlaten of zijn aandacht werd getrokken door een vreselijk lawaai aan de andere kant van het dorp. Door zich iets te verplaatsen kon hij de poort aan de andere einde van de hoofdstraat zien. Een groot aantal mannen, vrouwen en kinderen liep in die richting. De poort werd opengesmeten en aan de andere kant daarvan werd een karavaan zichtbaar. De bonte stoet bestond uit zwarte slaven, donkerhuidige Arabieren uit de noordelijke woestijnen; vloekende kameeldrijvers, die hun nuttige lastdieren voortdreven; overbelaste ezels, die met hun triest neerhangende oren flapten, terwijl ze met stoïcijns geduld de wreedheden van hun meesters verdroegen; geiten, schapen en paarden. In het dorp drongen ze allemaal bij elkaar achter een grote, norse oude man, die zonder een groet aan hen, die voor hem terugdeinsden, regelrecht naar een grote uit geitevellen bestaande tent reed, die midden in het dorp stond. Daar sprak hij met een gerimpelde oude heks. Vanuit zijn verheven schuilplaats kon Korak dit allemaal zien. Hij zag hoe de oude man de zwarte vrouw enkele vragen stelde. De laatste wees hierop naar een afgesloten ruimte van het dorp, die vanaf de hoofdstraat verborgen was door de tenten van de Arabieren en de hutten van de inboorlingen, in de richting van de boom waaronder het kleine meisje speelde. Dat was ongetwijfeld haar vader, dacht Korak. Hij was weg geweest en de eerste gedachte bij zijn terugkomst gold zijn dochtertje. Wat zou ze blij zijn als ze hem zag! Hij zou haar vast en zeker in zijn armen nemen, haar tegen zijn borst drukken en overladen met kussen. Korak zuchtte. Hij dacht aan zijn eigen vader en moeder, in het verre Londen. Hij ging terug naar zijn plekje in de boom boven het meisje. Als hij zo'n genot niet kon smaken, wilde hij genieten van het geluk van anderen. Misschien zou hij, als hij zich voorstelde aan de oude man, zo nu en dan als een vriend het dorp binnen kunnen komen. Hij zou het in ieder geval kunnen proberen. Hij zou wachten tot de oude Arabier zijn dochter begroet had. Daarna zou hij zijn aanwezigheid door tekenen Van vrienschap kenbaar maken. De Arabier liep zachtjes naar het meisje toe. Binnen enkele ogenblikken zou hij bij haar zijn en wat verrast en verrukt zou ze dan wezen. Koraks ogen glansden al bij voorbaat van blijdschap. En nu stond de oude man achter het kleine meisje. Zijn norse, oude gezicht ontspande zich nog helemaal niet. Het kind had hem nog helemaal niet opgemerkt. Ze babbelde nog steeds tegen haar pop. Toen hoestte de oude man. Geschrokken keek het kind over haar schouder. Korak kon haar gezichtje nu heel goed zien. Het was erg knap, met lieve, onschuldige kinderlijkheid en zachte trekken. Hij kon haar grote, donkere ogen zien. Hij zocht naar het 62
gelukkige licht daarin, waarop de herkenning zou volgen. Maar het kwam niet. Inplaats daarvan zag hij angst. Angst, die weerspiegeld werd door haar ogen, de uitdrukking van haar mond, de ineenkrimpende houding van haar lichaam. Een grimmig glimlachje krulde de wrede lippen van de Arabier. Het kind probeerde weg te kruipen, maar voordat ze buiten zijn bereik was, gaf hij haar zo'n gemene trap dat ze languit in het gras rolde. Toen liep hij op haar toe om haar, zoals gewoonlijk, te slaan. Boven hen, in de boom bukte zich een dier op de plek waar een ogenblik tevoren een jongeman was geweest - een dier met zich opensperrende neusgaten en ontblote tanden - een dier dat trilde van woede. De sjeik bukte zich om het meisje te grijpen, toen de Doder naast hem op de grond sprong. Zijn speer hield hij nog in zijn linkerhand, maar hij dacht er zelfs niet meer aan. Inplaats daarvan was zijn rechtervuist gebald. En toen de sjeik, verbijsterd door deze plotselinge verschijning, een stap achteruit deed, kwam die zware vuist, met erachter het volle gewicht van de jonge reus en de vreselijke kracht van zijn bovenmenselijke spieren, precies op zijn mond terecht. Bloedend en bewusteloos sloeg de sjeik tegen de grond. Korak wendde zich tot het kind. Het was opgestaan en keek met grote angstogen eerst naar zijn gezicht en toen naar de roerloze gedaante van de sjeik. Met een onwillekeurig gebaar van bescherming sloeg de Doder een arm om de schouder van het meisje en bleef staan wachten tot de Arabier weer bij kennis zou zijn gekomen. Toen zei het meisje in het Arabisch: „Wanneer hij bijkomt, zal hij mij vermoorden." Korak kon haar niet verstaan. Hij schudde zijn hoofd en sprak eerst tot haar in het Engels en toen in de taal van de grote apen. Maar van geen van beide begreep ze iets. Ze boog zich naar voren en raakte het heft van het lange mes aan dat de Arabier droeg. Toen hief ze haar hoofd op en stak een denkbeeldig mes in haar borst. Korak begreep het. De oude man zou haar vermoorden. Het meisje kwam weer bevend naast hem staan. Ze was niet bang voor hem. Waarom zou ze? Hij had haar van een vreselijke mishandeling door de sjeik gered. Voor zover ze zich kon herinneren was er nog nooit iemand voor haar in de bres gesprongen. Ze keek naar hem op. Hij had een jongensachtig gezicht, even bruin als dat van haar. Ze bewonderde het gevlekte luipaardvel, dat zijn soepele lichaam van de ene schouder tot aan zijn knieen bedekte. De metalen enkel- en armbanden wekten haar jaloezie op. Steeds had ze naar iets dergelijks verlangd, maar nog nooit had de sjeik haar iets anders willen geven dan het enkele katoenen kledingstuk dat amper haar naaktheid bedekte. Bont, zijde of edelstenen waren er voor de kleine Meriem nooit bij geweest. En Korak keek naar het meisje. Voor meisjes had hij altijd iets 63
van minachting gevoeld. Jongens die met meisjes omgingen, waren volgens hem niets waard. Hij vroeg zich af wat hij moest doen. Kon hij haar hier alleen laten, zodat ze mishandeld, misschien zelfs vermoord zou worden door die ellendeling van een Arabier? Nee! Maar aan de andere kant kon hij haar toch niet meenemen naar de jungle? Wat zou hij daar met een zwak, bang meisje moeten beginnen? Ze zou om haar eigen schaduw gaan gillen wanneer de maan neerscheen op de jungle en de wilde dieren brullend en schreeuwend door de duisternis zwierven. Verscheidene minuten bleef hij peinzend staan. Het meisje keek naar zijn gezicht en vroeg zich af wat er in hem omging. Ook zij dacht aan de toekomst. Ze was bang voor de wraak van de sjeik. In heel de grote wereld was er niemand tot wie ze zich zou kunnen wenden, behalve tot deze halfnaakte onbekende, die op wonderbaarlijke wijze uit de lucht was komen vallen om haar te beschermen voor een van de gebruikelijke mishandelingen van de sjeik. Zou haar nieuwe vriend haar nu in de steek laten? Verlangend staarde ze naar zijn peinzende gezicht. Ze ging wat dichterbij hem staan en legde haar bruine handje op zijn arm. Door de aanraking schrok de jongeman uit zijn gepeins wakker. Hij keek op haar neer en sloeg toen zijn arm weer om haar schouder, want hij zag tranen in haar ogen. „Ga mee," zei hij, „de jungle is vriendelijker dan de mensen. Je kunt in de jungle wonen, waar je beschermd zult worden door Korak en Akut." Ze verstond zijn woorden niet, maar de druk van zijn arm, die haar wegtrok van de Arabier en de tenten, was duidelijk genoeg. Een kleine arm werd om zijn middel geslagen en samen gingen ze naar de palissade. Onder de grote boom, waarin hij naar het spelende meisje had zitten kijken, nam hij haar in zijn armen. Hij wierp haar voorzichtig over zijn schouder en sprong behendig op een van de onderste takken. Ze had haar armen om zijn hals geslagen, aan één handje bengelde Geeka langs zijn rechte, jonge rug. En op deze manier kwam Meriem met Korak in de jungle, met kinderlijke onschuld de onbekende vertrouwend, die zo vriendelijk voor haar was geweest. Bovendien was ze misschien in haar geloof ten opzichte van hem versterkt door haar vrouwelijke intuïtie. Ze wist absoluut niet wat de toekomst zou brengen. Ze kon zelfs de manier van leven van haar beschermer niet raden. Mogelijk zag ze in gedachten een ver verwijderd dorp, dat veel leek op dat van de sjeik, waarin andere blanken woonden, blanken zoals deze onbekende. Dat ze terecht zou komen in het wilde, primitieve leven van een junglebeest, kon niet bij haar zijn opgekomen. Was dat wel het geval geweest, dan zou haar hartje van angst zijn blijven stilstaan. Vaak had ze willen weglopen van de wreedheden van de sjeik en Mabunu, maar de gevaren van de jungle hadden haar daar altijd van weerhouden. 64
De twee waren nog maar een klein eindje van het dorp verwijderd toen het meisje de reusachtige lichaamsvormen van de grote Akut zag. Met een onderdrukte kreet klemde ze zich aan Korak vast en wees geschrokken naar de aap. Akut, die dacht dat de Doder met een gevangene terugkwam, ging grommend naar hen toe - een klein meisje wekte in zijn dierenhart niet meer sympathie op dan een volwassen aap zou hebben gedaan. Ze was een vreemde, dus moest ze worden gedood. Terwijl hij op hen toekwam ontblootte hij zijn gele tanden. Tot zijn grote verbazing ontblootte de Doder die van hem eveneens, maar hij ontblootte ze dreigend tegen Akut. Aha, dacht Akut. De doder heeft een wijfje meegenomen, en dus liet hij hen, gehoorzamend aan de wetten van zijn soortgenoten, alleen en wijdde hij zijn aandacht aan een ruige rups, die er bijzonder sappig uitzag. Nadat hij het diertje had opgegeten, keek hij schuins naar Korak. De jongen had zijn last neergelegd op een grote tak, waaraan ze zich wanhopig vastklemde om niet te vallen. „Zij gaat met ons mee," zei Korak tegen Akut, terwijl hij met zijn duim in de richting van het meisje wees. „Doe haar niets! Wij moeten haar beschermen." Akut haalde zijn schouders op. Om gehinderd te worden door een mensenkind stond hem helemaal niet aan. Aan haar houding en de angstige blikken, die ze in zijn richting wierp, kon hij zien dat het een minderwaardig wezen was. En volgens de principes welke Akut had opgevat, moesten minderwaardige wezens uit de weg worden geruimd. Maar wanneer de Doder wilde dat ze bij hem bleef, dan kon hij niets anders doen dan haar doden. Akut moest niets van haar hebben, daar was hij volkomen zeker van. Haar huid was te glad en te onbehaard. Precies een slang! En haar gezicht had niets aantrekkelijks. Helemaal niet dat van een mooie apin, zoals hij de vorige nacht onder de mens-apen in het amfitheater had gezien. Ja, er bestond ongetwijfeld echte vrouwelijke schoonheid! Een grote mond, mooie, gele tanden en een prachtige, zachte baard! Akut zuchtte. Toen stond hij op, zette zijn zware borst uit en begon met trotse stappen heen en weer te lopen over een tak. Want zelfs zo'n nietig wezen als het wijfje van Korak moest zijn fijne beschaving en sierlijke gang bewonderen. Maar de arme kleine Meriem ging steeds dichter naast Korak zitten en verlangde bijna alweer naar het dorp van de sjeik, waar de verschrikkingen tenminste van menselijke oorsprong waren. Die lelijke aap daar joeg haar de stuipen op het lijf. Hij was zo groot en vreselijk om te zien. Zijn optreden kon ze alleen maar als een bedreiging beschouwen, want hoe kon ze vermoeden dat hij dit alles deed om haar bewondering op te wekken? Evenmin vermoedde ze iets van de vriendschapsband van dat grote dier en de goddelijke jongeman, die haar van de sjeik had gered. Me65
riem bracht een avond en een nacht vol angst door. Korak en Akut leidden haar, terwijl ze naar voedsel zochten, langs duizelingwekkende wegen. Eenmaal verborgen ze haar in de takken van een boom, toen ze een bok gingen besluipen. Zelfs haar natuurlijke angst om alleen te worden gelaten in de vreselijke jungle werd verdreven door de nog grotere afschuw, toen ze de man en het dier gelijktijdig op hun buit zag afspringen; toen ze het knappe gezicht van haar redder vertrokken zag tot een dierlijke grijns; toen ze zag hoe zijn sterke, witte tanden zich in het weke vlees van zijn prooi boorden. Toen hij terugkwam, waren zijn gezicht, handen en borst met bloed bedekt, en ze deinsde ontsteld achteruit toen hij haar een groot brok warm, rauw vlees aanbood. Haar weigering om het op te eten stelde hem blijkbaar teleur. Toen hij enkele ogenblikken later opnieuw in het woud verdween en terugkwam met vruchten was ze genoodzaakt haar mening ten opzichte van hem te wijzigen. Ze deinsde deze keer niet achteruit, maar nam zijn gave aan met een glimlach die, zonder dat ze het zelf wist, de rijkste beloning voor de naar liefde snakkende jongeman was. Het slapen verschafte Korak een probleem. Hij wist dat het meisje zich onder het slapen niet in een boom in evenwicht zou kunnen houden en dat het evenmin veilig was haar op de grond te laten slapen, waar ze te veel zou zijn blootgesteld aan aanvallen van rondsluipende roofdieren. Er was maar één oplossing. Hij moest haar de hele nacht vasthouden. En dat deed hij dan ook. Hij aan de ene kant en Akut aan de andere kant, zodat ze door het lichaam van allebei werd verwarmd. De eerste helft van de nacht sliep ze heel weinig. Maar tenslotte overwon de natuur haar angst voor de zwarte afgrond onder haar en het behaarde lichaam van het wilde dier naast haar, zodat ze in slaap viel. Toen ze haar ogen weer opsloeg, stond de zon al vrij hoog aan de hemel. Eerst kon ze de werkelijkheid van haar toestand niet geloven. Haar hoofd was tegen Koraks schouder gegleden, zodat haar blik op hetzelfde ogenblik op de behaarde rug van de aap viel. Bij het zien daarvan deinsde ze achteruit. Toen kwam ze tot het besef dat ze door iets werd vastgehouden en toen ze haar hoofd omdraaide keek ze in de glimlachende ogen van de jongeman. Wanneer hij glimlachte, kon ze niet bang voor hem zijn. Ze drukte zich daarom nog dichter tegen hem aan, in haar natuurlijke afkeer van de ruige vacht van het dier naast haar. Korak sprak tegen haar in de taal van de apen, maar ze Schudde haar hoofd en sprak tegen hem in de taal van de Arabieren. Deze was voor hem echter even onbegrijpelijk als de apetaal voor haar. Akut ging op zijn achterpoten zitten en keek hem aan. Hij kon verstaan wat Korak zei, maar het meisje maakte alleen maar dwaze geluiden, die volkomen onbegrijpelijk en lachwekkend waren. Akut kon niet begrijpen wat Korak in haar zag. Hij keek haar lang aan. Toen krabde hij zijn kop, glimlachte en 66
schudde zich. Het meisje schrok van zijn bewegingen. Ze had Akut een ogenblik vergeten. Opnieuw deinsde ze voor hem achteruit. De aap zag dat ze bang voor hem was en aangezien hij een dier was, genoot hij van de angst die hij haar inboezemde. Hij ging liggen en stak zijn grote hand steels in haar richting, alsof hij haar wilde grijpen. Ze deinsde nog verder achteruit. Akut vond dit heel vermakelijk, maar hij zag niet dat de jongeman boos naar hem keek en dat zijn schouders in de karakteristieke houding, die een aanval vooraf gaat, werden opgetrokken. Toen de vingers van de aap zich bijna om de arm van het meisje sloten, stond de jongen plotseling met kort, boosaardig gegrom op. Een gebalde vuist suisde langs Meriems ogen en belandde in het gezicht van de verbaasde Akut. Luid brullend wankelde de mensaap en tuimelde uit de boom. Korak stond dreigend op hem neer te kijken, toen zijn aandacht plotseling getrokken werd door een geritsel in de struiken vlak bij. Het meisje keek eveneens naar beneden, maar zag niets anders dan de overeindkrabbelende nijdige aap. Toen schoot er als een pijl uit een boog een massa gevlekte gele pels op Akuts rug af. Het was Sheeta, het luipaard. 10. Toen het luipaard op de grote aap afsprong, slaakte Meriem een onderdrukte kreet van verbazing en afschuw - niet om het lot dat de mensaap bedreigde, maar om de handeling van de jongeman die een ogenblik tevoren zijn vreemde metgezel nog geslagen had. Nauwelijks was het roofdier namelijk te voorschijn gekomen of de jongen was met getrokken mes boven hem uit gesprongen, zodat - toen Sheeta op het punt stond zijn klauwen en tanden in Akuts brede rug te slaan - de Doder pardoes op de schouders van het luipaard belandde. Het roofdier vloog rakelings langs de aap heen en rolde vreselijk grauwend op zijn rug, terwijl hij al het mogelijke deed om de tegenstander, die hem woest met een mes bewerkte, van zich af te schudden. Akut, geschrokken door het plotselinge lawaai achter zich, was instinctief naast het meisje in de boom gesprongen, met een handigheid die voor zo'n zwaar dier eenvoudig verwonderlijk was. Maar zodra hij zag wat er onder hem gebeurde, was hij alweer beneden. Persoonlijke geschillen werden vlug vergeten in het gevaar dat zijn menselijke vriend bedreigde. Bovendien wilde hij graag zijn eigen leven in de waagschaal stellen voor een vriend die niet geaarzeld had hem te hulp te komen. Het resultaat was dat Sheeta nu twee verwoede vijanden tegenover zich had, die hem aan stukken scheurden. Schreeuwend, brullend en grauwend rolden ze tussen de struiken, terwijl de enige toeschouw67
ster boven hen in de boom ineen kromp en Geeka hartstochtelijk tegen haar borst drukte. Het mes van de jongen besliste de strijd. Toen het wilde roofdier krampachtig sidderde en omver rolde, sprongen de jongen en de aap op en keken elkaar over het lijk heen aan. Korak knikte in de richting van het meisje in de boom. „Laat haar met rust," zei hij. „Ze is van mij." Akut gromde, knipperde een paar maal met zijn met bloed doorlopen ogen en draaide zich naar het lijk van Sheeta. Hij richtte zich in zijn volle lengte op, zette zijn zware borst uit, hief zijn gezicht naar de hemel en stootte zo'n vervaarlijk gebrul uit, dat het meisje opnieuw de rillingen over de rug liepen. Het was de overwinningskreet van de mannetjesaap, die een roofdier heeft gedood. De jongen stond een ogenblik zwijgend toe te kijken. Toen sprong hij de boom weer in, op het plekje naast het meisje. Enkele seconden later voegde Akut zich bij hen. Een paar minuten had hij nodig om zijn wonden schoon te likken. Toen ging hij weer weg om voedsel te zoeken. Verscheidene maanden verstreken er, zonder dat er zich bijzondere gebeurtenissen voordeden. Dat wil zeggen, geen gebeurtenissen die voor de jongen of de aap bijzonder waren. Maar voor het kleine meisje waren de dagen een aaneenschakeling van verschrikkingen, voordat ze gewend raakte aan de voortdurende nabijheid van de dood. Langzamerhand leerde ze de taal van de grote apen. Vlugger leerde ze echter de geheimen van de jungle kennen, zodat vrij spoedig de tijd aanbrak dat ze een belangrijke factor bij de jacht werd, wakend terwijl de anderen sliepen - of hen helpend bij het vinden van het spoor van de buit, die ze wilden besluipen. Wanneer ze elkaar nodig hadden, behandelde Akut haar op voet van gelijkheid. Maar meestal vermeed hij haar. De jongeman was steeds hartelijk en vriendelijk voor haar en al waren er verscheidene gelegenheden waarbij hij haar aanwezigheid heel lastig vond, liet hij haar dat toch niet merken. Daar Korak wel zag dat de kille, vochtige nachtlucht haar hevig hinderde, bouwde hij hoog in de zwaaiende takken van een reusachtige boom een beschut schuilplaatsje voor haar. Hier sliep de kleine Meriem betrekkelijk warm en veilig, terwijl Korak en de aap op dichtbij zijnde takken uitrustten. De eerste steeds voor de ingang van het hoge nestje, waar hij de bewoonster het best tegen de gevaren van boomvijanden kon beveiligen. Ze zaten te hoog om bang te zijn Voor Sheeta. Maar altijd waren er nog Histah, de slang, en de grote bavianen, die in de naaste omgeving vertoefden en die, ofschoon ze nooit aanvielen, toch steeds hun tanden lieten zien en luidkeels brulden wanneer een van hun drietjes in de buurt kwamen. Na het bouwen van de schuilhut werd de bedrijvigheid van het drietal hoofdzakelijk rondom deze plek geconcentreerd. Ze zwier68
ven minder ver weg, want ze moesten tegen het vallen van de avond steeds weer terug naar hun boom. In de buurt stroomde een rivier. Wild en vruchten waren er in overvloed, evenals vis. Hun leven was nu de dagelijkse sleur van de wilden geworden - het zoeken naar voedsel en het slapen met een volle buik. Ze dachten nooit verder dan de dag van vandaag. Wanneer de jongen aan zijn verleden dacht en aan hen die in de verre wereldstad naar hem verlangden, dan deed hij dat op onpersoonlijke wijze, alsof dat andere leven aan een ander wezen toebehoorde. Hij had de hoop om nog eens naar de beschaafde wereld terug te keren, opgegeven, want na de afstotende houding van de mensen bij wie hij vriendschap had gezocht, was hij zover landinwaarts getrokken, dat hij geen kans meer zag de weg uit de doolhoven van de jungle te vinden. Bovendien had hij in Meriem het enige gevonden wat hij daarvoor in zijn woeste jungleleven had gemist - menselijk gezelschap. In zijn vriendschap voor haar was geen spoor van bewuste seksuele invloed te bekennen. Ze waren vrienden - makkers - dat was alles. Allebei hadden het jongens kunnen zijn, behalve dan het instinct van bescherming, dat zich steeds in Korak openbaarde. Het kleine meisje aanbad hem, zoals ze een toegeeflijke broer zou hebben aanbeden. Liefde was iets wat ze geen van beiden kenden. Maar toen de jongen de mannelijke leeftijd naderde, was het onvermijdelijk dat de liefde een rol ging spelen, zoals bij ieder in het wild levend mannetje. Naarmate Meriem bekender raakte met hun gemeenschappelijke taal, groeide het genot van hun gezelschap evenredig, want nu konden ze met elkaar spreken en - geholpen door de geestelijke machten van hun menselijke afstamming - vulden ze de beperkte woordenschat van de apen aan, tot het spreken van een moeilijke opgave in een gezellig tijdverdrijf veranderd was. Wanneer Korak jaagde, ging Meriem gewoonlijk mee, want ze had de fijne kunst van de stilte geleerd, wanneer stilte wenselijk was. Ze kon zich nu met alle behendigheid en steelsheid van de grote Doder zelf door de takken van de grote bomen bewegen. Ze slingerde zich van de ene tak naar de andere, of holde eroverheen, met vaste tred, soepel, zonder angst. Korak was trots op haar en zelfs de oude Akut bromde waarderend, waar hij vroeger minachtend had gegromd. Een verwijderd inboorlingendorp had haar voorzien van een pels en veren, van koperen versierselen en wapens, want Korak wilde niet dat ze ongewapend was of onbekend met het gebruik van de wapens die hij voor haar stal. Aan een leren riempje hing over haar ene schouder de altijd aanwezige Geeka, die nog steeds haar grootste vertrouwelingetje was. Een lichte speer en een lang mes vormden haar wapens. Haar lichaam, dat de volle rondingen van een vroege rijpheid bezat, volgde de lijnen van een Griek69
se godin. Maar daar hield de gelijkenis op, want haar gezicht was heel knap. Naarmate ze meer aan de jungle en de manieren van de wilde bewoners ervan gewend raakte, werd haar angst minder. Soms ging ze zelfs alleen op jacht, wanneer Korak en Akut te ver uit de buurt waren, wat soms nodig was als er in de onmiddellijke nabijheid geen wild te vinden was. Bij deze gelegenheden beperkte ze zich gewoonlijk tot de kleinere dieren, ofschoon ze soms ook wel een hert thuisbracht. En eens zelfs Horta, de beer - een grote knaap, waarvoor zelfs Sheeta zich misschien wel even bedacht voordat ze hem zou aanvallen. Op hun jachtterrein in de jungle waren de drie vertrouwde figuren geworden. De kleine apen kenden hen goed en kwamen vaak vlak bij hen spelen. Als Akut erbij was hielden de diertjes zich op eerbiedige afstand, maar tegenover Korak waren ze minder schuw. En wanneer de beide mannetjes weg waren kwamen ze vlakbij Meriem of speelden ze met Geeka, die een onuitputtelijke bron van plezier voor hen was. Het meisje speelde met de diertjes en gaf ze te eten. En wanneer ze alleen was, hielpen ze haar de tijd doden tot Korak terug was. Ook waren ze als vrienden niet te versmaden. Op de jacht hielpen ze haar bij het opsporen van haar prooi. Vaak kwamen ze door de takken op haar toevliegen om haar de aanwezigheid van een antilope of giraffe mee te delen of haar opgewonden te waarschuwen tegen de nabijheid van Sheeta of Numa. Weelderige, in de zon gerijpte vruchten, die ver boven haar bereik hingen, werden door deze kleine bondgenoten naar beneden gehaald. Soms haalden ze grapjes met haar uit, maar ze was altijd vriendelijk tegen ze. En op hun wilde, half-menselijke manier beantwoordden ze die vriendelijkheid. Aangezien hun taal gelijk was aan die van de grote apen, kon Meriem met ze spreken, ofschoon hun gebrekkige woordenschat wel een grote hinderpaal vormde. Voor vertrouwde voorwerpen hadden ze namen, evenals voor gewaarwordingen als pijn, genot, vreugde, verdriet of woede. Deze basiswoorden leken zoveel op die welke gebruikt werden door de grote mensapen, dat het leek alsof de taal van de Manu's de moedertaal was. Voor dromen, aspiraties, hoop, het verleden, de toekomst, was in de gesprekken van Manu, de aap, geen plaats. Alles ging over het heden - vooral over het vullen van zijn buik en het vangen van luizen. Dit alles was natuurlijk armzalig voedsel om de geestelijke honger te stillen van een jong meisje, dat reeds bijna een volwassen vrouw was. Ofschoon ze Manu dan ook wel leuk vond om zo af en toe mee te spelen, bleef Meriem haar pop Geeka toch als haar grootste vertrouwelinge beschouwen. Tegen Geeka sprak ze in het Arabisch, wetend dat Geeka, aangezien het een pop was, de taal van Korak en Akut niet kon verstaan en dat de taal van Korak en Akut, om70
dat het de taal van volwassen apen was, voor een Arabische pop niets interessants bevatte. Geeka had sinds haar kleine moedertje het dorp van de sjeik verlaten had, een verandering ondergaan. Haar kleren waren, in het klein, een weerspiegeling van die van Meriem. Een stukje luipaardevel bedekte haar armzalige lichaampje tot aan haar knie. Een bandje van gevlochten gras om haar voorhoofd hield een aantal bonte vogelveren samen, terwijl andere grassprieten metalen arm- en beenversiersels moesten voorstellen. Geeka was een volmaakte kleine wilde, maar in haar hart was ze niet veranderd, was ze nog dezelfde allesverslindende luisteraarster van vroeger. Een prachtige karaktertrek van Geeka was dat ze nooit iemand in de rede viel om over zichzelf te praten. Vandaag vormde ze daarop geen uitzondering. Ze had, tegen een boomstam geleund, een uur lang naar Meriem geluisterd, die als een kat op een zwaaiende tak voor haar zat. „Kleine Geeka," zei Meriem, „onze Korak is vandaag een lange tocht gaan maken. We missen hem, hè kleine Geeka? Het is ontzettend eenzaam in de grote jungle wanneer onze Korak weg is. Wat zal hij deze keer voor ons meebrengen? Weer zo'n mooie glanzende band voor Meriems enkel? Of een zachte lendendoek van het lichaam van een zwarte vrouw? Hij zegt dat het moeilijker is iets van een vrouw te krijgen, omdat hij ze niet wil doden zoals mannen en ze woest vechten wanneer hij ze bespringt om ze van hun versierselen te beroven. Dan komen de mannen met speren en pijlen en vlucht Korak de bomen in. Soms neemt hij de vrouw mee en ontneemt hij haar hoog in de takken de dingen die hij voor Meriem wil meebrengen. Hij zegt dat de zwarten bang van hem zijn en dat de kinderen en vrouwen gillend naar hun hutten vluchten, zodra ze hem zien. Maar hij volgt ze eenvoudig naar binnen en het gebeurt maar heel zelden dat hij terugkomt zonder pijlen voor zichzelf en een presentje voor Meriem. Korak is onder de junglebewoners heel machtig, Geeka. Onze Korak - nee, mijn Korak!" Meriems toespraak werd plotseling onderbroken door een aapje, dat uit een naburige boom op haar schouder sprong. „Klim naar boven," riep hij. „Klim naar boven, want de Mangani komen." Meriem keek over haar schouders naar de opgewonden rustverstoorder. „Klim zelf maar naar boven, kleine Manu," zei ze. „De enige Mangani in onze jungle zijn Korak en Akut. Die heb je van de jacht zien terugkomen. Op een goede dag zal je je nog eens doodschrikken van je eigen schaduw, kleine Manu." Maar de kleine aap schreeuwde zijn waarschuwing nog luider uit, voordat hij wegvluchtte naar de veiligheid van het hoge terras, waar Mangani, de grote aap, hem niet kon volgen. Toen hoorde Meriem het lawaai van naderbij komende lichamen, die zich door 71
de bomen slingerden. Ze luisterde aandachtig. Het waren er twee en het waren grote apen - Korak en Akut. Voor haar was Korak een aap - een Mangani, want als zodanig beschouwde zij zich steeds. De mens was een vijand, dus rekenden ze zich niet langer tot hetzelfde geslacht. Tarmangani, of grote witte aap, zoals ze in hun taal de blanke noemden, was helemaal niet voor hen geschikt. Gomagani - grote zwarte aap of neger - was helemaal niet voor hen geschikt, dus noemden ze zichzelf eenvoudig Mangani. Meriem besloot een grapje met Korak uit te halen en zich slapende te houden. Ze ging dus met gesloten ogen heel stil liggen. Ze hoorde de twee steeds dichterbij komen. Ze waren nu in de aangrenzende boom en moesten haar hebben gezien, want ze bleven staan. Waarom hielden ze zich zo rustig? Waarom schreeuwde Korak zijn gewone begroeting niet uit? Die stilte was onheilspellend. Ze werd gevolgd door een steels geluid - een van hen sloop naar haar toe. Wilde Korak eveneens een grapje uithalen? Nou, dan zou hij van een koude kermis thuiskomen. Voorzichtig deed ze haar ogen een heel klein eindje open en toen ze dat deed stond haar hart bijna stil. Geluidloos sloop een mannetjesaap, die ze nog nooit had gezien, naar haar toe. Achter hem kwam er nog een. Met de behendigheid van een eekhoorn sprong Meriem op en op hetzelfde ogenblik greep de grote aap naar haar. Van de ene tak op de andere springend, vluchtte het meisje door de jungle, op de voet gevolgd door de twee grote apen. Boven hen vloog een troep schreeuwende apen, die de Mangani allerlei scheldwoorden en plagerijen toeschreeuwden en het meisje raadgevingen en aanmoedigingen toeriepen. Meriem slingerde zich van de ene boom naar de andere, zich steeds verder naar de kleinere takken werkend, die het gewicht van haar achtervolgers niet konden dragen. Steeds meer haalden de apen haar in. De grijpende vingers van de voorste hadden haar telkens bijna te pakken, maar ze ontweek ze door plotseling haar snelheid te vermeerderen of over duizelingwekkende afgronden te springen. Langzaam begon ze in de buurt van de kleinere takken te komen, waar ze veilig zou zijn, toen na een wel heel gewaagde sprong de zwaaiende tak, die ze greep, onder haar gewicht doorboog, maar niet meer omhoog zwiepte, zoals hij had moeten doen. Nog voordat ze het scheurende geluid hoorde dat volgde, wist Meriem dat ze de sterkte van de tak had overschat. Ze liet zich tussen het gebladerte doorvallen en greep naar een nieuw steunpunt. Ze vond dat enkele meters onder de gebroken tak. Vroeger was ze verscheidene malen op die manier gevallen, zodat ze helemaal niet geschrokken was. Alleen was ze geschrokken van het tijdverlies - en terecht, want nauwelijks had ze zich weer tot een veiliger plekje opgewerkt of de grote aap sprong naast haar en sloeg een behaarde arm om haar middel. 72
Bijna op hetzelfde ogenblik was de andere aap naast hem. Hij probeerde Meriem te grijpen. Maar de eerste slingerde hem opzij, ontblootte zijn tanden en liet een onheilspellend gegrom horen. Meriem probeerde te ontsnappen. Ze sloeg naar de behaarde borst en de behaarde wang. Ze boorde haar sterke, witte tanden in een ruige onderarm. De aap gaf haar een boosaardige klap in het gezicht en moest toen zijn aandacht wijden aan zijn metgezel, die de buit blijkbaar voor zich alleen wilde hebben. De aap, die haar had beetgepakt, kon met de worstelende gevangene niet behoorlijk vechten, zodat hij snel op de grond sprong. De andere volgde hem en daar op de grond vochten ze verder, zo nu en dan het gevecht onderbrekend om het meisje, dat steeds probeerde te vluchten, achterna te gaan en te grijpen. Ze haalden haar steeds weer in en om beurten hielden ze haar vast, terwijl ze probeerden elkaar te verscheuren. Dikwijls kreeg het meisje de klappen, die voor de behaarde tegenstander bestemd waren en een keer werd ze tegen de grond geslagen, waar ze bewusteloos bleef liggen, terwijl de apen, die haar nu niet meer met geweld hoefden tegen te houden, elkaar met hernieuwde felheid te lijf gingen. Boven hen schreeuwden de kleine apen, die in zenuwachtige opwinding heen en weer liepen. Over het slagveld vlogen talloze vogels, die hun hese woedekreten uitschreeuwden. In de verte brulde een leeuw. De grootste aap scheurde langzaam zijn tegenstander in stukken. Bijtend en plukkend rolden ze over de grond. Het volgende ogenblik worstelden ze rechtop staand, als mannen. Maar steeds speelden de vlijmscherpe tanden hun bloedige rol, tot zowel de vechtenden als de grond om hen heen rood waren van het bloed. Tijdens dit alles lag Meriem stil en bewusteloos op de grond. Eindelijk vond een van hen een blijvend steunpunt in de halsslagader van de ander, waarna ze voor het laatst neergingen. Verscheidene minuten lang bleven ze vrijwel zonder te vechten liggen. Tenslotte was het de grootste van de twee die opstond. Hij schudde zich uit. Een diep gerommel steeg op uit zijn behaarde keel. Hij waggelde heen en weer tussen het lichaam van het meisje en dat van zijn verslagen vijand. Toen zette hij zijn voet op dat van de laatste en stootte zijn afschuwelijke triomfkreet uit. De kleine apen vlogen gillend naar alle richtingen toen het angstaanjagende geluid tot hen doordrong. De kleurrijke vogels vlogen geschrokken op. Opnieuw brulde de leeuw, deze keer verder weg. De grote aap waggelde opnieuw naar het meisje toe. Hij draaide haar op haar rug, bukte zich en besnuffelde luisterend haar gezicht en borst; ze leefde nog. De apen kwamen terug. Ze kwamen in grote zwermen en slingerden de overwinnaar vanuit de takken allerlei beledigingen toe. De aap toonde zijn misnoegen door zijn tanden te ontbloten en 73
tegen ze te grommen. Toen bukte hij zich, tilde het meisje op zijn schouder en waggelde weg door de jungle, in zijn kielzog gevolgd door de woedende troep apen. 11. Toen Korak van de jacht terugkwam hoorde hij het geschreeuw van de opgewonden apen. Hij begreep dat er iets niet pluis was. Ongetwijfeld had Histah, de slang, zijn gladde lichaam om een onvoorzichtige Manu gekronkeld. De jongeman haastte zich voort. De apen waren Meriems vrienden. Hij zou ze helpen als dat mogelijk was. Snel trok hij door het middelste terras. In de boom naast de schuilplaats van Meriem legde hij zijn jachttrofeeën neer en riep luid haar naam. Hij liet zich vlug zakken, misschien verstopte ze zich voor hem. Op een grote tak, waarop hij Meriem dikwijls had zien schommelen, zag hij Geeka tegen de boomstam staan. Wat kon dat betekenen? Meriem had Geeka nog nooit op die manier achtergelaten. Korak raapte de pop op en stak hem in zijn gordel. Weer riep hij, deze keer nog harder. Maar Meriem antwoordde niet. In de verte verflauwde het geschreeuw van de opgewonden Manu's. Zou hun opwinding misschien in verband kunnen staan met de verdwijning van Meriem? De gedachte alleen al was voor hem voldoende. Zonder op Akut te wachten, die hem langzaam volgde, vloog Korak de schreeuwende apen achterna. Binnen enkele ogenblikken had hij de achterste ingehaald. Toen ze hem zagen, begonnen ze te gillen en voor zich uit te wijzen. Een ogenblik later kreeg Korak de oorzaak van hun woede in het oog. Het hart van de jongeman stond van schrik en angst bijna stil, toen hij het slappe lichaam van het meisje over de behaarde schouder van een grote aap zag hangen. Hij was ervan overtuigd dat ze dood was. Toen kwam er iets in hem op dat hijzelf niet kon verklaren. Plotseling scheen de hele wereld geconcentreerd te zijn in dat tere lichaampje, dat zo slap en hulpeloos over de brede schouder van het dier hing. Hij wist toen dat de kleine Meriem zijn wereld was - zijn zon, zijn maan, zijn sterren - en dat met haar heengaan alle licht en warmte waren heengegaan. Aan zijn lippen ontsnapte een gekreun en na een gebrul, dat beestachtiger was dan van een dier, stormde hij op de bedrijver van deze afschuwelijke misdaad af. De mannetjesaap keerde zich bij het eerste geluid van die dreigende stem om en op hetzelfde ogenblik werden de woede en de haat van de Doder nog heviger, want hij zag dat het dier voor hem niemand anders was dan de apenkoning, die hem had weggejaagd van de grote mens-apen, bij wie hij vriendschap had gezocht. 74
De mannetjesaap liet het lichaam van het meisje op de grond vallen om opnieuw te gaan vechten voor het bezit van zijn kostbare buit, maar deze keer verwachtte hij een makkelijke overwinning. Ook hij herkende Korak. Had hij hem niet uit het amfitheater gejaagd zonder dat hij daar ook maar enige moeite voor had hoeven te doen? Met vooruitgestoken kop en uitpuilende schouders stormde hij op het gladhuidige wezen af, die zijn recht op zijn buit had durven betwisten. Ze vlogen als twee dolle stieren op elkaar af en kwamen al vechtend op de grond terecht. Korak vergat zijn mes. Zijn woede en moordlust konden alleen maar bevredigd worden door het voelen van warm vlees tussen verscheurende tanden, door het spatten van levensbloed tegen zijn blote huid. Want zonder dat hij het besefte vocht de Doder voor iets veel hogers dan haat of wraak; hij was een mannetje dat met een ander mannetje om een wijfje van zijn eigen soort vocht. De aanval van de mensaap was zo onstuimig, dat hij een steunpunt had voordat de ander het kon beletten - zijn sterke tanden boorden zich in de kloppende halsslagader, waaraan hij zich met gesloten ogen bleef vastklemmen, terwijl zijn vingers een ander steunpunt zochten op de ruige keel. Op dat ogenblik sloeg Meriem haar ogen op. Toen ze zag wat er gebeurde, sperde zij ze wagenwijd open. „Korak!" schreeuwde ze. „Korak! Mijn Korak! Ik wist dat je zou komen. Dood hem, dood hem!" En met fonkelende ogen en amechtig op- en neergaande boezem sprong ze op en vloog ze naar Korak toe om hem aan te moedigen. Vlak bij hem lag de speer die de Doder had weggeworpen toen hij de aap aanviel. Het meisje zag hem en raapte hem op. Bij het zien van die primitieve strijd voelde ze geen enkele zwakte. Voor haar bestond er geen zenuwreactie door haar persoonlijke ontmoeting met de aap. Ze was opgewonden maar koelbloedig en absoluut niet bang. Haar Korak vocht met een andere Mangani, die haar had willen stelen. Maar ze zocht niet de veiligheid van een overhangende tak om uit de verte het gevecht gade te slaan, zoals een vrouwelijke Mangani zou hebben gedaan. Nee, ze nam de speer en boorde hem diep in het wilde hart. Korak had haar hulp niet nodig gehad, want de grote aap was al zo goed als dood geweest, terwijl het bloed uit zijn halsslagader gutste. Maar Korak stond glimlachend op, met een woord van goedkeuring voor zijn helpster. Wat groot en mooi was ze! Was ze in de enkele uren van zijn afwezigheid plotseling veranderd - of had zijn gevecht met de aap zijn gezichtsvermogen aangetast? Hoe lang het geleden was dat hij haar als klein Arabisch meisje in het dorp van haar vader gevonden had wist hij niet, want tijd betekent in de jungle niets, waardoor hij dan ook niet op de voorbij snellende dagen had gelet. Maar nu hij haar opnieuw aankeek, besefte hij dat ze niet meer het kleine meisje was dat hij onder de grote boom binnen 75
de palissade met Geeka had zien spelen. De verandering was zo geleidelijk gebeurd, dat ze hem tot nu toe ontgaan was. Hoe kwam het dat het nu plotseling tot hem doordrong? Zijn blik dwaalde van het meisje naar het lijk van de aap. Voor het eerst flitste de verklaring van de reden door zijn brein, waarom het dier het meisje had willen ontvoeren. En toen hij zijn blik weer opsloeg naar het gezicht van Meriem kreeg hij een kleur. Nu zag hij haar door nieuwe ogen - de ogen van een man die naar een maagd kijkt. Juist op het ogenblik dat Meriem Koraks tegenstander met de speer doorboorde, had Akut zich bij hen gevoegd. De oude aap was uitbundig van vreugde. Met stijve poten en een woest uiterlijk liep hij om het lijk van zijn gevallen vijand heen. Hij gromde en krulde zijn lange, beweeglijke lip. Zijn haar ging rechtop staan. Hij schonk geen aandacht aan Meriem en Korak. In de uiterste hoeken van zijn brein bewoog zich iets - iets dat was opgewekt bij het ruiken en zien van deze grote aap. De uiterlijke manifestatie van het opkomende denkbeeld was er een van dierlijke woede. Maar de innerlijke gewaarwordingen waren heel aangenaam. De lucht van de grote aap en het zien van zijn grote, behaarde gestalte hadden in het hart van Akut een verlangen opgewekt naar het gezelschap van zijn eigen soort. Zo was Korak dus niet de enige die een verandering onderging! En Meriem? Zij was een vrouw! Het is het goddelijke recht van een vrouw om te beminnen. Altijd had ze Korak bemind. Hij was haar grote broer! Alleen Meriem onderging geen verandering. Zij was nog gelukkig in het gezelschap van haar Korak. Zij hield nog van hem - zoals een zuster van een toegeeflijke broer houdt en ze was heel, heel trots op hem. In de hele jungle was er geen enkele wezen dat zo sterk, zo mooi en zo dapper was als hij, Korak, de Doder. Korak kwam dicht bij haar staan. Er gloeide een nieuw licht in zijn ogen, toen zij erin keek. Maar ze begreep het niet. Ze besefte niet hoe dicht ze bij de rijpheid waren en evenmin het verschil in hun leven, dat de blik in Koraks ogen kon betekenen. „Meriem," fluisterde hij hees, terwijl hij zijn bruine hand op haar blote schouder legde. „Meriem!" Plotseling trok hij haar tegen zich aan. Ze keek hem lachend in zijn gezicht. Toen boog hij zich naar voren en drukte een kus op haar mond. En zelfs toen begreep ze het nog niet. Ze herinnerde zich niet dat ze ooit gekust was. Het was heerlijk, vond Meriem. Ze dacht dat het Koraks manier was om aan te tonen hoe blij hij was dat de grote aap er niet met haar vandoor had kunnen gaan. En zij was eveneens blij. Daarom sloeg ze haar armen om de hals van de Doder en kuste hem nog eens en nog eens. Toen zag ze de pop in zijn gordel, trok hem eruit en kuste haar eveneens, zoals zij Korak had gekust. Korak wilde iets zeggen - hij wilde haar zeggen hoe veel hij van 76
haar hield. Maar de emotie van zijn liefde verstikte zijn stem en de woordenschat van de Mangani was beperkt. Toen kwam er een korte onderbreking. Hij kwam van de kant van Akut - een dof gegrom, niet luider dan dat waaraan hij uiting had gegeven toen hij om de dode aap heenliep, maar met iets erin wat het jungledier, dat in Korak geworteld was, niet ontging. Het was een waarschuwing. Korak keek vlug op van het stralende visioen van het zachte gezichtje zo vlak bij dat van hem. Op dit ogenblik ontwaakten zijn andere vermogens. Zijn oren en neusgaten waren op hun hoede. Er moest iets naderen! De Doder ging naast Akut staan. Meriem stond vlak achter hen. Als standbeelden stonden ze met hun drieën temidden van de wirwar van bladeren de jungle in te staren. Het geluid dat hun aandacht had getrokken, werd sterker. Toen brak een grote aap op enkele passen van de plaats waar zij stonden door de struiken. Toen het dier hen zag bleef hij staan. Hij liet een waarschuwend gegrom naar achteren horen en een ogenblik later vertoonde zich voorzichtig een tweede aap. Deze werd gevolgd door andere - mannetjes en vrouwtjes met jongen, totdat een veertigtal behaarde monsters naar de drie stonden te staren. Het was de troep van de dode apenkoning. Akut was de eerste die sprak; hij wees op het lijk van de dode aap. „Korak, de machtige vechter, heeft uw koning gedood. Er bestaat geen grotere in de hele jungle dan Korak, de zoon van Tarzan. Nu is Korak koning. Welke aap is machtiger dan Korak?" Het was een uitdaging aan elke aap, die Koraks recht op het koningschap zou willen betwisten. Een poosje beraadslaagden de apen onder elkaar. Tenslotte kwam een jonge aap schommelend op zijn korte poten en met rechtop staande haren naar voren. Het was een reusachtig dier, in de volle kracht van zijn leven. Hij behoorde tot die bijna uitgestorven soort waarnaar blanken lang hebben gezocht naar aanleiding van de verhalen van de inboorlingen in de minder toegankelijke delen van de jungle. Zelfs de inboorlingen zien deze grote, behaarde, primitieve dieren zelden. Korak ging het monster tegemoet. Ook hij gromde. Door zijn brein flitste een plan. Zich zo vlak na het gevecht met de andere aap zich met dit machtige, onvermoeide dier te meten, zou gelijk hebben gestaan met het verzoeken van de nederlaag. Hij moest een makkelijke manier zien te vinden om de overwinning te behalen. Hij maakte zich gereed voor de aanval die, naar hij wist, spoedig zou komen. Inderdaad liet ze niet lang op zich wachten. Zijn tegenstander bleef nog even staan om de anderen een kort overzicht te geven van zijn vroegere overwinningen, van zijn dapperheid en wat hij van plan was met deze nietige Tarmangani. Toen viel hij aan. Met klauwende vingers en wijd opengesperde kaken stormde hij op de wachtende Korak af. Korak bewoog zich niet voordat de grote armen probeerden hem te omvatten. 77
Toen dook hij eronder door, gaf het dier een harde kaakstoot, zodat het tegen de grond sloeg, draaide zich vervolgens om en bleef in afwachting boven de op de grond liggende aap staan. Verbouwereerd probeerde de aap overeind te krabbelen. Schuim bedekte zijn afzichtelijke lippen. Zijn oogjes waren rood. Een ijzig gebrul welde op uit zijn machtige borst. Maar het lukte hem niet overeind te komen. De Doder stond boven hem klaar - en zodra de harige kin op de juiste hoogte kwam, belandde er weer een enorme stoot op, die de aap opnieuw velde. Keer op keer probeerde het beest overeind te komen, maar steeds stond de machtige Tarmangani met zijn vuist klaar om hem omver te slaan. De pogingen van het mannetje werden steeds zwakker. Bloed bedekte zijn gezicht en borst. Een rode stroom droop uit neus en mond. De troep die hem eerst had aangemoedigd, moedigde nu de Tarmangani aan. „Kagoda?" vroeg Korak, nadat hij de aap voor de zoveelste keer had neergeslagen. Weer probeerde het koppige dier overeind te krabbelen. Opnieuw diende de Doder het een vreselijke slag toe. Opnieuw stelde hij de vraag: „Kagoda - heb je genoeg gehad?" Een ogenblik bleef de mannetjesaap roerloos liggen. Toen klonk uit zijn keel het enkele woord: „Kagoda!" „Sta dan op en ga terug naar je groep," zei Korak. „Ik wil geen koning zijn van een troep, die mij eenmaal uit hun midden heeft weggejaagd. Ga je eigen weg en wij zullen die van ons gaan. Wanneer we elkaar ontmoeten, zullen we vrienden zijn. Maar we zullen niet samenleven." Een oude aap kwam langzaam op de Doder toe. „Je hebt onze koning gedood," zei hij. „Je hebt hem verslagen die koning had willen worden. Je had hem kunnen doden, als je dat had gewild. Wat moeten wij nu doen?" Korak wendde zich nu tot Akut. „Daar is jullie koning," zei hij. Maar Akut wilde niet van Korak gescheiden worden, ofschoon hij er vurig naar verlangde bij zijn soortgenoten te blijven. Hij wilde dat Korak ook zou blijven en zei dat ook. De jongeman dacht aan Meriem - aan wat het beste en veiligste voor haar zou zijn. Als Akut met de apen meeging, zou er nog maar één over zijn om haar te beschermen. Maar aan de andere kant zou hij, wanneer ze zich bij de troep aansloten, Meriem nooit meer veilig kunnen achterlaten wanneer hij op jacht ging. Want de apen zijn hun hartstochten niet altijd meester. Zelfs een wijfje zou een krankzinnige haat kunnen opvatten tegen het slanke blanke meisje en het tijdens Koraks afwezigheid doden. „We zullen in jullie buurt blijven," zei hij tenslotte. „Wanneer jullie een ander jachtgebied opzoeken, zullen Meriem en ik dat eveneens doen en dus dicht bij jullie blijven. Maar we sluiten ons niet bij jullie aan." 78
Akut opperde bezwaren tegen dat plan. Hij wilde niet van Korak gescheiden worden. Eerst weigerde hij zijn mensenvriend te verlaten voor het gezelschap van zijn eigen soort. Maar toen hij tenslotte de laatste van zijn troep weer in de jungle zag verdwijnen en zijn blik bleef rusten op de lenige gestalte van het jonge wijfje van de dode koning, dat bewonderende blikken op de opvolger van haar heer en meester wierp, kon de stem van het bloed niet langer worden verloochend. Met een afscheidsblik in de richting van zijn geliefde Korak draaide hij zich om en volgde hij de vrouwtjesaap de doolhoven van het woud in. Nadat Korak na zijn laatste roofexpeditie het dorp van de zwarten verlaten had, hadden de kreten van zijn slachtoffer en die van de andere vrouwen en kinderen de krijgers aangelokt, die zich in het woud en bij de rivier bevonden. Groot was de opwinding en enorm de woede van de mannen toen ze hoorden dat de blanke duivel weer in hun hutten was geweest, hun vrouwen de stuipen op het lijf had gejaagd en pijlen, versierselen en voedsel gestolen had. Zelfs hun bijgelovige vrees voor dit bovenaardse wezen, dat met een grote mannetjesaap op jacht ging, overwonnen ze door hun vurige begeerte zich op hem te wreken en zich voorgoed te bevrijden van de bedreiging van zijn aanwezigheid in de jungle. En zo gebeurde het dat een twintigtal van de snelste en gespierdste krijgers van de stam Korak en Akut achterna gingen, nog maar enkele minuten nadat zij het toneel van de vele rooftochten van de Doder verlaten hadden. De jongeman en de aap waren langzaam voortgetrokken, zonder maatregelen te nemen tegen een eventuele achtervolging. Evenmin lag er in hun houding van zorgeloze onverschilligheid ten opzichte van de zwarten iets bijzonders. Ze hadden al zoveel ongestrafte overvallen achter de rug, dat ze minachtend op de zwarten waren gaan neerzien. Bij hun terugtocht hadden ze de wind tegen. Het gevolg daarvan was dat de lucht van hun achtervolgers niet tot hun neusgaten doordrong, zodat ze volkomen onwetend waren van het feit dat de onvermoeide inboorlingen hun spoor met wilde halsstarrigheid volgden. Het groepje krijgers werd aangevoerd door Kovudoo, het opperhoofd; een wilde, buitengewoon geslepen en dappere krijger van middelbare leeftijd. Hij was de eerste die de urenlang achtervolgde prooi in zicht kreeg. Kovudoo en zijn mannen stuitten op Korak, Akut en Meriem, toen ze bezig waren met het doden van de apenkoning. Het lawaai van het gevecht had hen tenslotte bij hun prooi gebracht. De aanblik van het slanke, blanke meisje had het woeste opperhoofd verbaasd, en een ogenblik bleef hij het trio staan aangapen voordat hij zijn krijgers bevel gaf op hun prooi toe te stormen. Op dat 79
ogenblik kwamen de grote apen en opnieuw waren de zwarten sprakeloze getuigen van het palaver en de strijd tussen Korak en de mannetjesaap. Maar nu waren de apen weg en stonden de blanke jongeman en het blanke meisje alleen in de jungle. Een van Kovudoo's mannen boog zich naar zijn opperhoofd toe. „Kijk!" fluisterde hij, terwijl hij op iets wees dat aan de zijde van het meisje bengelde. „Toen mijn broer en ik slaven waren in het dorp van de sjeik, maakte mijn broer dat ding voor het dochtertje van de sjeik. Ze speelde er altijd mee en noemde het naar mijn broer, die Geeka heet. Vlak voordat we ontsnapten sloeg iemand de sjeik neer en nam zijn dochtertje mee. Als zij het is, zal de sjeik je een mooie beloning geven wanneer je haar terugbrengt." Korak had zijn arm weer om Meriems schouders geslagen. De liefde stroomde wild door zijn jonge aderen. Beschaving was een toestand die hij zich nauwelijks herinnerde. Londen was voor hem even ver als het oude Rome. In de hele wereld waren ze maar met hun tweetjes - Korak, de Doder - en Meriem, zijn wijfje. Weer drukte hij haar tegen zich aan en bedekte haar gewillige lippen met vurige kussen. Toen klonk achter hen een woest gekrijs en vloog een twintigtal wilde krijgers op hen af. Korak keerde zich om, om de strijd aan te binden. Meriem stond met haar eigen lichte speer naast hem. Een lawine van met weerhaken voorziene speren vloog om hen heen. Een ervan doorboorde Koraks schouder, een tweede zijn been en hij viel neer. Meriem was ongedeerd, want de inboorlingen spaarden haar moedwillig. Dan stormden de zwarten vooruit om Korak te doden en het meisje gevangen te nemen. Maar terwijl ze dat deden kwamen op een ander punt de grote Akut en achter hem de reusachtige mannetjesapen van zijn nieuwe koninkrijk te voorschijn. Grauwend en snauwend vielen ze op de zwarte krijgers aan. Kovudoo, die het gevaar inzag, greep Meriem en riep zijn volgelingen toe dat ze moesten vluchten. Een tijdlang achtervolgden de apen hen en verscheidene zwarten werden mishandeld en gedood voordat ze wisten te ontsnappen. De gevolgen zouden nog veel vreselijker zijn geweest als Akut zich niet ernstig bezorgd had gemaakt om de toestand van de gewonde Korak dan om het lot van het meisje, dat hij altijd min of meer als een indringster en als een last had beschouwd. Korak lag bewusteloos en bloedend op de grond toen Akut bij hem kwam. De grote aap trok de zware speren uit zijn vlees, likte de wonden schoon en droeg hem naar de hoge schuilplaats die Korak voor Meriem had gemaakt. Verder kon het dier niets voor hem doen. Zonder hulp moest de natuur verdere genezing brengen. Gebeurde dat niet, dan zou Korak moeten sterven. Maar Korak stierf niet. Dagenlang lag hij hulpeloos te ijlen van koorts, terwijl Akut en de apen vlak bij hem bleven jagen, zodat ze hem konden beschermen tegen de vogels en andere dieren, die 80
bij zijn hoge schuilplaats zouden kunnen komen. Zo nu en dan bracht Akut hem sappige vruchten, die zijn brandende dorst lesten en zijn koorts verminderden. Geleidelijk overwon zijn ijzersterke gestel de gevolgen van de speerwonden. De wonden genazen en zijn krachten keerden terug. In de ogenblikken dat hij bij kennis was, had hij meer geleden door zijn angst om Meriem dan door de pijn van zijn eigen wonden. Voor haar moest hij in leven blijven. Voor haar moest hij zijn krachten terug krijgen, zodat hij haar zou kunnen gaan zoeken. Wat hadden de zwarten met haar gedaan? Leefde ze nog of hadden ze haar doodgemarteld? De dagen sleepten zich voort. Maar tenslotte had hij zijn krachten voldoende herwonnen om uit de schuilplaats te kruipen en zonder hulp de grond te bereiken. Nu leefde hij meer van rauw vlees, waarvoor hij volkomen afhankelijk was van Akuts behendigheid en edelmoedigheid. Het vlees zorgde dat zijn krachten nog sneller terugkeerden en tenslotte voelde hij dat hij in staat was de tocht naar het dorp van de zwarten te ondernemen. 12. Twee lange, gebaarde blanken trokken, vanuit hun kamp aan de oever van een rivier, behoedzaam door de jungle; het waren Carl Jenssen en Sven Malbihn, die echter nog maar weinig in uiterlijk veranderd waren sinds de dag waarop zij en hun safari zo hevig aan het schrikken waren gebracht door Korak en Akut, toen de eerste vriendschap met hen wilde sluiten. Ieder jaar waren ze naar de jungle gekomen om met de inboorlingen te onderhandelen of ze te bestelen. Om te jagen en vallen te zetten. Om andere blanken rond te leiden in het land dat zij zo goed kenden. Na hun ervaring met de sjeik waren ze steeds op heilige afstand van zijn gebied gebleven. Nu waren ze dichterbij zijn dorp dan ze in jaren waren geweest, maar toch nog ver genoeg ervan verwijderd om niet te worden ontdekt, dank zij de aard van het tussenliggende terrein en de vrees van Kovudoo's mannen voor de sjeik, die vroeger bijna hun hele stam had uitgeroeid. Dit jaar waren ze hier gekomen om levende dieren te vangen voor een Europese dierentuin en vandaag waren ze op weg naar een val die ze hadden uitgezet, in de hoop een van de grote bavianen te verschalken die in deze buurten betrekkelijk veel voorkwamen. Toen ze in de omgeving van die val kwamen begrepen ze uit het lawaai, dat uit die richting tot hen doordrong, dat hun pogingen met succes waren bekroond. Het gebrul en gescheeuw van honderden bavianen kon alleen maar betekenen dat een of meer ervan het slachtoffer was geworden van het lokaas. De buitengewone voorzichtigheid van de twee mannen werd nog verhoogd door vroegere ervaringen met de intelligente en wel iets 81
op honden lijkende schepsels waarmee ze te maken hadden. Meer dan één vallenzetter had zijn leven verspeeld in een gevecht met woedende bavianen, die het ene ogenblik zonder te aarzelen aanvallen en het andere ogenblik met honderden tegelijk voor één enkel schot de benen nemen. Tot nu toe hadden de Zweden altijd in de buurt van hun val gewacht. Als regel worden op deze manier alleen de sterkere mannetjesapen gevangen, aangezien ze in hun hebzucht de zwakkere ervan weerhouden het begeerlijke aas te naderen. En wanneer ze eenmaal in de van ineen gevlochten takken gemaakte val zitten, zijn ze in staat met behulp van hun erbuiten staande vrienden hun gevangenis af te breken en te ontsnappen. Maar in dit geval hadden de vallenzetters gebruik gemaakt van een speciale stalen kooi, die bestand was tegen de kracht en geslepenheid van een baviaan. Ze hoefden dus alleen maar de rest van de troep die naar ze wisten, de gevangenis omringden, weg te jagen en op hun dragers te wachten, die hen volgden naar de val. Toen ze de plek in het oog kregen troffen ze daar de toestand precies aan zoals ze hem hadden verwacht. Een grote mannetjesbaviaan was als een krankzinnige bezig tegen de binnenkant van de kooi te slaan die hem gevangen hield. Aan de buitenkant rukten verscheidene honderden andere bavianen eraan om hem te helpen. En allemaal brulden en schreeuwden ze zo hard ze maar konden! Maar wat noch de Zweden noch de bavianen zagen, was de halfnaakte gestalte van een jongeman die zich in het gebladerte van een dichtbij staande boom verscholen hield. Hij was bijna op hetzelfde ogenblik als Jenssen en Malbihn op die plek gearriveerd en keek vol belangstelling naar de verrichtingen van de bavianen. Koraks betrekkingen met de bavianen waren nooit al te vriendelijk geweest. De enkele ontmoetingen die ze met elkaar hadden gehad, kenmerkten zich door een soort gewapende vrede. De bavianen en Akut waren met stijve poten en grommend langs elkaar gelopen, terwijl Korak een ontblote-tandenneutraliteit had bewaard. De hachelijke situatie waarin hun koning zich bevond, deed hem dan ook weinig. Uit nieuwsgierigheid bleef hij een ogenblik kijken. En in dat korte ogenblik ontdekten zijn scherpe ogen dadelijk de vreemde kleur van de kleding van de twee Zweden achter een struik, niet ver van hem vandaan. Hij was nu een, en al waakzaamheid. Wie waren deze binnendringers? Wat hadden ze in de jungle van de Mangani te maken? Korak sloop geruisloos om hen heen naar een punt, vanwaar hij hen beter zou kunnen ruiken en zien. Nauwelijks had hij dit gedaan of hij herkende ze - het waren de mannen die een jaar geleden op hem hadden geschoten. Zijn ogen bliksemden. Hij voelde hoe zijn haren overeind kwamen. Hij bekeek ze met de gespannen opmerkzaamheid van een panter, die op het punt staat zijn prooi te bespringen. 82
Hij zag hoe ze opstonden en door schreeuwen probeerden de bavianen weg te jagen. Toen hief een van hen zijn geweer op en schoot pardoes op de verraste troep. Een ogenblik dacht Korak dat de Bavianen zouden aanvallen. Maar na nog twee schoten uit de geweren van de blanken vluchtten ze de bomen in. Toen Liepen de Europeanen op de kooi toe. Korak dacht dat ze de koning wilden doden. De koning interesseerde hem niets, maar de twee blanken nog minder. De koning was een bewoner van zijn eigen geliefde jungle - de blanken waren vreemdelingen. Hij trok dus partij voor de bavianen. Hij was de taal van de bavianen machtig - die was vrijwel gelijk aan die van de grote apen. Aan de andere kant van de open plek zag hij de kwetterende horde toekijken. Hij verhief zijn stem en schreeuwde naar hen. De blanken keken bij het horen van dat nieuwe geluid om. Ze dachten dat het een baviaan was, die om hen heen was gelopen. Maar hoe scherp ze ook keken, ze zagen niets van de nu zwijgende gestalte die door het gebladerte verborgen werd. Opnieuw liet hij zijn stem horen. „Ik ben de Doder," riep hij. „Deze mannen zijn mijn vijanden en die van jullie. Ik zal je helpen om je koning te redden. Storm op de vreemdelingen af zodra je mij dat ziet doen. En dan zullen we ze gezamenlijk verjagen en jullie koning bevrijden." En in koor antwoordden de bavianen: „We zullen doen wat je zegt, Korak." Korak sprong uit de boom en vloog op de twee Zweden af. Op hetzelfde ogenblik volgden driehonderd bavianen zijn voorbeeld. Bij het zien van de vreemde verschijning van de halfnaakte blanke krijger, die met opgeheven speer op hen toe kwam stormen, richtten Jenssen en Malbihn hun geweren en vuurden op Korak. Maar in hun opgewondenheid misten ze allebei en een ogenblik later hadden de bavianen hen bereikt. Hun enige kans was de vlucht. Vechtend met de grote dieren, die op hun rug sprongen, renden ze de jungle in. Maar zelfs daar zouden ze een wisse dood hebben gevonden zonder hun dragers, die ze op een afstand van een paar honderd meter van de kooi tegenkwamen. Nu de blanken eenmaal op de vlucht waren geslagen, schonk Korak geen aandacht meer aan hen. Inplaats daarvan wendde hij zich tot de gevangen baviaan. De sluiting van de deur, waarmee de onontwikkelde bavianen geen raad hadden geweten, openbaarde ogenblikkelijk zijn geheim aan het mensenbegrip van de Doder. Een ogenblik later had de koning van de bavianen zijn vrijheid dan ook terug. Hij verspeelde geen tijd om Korak te bedanken, die trouwens geen woorden van dank verwachtte. Hij wist dat geen van de bavianen de hun bewezen dienst ooit zou vergeten, ook al interesseerde hem dit helemaal niet. Wat hij had gedaan was alleen maar om zich op de twee blanken te wreken. De bavianen zouden hem nooit van dienst kunnen zijn. Nu draafden ze weg in de richting van het gevecht dat ontstaan 83
was tussen hun soortgenoten en het gevolg van de twee Zweden. En toen het lawaai van de strijd in de verte verflauwde, keerde Korak zich om en vervolgde zijn tocht naar het dorp van Kovudoo. Onderweg ontmoette hij op een open plek in het woud een kudde olifanten. De bomen stonden hier voor Korak te ver uit elkaar om zich door de takken te slingeren - een pad dat hij veel liever volgde. Niet alleen omdat het niet zo moeilijk was als door het kreupelhout en een veel beter uitzicht bood, maar ook omdat hij trots was op zijn vaardigheid zich door bomen te bewegen. Het was heel opwindend om zich van boom tot boom te slingeren, de kracht van zijn spieren te beproeven, de heerlijke vruchten te plukken van zijn zo moeilijk verkregen behendigheid. Korak genoot van de opwinding van de hoogste terrassen van het grote woud, waar hij ongehinderd de loggere dieren kon uitlachen, die altijd gebonden waren aan het schemerdonker van de mufruikende grond. Maar hier, op deze open plek, waar Tantor met zijn reuze-oren flapte en zijn grote kop heen-en-weer bewoog, moest de aapmens over de begane grond gaan - als een dwerg tussen de reuzen. Een grote mannetjesolifant stak zijn slurf de hoogte in en liet een waarschuwend getrompet horen, toen hij de komst van de indringer waarnam. Zijn zwakkere ogen zwierven naar alle kanten, maar zijn scherpe reuk en niet minder scherpe gehoor waren het die de aap-mens het eerst ontdekten. De kudde bewoog zich rusteloos, klaar voor de vlucht, want het oude mannetje had de lucht van mensen geroken. „Rustig aan, Tantor," riep de Doder. „Ik ben het, Korak, de Tarmangani." Het mannetje liet zijn slurf zakken en de kudde hervatte haar verstoorde overpeinzingen. Korak passeerde de grote mannetjesolifant op nog geen halve meter afstand. De kronkelende slurf golfde naar hem toe en raakte liefkozend zijn bruine huid aan. Korak klopte hem hartelijk op zijn brede schouder. Heel lang al stond hij met Tantor en de zijnen op goede voet. Van alle junglebewoners hield hij het meest van de machtige dikhuid - de vreedzaamste en tegelijkertijd de gevaarlijkste van allemaal. De gazelle was niet bang voor hem, maar Numa - de koning van de jungle - ging voor hem opzij. Tussen de jonge mannetjes, wijfjes en kalveren door baande Korak zich een weg. Zo nu en dan werd een andere slurf naar hem uitgestoken, die hij eveneens streelde. Op zeker ogenblik greep een speels kalf hem bij de benen en trok hem omver. De middag was al bijna voorbij toen Korak het dorp van Kovudoo bereikte. In de schaduw van de taps toelopende hutten - of onder de takken van verscheidene bomen, die men binnen de omheining had laten staan, zat een groot aantal inboorlingen te knikkebollen. Er waren krijgers in overvloed. Voor een eenzame 84
vijand was het geen geschikt ogenblik om het dorp te doorzoeken. Korak besloot te wachten tot het donker was. Hij deinsde niet terug voor een paar krijgers, maar zag toch geen kans een hele stam te overmeesteren. Zelfs niet al stond zijn geliefde Meriem op het spel. Terwijl hij tussen de takken en het gebladerte van een in de buurt staande boom wachtte, doorzocht hij het dorp voortdurend met zijn scherpe ogen. Wel tweemaal liep hij eromheen, terwijl hij de geuren opsnoof, die nu eens van de ene en dan weer van de andere kant kwamen. Onder de verscheidene luchtjes, die een inlands dorp eigen zijn, ontdekte de aap-mens tenslotte het tere aroma dat de aanwezigheid bestempelde van haar die hij zocht. Meriem was daar - in een van die hutten! Maar in welke kon hij nog niet vaststellen. Hij wachtte dus met het koppige ongeduld van een roofdier - tot de duisternis intrad. De kampvuren van de zwarten doorpriemden het donker met flakkerende lichtpuntjes, die een zwakke glans wierpen op de naakte lichamen van hen die eromheen zaten of lagen. Op dat ogenblik liet Korak zich geluidloos uit de boom zakken waarin hij verborgen had gezeten. Hij sprong zo licht als een veertje binnen de omheining. Er wel voor zorgend dat hij in de schaduw van de hutten bleef, begon hij het dorp systematisch te doorzoeken. Dat dit langzaam moest gebeuren sprak vanzelf, aangezien hij ervoor moest zorgen dat de scherphorige honden van de wilden zijn aanwezigheid niet opmerkten. En aan het janken van sommige ervan kon hij vaststellen dat dit vaak maar weinig scheelde. Pas toen hij aan de achterkant van een hut aan het begin van de brede dorpsstraat was gekomen, kreeg Korak voor het eerst de lucht van Meriem. Met zijn neus dicht tegen de muur bewoog hij zich snuffelend rondom het bouwseltje. Toen zijn neus hem verzekerd had dat Meriem binnen was, wilde hij naar de voorkant gaan. Maar toen hij langs de zijwand naar de ingang liep, zag hij dat deze bewaakt werd door een forse inboorling, die - gewapend met een grote speer - voor de gevangenis van het meisje zat gehurkt. De rug van de zwarte was naar hem toegekeerd en zijn gestalte tekende zich af tegen de gloed van de vuren verderop. Hij was alleen. Misschien twintig meter verderop zaten andere mannen om een vuur. Wilde hij de hut binnenkomen, dan moest Korak de schildwacht het zwijgen opleggen of langs hem heensluipen. Het gevaar van het eerste school in de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de krijgers om het vuur gewaarschuwd zouden worden, zodat hij onmiddellijk door de rest van het dorp zou worden aangevallen. De tweede mogelijkheid leek vrijwel onuitvoerbaar. Maar voor Korak, de Doder, was er maar weinig dat onuitvoerbaar was. Er was misschien twintig centimeter ruimte tussen de brede rug van de zwarte en de deurpost. Zou Korak achter de wilde inboorling heen kunnen komen zonder dat deze hem ontdekte? Het licht, 85
dat op de glanzende ebbehoutkleurige huid van de schildwacht viel, raakte ook het lichtbruin van die van Korak. Wanneer een van de mannen verderop in de straat in zijn richting keek, dan zou hij die grote, lichtkleurige, bewegende gestalte vast en zeker zien. Maar Korak vertrouwde erop dat ze te veel opgingen in hun gesprekken en dat het licht van dichtbij hun zou beletten duidelijk op een afstand te zien. Plat tegen de zijwand van de hut gedrukt, maar zonder een enkel geluid te maken, naderde de Doder de schildwacht steeds dichter. Nu was hij bij zijn schouders. Even later was hij achter hem. Hij kon de warmte van het naakte lichaam tegen zijn knieën voelen. Hij kon de man horen ademhalen. Hij begreep zelf niet dat het suffe schepsel hem nog niet had bemerkt. Maar de kerel zat daar zo onbewust van de aanwezigheid van een ander, alsof die ander nooit had bestaan. Korak bewoog zich nauwelijks meer dan enkele centimeters tegelijk. Dan bleef hij weer een ogenblik roerloos staan. Op die manier probeerde hij achter de schildwacht heen te komen, toen deze zich op een gegeven ogenblik oprichtte, geeuwde en zijn armen uitstrekte boven zijn hoofd. Korak bleef als uit steen gehouwen staan. Nog één stap en hij zou in de hut zijn. De zwarte liet zijn armen zakken. Achter hem was de deurpost. Vaak had deze al zijn slaperige hoofd gesteund en ook nu leunde hij achterover om van het verboden genot van een dutje te genieten. Maar inplaats van met de deurpost kwamen zijn hoofd en schouders in aanraking met het warme vlees van een paar levende benen. De uitroep van verbazing, die bijna van zijn lippen ontsnapte, werd in de kiem gesmoord door de gespierde vingers die zich bliksemsnel om zijn luchtpijp sloten. De zwarte probeerde op te staan, zich los te wringen uit de verstikkende greep, maar tevergeefs. Hij kon zich niet verroeren, alsof hij vastzat in een reusachtige bankschroef. Hij kon niet gillen. Die verschrikkelijke vingers knepen zich steeds dichter om zijn keel. Zijn ogen puilden uit zijn kassen. Zijn gezicht werd blauw. Een ogenblik later was hij dood. Korak zette het lijk tegen de deurpost. Daar zat het als een levend wezen in het donker. Toen keerde de aapmens zich om en sloop het aardedonker van de hut in. „Meriem!" fluisterde hij. „Korak! Mijn Korak!" antwoordde ze op gesmoorde toon, om de anderen niet te alarmeren. De jongeman knielde neer en sneed de touwen, waarmee het meisje gebonden was, los. Een ogenblik later liet hij haar opstaan, greep haar bij de hand en leidde haar naar de ingang. Buiten hield de grimmige schildwacht des doods zijn afschuwelijke wacht. Snuffelend aan zijn dode voeten jankte een schurftige inlandse hond. Toen hij de twee zag die uit de hut kwamen, slaakte het beest een kreet. Een ogenblik later, toen hij de geur van blanken rook, begon hij opgewonden te blaffen. Onmiddellijk 86
sprongen de mannen bij het vuur op. Ze keken in de richting van het geblaf. Ze moesten de blanke huid van de vluchtelingen nu wel zien. Korak sloop verder in de schaduw van de hut en trok Meriem met zich mee, maar het was te laat. De inboorlingen hadden genoeg gezien om hun argwaan op te wekken en onmiddellijk stelde een twintigtal van hen een onderzoek in. De blaffende hond liep nog achter Korak aan en wees hun dus de weg. De jongeman sloeg woest met zijn lange speer naar het verraderlijke schepsel, maar het vlugge dier wist hem te ontwijken. Door het lawaai waren ook andere negers gealarmeerd en nu zwermde de hele bevolking naar buiten om bij het zoeken te helpen. Het eerste dat ze ontdekten, was het lijk van de schildwacht. Een ogenblik later was een van de dapperste de hut binnengegaan, waar hij ontdekte dat de gevangene verdwenen was. Deze verbijsterende feiten vervulden de zwarten zowel met angst als woede. Maar daar ze geen spoor van een vijand zagen, duurde het niet lang of de woede won het van de angst en liepen de voorsten, voortgeduwd door de achtersten, snel in de richting van het geblaf van de hond. Hier vonden ze maar een enkele blanke krijger, die zich met hun gevangene uit de voeten wilde maken. Toen ze in hem de bedrijver van talrijke overvallen en strooptochten herkenden en veronderstelden dat hij in het nauw zat, vielen ze op hem aan. Korak, die zag dat ze ontdekt waren, nam Meriem op zijn schouder en liep naar de boom die hun de kans gaf uit het dorp te komen. Hij werd bij zijn vlucht belemmerd door het gewicht van het meisje, dat zich nauwelijks op de been kon houden - om nog niet eens te spreken van hard lopen - want de stijf aangetrokken touwen, die zolang om haar enkels hadden gezeten, hadden de bloedsomloop belemmerd en haar ledematen gedeeltelijk verlamd. Was dat niet het geval geweest, dan zou de vlucht van die twee een kleine kunst zijn geweest, daar Meriem nauwelijks minder handig was dan Korak en zich even goed in de bomen thuis voelde als hij. Maar met het meisje op zijn schouder kon Korak niet lopen en vechten zoals hij dat wilde. Het gevolg was dan ook dat, voordat hij de helft van de afstand naar de boom had afgelegd, een twintigtal andere honden, aangetrokken door het geblaf van hun soortgenoot, naderbij was gesneld, de vluchtende blanke in de benen beet en tenslotte liet vallen. Toen dit gebeurde, sprongen de woeste dieren op zijn lichaam. En voordat hij goed en wel overeind was gekrabbeld, hadden de negers hem ingehaald. Enkelen van hen grepen de klauwende, bijtende Meriem en overweldigden haar - een klap op haar hoofd was voldoende. Voor de aapmens zouden, dachten ze drastischer maatregelen nodig zijn. Ondanks het feit dat hij in het nauw werd gedreven door hon87
den en krijgers, wist hij zich toch nog op te richten. Hij deelde rechts en links hevige klappen uit onder zijn tegenstanders - van de honden trok hij zich niets aan, behalve dat hij zo nu en dan de brutaalste beetgreep en de nek omdraaide. Een knots, waarmee een ebbehouten hercules naar hem sloeg, greep hij vast. Hij rukte het wapen uit de handen van zijn tegenstander en toen bemerkten de inboorlingen pas goed waartoe de spieren onder die soepele, bruine huid van de vreemde reus in staat waren. Hij vloog tussen hen door met de kracht en de woestheid van een dolgeworden olifant. Maar de oude Kovudoo liet zich de losprijs, die het meisje vertegenwoordigde, niet zo makkelijk ontglippen. Daar hij inzag dat hun zwakheid in de ongedisciplineerde methode van hun aanval lag, riep hij zijn krijgers terug, groepeerde ze in een compacte massa rondom het meisje en gaf bevel niets meer te doen dan de aanvallen van de aap-mens af te weren. Keer op keer vloog Korak tegen deze van speren voorziene mensenbarricade op. Keer op keer werd hij teruggedreven, vaak met ernstige wonden. Hij zat van top tot teen onder het bloed en toen hij zich tenslotte door bloedverlies zwakker voelde worden, kwam hij tot het bittere besef dat hij alleen niets meer kon doen om zijn Meriem te helpen. Toen kreeg hij plotseling een idee. Luid riep hij de naam van het meisje. Ze was weer bij kennis gekomen en antwoordde. „Korak vertrekt," riep hij, „maar hij zal terugkomen om je uit de handen van de Gomangani te bevrijden. Vaarwel, mijn Meriem. Korak komt je halen!" „Vaarwel!" riep het meisje. „Meriem zal uitkijken tot je komt." Bliksemsnel en voordat ze zijn bedoeling beseften draaide Korak zich om, vloog het dorp door en verdween met één enkele sprong in het gebladerte van de grote boom, die zijn weg naar het dorp van Kovudoo vormde. Hij werd achtervolgd door een regen van speren, maar hun enige oogst was een uitdagend lachje, dat hun vanuit het donker van de jungle werd toegeworpen. 13. Meriem, die weer gebonden en onder zware bewaking in Kovudoo's eigen hut zat, zag de nacht verstrijken en de nieuwe dag aanbreken zonder dat Korak verscheen. Ze twijfelde er niet aan of hij zou terugkomen en nog minder of hij zou haar makkelijk uit haar gevangenschap bevrijden. Voor haar was Korak zo ongeveer almachtig. Voor haar belichaamde hij het mooiste, het sterkste en beste wat er in haar wilde wereld te vinden was. Ze was trots op haar dapperheid en aanbad hem door de tedere aandacht, die hij steeds aan haar had geschonken. Ze kon zich niet 88
herinneren ooit zoveel liefde van iemand anders gekregen te hebben. Het grootste gedeelte van zijn tedere gevoelens uit zijn prille kinderjaren was al lang vergeten in de heftige strijd van het bestaan, die de jungle hem had opgelegd. Vaker was hij woest en bloeddorstig dan teder en vriendelijk. Zijn andere vrienden van de wildernis hadden geen behoefte aan tekens van tedere sympathie. Voor hen was het voldoende dat hij met hen meetrok om te vechten en te jagen. Kwam hij al grauwend en snauwend op voor zijn aandeel in een uit vruchten of vlees bestaande buit, dan waren ze niet boos op hem, maar toonden alleen maar groter respect voor hem. Maar ten opzichte van Meriem had hij zich altijd maar van zijn menselijke kant laten zien. Hij doodde voornamelijk voor haar. De vruchten van zijn inspanningen bracht hij aan de voeten van Meriem. Voor Meriem, eerder dan voor hemzelf, ging hij naast zijn vlees en gromde hij onheilspellend tegen ieder die het waagde er te dicht in de buurt te komen. Wanneer hij het koud had tijdens de donkere regendagen - of wanneer hij dorst had in een lange, droge periode, dan dacht hij altijd het eerst aan Meriem. Pas nadat zij verwarmd was, nadat haar dorst was gelest, dacht hij aan zijn eigen behoeften. De zachte pelzen hingen sierlijk van de mooie schouders van zijn Meriem; de heerlijkst geurende grassen bekleedden haar slaapplaats in de bomen. Was het te verwonderen dat Meriem van Korak hield? Maar ze hield van hem als een zusje van een grote broer. Tot op heden wist ze nog niets van de liefde van een vrouw voor een man. Terwijl ze daar nu op hem lag te wachten, droomde ze van hem en van alles wat hij voor haar betekende. Ze vergeleek hem met de sjeik - haar vader - en alleen al bij de gedachte aan die ruwe, norse Arabier, rilde ze. Zelfs de woeste inboorlingen waren niet zo grof tegen haar geweest als hij. Daar ze hun taal niet verstond wist ze ook niet wat ze met haar voor hadden. Wel wist ze dat mensen andere mensen opaten. Ze had daarom ook verwacht dat ze zelf zou worden opgegeten. Maar ze was nu al een poosje bij hen en ze hadden haar nog steeds niets gedaan. Ze wist niet dat er een ijlbode naar het verre dorp van de sjeik was gestuurd om met hem te onderhandelen over een losprijs. Ze wist niet - en Kovudoo wist dat evenmin - dat de boodschapper nooit de plaats van zijn bestemming had bereikt - dat hij de safari van Jenssen en Malbihn ingehaald en, met de vertrouwelijkheid van de ene inboorling tegenover de andere, aan de zwarte volgelingen van de twee Zweden het doel van zijn reis meegedeeld had. Op hun beurt hadden deze zijn relaas aan hun meesters verteld. Het gevolg daarvan was dat, toen de boodschapper hun kamp verlaten had om zijn reis voort te zetten en hij nauwelijks buiten gezicht was, er een geweerschot klonk en hij met een kogel in zijn rug dood in het struikgewas rolde. 89
Enkele ogenblikken later kwam Malbihn in het kamp terug en vertelde daar met veel omhaal dat hij op een mooie bok geschoten en gemist had. De Zweden wisten dat hun dragers hen haatten en dat een openlijke daad van vijandschap tegen Kovudoo bij de eerste de beste gelegenheid aan hem zou worden meegedeeld. Bovendien beschikten ze niet over voldoende geweren of trouwe volgelingen, om met het geslepen opperhoofd een gevecht te riskeren. Na deze onderbreking kwam de ontmoeting met de bavianen en de vreemde blanke wilde, die zich bij de dieren had aangesloten en tegen de mannen vocht. Alleen door handig te manoeuvreren en veel kruit te verschieten waren de Zweden in staat geweest zich de woedende apen van het lijf te houden. En zelfs uren later werd hun kamp nog geregeld belegerd door honderden brullende duivels. De Zweden sloegen, met de wapens in de vuist, talrijke verwoede aanvallen af, die alleen door een onvoldoende leiding niet de resultaten hadden die mochten worden verwacht. Keer op keer dachten de twee mannen dat ze tussen de bavianen in het oerwoud het gladde lichaam van de wilde aap-mens zagen. En het denkbeeld dat hij een aanval op hen zou leiden was niet bepaald geschikt voor hun gemoedsrust. Ze zouden er heel wat voor over hebben gehad om hem goed onder schot te krijgen, want aan hem schreven ze het verlies van de levende baviaan en de boosaardige houding van de andere bavianen toe. „Die knaap moet dezelfde zijn waarop we een aantal jaren geleden hebben gevuurd," zei Malbihn. „Toen had hij een gorilla bij zich. Heb jij hem goed gezien, Carl?" „Ja," antwoordde Jenssen. „Hij was geen vijf passen van me af toen ik op hem schoot. Het lijkt me een intelligente Europeaan en niet veel meer dan een jongen. Hij heeft niets van het imbeciele of gedegenereerde in zijn trekken, dat men in dergelijke gevallen, wanneer een idioot naar de bossen trekt om daar een wild leven te gaan leiden, gewoonlijk aantreft. Nee, met deze knaap is het anders gesteld. En juist daarom is hij meer te vrezen. Ondanks het feit dat ik hem graag onder schot zou willen krijgen, zie ik hem toch liever nooit meer. Mocht hij ooit een aanval tegen ons leiden, dan geef ik weinig voor ons leven als we hem al niet direct bij de eerste stormloop neerknallen." Maar de blanke reus voerde de bavianen niet langer tegen hen aan en tenslotte trokken de woeste dieren zich in de jungle terug en lieten de safari met rust. De volgende dag begaven de Zweden zich op weg naar het dorp van Kovudoo, om te proberen het blanke meisje in hun bezit te krijgen, dat volgens de ijlbode in dat dorp gevangen werd gehouden. Hoe ze de zaak moesten fiksen, wisten ze zelf nog niet. Van geweld kon geen sprake zijn, ofschoon ze niet zouden hebben geaarzeld dit te gebruiken als ze er de kans toe hadden gehad. 90
In vroeger jaren hadden ze rondgezworven door enorm uitgestrekte gebieden en bruut geweld gebruikt, zelfs wanneer ze met vriendelijkheid of diplomatie meer zouden hebben kunnen bereiken. Maar nu waren ze er slecht aan toe - zo slecht, dat ze zich alleen maar in het openbaar durfden te vertonen wanneer ze te maken hadden met een afgelegen dorp van weinig inwoners en weinig moed. Kovudoo kon hier niet onder worden gerangschikt. En ofschoon zijn dorp in zekere zin wel afgelegen was, boezemde hij toch een heilig ontzag in bij de verspreid liggende andere dorpjes in de omgeving. Een aanval op hem zou voor de Zweden de ondergang hebben betekend. Het zou hebben betekend dat ze nooit de beschaving zouden kunnen bereiken via de noordelijke route. Naar het westen lag het dorp van de sjeik op hun pad, zodat ook deze weg was afgesloten. Het pad naar het oosten kenden ze niet en naar het zuiden was er geen pad. De twee Zweden naderden het dorp van Kovudoo dus met sympathieke woorden op hun tong en geslepenheid in hun hart. Ze hadden hun plannen goed overwogen. Er werd niet over de blanke gevangene gesproken en ze hielden zich zelfs alsof ze niet wisten dat Kovudoo een blanke gevangene had. Ze wisselden geschenken met het oude opperhoofd uit en redetwistten met zijn gevolmachtigde over de waarde van wat ze kregen ten opzichte van die wat ze gaven, zoals dat meestal gaat wanneer er geen andere motieven zijn. Een te grote royaliteit zou achterdocht hebben gewekt. Tijdens de volgende onderhandelingen vertelden ze wat ze in de dorpen, die ze waren doorgetrokken, hadden gehoord. En op hun beurt hoorden ze van de sjeik wat deze wist. De onderhandelingen waren lang en saai, zoals dat met dit soort plechtigheden in de wildernis altijd het geval is. Kovudoo zei niets over zijn gevangene en uit zijn edelmoedige aanbod van gidsen en geschenken bleek duidelijk dat hij zijn gasten het liefst zo gauw mogelijk kwijt was. Tegen het eind van het gesprek liet Malbihn zich terloops ontvallen dat de sjeik dood was. Kovudoo kon zijn verbazing niet verbergen. „Wist u dat niet?" vroeg Malbihn. „Dat is eigenaardig. Vorige maand is hij in een kuil gevallen, toen zijn paard daarin struikelde. Het paard viel bovenop hem. Toen zijn mannen hem bereikten was de sjeik al dood." Kovudoo krabde zijn hoofd. Hij was erg teleurgesteld. Geen sjeik betekende geen losprijs voor het meisje. Nu was ze waardeloos tenzij hij haar als feestmaal gebruikte - of als vrouw. Dat laatste denkbeeld wond hem op. Hij spuwde op een insekt dat voor zijn voeten in het stof kroop. Hij keek Malbihn aan. Die blanken waren toch eigenaardige lui. Ze trokken ver van hun eigen dorpen en nog wel zonder vrouwen. Toch wist hij dat ze om vrouwen gaven. Maar hoeveel? Dat was de vraag die Kovudoo bezig hield. 91
„Ik weet een blank meisje," zei hij onverwachts. „Als jullie haar wilt kopen, kun je haar voor een lage prijs krijgen." Malbihn haalde zijn schouders op. „We hebben al last genoeg," zei hij, „om ons ook nog zo'n oude hyena op de hals te halen. En wat de prijs betreft..." Malbihn knipte spottend met zijn vingers. „Ze is jong," zei Kovudoo, „en knap." De Zweden lachten. „Er zijn geen knappe blanke vrouwen in de jungle, Kovudoo," zei Jenssen. „U moest zich schamen oude vrienden zo voor de gek te houden." Kovudoo sprong op. „Ga mee," zei hij, „dan zal ik jullie laten zien dat ik gelijk heb." Malbihn en Jenssen stonden op en volgden hem. Terwijl ze dat deden, ontmoetten hun blikken elkaar en gaf Malbihn zijn landgenoot een veelbetekenend knipoogje. Samen volgden ze Kovudoo naar zijn hut. In het donkere inwendige daarvan zagen ze de gedaante van een vrouw, die gebonden op een slaapmat lag. Malbihn wierp een enkele blik op haar en wendde toen zijn hoofd af. „Ze is vast en zeker een eeuw of tien oud, Kovudoo," zei hij, terwijl hij naar buiten liep. „Ze is jong," riep de wilde uit. „Hier binnen is het donker. Je kunt haar hier niet zien. Wacht, dan zal ik haar naar buiten laten brengen." En hij gaf de twee krijgers, die de wacht bij het meisje hielden, bevel de touwen om haar enkels los te snijden en naar buiten te brengen. Malbihn en Jenssen toonden niet de minste belangstelling - ofschoon ze popelden van nieuwsgierigheid - niet om het meisje te zien, maar of ze het in hun bezit zouden kunnen krijgen. Het interesseerde hun niet of ze mooi of lelijk was. Het enige wat ze wilden weten, was of zij het meisje was dat verscheidene jaren tevoren geroofd was van de sjeik. Ze dachten wel dat ze haar zouden herkennen, als ze het werkelijk was. Maar ook al was dat niet het geval, dan hadden ze aan de zending van de ijlbode naar de sjeik toch voldoende zekerheid. Toen Meriem naar buiten werd gebracht, keerden de twee mannen zich, schijnbaar onverschillig, om. Met moeite onderdrukte Malbihn een kreet van verbazing. De schoonheid van het meisje was overweldigend. Maar op hetzelfde ogenblik wist hij zich te beheersen en wendde hij zich tot Kovudoo. „Nou?" zei hij tegen het oude opperhoofd. „Is ze niet jong en knap?" vroeg Kovudoo. „Ze is niet oud," antwoordde Malbihn. „Maar toch zal ze een last betekenen. We zijn niet uit het noorden gekomen om op vrouwen te jagen - die zijn daar meer dan genoeg." Meriem stond de blanke mannen aan te staren. Ze verwachtte niets van hen - voor haar waren ze even goed vijanden als de zwarten. Zij haatte en vreesde ze allemaal. Malbihn sprak haar in het Arabisch aan. 92
„We zijn vrienden," zei hij. „Zou je het prettig vinden om met ons mee te gaan?" Langzaam, als van een grote afstand, keerde de herinnering aan de haar vroeger zo bekende taal tot haar terug. „Ik zou graag vrij zijn," antwoordde ze, „en teruggaan naar Korak." „Zou je met ons willen meegaan?" herhaalde Malbihn. „Nee!" zei Meriem. Malbihn wendde zich tot Kovudoo. „Ze wil niet eens met ons mee," zei hij. „Jullie zijn mannen," antwoordde de zwarte. „Kun je haar niet met geweld meenemen?" „Dat zou onze zorgen alleen maar vergroten," antwoordde de Zweed. „Nee Kovudoo, we moeten haar niet. Maar als u haar zo graag kwijt wilt, zullen we, alleen als teken van onze vriendschap, u van haar verlossen." Nu wist Kovudoo dat hij zaken had gedaan. Ze wilden haar hebben. Hij begon dus te onderhandelen. Het resultaat was dat Meriem voor zes meter katoen, drie lege patroonhulzen en een nieuw knipmes uit New-Jersey overging in de handen van de twee Zweden. En allemaal, met uitzondering van Meriem, waren ze met de koop ingenomen. Kovudoo stelde één voorwaarde, namelijk dat ze de volgende morgen zo vroeg mogelijk met het meisje het dorp moesten verlaten. Nadat de koop gesloten was wilde hij ook wel de reden voor die eis meedelen. Hij vertelde hun van de poging, die de woeste vriend van het meisje had gedaan om haar te redden. En hij gaf hun de raad zo gauw mogelijk het gebied te verlaten, als ze hun bezit wilden houden. Meriem werd weer gebonden en onder bewaking gesteld, maar deze keer in de hut van de Zweden. Malbihn praatte met haar en probeerde haar over te halen gewillig mee te gaan. Hij zei tegen haar dat ze haar naar haar eigen dorp zouden terugbrengen. Maar toen hij bemerkte dat ze liever wilde sterven dan teruggaan naar de oude sjeik, verzekerde hij haar dat ze dit bepaald niet zouden doen. Terwijl de Zweed met het meisje praatte, verlustigde hij zich aan de mooie lijnen van haar gezicht en lichaam. Ze was groot en slank geworden, sinds hij haar lang geleden in het dorp van de sjeik had gezien. Hij kwam wat dichter op haar toe en legde zijn hand op haar schouder. Het meisje deinsde achteruit. Hij pakte haar beet en ze gaf hem een klap in zijn gezicht, toen hij probeerde haar te kussen. Op dat ogenblik kwam Jenssen binnen. „Malbihn!" beet hij hem toe. „Je lijkt wel geschift!" Sven Malbihn liet het meisje los en keek zijn metgezel aan. Hij was rood van verontwaardiging. „Wat wil jij?" snauwde Jenssen. „Iedere kans op een mooie beloning wegsmijten? Als we haar mishandelen, krijgen we geen 93
stuiver en komen we misschien nog achter de tralies te zitten bovendien. Ik dacht dat je verstandiger was, Malbihn." „Ik ben niet van steen," mompelde Malbihn. „Dat zou beter zijn," voegde Jenssen hem toe. „Althans tot we haar veilig hebben overgeleverd en de poen in onze zak hebben." „Ach, barst," riep Malbihn uit. „Wat heeft dat allemaal voor zin? Ze zullen blij genoeg zijn haar terug te hebben. Tegen de tijd dat we er zijn, zal ze heus wel zo verstandig zijn haar mond te houden. Waarom niet?" „Omdat ik het niet wil," bromde Jenssen. „Ik heb altijd alles aan jou overgelaten, Sven, maar deze keer doe je wat ik zeg - omdat ik gelijk heb en jij ongelijk. Dat weet jij net zo goed als ik." „Je begint ineens wel heel preuts te worden," bromde Malbihn. „Denk jij misschien dat ik die gevallen met de dochter van de herbergier en de kleine Celella vergeten ben en dat van die negerin in ..." „Hou je bek!" snauwde Jenssen. „Je weet even goed als ik dat het niks te maken heeft met preutsheid. Ik wil geen onenigheid met je hebben, maar toch zeg ik dat je dit meisje met rust laat. En dat gebeurt, al zou ik je daarvoor moeten vermoorden. Ik heb geleden en gezwoegd en ben de laatste negen, tien jaar wel een keer of veertig bijna het hoekje omgegaan bij een poging een beetje rijker te worden. En nu ben ik niet van plan me de vruchten van het succes te laten ontgaan omdat jij toevallig meer beest dan mens bent. Ik waarschuw je nogmaals, Sven..." en hij tikte met een veelzeggend gebaar tegen de revolver die in de holster op zijn heup hing. Malbihn wierp zijn vriend een gemene blik toe, haalde zijn schouders op en liep de tent uit. Jenssen wendde zich tot Meriem. „Als hij je nog eens lastig valt, roep me dan," zei hij. „Ik zal altijd in de buurt zijn." Het meisje had niets van het gesprek tussen de twee mannen begrepen, want ze hadden Zweeds gesproken. Maar wat Jenssen het laatst tegen haar in het Arabisch had gezegd, verstond ze natuurlijk wel en ze kon zich daaruit een uitstekend beeld vormen van wat er tussen die twee was voorgevallen. De uitdrukkingen op hun gezicht, hun gebaren en ook het tikken van Jenssen op zijn revolver, hadden haar duidelijk de ernst van het meningsverschil verteld. Nu zocht ze bij Jenssen vriendschap en met de onschuld van de jeugd vertrouwde ze zich helemaal aan hem toe. Ze smeekte hem haar vrij te laten, zodat ze zou kunnen teruggaan naar Korak en haar jungleleven. Maar ze kreeg een nieuwe teleurstelling te incasseren, want de man lachte haar ruw uit en zei dat ze, als ze probeerde te ontvluchten, gestraft zou worden met hetzelfde als waarvan hij haar zojuist had gered. Die hele nacht lag ze te luisteren naar een teken van Korak. Alle junglebewoners bewogen zich door de duisternis. Tot haar gevoelige oren drongen de geluiden door die de anderen in het 94
kamp niet konden opvangen - geluiden die zij allemaal kon thuisbrengen. Maar niet één keer hoorde ze een geluid dat op de aanwezigheid van Korak wees. Maar ze wist dat hij zou komen! Alleen de dood zelf zou haar Korak kunnen beletten haar te komen halen. Maar toch vroeg ze zich af waarom hij zo lang wegbleef. Toen het weer ochtend werd en de nacht geen bevrijdende Korak had gebracht, was Meriems vertrouwen nog ongeschokt, ofschoon ze zich wel over haar vriend ongerust begon te maken. Het leek ongelooflijk dat haar wonderbaarlijke Korak, die zich dagelijks ongedeerd door alle verschrikkingen van de jungle bewoog, iets ernstigs was overkomen. Het werd licht, het ochtendmaal werd gebruikt, het kamp werd opgebroken en de safari van de Zweden trok verder naar het noorden. En nog steeds was de bevrijding niet gekomen, die het meisje ieder ogenblik verwachtte. Die hele dag trokken ze verder, evenals de volgende dag en die daarop, maar nog steeds zonder een levensteken van Korak. Malbihn bleef slechtgehumeurd. Hij beantwoordde Jenssens kameraadschappelijke toenaderingen alleen maar met wat gebrom. Tegen Meriem zei hij geen woord, maar bij verschillende gelegenheden zag ze dat hij haar vanonder zijn halfgesloten oogleden begerig aankeek. Die blikken bezorgden haar kippevel. Ze drukte Geeka vaster tegen haar borst en betreurde nu dubbel het verlies van haar mes, dat ze verspeeld had toen Kovudoo haar gevangen nam. De vierde dag begon Meriem de hoop definitief op te geven. Er was iets met Korak gebeurd; dat wist ze. Hij zou nu nooit meer komen en deze mannen zouden haar wegvoeren. Later zouden ze haar doden. Ze zou Korak nooit weerzien. Die dag rustten de Zweden uit, want ze waren snel voortgetrokken en hun dragers waren moe. Malbihn en Jenssen hadden, allebei in een andere richting, het kamp verlaten om te gaan jagen. Ze waren ongeveer een uur vertrokken, toen het zeil voor de ingang werd opgetild en Malbihn binnenkwam. Op zijn gezicht lag een beestachtige uitdrukking.
14. Met haar grote ogen strak op hem gericht, als een in de val gelopen schepsel dat ontzet in de ogen van een grote slang staart, sloeg het meisje de nadering van de man gade. Haar handen waren vrij, daar de Zweden haar hadden vastgebonden met een oude slavenketting, die met het ene einde om haar hals was geklonken en met het andere einde aan een lange, diep in de grond geslagen paal was bevestigd. Langzaam kroop Meriem centimeter voor centimeter terug naar de andere kant van de tent. Malbihn volgde haar. Zijn handen 95
waren uitgestrekt en zijn vingers halfgeopend - als klauwen - om haar te grijpen. Zijn lippen waren gescheiden en zijn adem kwam hijgend over zijn lippen. Het meisje herinnerde zich Jenssens raad om hem te roepen wanneer Malbihn haar lastig wilde vallen. Maar Jenssen was op jacht in de jungle. Malbihn had het goede ogenblik uitgekozen. Toch schreeuwde ze een paar maal zo hard ze kon, voordat Malbihn haar de keel kon snoeren. Toen vocht ze met hem, zoals ze met ieder jungledier zou hebben gevochten, met haar nagels en tanden. De man had geen makkelijke prooi aan haar. In dat slanke, jonge lichaam gingen, onder de soepele welvingen en de zachte huid de spieren van een jonge leeuwin schuil. Maar Malbihn was geen zwakkeling. Zijn karakter en zijn uiterlijk waren ruw en hij beschikte over de lichaamsbouw en de kracht van een reus. Langzaam wist hij het meisje op de grond te krijgen en wanneer ze hem met haar nagels of tanden te veel pijn deed, sloeg hij haar in het gezicht. Meriem sloeg terug, maar ze werd steeds zwakker, omdat hij haar keel steeds verder dichtkneep. Jenssen had in de jungle twee bokken geschoten. Met opzet had hij zich niet al te ver verwijderd. Hij vertrouwde Malbihn niet. Het feit alleen dat zijn kameraad niet met hem had willen meegaan, maar alleen in een andere richting was gaan jagen, zou onder normale omstandigheden helemaal niet verdacht zijn geweest. Maar Jenssen kende Malbihn maar al te goed, en daarom ging hij, zodra hij voor vlees had gezorgd, dadelijk terug naar het kamp, terwijl zijn dragers de buit meenamen. Hij was ongeveer op de helft toen hij uit de richting van het kamp zwak een kreet hoorde. Hij bleef met een ruk staan om te luisteren. De kreet werd nog tweemaal herhaald. Toen bleef het stil. Met een onderdrukte vloek zette Jenssen het op een lopen. Hij vroeg zich af of hij niet te laat zou komen. Wat een krankzinnige idioot was Malbihn toch om op die manier een vermogen te riskeren! Verder van het kamp verwijderd, aan de andere kant ervan, was er nog iemand die Meriems kreet hoorde - een vreemde, die niet eens wist dat er blanken in de buurt waren - een jager met een handjevol glimmende zwarte krijgers. Ook hij bleef een ogenblik gespannen staan luisteren. Hij hoorde direct dat het de noodkreet van een vrouw was, dus draafde hij in de richting waaruit de kreet gekomen was. Hij was echter veel verder weg dan Jenssen, zodat deze het eerst bij de tent arriveerde. Wat de Zweed daar zag wekte geen medelijden in hem op, maar alleen woede tegen zijn handlanger. Meriem probeerde haar aanvaller nog steeds van zich af te houden. Malbihn bedolf haar nog steeds onder slagen. Vloekend stormde Jenssen de tent in. Malbihn liet zijn slachtoffer los en keerde zich om, om zich tegen Jenssen te verdedigen. Hij trok zijn revolver. Jenssen, die de bliksemsnelle beweging van de ander zag, deed hetzelfde. Allebei vuurden ze tegelijk. Jenssen 96
bleef op Malbihn toelopen, maar toen het schot klonk, bleef hij staan. Zijn revolver viel op de grond. Een ogenblik wankelde hij als een dronken man. Van deze gelegenheid maakte Malbihn gebruik om hem nog twee kogels in zijn lichaam te pompen. Na de derde kogel sloeg Jenssen voorover tegen de grond. Malbihn ging naar hem toe en gaf hem met een luide vloek een harde trap. Toen wijdde hij zijn aandacht weer aan Meriem. Hij greep haar weer beet en op datzelfde ogenblik werd zachtjes het tentzeil opzijgeklapt en stond de gedaante van een gróte blanke in de opening. Meriem noch Malbihn zag hem. De rug van de laatste was naar hem toegekeerd, terwijl zijn lichaam de onbekende voor Meriems blik verborg. Hij stapte over Jenssen heen en liep vlug de tent door. De eerste aanwijzing, die Malbihn kreeg dat hij zijn plan niet zonder meer zou kunnen uitvoeren, was een zware hand die op zijn schouder werd gelegd. Hij keerde zich met een ruk om en zag een volslagen onbekende - een grote, zwartharige, grijsogige, in kaki geklede man met een helm op zijn hoofd. Malbihn greep opnieuw naar zijn revolver, maar een tweede hand was hem voor, zodat zijn wapen een onderdeel van een seconde later naar de andere kant van de tent vloog - buiten zijn bereik. „Wat heeft dit te betekenen?" vroeg de onbekende aan Meriem, in een taal die ze niet verstond. Ze schudde haar hoofd en begon in het Arabisch te spreken. Onmiddellijk herhaalde de man zijn vraag in die taal. „Deze mannen voeren mij weg van Korak," verklaarde het meisje. „Deze wilde me kwaad doen. De andere, die hij zojuist heeft vermoord, probeerde het hem te beletten. Het waren allebei heel slechte mannen. Maar deze is wel de slechtste van de twee. Als mijn Korak hier was, zou hij hem doden. Ik denk dat u net zo bent als zij, dus zult u hem niet doden." De onbekende glimlachte. „Verdient hij te sterven?" zei hij. „Nou, daar valt niet aan te twijfelen. Vroeger zou ik hem hebben gedood, maar nu niet. Ik zal er echter voor zorgen dat hij je niet meer lastig valt." Hij hield Malbihn in een greep die de reusachtige Zweed niet kon verbreken, ofschoon hij er zijn uiterste best toe deed en hij hield hem even makkelijk vast zoals Malbihn een klein kind zou hebben vastgehouden. Maar toch was Malbihn een reusachtige man, met machtige spieren. De Zweed begon te razen en te tieren. Hij sloeg naar de ander, maar deze hield hem steeds op armlengte van zijn lichaam. Toen schreeuwde hij tegen zijn dragers dat ze hem te hulp moesten komen en de onbekende doden. In antwoord hierop drong 'n twaalftal vreemde zwarten de tent binnen. Ook zij waren sterke, lenige mannen, heel anders dan de vogelverschrikkers die de Zweden volgden. „Zo, nu is het welletjes," zei de onbekende tegen Malbihn. „Je verdient de dood, maar ik vertegenwoordig de wet niet. Ik weet nu 97
wie je bent. Ik heb al eerder van je gehoord. Jij en je vriend hier hebben een hoogst ongunstige reputatie. Wij willen je niet in ons gebied hebben. Ik zal je deze keer nog laten gaan, maar wanneer je ooit terugkomt zal ik de wet in eigen hand nemen. Begrepen?" Malbihn raasde en tierde. Als beloning kreeg hij een aframmeling die hem waarschijnlijk nog lang zou heugen. „En maak nu dat je wegkomt," zei de onbekende. „En de volgende keer dat je me ziet, denk er dan goed aan wie ik ben," en hij fluisterde de Zweed een naam in het oor - een naam die de schurk tammer maakte dan waartoe tien aframmelingen in staat zouden zijn geweest - toen gaf hij hem een duw, zodat hij door de tentopening vloog en languit in het stof beet. „Zo," zei hij tegen Meriem, „wie heeft de sleutel van dat gekke ding om je hals?" Het meisje wees naar het lijk van Jenssen. „Hij had hem altijd bij zich," zei ze. De onbekende doorzocht de kleren van het lijk, tot hij de sleutel gevonden had; een ogenblik later was Meriem bevrijd van de ketting om haar hals. „Wilt u me terugbrengen naar mijn Korak?" vroeg ze. „Ik zal ervoor zorgen dat je wordt teruggebracht naar je volk," antwoordde hij. „Wie zijn dat en waar ligt hun dorp?" Hij had met grote ogen naar haar vreemde, barbaarse kleding staan kijken. Uit haar taal bleek dat het een Arabisch meisje was, maar op die manier had hij er nog nooit een gekleed gezien. „Wie is je familie? Wie is Korak?" vroeg hij weer. „Korak! Nou, Korak is een aap. Ik heb geen andere familie. Korak en ik leven samen in de jungle sinds A'ht koning van de apen werd." Op deze manier had ze altijds Akuts naam uitgesproken, want zo had het haar in de oren geklonken toen ze hem voor het eerst leerde kennen. „Korak had koning kunnen zijn, maar dat wilde hij niet." In de ogen van de onbekende verscheen een vragende uitdrukking. Hij keek het meisje strak aan. „Korak is dus een aap?" zei hij. „En wat ben jij dan?" „Ik ben Meriem. Ik ben eveneens een aap." „Hmm," was het enige wat de onbekende op deze verbijsterende bewering antwoordde. Maar wat hij dacht, was wel te raden uit de meelijdende uitdrukking die in zijn ogen verscheen. Hij stapte op het meisje toe en wilde zijn hand op haar voorhoofd leggen. Ze deinsde echter met een woeste kreet achteruit. Op zijn lippen verscheen een glimlach. „Je hoeft voor mij niet bang te zijn," zei hij. „Ik zal je niets doen. Ik wou alleen maar weten of je koorts hebt - of je helemaal in orde bent. Als dat zo is, zullen we Korak gaan zoeken." Meriem keek hem recht in zijn scherpe, grijze ogen. Ze las daarin blijkbaar dat hij te vertrouwen was, want ze liet hem zijn gang 98
gaan en haar voorhoofd en pols voelen. Ze had blijkbaar geen koorts. „Hoe lang ben je al een aap?" wilde hij weten. „Sinds ik een heleboel jaren geleden een klein meisje was en Korak me wegnam van mijn vader, die me mishandelde. Na die tijd heb ik met Korak en A'ht in de bomen geleefd." „Waar ergens woont Korak in de jungle?" vroeg de onbekende. Meriem maakte een gebaar dat het hele vasteland van Afrika had kunnen omvatten. „Zou je de weg naar hem weten te vinden?" „Dat weet ik niet," antwoordde ze. „Maar hij zal mij vast en zeker kunnen vinden." „Dan heb ik een plan," zei de onbekende. „Ik woon hier niet ver vandaan. Ik zal je meenemen naar mijn huis, waar mijn vrouw voor je zal zorgen tot we Korak kunnen vinden - of Korak ons vindt. Als hij je hier kan vinden, kan hij je ook in mijn dorp vinden. Nietwaar?" Meriem veronderstelde dat dit wel zo was, maar ze vond het helemaal niet prettig dat ze niet onmiddellijk zou kunnen teruggaan naar Korak. Aan de andere kant was de man helemaal niet van plan dit arme, krankzinnige kind nog verder aan de gevaren van de jungle bloot te stellen. Vanwaar ze gekomen was of wat ze allemaal had meegemaakt, kon hij niet raden, maar hij twijfelde er niet aan of Korak en haar leven tussen de apen was alleen maar een dwaling van haar zieke geest. Hij kende de jungle goed en hij wist dat er mannen waren geweest die jarenlang alleen en naakt tussen de wilde beesten hadden geleefd. Maar een teer, tenger meisje als dit! Nee, dat was onmogelijk. Samen gingen ze naar buiten. De dragers van Malbihn maakten zich klaar om haastig te vertrekken. De zwarten van de onbekende stonden met hen te praten. Malbihn stond op een afstandje met een van haat verwrongen gezicht toe te kijken. De onbekende liep op een van zijn eigen mannen toe. „Probeer uit te vissen waar ze dit meisje vandaan hebben," beval hij. De neger wendde zich hierop tot een van Malbihns volgelingen, even later keerde hij naar zijn meester terug. „Ze hebben haar gekocht van de oude Kovudoo," zei hij. „Dat is alles wat die kerel me wil vertellen. Hij doet alsof hij niets meer weet en dat geloof ik ook wel. Die twee blanken waren heel slechte mensen. Ze hebben een heleboel gedaan waarvan hun dragers zelfs geen begrip hadden. Ik geloof dat 't het beste zou zijn als u die andere eveneens doodde." „Ja, daar voel ik heel veel voor, maar er is een nieuwe wet in dit deel van de jungle gekomen. Het is niet meer zoals vroeger, Muviri," antwoordde de meester. De onbekende bleef tot Malbihn en zijn safari in de jungle verdwenen waren. Meriem stond, nu weer vol vertrouwen, met Gee99
ka in haar ene bruine hand, naast hem. Ze spraken samen en de man verwonderde zich over het gestamelde Arabisch van het meisje, dat hij tenslotte toeschreef aan haar gebrekkige geestelijke ontwikkeling. Had hij geweten dat er jaren verstreken waren sinds ze die taal had gebruikt, dan zou het hem niet hebben verwonderd dat ze die half vergeten had. Er was nog een reden waarom de taal van de sjeik zo makkelijk uit haar geheugen verdwenen was, maar die reden kon zij evenmin vermoeden als de man. Hij probeerde haar over te halen mee te gaan naar zijn 'dorp', zoals hij het noemde, of douar in het Arabisch. Maar het meisje wilde niets anders dan onmiddellijk naar Korak gaan zoeken. Ten einde raad besloot hij haar dan maar met geweld mee te nemen, omdat dit in elk geval beter zou zijn dan haar op te offeren aan de hallucinatie die haar steeds vervolgde. Maar aangezien hij een verstandig man was besloot hij haar eerst haar zin te geven en dan te proberen haar te krijgen waar hij haar hebben wilde. Toen ze weggingen trokken ze dan ook in zuidelijke richting, ofschoon zijn eigen ranch bijna pal naar het oosten lag. Geleidelijk verlegde hij zijn koers steeds iets verder naar het oosten, zonder dat het meisje het merkte. Ze begon hem steeds meer te vertrouwen. In het begin had alleen haar intuïtie haar verteld dat die grote Tarmangani haar geen kwaad wilde doen. Maar toen ze, naarmate de dagen verstreken, zag dat zijn hartelijkheid en vriendelijkheid even groot bleven, begon ze hem te vergelijken met Korak en sympathie voor hem te voelen, maar zonder dat haar trouw ten opzichte van haar aap-mens ook maar iets verminderde. De vijfde dag kwamen ze plotseling bij een grote vlakte en vanaf de rand van het woud zag het meisje in de verte door prikkeldraad omgeven akkers en een groot aantal gebouwen. Toen ze dit alles zag, keek ze de onbekende verbaasd aan. „Waar zijn we?" vroeg ze. „We konden Korak niet vinden," antwoordde de man, „en daar onze weg deze kant uitleidde, heb ik je hier gebracht om bij mijn vrouw te blijven tot mijn mannen je aap hebben gevonden of hij jou gevonden heeft. Op die manier is het heus veel beter. Bij ons zul je veiliger en gelukkiger zijn." „Ik ben bang, Bwana," zei het meisje. „In uw douar zullen ze me net zo slaan als de sjeik, mijn vader, deed. Laat me teruggaan naar de jungle, daar zal Korak me vinden. Hij zal niet op het idee komen me in de douar van een blanke te zoeken." „Niemand zal je slaan, lief kind," antwoordde de man. „Dat heb ik toch ook niet gedaan, wel? Iedereen die hier woont, staat onder mijn bevel. Ze zullen je goed behandelen. Hier wordt niemand geslagen. Mijn vrouw zal heel goed voor je zijn en Korak zal komen, want ik zal mannen uitsturen om hem te zoeken." Het meisje schudde haar hoofd. „Ze zouden hem niet hier kunnen 100
brengen, want hij zou hen vermoorden, omdat alle mensen geprobeerd hebben hem te doden. Laat mij gaan, Bwana." „Je weet de weg naar je eigen land niet, je zou verdwalen. De luipaarden of de leeuwen zouden je de eerste nacht al verscheuren. En bovendien zou je je Korak toch niet vinden. Heus, het is veel beter dat je bij ons blijft. Heb ik je niet gered van die slechte man? Ben je mij daar niets voor schuldig? Blijf dan tenminste een paar weken bij ons, tot we weten wat het beste voor je is. Je bent nog een betrekkelijk klein, meisje - het zou helemaal niet goed zijn je alleen de jungle in te laten gaan." Meriem lachte. „De jungle," zei ze, „is mijn vader en moeder. Hij is hartelijker voor mij geweest dan de mensen. Ik ben niet bang van de jungle. Evenmin ben ik bang van het luipaard of de leeuw. Wanneer mijn tijd er is, zal ik sterven. Misschien zal ik worden gedood door een leeuw of een luipaard, maar misschien ook door een klein insekt dat niet groter is dan het topje van mijn pink. Wanneer de leeuw mij bespringt of het insekt mij steekt, zal ik bang zijn - o, dan zal ik vreselijk bang zijn, dat weet ik. Maar het leven zou verschrikkelijk zijn als ik het moest doorbrengen in angst voor dat wat nog niet is gebeurd. Als het de leeuw is, zal mijn angst maar van korte duur zijn. Is het een insekt, dan zal ik misschien dagen lijden voordat ik sterf. Daarom ben ik voor de leeuw het minst bang. Hij is groot en maakt lawaai'. Ik kan hem tijdig horen, zien of ruiken om te vluchten. Maar ieder ogenblik kan ik in aanraking komen met een insekt, dat ik pas ontdek wanneer ik zijn dodelijke steek voel, ik ben niet bang voor de jungle. Integendeel, ik houd ervan. Ik zou liever sterven dan hem voor altijd verlaten. Maar uw douar is vlak naast de jungle. U bent goed voor mij geweest. Ik zal doen wat u vraagt en hier een poosje blijven om op de komst van mijn Korak te wachten." „Mooi!" zei de man, en hij leidde haar verder naar de met bloemen bedekte bungalow, waarachter de schuren en bijgebouwen van een keurige Afrikaanse farm stonden. Toen ze dichterbij kwamen, rende een twaalftal honden blaffend op hen toe - grimmige wolfshonden, een reusachtige dog, een sierlijke collie en een aantal keffende fox-terriers. Eerst leken ze buitengewoon woest en onvriendelijk te zijn, maar zodra ze de eerste zwarte krijgers ontdekten, met achter hen de blanken, veranderde hun houding op slag. De collie en de fox-terriers begonnen direct uitbundig te springen en ofschoon de wolfshonden en de grote dog niet minder blij waren, gedroegen ze zich toch wel wat waardiger. Elk van de dieren besnuffelde Meriem, die totaal geen angst voor ze aan de dag legde. De wolfshonden gromden toen ze de geur van wilde beesten aan haar kleren waarnamen, maar toen ze haar hand op hun koppen legde en ze zachtjes toesprak, knepen ze hun ogen halfdicht en trokken ze hun bovenlip op in een soort hondachtige glimlach. De 101
man keek toe en ook hij glimlachte, want het gebeurde maar zelden dat deze woeste dieren zo vriendelijk waren tegen een onbekende. Het was alsof het meisje hun op de een of andere subtiele manier een boodschap van verwante wildheid had doen toekomen. Met links en rechts van haar een wolfshond, die ze met haar slanke vingers bij de halsband hield, liep Meriem op de bungalow toe. In de deuropening zag ze een in het wit geklede vrouw, die haar terugkerende echtgenoot hartelijk toewuifde. Er stond nu meer angst in de ogen van het meisje te lezen dan erin was geweest in tegenwoordigheid van vreemde mannen of wilde dieren. Ze aarzelde en wierp een smekende blik op de man. „Dat is mijn vrouw," zei hij, „ze zal blij zijn je te zien." De vrouw kwam hen tegemoet. Haar man gaf haar een kus, wendde zich toen tot Meriem en stelde haar voor. „Dit is Meriem, lieveling," zei hij en hij vertelde haar het verhaal van de junglewees, voor zover hij het tenminste kende. Meriem zag dat de vrouw knap was. Ze zag dat liefde en goedheid een onuitwisbaar stempel op haar gezicht hadden gedrukt. Ze was nu niet meer bang voor haar en toen haar verhaal in het kort was verteld en de vrouw haar armen om haar heensloeg, haar kuste en haar 'arme lieveling' noemde, brak er iets in Meriems hartje. Ze begroef haar gezicht tegen de boezem van deze nieuwe vriendin met haar moederlijke toon, iets wat Meriem in zoveel jaren niet had gehoord, dat ze het bestaan ervan zelfs vergeten had. Ze begroef haar gezicht tegen die liefderijke borst en huilde zoals ze nog nooit tevoren in haar leven had gehuild - tranen van een verlichting en een vreugde die ze zelf niet kon peilen. En zo kwam Meriem, de woeste, kleine Mangani, uit haar geliefde jungle temidden van een huiselijke sfeer in een beschaafde omgeving. 'Bwana' en 'Lieveling', zoals ze hen het eerst had horen noemen en verder ook bleef noemen, waren al als een vader en een moeder voor haar. Nu haar wilde angst weg was, verviel ze in het andere uiterste van vertrouwen en liefde. Nu wilde ze hier zelfs graag wachten tot zij Korak hadden gevonden of Korak haar had ontdekt. Ze wilde die gedachte niet opgeven - Korak, haar Korak kwam altijd eerst. 15. En in de jungle volgde Korak, overdekt met wonden, stijf van het geronnen bloed, brandend van woede en verdriet, het spoor van de grote bavianen. Hij had ze niet gevonden waar hij ze het laatst had gezien. Ook niet in een van hun gewone verblijfplaatsen. Maar hij volgde ze langs het hem zo goed bekende spoor. Ten102
slotte haalde hij ze in. Toen hij bij hen kwam, trokken ze langzaam maar zeker naar het zuiden. Toen ze de blanke krijger zagen hield de troep op de waarschuwingskreet van de schildwacht, die hem had ontdekt, stil. Grauwend en snauwend liepen de mannetjes op en neer. De moeders riepen zenuwachtig haar jongen bij zich en gingen met ze achter hun heer en meesters staan. Korak riep luid om de koning, die bij het horen van die bekende stem langzaam en behoedzaam naderde. Hij moest het overtuigende bewijs van zijn neus hebben, voordat hij volkomen op de getuigenis van zijn oren en ogen kon vertrouwen. Korak bleef roerloos staan. Op dat ogenblik naar hem toegaan zou een onmiddellijke aanval tot het gevolg hebben gehad - of misschien ook wel een panische vlucht. Wilde dieren zijn nu eenmaal heel zenuwachtig. Ze zijn makkelijk in een soort hysterie te brengen die of moordlust of symptomen van grote lafheid kunnen opwekken - ofschoon het een open vraag blijft of een wild dier in werkelijkheid wel laf is. De koning van de bavianen kwam op Korak toe. Hij liep in een steeds kleiner wordende kring om hem heen - grauwend, snauwend en snuffelend. „Ik ben Korak," zei de aapmens tegen hem. „Ik heb de kooi waarin je gevangen was opengemaakt. Ik heb je van de Tarmangani gered. Ik ben Korak, de Doder. Ik ben je vriend." „Hmm!" bromde de koning. „Ja, je bent inderdaad Korak. M'n oren vertelden me dat je Korak was. M'n ogen vertelden me dat je Korak was. En nu vertelt m'n neus me dat je Korak bent. M'n neus bedriegt me nooit. Ik ben je vriend. Kom, dan zullen we samen gaan jagen." „Korak kan nu niet gaan jagen," antwoordde de aapmens. „De Gomangani hebben Meriem gestolen. Ze hebben haar vastgebonden in hun dorp. Ze willen haar niet laten gaan. Korak alleen was niet in staat haar te bevrijden. Korak heeft jou bevrijd. Wil jij nu met je volk helpen om Koraks Meriem te bevrijden?" „De Gomangani hebben heel scherpe stokken waarmee ze kunnen gooien. Ze doorboren de lichamen van mijn volk. Ze zullen ons allemaal doden als we in hun dorp komen." „De Tarmangani hebben stokken die veel lawaai maken en op grote afstand doden," antwoordde Korak. „Ze hadden die ook toen Korak je uit die val bevrijdde. Als Korak er toen voor gevlucht was zou jij nu de gevangene van de Tarmangani zijn." De baviaan krabde zijn kop. In een kring om hem heen zaten de mannetjes van de troep gehurkt. Ze knipperden met hun ogen, duwden elkaar opzij om beter te kunnen zien en klauwden in de rottende vegetatie, in de hoop een dikke worm te zullen vinden, of zaten lusteloos naar hun koning en de vreemde Mangani te kijken, die zichzelf zo noemde, maar meer op de gehate Tarmangani leek. De koning keek een paar van zijn oudere onderdanen aan, alsof hij hun om raad vroeg. 103
„Ons aantal is te gering," bromde er een. „De bavianen van het heuvelland zijn er ook nog," opperde een ander. „Ze zijn zo talrijk als de bladeren van de bomen. Ook zij haten de Gomangani. Ze vechten graag. Ze zijn heel woest. Laten we hun vragen of ze met ons willen meegaan. We kunnen dan alle Gomangani in de jungle doden." Hij stond op en liet een vreselijk gebrom horen. Korak kon hem niet overhalen. Ze wilden hem graag helpen, maar ze moesten het op hun eigen manier doen. Dat wil zeggen, de hulp inroepen van hun bondgenoten uit het heuvelland. En Korak was dus wel genoodzaakt hun zin te doen. Het enige wat hem nog restte, was ze tot haast aan te zetten. Op zijn verzoek stemde de koning erin toe met een twaalftal van zijn sterkste mannetjes met Korak naar het heuvelland te gaan en de rest van de troep achter te laten. Nu de bavianen eenmaal besloten hadden het avontuur te ondernemen, begonnen ze er heel geestdriftig voor te worden. De delegatie vertrok onmiddellijk. Ondanks het feit dat ze zich snel voortbewogen had de aapmens helemaal geen moeite ze bij te houden. Terwijl ze door de bomen trokken, maakten ze een vreselijk kabaal, om hun vijanden de indruk te geven dat er een grote troep in aantocht was. Want wanneer de bavianen in grote troepen door de jungle trekken is er geen dier dat ze graag lastig valt. Twee dagen lang trokken ze door een wilde streek tot ze uit de dichte jungle een open vlakte bereikten. Ze staken hem over en kwamen bij beboste berghellingen. Hier was Korak nog nooit geweest. Het was voor hem een nieuw land en de verandering van de eentonigheid van het beperkte uitzicht in de jungle was heel prettig. Maar op dat ogenblik voelde Korak maar weinig lust om te genieten van de schoonheid van de natuur. Meriem - zijn Meriem - verkeerde in gevaar. Tot ze bevrijd en aan hem teruggegeven was, had hij geen enkele gedachte voor iets anders. Eenmaal in het woud, waarmee de berghellingen bedekt waren, vorderden de bavianen nog maar langzaam. Keer op keer lieten ze een klaaglijk geroep horen. Daarna volgde er dan steeds een stilte, die ze benutten om te luisteren. Tenslotte kwam er vanuit de verte een zacht antwoord. De bavianen trokken verder in de richting van waaruit het geluid gekomen was. Op die manier roepend en luisterend kwamen ze dichterbij hun soortgenoten die, zoals Korak bemerkte, in grote getale in hun richting kwamen. Maar toen de bavianen van het heuvelland tenslotte in zicht kwamen was de aapmens verbijsterd door wat hij zag. Wat een stevige muur van Bavianen scheen te zijn, rees van de grond af door de takken van de bomen op tot het hoogste terras waaraan ze hun gewicht durfden toe te vertrouwen. Langzaam naderden ze, onder het uitstoten van hun droefgeestige klaagroep. 104
En achter hen rezen, zover Koraks ogen het gebladerte konden doordringen, andere stevige muren van hun metgezellen op, die hen op de voet volgden. Er waren er duizenden. De aapmens moest een ogenblik - of hij wilde of niet - aan het lot van zijn kleine gezelschap denken wanneer een onverwacht voorval ook maar één ogenblik de woede of angst van een enkele van al die duizenden zou opwekken. Maar er gebeurde niets van die aard. De twee koningen naderden elkaar met veel gesnuif en opgestoken haren. Ze overtuigden zich van eikaars identiteit. Dan krabden ze elkaar op de rug. Na enkele ogenblikken spraken ze met elkaar. Koraks vriend verklaarde het doel van hun bezoek en toen pas liet Korak zich zien. Hij had zich verscholen gehouden achter een paar struiken. Toen de grote bavianen hem zagen, werden ze heel opgewonden. Een ogenblik was Korak bang dat hij aan stukken zou worden gescheurd, maar die angst gold voornamelijk Meriem. Zou hij sterven, dan was er namelijk niemand meer over om haar te helpen. De twee koningen slaagden er echter in de troep tot bedaren te brengen, zodat Korak dichterbij kon komen. Langzaam naderden nu ook de heuvelbavianen. Van alle kanten besnuffelden ze hem. Toen hij ze in hun eigen taal toesprak werden ze vervuld van bewondering en verrukking. Ze spraken tegen hem en luisterden wanneer hij sprak. Hij vertelde van Meriem en hun leven in de jungle, waar ze de vrienden waren van alle apen, vanaf de allerkleinste Manu tot de grote Mangani. „De Gomangani die Meriem vasthouden, zijn geen vrienden van jullie," zei hij. „Ze doden jullie. De bavianen van de jungle zijn niet talrijk genoeg om tegen hen op te trekken. Ik heb gehoord dat jullie heel talrijk en heel dapper bent - zo talrijk als het gras op de vlakten en de bladeren in het woud. Zo dapper dat zelfs Tantor de leeuw bang voor jullie is. Ik heb gehoord dat jullie graag met ons zou willen meegaan naar het dorp van de Gomangani, om die slechte mensen daar te straffen, terwijl ik, Korak de Doder, mijn Meriem meeneem." De apenkoning zette zijn borst uit en stapte trots rond. Dat voorbeeld werd gevolgd door een groot aantal andere mannetjes van zijn volk. Ze waren heel erg ingenomen met de woorden van de vreemde Tarmangani, die zichzelf Mangani noemde en de taal van de behaarde voorouders van de mensen sprak. „Ja," zei een van hen, „wij uit het heuvelland zijn machtige vechters, Tantor is bang voor ons. Numa is bang voor ons. Sheeta is bang voor ons. De Gomangani van het heuvelland zijn blij als wij ze ongedeerd laten. Ik wil wel met je meegaan naar het dorp van de Gomangani van het lage land. Ik ben de oudste koningszoon. Alleen kan ik alle Gomangani van het lage land doden." Hij zette zijn borst uit en begon weer trots heen en weer te stappen tot de jeukende rug van een van de anderen zijn aandacht opeiste. 105
„Ik ben Goob," riep een ander uit. „Mijn tanden zijn lang, ze zijn sterk. Ze hebben al kennis gemaakt met het zachte vlees van vele Gomangani. In mijn eentje heb ik de zuster van Sheeta verslagen. Goob zal met je meegaan naar de lage landen en daar zoveel Gomangani doden dat er niet een overblijft om de lijken te tellen." Korak keek vragend naar de koning. „Je mannetjes zijn heel dapper," zei hij, ,maar dapperder dan allemaal is de koning." Aldus toegesproken liet de ruige vorst, die nog in de kracht van zijn leven was - anders zou hij ook geen koning meer zijn geweest - een woest gebrul horen. Het oerwoud weerkaatste zijn luide kreten. De kleine bavianen klemden zich angstig aan de behaarde halzen van hun moeders vast. De mannetjes sprongen de lucht in en namen het gebrul van de koning over. Het gevolg was een oorverdovend lawaai. Korak kwam dicht bij de koning staan en brulde in zijn oor: „Ga mee!" Vervolgens ging hij hen in het woud voor naar de vlakte die ze op hun lange terugtocht naar het dorp van Kovudoo, de Gomangani, moesten oversteken. De koning keerde zich, nog steeds brullend, om en volgde hem. Na hem volgden het handjevol bavianen uit de lage landen en de duizenden uit de heuvels - woeste, gespierde, hondachtige wezens, dorstend naar bloed. En zo kwamen ze de tweede dag bij het dorp van Kovudoo. Het liep tegen de middag. Het dorp lag in diepe rust verzonken. De machtige troep trok nu zwijgend voort. Korak en de twee koningen vormden de voorhoede. Vlak bij het dorp hielden ze halt tot ook de anderen zich bij hen hadden gevoegd. Nu heerste er diepe stilte. Korak klauterde in de boom die over de pallissade hing. Hij keek achterom. De troep volgde hem op de voet. Het grote ogenblik was aangebroken. Tijdens de hele lange tocht had hij hun telkens weer gewaarschuwd dat ze de blanke vrouw, die in het dorp gevangen werd gehouden, geen kwaad mochten doen. Alle anderen waren hun rechtmatige prooi. Vervolgens hief hij zijn gezicht naar de hemel en liet één enkele kreet horen. Dat was het signaal. In antwoord daarop stormden drie duizend behaarde mannetjesapen schreeuwend en brullend het dorp van de verschrikte negers in. Uit iedere hut stroomden krijgers. Moeders namen hun baby's op de arm en vluchtten toen ze de vreselijke horde de dorpsstraat zagen overstromen, naar de poorten. Kovudoo verzamelde zijn krijgers om zich heen en vormde een met speren gewapend front tegen de aanvallende horde. Precies zoals hij de tocht had geleid leidde Korak nu ook de aanval. De negers werden bij het zien van de blanke jongeman aan het hoofd van de troep bavianen vervuld van angst en verbijstering. Een ogenblik hielden ze nog stand en slingerden ze hun speren naar de oprukkende horde. Maar nog voordat ze pijlen op hun bogen konden zetten, wankelde het front en ontstond er een 106
panische vlucht. De bavianen mengden zich al bijtend en klauwend onder hen. De bloeddorstigste van allemaal was Korak, de Doder. Bij de dorpspoort, waardoor de negers vluchtten, liet Korak hen over aan de genade van zijn bondgenoten. Zelf liep hij snel naar de hut waarin Meriem gevangen was geweest. De hut was leeg, evenals de andere hutten die hij doorzocht - in geen ervan was Meriem te bekennen. Dat ze niet door de zwarten op hun vlucht uit hun dorp was meegenomen wist Korak zeker, want hij had scherp naar haar uitgekeken. Voor de aap-mens, die de gewoonten van de wilden kende, bestond er maar één verklaring - Meriem was gedood en opgegeten. Met de overtuiging dat Meriem dood was, steeg tegelijkertijd een ontzettende woede in Korak op tegen hen die hij voor haar moordenaars aanzag. In de verte kon hij het krijsen van de bavianen horen, vermengd met het gilllen van hun slachtoffers. In die richting snelde hij. Toen hij daar was aangekomen, begonnen de bavianen de strijd moe te worden en de negers weer in een groepje stand te houden, waarbij ze met succes van hun knotsen gebruikmaakten tegen de enkele mannetjesapen die hen bleven aanvallen. Korak sprong vanuit de takken van een boom midden tussen hen in. Snel, meedogenloos, verschrikkelijk, stortte hij zich op de wilde krijgers van Kovudoo. Een blinde woede had zich van hem meester gemaakt. En juist die felle woede was zijn bescherming. Als een gewonde leeuwin was hij overal tegelijk, onder het uitdelen van vreselijke slagen met zijn harde vuisten en met de preciesheid en regelmaat van een geoefende bokser. Keer op keer boorde hij zijn tanden in het vlees van een vijand. En hij was weer bij een andere voordat ze hem iets konden doen. Maar hoe groot zijn moed ook was, de angst die hij de eenvoudige, bijgelovige negers inboezemde, was nog groter. Voor hen was deze blanke krijger, die omging met de grote gorilla's en de woeste bavianen, die grauwde en snauwde en zich precies gedroeg als een dier, geen mens meer. Hij was een duivel van het woud - een vreselijke god des verderfs, die zij beledigd hadden en die uit zijn leger, diep in de jungle, gekomen was om hen te straffen. En juist omdat ze dat geloofden, waren er heel wat die maar weinig tegenstand boden, omdat ze er het nutteloze van inzagen hun nietige menselijke kracht met die van een god te meten. Zij die daartoe kans zagen, vluchtten, totdat er tenslotte geen meer over waren die konden boeten voor een daad waartoe ze wel in staat waren, maar waaraan ze zich toch niet schuldig hadden gemaakt. De bavianen, verzadigd van bloed, verzamelden zich om hem heen. Uitgeput gingen ze op de grond liggen. In de verte verzamelde Kovudoo zijn verspreide krijgers en maakte de balans van zijn verliezen op. Het volk was aangegrepen door een panische angst. Niets kon hen ertoe bewegen nog 107
langer in het land te blijven. Ze wilden zelfs niet teruggaan naar het dorp om hun bezittingen op te halen. Inplaats daarvan wilden ze onmiddellijk verder vluchten, totdat er een heel grote afstand tussen hen en het gebied van de duivel zou liggen die hen zo wreed had aangevallen. En zo gebeurde het dat Korak de enige mensen die hem behulpzaam hadden kunnen zijn bij het zoeken naar Meriem, uit hun dorp verjoeg en de enige schakel tussen hem en haar verbrak voor wie er dan ook naar hen zou mogen gaan zoeken vanuit de douar van de goedhartige Bwana, die zijn kleine jungleschat zo liefderijk had opgenomen. Het was een wilde, zure Korak die de volgende morgen afscheid nam van zijn bondgenoten, de bavianen. Ze wilden hem vergezellen, maar de aapmens had geen behoefte aan gezelschap meer. Het jungleleven had hem in een eenzelvig schepsel veranderd. Zijn verdriet was aangewakkerd tot een gemelijke somberheid die zelfs het wilde gezelschap van de kwaadaardige bavianen niet kon verdragen. Somber gestemd trok hij alleen naar de diepste diepten van de jungle. Hij bewoog zich over de grond wanneer hij wist dat Numa in de buurt was en honger had. Hij bewoog zich door dezelfde bomen waarin Sheeta, de panter, huisde. Hij daagde de dood op wel honderd manieren uit. Zijn geest was steeds bezig met Meriem en de gelukkige jaren die ze samen hadden doorgebracht. Hij besefte nu ten volle wat ze voor hem had betekend. Het lieve gezichtje, het gebruinde, soepele lichaam, de opgewekte glimlach die hem altijd bij zijn terugkeer van de jacht verwelkomd had, zweefden hem voortdurend voor de geest. Het feit dat hij niets kon doen, dreigde hem gek te maken. Hij moest verder gaan. Hij moest zijn dagen vullen met opwindend werk, zodat hij misschien zou kunnen vergeten. Had hij ook maar enigszins kunnen vermoeden dat Meriem nog in leven was, dan zou hij althans hoop hebben gehad. Zijn dagen hadden dan gewijd kunnen zijn aan het zoeken naar haar. Maar hij geloofde onvoorwaardelijk dat ze dood was, opgegeten door de inboorlingen. Een heel, lang jaar leidde hij zijn eenzame zwerversbestaan. Zo nu en dan sloot hij zich aan bij Akut en zijn troep en ging hij voor een dag of twee met ze op jacht. Soms trok hij door het heuvellandschap, waar de bavianen volkomen aan hem gewend waren geraakt. Maar het grootste gedeelte van zijn tijd bracht hij door in gezelschap van Tantor, de olifant - het grote, grijze slagschip van de jungle - het superslagschip van zijn wilde wereld. Het rustige leven van deze enorme dieren amuseerde Korak en deed hem tijdelijk zijn eigen ellende vergeten. Hij begon van ze te houden zoals hij zelfs niet van de grote apen hield. En er was één reusachtig dier in het bijzonder, waar hij heel dol op was - de koning van de kudde - een wild beest, dat bij de minste uitdaging alles en iedereen aanviel. Maar voor Korak was deze berg 108
van vernietiging even vriendelijk en gehoorzaam als een schoothondje. Hij kwam wanneer Korak riep. Hij sloeg zijn slurf om het lichaam van de aap-mens heen en tilde hem, op een enkel gebaar, op zijn brede nek. En daar placht Korak dan languit te liggen, terwijl hij met een door Tantor speciaal voor dat doel afgebroken bladerrijke tak de vliegen van de tere ogen van zijn kolossale vriend verjoeg. En steeds was Meriem nauwelijks honderd kilometer verwijderd. 16. Voor Meriem gingen de dagen in haar nieuwe thuis snel voorbij. In het begin wilde ze niets liever dan terugkeren naar de jungle, om naar Korak te gaan zoeken. Bwana, zoals ze haar weldoener bleef noemen, wist haar echter van haar voornemen af te brengen door onmiddellijk een hoofdman met een aantal negers naar het dorp van Kovudoo te sturen, om daar van hem te vernemen hoe hij aan het blanke meisje gekomen was en zoveel mogelijk te weten te komen over haar vroegere leven. Vooral droeg Bwana zijn hoofdman op Kovudoo te vragen naar het vreemde wezen dat het meisje Korak noemde - en naar de aapmens te gaan zoeken als er ook maar de minste mogelijkheid was dat een dergelijk individu bestond. Persoonlijk was Bwana er volkomen van overtuigd dat Korak alleen maar in de fantasie van het meisje bestond. Hij geloofde dat de verschrikkingen en ontberingen, die zij tijdens haar gevangenschap onder de negers had ondergaan, plus haar verschrikkelijke ervaring met de twee Zweden, haar geestvermogens hadden gestoord. Maar na verloop van tijd, toen hij haar beter leerde kennen en in staat was haar onder normale omstandigheden gade te slaan, moest hij wel bekennen dat haar vreemde verhaal hem niet weinig verbijsterde. Er was namelijk geen enkel ander bewijs dat Meriem niet in het bezit van haar volle geestvermogens was. De vrouw van de blanke, die Meriem 'lieveling' gedoopt had, omdat zij ze zo bij hun kennismaking door Bwana had horen aanspreken, koesterde niet alleen grote belangstelling voor de kleine junglewees, maar begon ook van haar te houden om haar zonnige karakter en haar natuurlijke bekoorlijkheid. En Meriem, die zich door deze zelfde eigenschappen in die lieve, beschaafde vrouw aangetrokken voelde, beantwoordde haar liefde. En zo vlogen de dagen om, terwijl Meriem wachtte op de terugkeer van de hoofdman en zijn troep uit het land van Kovudoo. Het waren korte dagen, want de eenzame vrouw leerde het ongeletterde kind in die tijd veel. Ze begon het meisje dadelijk Engels 109
te leren; de lessen wisselden ze af met naaien en andere nuttige bezigheden. Er verstreek een maand voordat de hoofdman terugkeerde - een maand die de wilde halfnaakte Tarmangani veranderd had in een vlot gekleed meisje van althans uiterlijke beschaving. Meriem had zich al gauw vertrouwd gemaakt met de ingewikkeldheden van de Engelse taal, want Bwana en Lieveling hadden, toen ze eenmaal besloten hadden dat Meriem Engels moest leren, hardnekkig geweigerd Arabisch met haar te spreken. Het rapport van de hoofdman stortte Meriem in een periode van neerslachtigheid, want hij had het dorp van Kovudoo verlaten gevonden en, hoe hij ook had gezocht, geen enkele inboorling in de buurt ervan kunnen ontdekken. Hij had een poosje bij het dorp gekampeerd en die tijd gebruikt om een systematisch onderzoek in te stellen naar eventuele sporen van Meriems Korak. Maar ook dat onderzoek had geen enkel resultaat opgeleverd. Hij had geeapen en ook geen aap-mens gezien. Meriem wilde nu met alle geweld zelf gaan zoeken. Maar Bwana wist haar hier vanaf te brengen. Hij zou, zo verzekerde hij haar, zelf gaan zodra hij daar de tijd voor had. Tenslotte stemde Meriem daarin toe. Maar het duurde nog maanden voordat ze ophield met vrijwel ieder uur om haar Korak te treuren. Lieveling voelde met het treurende meisje mee en deed haar best haar wat op te vrolijken. Ze vertelde haar dat als Korak leefde, hij haar vast en zeker zou vinden. Maar al die tijd geloofde ze dat Korak alleen maar in de dromen van het meisje had bestaan. Ze verzon van alles om Meriems aandacht af te leiden van haar verdriet. Ook voerde ze een goed opgezette campagne om het kind de gewoonten van het beschaafde leven bij te brengen. Dit bleek helemaal niet zo moeilijk te zijn en al gauw kwam ze tot de ontdekking dat er onder de uiterlijke woestheid van het meisje een zekere innerlijke beschaving school - onder andere een fijnheid van smaak, die minstens zo groot was als die van haar lerares. Lieveling was opgetogen. Ze was eenzaam en kinderloos en ze schonk het onbekende meisje alle moederliefde die ze kon opbrengen. Meriem was nu zestien, ofschoon ze makkelijk voor negentien had kunnen doorgaan. Bovendien was ze met haar zwarte haar, gebruinde huid en uitstekende gezondheid de moeite van het aankijken waard. Toch had ze nog steeds verdriet, ofschoon ze er niet meer met Lieveling over sprak. Er verstreek nauwelijks een uur of ze dacht aan Korak en verlangde er hevig naar hem weer te zien. Meriem sprak nu vloeiend Engels en las en schreef het eveneens. Op zekere avond zei Lieveling schertsend iets in het Frans tegen haar - en tot haar verbazing antwoordde Meriem in dezelfde taal. Dat gebeurde weliswaar langzaam en aarzelend, maar toch in uitstekend Frans, het Frans zoals een kind dat misschien zou spr'e110
ken. Daarna sprak ze iedere dag een beetje Frans en Lieveling verwonderde zich er telkens weer over dat het meisje die taal met een zo groot gemak leerde dat soms bijna angstig was. In het begin had Meriem haar kleine, gewelfde wenkbrauwen wat samengetrokken, alsof ze moeite deed zich iets te herinneren. En dan gebruikte ze zowel tot haar eigen verbazing als tot die van haar leermeesteres, woorden die helemaal niet in de lessen voorkwamen. En ze gebruikte die woorden op een manier en met een uitspraak die, zoals de Engelse wist, beter was dan die van haarzelf. Maar Meriem kon wat ze goed sprak lezen noch schrijven en aangezien Lieveling de kennis van uitstekend Engels van het grootste belang vond, werd iets anders dan het gesproken Frans tot later uitgesteld. „Ongetwijfeld heb je indertijd in de douar van je vader Frans horen spreken," veronderstelde Lieveling, als de meest voor de hand liggende verklaring. Meriem schudde haar hoofd. „Het is natuurlijk mogelijk," zei ze, „maar ik herinner me niet ooit een Fransman bij mijn vader te hebben gezien - hij haatte ze en wilde nooit iets met ze te maken hebben. En ik ben er zeker van dat ik nooit een van die woorden heb gehoord, maar toch komen ze me heel bekend voor. Ik begrijp er zelf niets van." „Ik evenmin," beaamde Lieveling. Het was omstreeks deze tijd dat een boodschapper een brief bracht, die, toen Meriem de inhoud hoorde, haar opgewonden en zenuwachtig maakte. Er kwamen logé's! Een aantal Engelse dames en heren had de uitnodiging aangenomen om een maand te komen jagen en ontdekkingstochten te maken. Meriem zag vol verlangen naar de betreffende datum uit. Wat voor mensen zouden het zijn? Zouden ze even lief voor haar zijn als Bwana en Lieveling - of zouden ze precies zijn zoals de andere blanken die ze had gekend: wreed en meedogenloos? Lieveling verzekerde haar dat het allemaal prettige mensen waren, die ze heel aardig zou vinden. Tot Lievelings verbazing kende Meriem niets van de verlegenheid van een in het wild opgegroeid meisje voor onbekenden. Ze zag hun komst tegemoet met nieuwsgierigheid en tevens met een zekere blijde verwachting, nu ze eenmaal de zekerheid had dat ze haar geen kwaad zouden doen. Ze leek geen haar anders te zijn dan onverschillig welk ander knap meisje dat gehoord had dat er logé's kwamen. Koraks beeld was nog steeds in haar gedachten, maar het wekte nu een minder scherp omlijnd gevoel van verlies bij haar op. Meriem was doortrokken van een stille droefheid, wanneer ze aan hem dacht. Maar de scherpe smart van vroeger was verdwenen. Toch was ze hem nog steeds trouw. Nog steeds hoopte ze dat hij haar zou vinden. Geen ogenblik twijfelde ze eraan dat hij naar haar aan het zoeken was, als hij nog leefde. Dat laatste bezorgde 111
haar echter de meeste onrust. Korak zou misschien dood kunnen zijn. Het leek nauwelijks waarschijnlijk dat iemand, die zo goed was uitgerust tegen de ontberingen van het jungleleven zo jong zou bezwijken. Maar toch, toen ze hem het laatst had gezien, was hij aangevallen door een horde gewapende krijgers en mocht hij weer zijn teruggekeerd naar het dorp, wat, hetgeen zij heel goed wist, gebeurd moest zijn, dan zou hij misschien gedood kunnen zijn. Zelfs haar Korak kon eigenhandig geen stam afslachten. Tenslotte arriveerden de bezoekers. Het waren drie mannen en twee vrouwen - de vrouwen van de twee oudere mannen. Het jongste lid van het gezelschap was Morison Beynes, een jonge, steenrijke man die, na een plezierig leven in de hoofdsteden van Europa, graag deze gelegenheid aangreep om zijn avonturen naar een ander continent te verleggen. Hij vond al die niet-Europese dingen min of meer onmogelijk, ofschoon hij toch wel bereid was van het nieuwe te genieten. In zijn optreden was hij hoffelijk tegenover iedereen - zo mogelijk eerder ovérdreven vormelijk tegenover hen, die hij als 'minder' beschouwde, dan tegenover de enkelen waarmee hij zich gelijk stelde. De natuur had hem gezegend met een krachtige lichaamsbouw, een knap uiterlijk en voldoende gezond verstand om dat op prijs te stellen. Door zijn manieren kon hij makkelijk de reputatie van een heel democratische en innemende man handhaven. En inderdaad was hij dan ook innemend. Zo nu en dan kwam er wel eens wat egoïsme om de hoek kijken - maar nooit genoeg om onaangenaam te worden voor zijn omgeving. Dat was in korte trekken de Morison Baynes van de weelderige Europese beschaving. Wat de Morison Baynes van Centraal-Afrika zou zijn, was moeilijk te raden! In het begin was Meriem bang en gereserveerd in tegenwoordigheid van de gasten. Haar weldoeners hadden het beter gevonden niet over haar vreemde verleden te spreken, dus ging ze door voor een pleegkind, naar welks verleden - nu er niet over gesproken werd - ook niet werd gevraagd. De gasten vonden haar lief en bescheiden, vrolijk en opgewekt. Ze had tijdens haar verblijf bij Bwana en Lieveling veel paard gereden. Ze kende alle plekjes waar riet verborgen was, plekjes die heel geliefd waren bij buffels. Ze kende wel een tiental plekjes waar leeuwen leefden en iedere drinkplaats in de drogere streken in een omtrek van bijna vijftig kilometer vanaf de rivier. Met een onfeilbare juistheid, die bijna iets angstaanjagends had, kon ze het grootste en kleinste dier in zijn hol of schuilplaats opsporen. Maar wat hun het meest verbaasde, was het feit dat ze onmiddellijk wist wanneer ze in de buurt van verscheurende dieren waren die de anderen, hoe ze zich ook inspanden, konden zien noch horen. Morison Baynes vond Meriem een heel mooie en charmante jonge 112
vrouw. Van het eerste ogenblik af was hij heel ingenomen met haar geweest. Voornamelijk misschien omdat hij niet verondersteld had zulk gezelschap op de Afrikaanse farm van zijn Londense vrienden te zullen aantreffen. Ze waren, aangezien zij het enige ongetrouwde paar vormden, veel samen. Meriem, die helemaal niet aan het gezelschap van mensen als Baynes gewend was, raakte onder zijn bekoring. Zijn verhalen over de grote, vrolijke steden die hij kende, vervulde haar met bewondering en verbazing. Dat Morison in die verhalen altijd op zijn voordeligst uitkwam, vond Meriem een heel natuurlijk gevolg van het feit dat hij in het verhaal de hoofdrol speelde - overal waar hij mocht zijn moest hij een held zijn, dacht het meisje. Door de tegenwoordigheid en het gezelschap van de jonge Engelsman werd het beeld van Korak steeds vager. Waar het vroeger een werkelijkheid voor haar was geweest, besefte ze nu dat Korak alleen maar een herinnering was. Aan die herinnering bleef ze trouw. Maar wat is een herinnering vergeleken bij de aanwezigheid van een fascinerende werkelijkheid? Sinds de aankomst van de gasten was Meriem nog nooit met de mannen op jacht geweest. Ze had trouwens nooit iets voor de sport van doden gevoeld. Het nagaan en opjagen van dieren vond ze wel prettig, maar het doden ervan niet. Wanneer Bwana op jacht was gegaan voor vlees, was ze altijd geestdriftig meegegaan. Maar met de komst van de Londense gasten was het jagen ontaard in zuiver doden. Slachtpartijen aanrichten zou de gastheer nooit veroorloven, maar toch ging het bij deze jachten alleen om koppen en huiden en niet om vlees. Dus bleef Meriem thuis en bracht ze haar dagen door met Lieveling op de schaduwrijke veranda en op het rijden met haar lievelingspony over de vlakten - of naar de rand van het woud. Ze liet hem dan zonder hem vast te binden staan, om een ogenblik in de bomen te genieten van een terugkeer naar het wilde, vrije bestaan van haar vroegere jeugd. Dan kwamen er weer visioenen van Korak - en als ze tenslotte het springen en zwaaien door de bomen moe was, strekte ze zich lui uit op een tak en ging liggen dromen. En de laatste tijd, zoals ook die dag, zag ze de trekken van Korak langzaam vervagen en overgaan in die van de ander en de gestalte van een gebruinde, halfnaakte Tarmangani die van een in kaki gestoken Engelsman op een jachtpaard worden. En terwijl ze daar lag te dromen, drong vanuit de verte zwak het angstige blaten van een geit tot haar door. Meriem spitste onmiddellijk haar oren. U en ik zouden, zelfs al waren we in staat geweest het jammerlijk klagen op zo'n grote afstand te horen, het toch niet hebben kunnen verklaren. Maar voor Meriem betekende het een soort angst, die zich van een herkauwer meester maakt wanneer een vleeseter in de nabijheid en vluchten onmogelijk is. Korak had het altijd heel prettig gevonden Numa, wanneer dat maar enigszins mogelijk was, van zijn prooi te beroven. En Me113
riem had ook dikwijls genoten van de opwinding van een lekker hapje weg te grissen voor de kaken van de koning der dieren. En nu kwamen, op het ogenblik dat zij het geitje hoorde blaten, alle emoties die ze zich zo goed herinnerde, terug. Onmiddellijk was ze een en al opwinding om het spelletje met de dood weer te gaan spelen. Vlug maakte ze haar rijrok los en smeet hem weg - dat was een te grote hindernis om met succes door de bomen te kunnen trekken. Haar schoenen en kousen volgden de rok, want de blote voetzool glijdt niet uit op droge of natte boomschors, wat wel het geval is met hard zoolleer. Ook had ze graag haar rijbroek willen uittrekken, maar de moederlijke vermaningen van Lieveling hadden Meriem ervan overtuigd dat het niet met de goede zeden strookte om naakt door de wereld te gaan. Aan haar zij hing een jachtmes; haar geweer zat nog in zijn foudraal, dat aan de manen van haar pony hing en een revolver had ze niet meegenomen. De geit blaatte nog steeds toen ze wegsnelde in de richting waaruit het geluid tot haar doordrong. Ze wist dat het een drinkplaats moest zijn die vroeger bekend had gestaan als een verzamelplaats van leeuwen. De laatste tijd waren er geen sporen van verscheurende dieren meer te vinden geweest. Maar Meriem was er volkomen van overtuigd dat het blaten van de geit het gevolg was van de aanwezigheid van een leeuw of panter. Maar ze zou het spoedig weten, want ze was het angstige dier al heel dicht genaderd. Terwijl ze zich voortrepte, begreep ze niet goed dat het geblaat van precies hetzelfde punt bleef komen. Waarom liep de geit niet weg? Maar toen zag ze het dier en begreep ze het. De geit stond naast de drinkplaats vastgebonden aan een paal. Meriem bleef in de takken van een boom staan en doorzocht de open plek met doordringende ogen. Waar was de jager? Bwana en zijn gasten jaagden niet op deze manier. Wie kon dit arme dier als lokaas voor Numa hebben vastgebonden? Bwana duldde iets dergelijks nooit en zijn woord was wet voor de jagers binnen een straal van vele kilometers van zijn boerderij. Zeker een paar rondzwervende wilden, dacht Meriem. Maar waar hingen ze ergens uit. Zelfs haar scherpe ogen konden hem niet ontdekken. En waar was Numa? Waarom was hij niet allang op dit verrukkelijke, weerloze boutje toegesprongen? Dat hij dichtbij was, bewees het klaaglijke blaten van de geit. Ha! Nu zag ze het. Hij lag een paar meter rechts van het dier in de struiken. De wind was naar de geit toegekeerd, zodat deze de volle lucht van het dier kreeg, die Meriem niet bereikte. Het zou het werk van een oogwenk zijn om naar de andere kant van de open plek te gaan, waar de bomen dichterbij de geit stonden, vlug naast het dier te springen en het touw waarmee het was vastgebonden door te snijden. In dat ogenblik zou Numa 114
kunnen springen en dan zou er nauwelijks tijd zijn om de veilige takken weer te bereiken. Maar toch kon het worden gedaan! Meriem was vroeger al vaker aan dreigende gevaren ontsnapt. De twijfel, die haar een ogenblik liet aarzelen, werd eerder veroorzaakt door angst voor de ongeziene jagers dan door angst voor Numa. Wanneer het vreemde negers waren, zouden de speren, die ze gereed hielden voor Numa, evengoed naar haar kunnen worden geworpen als naar de prooi die zij op deze manier in de val wilden lokken. Weer spande de geit alle krachten in om zich te bevrijden. Weer drong het jammerlijk geblaat van het dier door tot het tedere hart van het meisje. Alle voorzichtigheid uit het oog verliezend, waagde ze de sprong naar de andere kant van de open plek. Een ogenblik bleef ze staan om naar de grote leeuw te kijken. En op datzelfde ogenblik zag ze hoe het reusachtige dier zich langzaam oprichtte. Het stootte een dof gebrul uit, het bewijs dat het eveneens gereed was. Meriem maakte haar mes los en sprong op de grond. Vlug liep ze naar de geit toe. Numa zag haar. Hij zwiepte zijn staart tegen zijn lichtbruine flanken. Hij brulde afschuwelijk. Maar toch bleef hij staan waar hij stond - ongetwijfeld was hij door de vreemde verschijning, die zo onverwacht uit de jungle te voorschijn was gekomen, verrast. Er waren ook nog andere ogen op Meriem gericht - ogen waarin niet minder verbazing te lezen stond dan die welke weerspiegeld werd in de geelgroene oogballen van het verscheurende dier. Een blanke, die verborgen lag tussen een paar struiken, stond halfop toen het meisje op de open plek sprong en naar het geitje holde. Hij zag Numa aarzelen. Hij hief zijn geweer op en nam de borst van het dier onder schot. Het meisje was nu bij de geit. Haar mes flikkerde en de kleine gevangene was vrij. Blatend vloog het dier de jungle in. Toen keerde het meisje zich om om terug te gaan naar de veilige boom waaruit ze zo plotseling tevoorschijn was gekomen. Toen ze zich omkeerde was het gezicht van het meisje naar de jager gewend. Hij sperde zijn ogen wijdopen toen hij haar trekken zag. Hij slaakte een kreet van verbazing. Maar nu eiste de leeuw al zijn aandacht op - het verbijsterde, nijdige dier wilde aanvallen. Zijn borst was nog onder schot van het bewegingloze geweer. De man zou hebben kunnen vuren, maar om de een of andere reden aarzelde hij nu hij het gezicht van het meisje in een flits had gezien. Zou het mogelijk kunnen zijn dat hij haar niet wilde helpen? Het moet de laatste reden zijn geweest die de vinger van de vaste hand ervan weerhield de lichte druk uit te oefenen die het grote dier ogenblikkelijk tot stilstand zou hebben gebracht. Als een arend keek de man naar het vluchtende meisje. Een ogenblik wilde de jager afdrukken, maar tegelijkertijd sprong het meisje naar een overhangende tak en greep die. De leeuw sprong 115
eveneens, maar de lenige Meriem had zich juist bijtijds buiten zijn bereik geslingerd. De man slaakte een zucht van verlichting toen hij zijn geweer liet zakken. Hij zag hoe het meisje een lelijk gezicht trok tegen de woedende, brullende leeuw onder haar en zich toen uit de voeten maakte. Een uur lang bleef de leeuw in de buurt van de drinkplaats rondscharrelen. Wel honderd keer had de jager zijn buit kunnen neerschieten. Waarom deed hij het niet? Was hij bang dat door het schot het meisje zou terugkomen? Tenslotte liep Numa, nog steeds nijdig brullend, met trotse stappen de wildernis in. De jager kroop uit de struiken tevoorschijn en stapte een half uur later een in het woud verborgen kamp binnen. Een handjevol zwarte volgelingen begroette zijn terugkeer met gemelijke onverschilligheid. Het was een grote, gebaarde man. Een reus met een grote blonde baard, toen hij zijn tent binnenging. Toen hij er een halfuur later uitkwam, was zijn baard verdwenen. Zijn zwarten keken hem verbaasd aan. „Zouden jullie me herkennen?" vroeg hij. „De hyena die je baarde, Bwana, zou je zelfs niet herkennen," antwoordde een van hen. De man richtte een zware vuist op het gezicht van de zwarte. Maar lange ervaring in het ontwijken van dergelijke klappen redde de onvoorzichtige. 17. Meriem keerde langzaam terug naar de boom waarin ze haar kleren had achtergelaten. Ze zong opgewekt een liedje. Maar het liedje brak abrupt af toen ze in het gezicht van de boom kwam, want daar zat een troep bavianen met haar spullen te spelen. Toen ze haar zagen, toonden ze absoluut geen teken van angst. Ze ontblootten zelfs hun tanden en gromden tegen haar. Wat hadden ze ook van één enkele vrouwelijke Tarmangani te duchten? Niets, absoluut niets! In de open vlakte, aan de andere kant van het woud, keerden de jagers terug van hun dagelijkse sport. Ze reden heel ver uit elkaar in de hoop op hun terugtocht nog een in zijn eentje rondzwervende leeuw te kunnen verschalken. Morison Baynes reed het dichtst langs het woud. Terwijl hij zijn blikken over het golvende, met struiken bedekte terrein liet waren, vielen ze op de gestalte van een wezen vlakbij de dichte jungle, op de plaats waar deze plotseling aan de rand van de vlakte eindigde. Hij reed die kant op. Het was voor zijn ongeoefende ogen nog te ver om het te herkennen, maar toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het een paard was. Juist toen hij zijn oude richting wilde inslaan, dacht hij dat hij een zadel op de rug van het dier zag. Hij 116
reed er nog wat dichter heen. Ja, het paard was inderdaad gezadeld. Toen hij er nog wat dichterbij was gekomen, zag hij dat het de pony van Meriem was. Hij galoppeerde naar het dier toe. Meriem moest dus in het woud zijn. De Engelsman huiverde een ogenblik bij de gedachte aan een onbeschermd meisje, dat alleen ronddoolde door de jungle, die voor hem al een plaats van verschrikkingen en rondsluipende dood was. Te voet ging hij de jungle in. Hij wist dat ze waarschijnlijk veilig genoeg was en hij wilde haar verrassen met plotseling naar haar toe te komen. Hij had nog maar even gelopen toen hij in een boom een luid gekwetter hoorde. Dichterbij gekomen zag hij een troep bavianen aan iets rukken en plukken. Hij spande zijn ogen in en zag dat een ervan de rijrok van een vrouw had bemachtigd, een andere haar laarzen en kousen. Zijn hart stond bijna stil toen hij de natuurlijke verklaring van dit feit besefte. De bavianen hadden Meriem gedood en de kleren van haar lichaam gerukt. Morison huiverde. Hij wilde, in de hoop dat het jonge meisje toch nog zou leven, juist haar roepen, toen hij haar in een boom naast die van de bavianen zag zitten, die tegen haar praatten. Tot zijn verbazing zag hij het meisje als een aap in de boom onder de grote dieren springen. Hij zag hoe ze op een tak vlakbij de dichtstbijzijnde baviaan bleef staan. Juist stond hij op het punt zijn geweer op te heffen en een kogel in het lichaam van het dier te pompen, dat haar blijkbaar wilde aanvallen, toen hij het meisje hoorde spreken. Van verbazing liet hij zijn geweer bijna vallen toen er vanaf haar lippen een geluid klonk, dat veel op dat van de apen leek. De bavianen Melden met hun gekwetter op en luisterden. Het bleek duidelijk dat ze even verbaasd waren als Morison Baynes zelf. Langzaam gingen ze een voor een naar het meisje toe. Ze bleek totaal niet bang voor de dieren te zijn. Ze omringden haar nu volkomen, zodat Baynes niet eens had kunnen schieten zonder het leven van het meisje in gevaar te brengen. Maar hij wilde ook niet meer schieten, hij brandde van nieuwsgierigheid. Verscheidene minuten later deed het meisje iets wat niets anders dan een gesprek met de bavianen kon zijn. Weer een ogenblik later werd haar ieder kledingstuk teruggegeven. De bavianen kwamen nog dichterbij toen zij ze aantrok. Ze praatten tegen haar en zij praatte terug. Morison Baynes ging aan de voet van een boom zitten en veegde zijn klamme voorhoofd af; toen stond hij op en liep hij terug naar zijn paard. Toen Meriem een minuut of wat later uit het woud te voorschijn kwam trof ze hem daar aan. Ze staarde hem aan met een paar ogen waarin zowel verwondering als angst te lezen stond. „Ik zag hier een paard," zei hij, „en toen heb ik hier maar gewacht om samen met u naar huis te rijden. Hebt u daar geen bezwaar tegen?" „Natuurlijk niet," antwoordde ze. 117
Terwijl ze naast elkaar door de vlakte reden betrapte Morison zich er ettelijke keren op dat hij naar het regelmatige gezicht van het meisje zat te staren en zich afvroeg of zijn ogen hem hadden bedrogen of dat dit knappe meisje werkelijk met grillige bavianen omging en even vloeiend met ze sprak als ze nu met hem converseerde. Het was angstaanjagend - onmogelijk! Maar toch had hij het met eigen ogen waargenomen. En terwijl hij naar haar zat te kijken, kwam er een andere gedachte bij hem boven. Ze was heel knap en heel begeerlijk, maar wat wist hij van haar? Was ze alles bij elkaar toch nog niet onmogelijk? Was het toneel dat hij zojuist aanschouwd had, er geen voldoende bewijs voor dat ze onmogelijk was? Een vrouw die in bomen klom en gesprekken onderhield met de bavianen van de jungle! Het was eenvoudig afschuwelijk! Opnieuw veegde Morison zijn voorhoofd af. Meriem wierp een blik in zijn richting. „U schijnt het warm te hebben," zei ze. „Nu de zon ondergaat vind ik het vrij koud. Hoe komt het eigenlijk dat u zo transpireert?" Hij was niet van plan geweest haar te zeggen dat hij haar met de bavianen had gezien, maar plotseling, nog voordat hij het zelf besefte, gooide hij het eruit. „Ik transpireer van emotie," zei hij. „Toen ik de pony zag ben ik de jungle ingegaan, ik wilde u verrassen, maar u verraste mij. Ik heb u bij bavianen in de bomen zien zitten." „O ja?" vroeg ze, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat een jong meisje op goede voet stond met wilde beesten. „Het was afschuwelijk!" riep Morison uit. „Afschuwelijk?" herhaalde Meriem, terwijl ze verbaasd haar wenkbrauwen optrok. „Waarom was het afschuwelijk? Het zijn mijn vrienden. Is het dan zo afschuwelijk om met je vrienden te praten?" „Praatte u heus met ze? Verstonden jullie elkaar?" „Natuurlijk." „Maar het zijn lelijke wezens - minderwaardige dieren van een lagere orde. Hoe kon u hun taal dan verstaan?" „Ze zijn helemaal niet lelijk of minderwaardig," antwoordde Meriem. „Vrienden zijn dat nooit. Voordat Bwana mij vond en hier bracht heb ik jarenlang onder ze geleefd. Ik kende nauwelijks een andere taal dan die van de Mangani. En zou ik ze nu links moeten laten liggen omdat ik op het ogenblik toevallig onder mensen vertoef?" „Op het ogenblik!" riep Morison uit. „U wilt toch niet beweren dat. u weer naar ze teruggaat? Ach, wat praten we ook voor onzin! Wat een idee! U houdt me alleen maar wat voor de gek, juffrouw Meriem. U bent natuurlijk heel lief voor die bavianen hier geweest en ze kennen u en doen u dus geen kwaad. Maar dat u vroeger onder ze hebt geleefd - nee, dat is belachelijk!" „Maar toch is het waar," hield het meisje vol. „Ik heb bijna vol118
komen naakt onder de gorilla's en de kleinere apen geleefd. Ik heb tussen de takken van de bomen gewoond. Ik heb kleinere dieren besprongen en rauw opgegeten. Met Korak en Akut heb ik op antilopen en everzwijnen gejaagd en vanaf een boomtak heb ik lelijke gezichten zitten trekken tegen Numa, de leeuw, en takken naar hem gegooid en hem geplaagd tot hij woedend werd en zo verschrikkelijk brulde, dat de aarde ervan schudde. En Korak heeft, hoog tussen de takken van een reusachtige boom, een schuilplaats voor me gebouwd. Hij bracht me vruchten en vlees. Hij vocht voor me en was erg lief voor me - ik kan me, voordat ik bij Bwana en Lieveling kwam, niet herinneren dat iemand anders ooit zo lief voor mij is geweest." Er was nu een melancholieke klank in haar stem en ze had vergeten dat ze Morison plaagde. Ze dacht aan Korak. Ze had de laatste tijd niet zo bijster veel meer aan hem gedacht. Een tijdlang reden ze zwijgend en in gedachten verzonken voort naar de bungalow van hun gastheer. Het meisje dacht aan een op een god lijkende gestalte, bekleed met een luipaardvel, die zich lenig door de bomen slingerde en, nadat hij van een succesvolle jacht was teruggekeerd, een offerande van voedsel aan haar voeten legde. Achter hem slingerde, ruig en krachtig, een grote mens-aap, terwijl zij - Meriem - vrolijk op een tak voor de ingang van haar schuilhut schommelde. Het was een aardig beeld toen ze het zich weer voor de geest riep. De andere kant ervan kwam maar zelden in haar herinnering terug - de lange, donkere nachten - de kille, afschuwelijke junglenachten - de kou, het vocht en de ongemakken van de regentijd - de afschuwelijke geluiden van de wilde dieren die rondzwierven door het pikkedonker - de voortdurende bedreiging door Sheeta, de panter en Histah, de slang - de stekende insekten - het smerige ongedierte. Al die dingen gingen volkomen schuil onder het geluk van de zonnige dagen, de vrijheid van dit alles - en bovenal het gezelschap van Korak. De gedachten van de man waren vrij verward. Hij was plotseling tot het besef gekomen dat het maar heel weinig scheelde of hij was verliefd geworden op het meisje, waarvan hij niets had geweten tot op dit ogenblik, nu ze uit eigen beweging een deel van haar verleden aan hem had geopenbaard. Hoe meer hij erover nadacht, hoe duidelijker het hem werd dat hij haar zijn liefde had gegeven - dat hij op het punt had gestaan haar zijn eervolle naam aan te bieden. Hij huiverde bij die gedachte. Toch hield hij nog van haar. Daartegen bestond, volgens de zedenleer van Morison Baynes en consorten, geen bezwaar. Ze was van een minder soort dan hij. Hij kon haar onmogelijk tot vrouw nemen. Evenmin als hij met een baviaan zou kunnen trouwen! Zo'n aanbod zou ze trouwens van hem ook niet verwachten. Zijn liefde te bezitten zou voldoende eer voor haar zijn - zijn naam zou hij natuurlijk aan iemand van een hogere maatschappelijke trap kunnen geven. 119
Een meisje dat met apen had omgegaan, volgens haarzelf bijna naakt onder die dieren had geleefd, kon geen fijn ontwikkeld gevoel voor subtiele eigenschappen van deugd hebben. De liefde die hij haar wilde aanbieden, zou waarschijnlijk meer zijn dan zij ooit had durven hopen of verwachten. Hij hoefde zelfs het feit niet te beredeneren dat zij veel gelukkiger zou zijn temidden van de weelde van een Londens appartement, dat hij met zijn liefde en met zijn geld voor haar zou inrichten dan in een wettig huwelijk met iemand van haar eigen stand. Maar voordat hij het programma, dat hij in gedachten had, nader ging uitwerken, was er één vraag waarop hij eerst definitief antwoord wilde hebben. „Wie waren Korak en A'ht?" vroeg hij. „A'ht was een Mangani," antwoordde Meriem, „en Korak een Tarmangani." „Als ik ook nog weet wat een Mangani en wat een Tarmangani is, dan zijn we weer wat verder." Het meisje lachte. „U bent een Tarmangani," antwoordde ze. „De Mangani zijn bedekt met haar - en u zou ze apen noemen." „Dus was Korak een blanke?" „Ja." „En was hij uw . . . eh . . . uw...?" Hij zweeg, want hij vond het vrij moeilijk op deze manier verder te vragen, terwijl de heldere ogen van het meisje recht in die van hem keken. „Mijn wat?" drong Meriem aan, die in haar onschuld absoluut niet kon vermoeden wat Morison bedoelde. „Nou - eh - uw broer?" hakkelde hij. „Nee, Korak was mijn broer niet." „Uw man dan?" Het hoge woord was eruit. Verre van er aanstoot aan te nemen, begon Meriem hartelijk te lachen. „M'n man!" riep ze uit. „Hoe oud denkt u eigenlijk wel dat ik ben? Ik ben nog veel te jong om een man te hebben. Ik heb nooit aan zoiets gedacht. Korak was - nou j a . . . " - en nu aarzelfde ook zij, want ze had nooit geprobeerd de verhouding tussen haarzelf en Korak te analiseren - „nu ja, Korak was Korak." En opnieuw begon ze hartelijk te lachen, toen ze het grappige van de situatie besefte. Terwijl hij naar haar keek en luisterde kon de man naast haar niet geloven dat er ook maar iets slechts in het meisje schuilde. Toch wilde hij aannemen dat ze niet deugdzaam was geweest, aangezien zijn taak anders te makkelijk zou zijn geweest - de heer Morison was namelijk niet zonder geweten. Verscheidene dagen maakte Morison vrijwel geen vorderingen met zijn plan. Soms was hij geneigd het maar overboord te zetten, aangezien hij zich steeds maar afvroeg hoe gering de provocatie misschien maar hoefde te zijn, die nodig was om hem ertoe te brengen Meriem werkelijk ten huwelijk te vragen, als hij zichzelf toestond nog meer op haar verliefd te raken. En het was heel moeilijk haar dagelijks te zien en niet verliefd op haar te 120
worden. Ze had iets over zich dat Morisons taak, zonder dat hij het besefte, buitengewoon moeilijk maakte - dat iets was de buitengewone goedheid en zuiverheid van het meisje. Op een avond, toen de anderen al naar bed waren, zaten Meriem en Morison op de veranda. Vroeg in de avond hadden ze getennist, een spel waarin Morison uitblonk, dat hij trouwens in diverse soorten mannelijke sporten deed. Hij vertelde Meriem verhalen van Londen en Parijs, van bals en banketten, van de mooie vrouwen in hun schitterende japonnen, van de genoegens van de rijkelui. Morison was een onovertroffen meester in het verleidelijk vertellen. Wanneer hij over zichzelf sprak, wat hij bijna altijd deed, was hij nooit opdringerig of vervelend - hij overdreef het nooit, want overdrijving op dat punt vond Morison iets ordinairs, dat hij dan ook zorgvuldig vermeed. Meriem was opgetogen. Zijn verhalen klonken deze maagd van de jungle als sprookjes in de oren. Morison betoverde haar en toen hij na een korte pauze zijn stoel wat dichter naar die van haar schoof en haar hand beetgreep, huiverde ze, zoals dat het geval zou zijn bij de aanraking van een god - een huivering zowel van extase als vrees. Hij boog zich nog wat dichter naar haar toe. „Meriem!" fluisterde hij. „Mijn kleine Meriem! Mag ik hopen het recht te hebben je 'mijn kleine Meriem' te noemen?" Het meisje keek hem met grote ogen aan, maar zijn gezicht kon ze niet goed zien. Ze beefde, maar trok zich niet terug. Hij sloeg een arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. „Ik hou van je," fluisterde hij. Ze gaf geen antwoord; ze wist trouwens niet eens wat ze moest zeggen. Ze was helemaal niet van liefde op de hoogte, ze had er nog nooit aan gedacht. Wel wist ze dat het heerlijk was wanneer iemand van je hield. Het was heerlijk als de mensen aardig tegen je waren; ze had nog maar o zo weinig liefde ontvangen. „Zeg me," zei hij, „dat je mijn liefde beantwoordt." Zijn lippen kwamen steeds dichter naar die van haar. Ze hadden ze bijna geraakt, toen ze plotseling in gedachten het beeld van Korak voor zich zag. Ze zag Koraks gezicht vlak bij dat van haar. Ze voelde zijn lippen hartstochtelijk op haar eigen lippen branden. En toen, voor het eerst in haar leven, vermoedde ze wat liefde betekende. Voorzichtig trok ze zich terug. „Ik weet niet zeker," zei ze, „of ik wel van je houd. Laten we nog wat wachten. We hebben per slot van rekening tijd genoeg. Ik ben nog veel te jong om te trouwen en ik weet niet eens of ik in Londen of Parijs wel gelukkig zou zijn - eerlijk gezegd ben ik een beetje bang van die steden." Wat gemakkelijk en natuurlijk had ze zijn liefdesverklaring met het idee van een huwelijk verbonden. Morison was er volkomen van overtuigd dat hij het niet over een huwelijk had gehad - hij had daar zorgvuldig tegen gewaakt. En dan was ze er nog wel 121
niet zeker van of ze van hem hield! Ook dat schokte hem. Nadat de eerste hete golf van de hartstocht wat bekoeld was, kon Morison logischer redeneren. Het begin was volkomen verkeerd geweest. Het zou nu beter zijn wat te wachten en haar wat geleidelijker voor te bereiden op het enige voorstel dat hij haar zou kunnen doen. Hij moest langzaam te werk gaan. Hij keek neer op het profiel van het meisje. Het baadde in het zilveren licht van de grote tropische maan. Morison Baynes vroeg zich af of dat 'langzaam-te-werk-gaan' wel zo makkelijk zou zijn. Ze zag er bijna verleidelijk uit. Meriem stond op; het beeld van Korak zweefde nog steeds voor haar geest. „Welterusten," zei ze. „Het is bijna te mooi om het te verlaten." En ze strekte haar hand uit in een gebaar dat de met sterren bezaaide hemel, de grote maan, de uitgestrekte, zilveren vlakte en de lichte schaduwen in de verte omvatte, die de jungle markeerden. „O, wat houd ik hiervan!" „Je zou nog veel meer van Londen houden," zei hij ernstig. „En Londen zou van jou houden. In onwillekeurig welke grote stad van Europa zou je een beroemde schoonheid zijn. Je zou de wereld aan je voeten krijgen, Meriem." „Welterusten!" herhaalde ze, waarna ze hem verliet. Morison koos een sigaret uit zijn gouden koker, stak hem aan, blies een dun straaltje blauwe rook naar de maan en glimlachte. 18. Meriem en Bwana zaten de volgende dag samen op de veranda, toen in de verte een ruiter verscheen, die over de vlakte in de richting van de bungalow reed. Bwana plaatste zijn hand boven zijn ogen en tuurde naar de naderende ruiter. Hij was verbaasd. In Centraal-Afrika waren er maar weinig vreemden. In een omtrek van heel wat kilometers kende hij zelfs de zwarten. Geen blanke kwam binnen een afstand van honderd kilometer of het bericht van zijn komst bereikte Bwana veel eerder dan de vreemdeling zelf. Alles wat hij deed werd aan de grote Bwana doorgegeven - welke dieren en hoeveel van die soort hij doodde en hoe hij ze doodde, want Bwana duldde geen Pruisisch zout of strychnine - en ook hoe hij zijn 'boys' behandelde. Verscheidene Europese jagers waren op bevel van de grote Engelsman teruggekeerd naar de kust wegens onnodige wreedheden tegenover zwarten en een man, die in beschaafde kringen lange tijd bekend stond als een groot jager, werd uit Afrika weggejaagd met de mededeling er niet meer terug te komen, toen Bwana hoorde dat zijn grote buit van veertien leeuwen voornamelijk het gevolg was van een rijkelijk gebruik van vergiftigd aas. 122
Het gevolg hiervan was dat alle ware jagers en alle inboorlingen veel achting en eerbied voor hem hadden. Zijn woord was wet waar vroeger nooit een wet was geweest. Er was vrijwel geen hoofdman te vinden die niet eerder de bevelen van de grote Bwana zou opvolgen dan die van de jagers bij wie hij in dienst was. En op die manier viel het hem makkelijk iedere ongewenste vreemdeling terug te sturen - Bwana hoefde alleen maar te dreigen dat hij zijn boys bevel zou geven hem in de steek te laten. Maar hier was blijkbaar een die onopgemerkt het land was binnengeglipt. Bwana kon zich niet indenken wie de naderende ruiter was. Volgens de wetten der gastvrijheid ging hij de vreemdeling tot aan het hek tegemoet en begroette hij hem nog voordat de man was afgestegen. Hij zag een grote, goedgebouwde, gladgeschoren dertiger met blond haar. Hij had iets heel bekends over zich, wat Bwana ervan overtuigde dat hij de naam van de onbekende kon noemen. Maar toch kon hij dat niet. De man die zojuist was aangekomen, was blijkbaar van Scandinavische afkomst - althans volgens zijn uiterlijk en accent. Hij maakte een goede indruk op de Engelsman, die in dit wilde en woeste land gewoon was onbekenden op te nemen zonder iets te vragen en het beste van hen gelovend, tot ze bewezen hadden zijn vriendschap en gastvrijheid niet waard te zijn. „Het gebeurt maar weinig dat ik niet van de komst van een blanke hoor," zei hij, terwijl ze samen naar het veld liepen waarin hij had gezegd dat de onbekende zijn pony mocht brengen. „Mijn vrienden, de inboorlingen, houden me doorgaans heel goed op de hoogte." „Waarschijnlijk is dat het gevolg van het feit dat ik uit het zuiden kom," verklaarde de onbekende. „Ik heb de laatste dagen geen enkel dorp gezien." „Nee, die zijn er kilometers naar het zuiden ook niet te vinden," antwoordde Bwana. „Sinds Kovudoo zijn land verlaten heeft betwijfel ik of u de eerste vierhonderd kilometer in die richting een inboorling zou kunnen vinden." Bwana vroeg zich af hoe een blanke zich in zijn eentje een weg kon hebben gebaand door de woeste, onherbergzame streek die in het zuiden lag. Alsof hij de gedachten van de ander raadde, kwam de vreemdeling direct met een verklaring voor de dag. „Ik kwam vanuit het noorden om wat te handelen en te jagen," zei hij, „en raakte zo'n beetje het goeie spoor bijster. Mijn hoofdman, de enige van de safari, die ooit al eens eerder in de streek was geweest, werd ziek en stierf. We konden geen inboorlingen vinden die ons konden leiden, met als gevolg dat ik eenvoudig in noordelijke richting terugtrok. We leefden ruim een maand van de opbrengst van onze geweren. Ik had er, toen we vannacht bij een drinkplaats aan de rand van de vlakte kampeerden, geen flauw idee van dat ik zo dicht in de buurt van een blanke was. Vanmorgen wilde ik 123
gaan jagen, toen ik rook uit uw schoorsteen zag komen. Ik heb toen mijn geweerdrager naar het kamp gestuurd en ben zelf regelrecht hierheen gereden. Natuurlijk heb ik van u gehoord - iedereen die in Centraal-Afrika komt, hoort van u - en ik zou het heel erg op prijs stellen als ik een week of wat hier mocht blijven om uit te rusten en te jagen." „Zeker," antwoordde Bwana. „Breng uw kamp wat dichter bij de rivier, beneden dat van mijn jongens en doe alsof u hier thuis bent." Ze hadden inmiddels de veranda bereikt en Bwana stelde de vreemdeling aan Meriem en Lieveling voor, welke laatste zojuist uit de bungalow tevoorschijn was gekomen. „Dit is meneer Hanson," zei hij, de naam gebruikend die de man hem had opgegeven. „Meneer Hanson is handelaar en raakte in het zuiden van de jungle zo'n beetje de weg kwijt." Lieveling en Meriem maakten een buiging. De man scheen zich in hun tegenwoordigheid niet erg op zijn gemak te voelen. Zijn gastheer schreef dit toe aan het feit dat zijn gast niet aan het gezelschap van beschaafde vrouwen gewend was. Hij bedacht dan ook al spoedig een voorwendsel om hem uit die onprettige situatie te verlossen en hem mee te nemen naar zijn studeerkamer, waar hij zich achter een stevige borrel heel wat beter bleek thuis te voelen. Toen de twee vertrokken waren wendde Meriem zich tegen Lieveling. „Eigenaardig," zei ze, „maar ik zou er bijna een eed op kunnen doen dat ik meneer Hanson in het verleden heb gekend. Het is eigenaardig, maar natuurlijk volkomen onmogelijk," en ze dacht verder niet meer aan de zaak. Hanson maakte geen gebruik van Bwana's uitnodiging om zijn kamp wat dichter bij de bungalow op te slaan. Hij zei dat zijn boys gauw ruzie maakten, zodat het beter was ze op een afstandje te houden. Hijzelf was ook maar heel weinig in de bungalow en vermeed dan altijd zoveel mogelijk de dames. Met de heren ging hij vaak op jacht, waarbij hij bewees het jagen op wilde dieren behoorlijk onder de knie hebben. De avond bracht hij voornamelijk door met de blanke voorman van de boerderij, in wiens gezelschap hij zich beter scheen thuis te voelen dan in dat van de beschaafde gasten van Bwana. Zo kwam het dat hij 's avonds vaak in de omtrek van de gebouwen werd gezien. Hij kwam en ging naar believen en wandelde vaak alleen door de grote bloementuin, die de trots en de vreugde van Lieveling en Meriem was. De eerste keer dat ze hem er aantroffen bood hij ruw zijn excuses aan en legde hij uit dat hij altijd dol was geweest op de mooie oude bloemen van Noord-Europa, die Lieveling met zoveel succes op de Afrikaanse grond had overgeplant. Maar waren het de geurige bloemen, die hem naar de geurige tuin trokken - of was het die andere oneindig veel mooiere bloem 124
die onder de grote maan door de tuin wandelde - de zwartharige, door de zon gebruinde Meriem? Drie weken logeerde Hanson nu in de bungalow. Hij zei dat zijn boys goed uitrustten en weer op krachten kwamen na hun vreselijke beproevingen in het ongebaande zuiden van de jungle, maar hij was niet zo werkloos gebleven als het wel scheen. Hij verdeelde zijn kleine gevolg in twee afdelingen, waarvan hij de leiding toevertrouwde aan de mannen die hij dacht het meest te kunnen vertrouwen. Hij legde hun zijn plannen uit en beloofde hen een goede beloning wanneer ze zijn plannen tot een succesvol einde brachten. Het ene gedeelte liet hij langzaam in noordelijke richting langs het pad trekken dat uitloopt op de grote karavaan wegen, die vanuit het zuiden naar de Sahara voeren. De andere groep beval hij naar het westen te gaan en een kamp op te slaan aan de andere kant van de rivier, die de natuurlijke grens vormt van het land dat de grote Bwana met recht vrijwel als dat van hemzelf beschouwde. Tegen zijn gastheer zei hij dat hij zijn safari langzaam in noordelijke richting liet trekken - maar van het gedeelte, dat naar het westen trok, zei hij niets. Toen zei hij op zekere dag dat de helft van zijn boys was weggelopen, want een jachtgezelschap uit de bungalow was de in noordelijke richting trekkende groep tegengekomen en hij was bang dat ze gezien zouden hebben dat het aantal boys zoveel kleiner was geworden. Zo stonden de zaken toen Meriem in een warme nacht, toen ze niet kon slapen, opstond en de tuin inliep. Morison had haar die avond weer het hof gemaakt en het meisje was daardoor zo van streek geraakt dat ze absoluut niet in slaap had kunnen komen. Het uitspansel om haar heen scheen een grotere vrijheid van twijfel te beroven. Baynes had erop aangedrongen hem te vertellen dat ze van hem hield. Wel tien keer dacht ze hem misschien eerlijk het antwoord te kunnen geven dat hij verlangde. Korak begon snel een herinnering te worden. Ze begon nu te geloven dat hij dood was, anders zou hij haar wel hebben gevonden. Ze wist niet dat hij zelfs nog meer redenen had om aan te nemen dat zij dood was en dat het door dat geloof kwam dat hij - na de overval op het dorp van Kovudoo - geen pogingen in het werk stelde haar te vinden. Achter een grote struik lag Hanson naar de sterren te kijken en te wachten. Hij had daar al verscheidene nachten gelegen. Op wat of wie wachtte hij? Hij hoorde het meisje aankomen en richtte zich half op; een paar passen verderop stond zijn pony. Langzaam naderde Meriem de struik waarachter Hanson lag. Hij haalde een grote gekleurde zakdoek uit zijn zak en ging voorzichtig op zijn knieën zitten. Bij de omheining voor het vee hinnikte een pony. Ver weg over de vlakte brulde een leeuw. Hanson veranderde van houding tot hij op zijn voeten zat en dus snel kon opspringen. 125
Weer hinnikte de pony - deze keer dichterbij. Vervolgens klonk het geluid van zijn lichaam, dat langs struiken schuurde. Hanson hoorde het en vroeg zich af hoe het dier buiten de omheining was gekomen, want het was duidelijk dat het al in de tuin was. De man draaide zijn hoofd in de richting van het dier. Hij zag iets wat hem dadelijk weer plat op de grond deed vallen - vlak langs de struiken kwam een man met twee pony's. Meriem hoorde het nu ook en bleef staan om te luisteren. Een ogenblik later kwam Morison Baynes naderbij met de twee gezadelde dieren achter zich aan. Meriem keek hem verbaasd aan; Morison grinnikte schaapachtig. „Ik kon niet slapen," zei hij, „en wilde een ritje gaan maken, toen ik je hier zag en bij mezelf dacht dat je misschien mee zou willen gaan. Een heerlijke sport, zo in het donker rijden. Ga je mee?" Meriem lachte; het avontuur trok haar wel aan. „Goed," zei ze. Hanson vloekte binnensmonds. De twee anderen brachten hun paarden buiten de afrastering. Op hetzelfde ogenblik zagen ze de pony van Hanson staan. „Goeie help, daar heb je de pony van Hanson," zei Baynes. „Hij is zeker op bezoek bij de voorman," opperde Meriem. „Nogal aan de late kant, niet?" vond Morison. „Ik zou niet graag 's nachts door de jungle naar zijn kamp terugrijden." En als om zijn vrees te bevestigen brulde in de verte de leeuw weer. Morison huiverde en keek naar het meisje, om te zien welke indruk het angstaanjagende geluid op haar maakte. Ze scheen het niet eens te hebben opgemerkt. Een ogenblik later waren de twee opgestegen en reden ze langzaam door de door het maanlicht overgoten vlakte. Het meisje stuurde haar pony recht op de jungle aan. Het was de richting waaruit het gebrul van de hongerige leeuw was gekomen. „Zouden we niet liever een eindje uit de buurt van die knaap blijven?" opperde Morison. „Ik durf te wedden dat je hem niet eens hebt gehoord." „Dan zou je het verliezen," lachte Meriem. „Kom, laten we hem een bezoek gaan brengen." Morison lachte gedwongen, hij wilde niet graag bang schijnen in de ogen van dit meisje. Evenmin voelde hij er iets voor zich in het donker in de buurt van een hongerige leeuw te wagen. Hij had zijn geweer in zijn zadelfoudraal, maar het maanlicht is heel onbetrouwbaar om daar bij te schieten. Bovendien had hij nog nooit alleen tegenover een leeuw gestaan - zelfs overdag niet. Het denkbeeld maakte hem werkelijk ongerust. Het beest hield nu op met brullen. Ze hoorden het niet meer en Morison kreeg weer wat moed. Ze reden met de wind mee naar de jungle. De leeuw lag in een laag stukje land rechts van hen. Hij was oud; in geen twee nachten had hij gegeten, want zijn aanval was niet zo vlug, zijn sprong niet zo krachtig meer als vroeger, toen hij de schrik van 126
zijn domein was. Twee dagen en nachten had hij zijn buik niet kunnen vullen en lang daarvoor had hij van aas geleefd. Hij was oud, maar hij was nog altijd een vreselijk werktuig der vernietiging. Aan de rand van het woud hield Morison zijn rijdier in. Hij voelde er helemaal niets voor nog verder te gaan. Numa sloop geluidloos dichter naar hen toe. De wind waaide nu zacht tussen hem en zijn voorgenomen prooi. Lang had hij gezocht naar een mens, want in zijn jeugd had hij eens mensenvlees geproefd en ofschoon dat vergeleken bij een eland of een zebra maar armzalig spul was, was de eigenaar ervan minder moeilijk te doden. Volgens Numa was de mens een schepsel, dat zowel traag van geest als traag van lichaam was en geen enkel respect afdwong, tenzij hij vergezeld was van die bijtende geur die het gevoelige reukorgaan van de koning der wildernis het grote lawaai en de opwindende flits van een repeteergeweer voorspelde. Vanavond nam hij die gevaarlijke geur waar, maar hij had een verschrikkelijke honger. Hij zou zo nodig twaalf geweren hebben getrotseerd om zijn lege buik te vullen. Hij liep het woud in, om ervoor te zorgen dat zijn slachtoffers hem niet konden ruiken. Mocht dat wel gebeuren, dan zou dit hapje zijn neus voorbijgaan. Numa was uitgehongerd, maar hij was oud en slim. Diep in de jungle rook een ander zowel de lucht van de mens als die van Numa. Hij hief het hoofd op en snuffelde; hij hield het naar een kant en luisterde. „Kom mee," zei Meriem, „laten we er een eindje inrijden - het woud is in het donker fantastisch. Het is open genoeg om ons toegang te verschaffen." Morison aarzelde. Hij wilde zijn angst tegenover het meisje niet laten blijken. Een dapper man - zeker van zijn eigen positie - zou de moed hebben kunnen opbrengen te weigeren het meisje nodeloos aan gevaar bloot te stellen. Hij zou helemaal niet aan zichzelf hebben gedacht. Maar het egoïsme van onze waarde heer Morison was de reden dat hij altijd eerst aan zichzelf dacht. Hij was van plan geweest met Meriem een eind uit de buurt van de bungalow te rijden. Hij had alleen met haar willen spreken, ver genoeg weg om, mocht ze aanstoot nemen aan zijn voorgenomen voorstel, hij tijd zou hebben om zichzelf in de ogen van het meisje te rechtvaardigen voordat ze weer thuis waren. Hij twijfelde er bijna niet aan dat hij succes zou hebben. Maar tot zijn eer moet gezegd worden dat er toch nog wel een klein beetje twijfel in hem aanwezig was. „Je hoeft niet bang van de leeuw te zijn," zei Meriem, die zijn lichte aarzeling bemerkte. „Bwana zegt dat er hier al in geen twee jaar een mensenetend dier is geweest. Bovendien zit hier zoveel wild dat Numa daar zijn maag heus wel mee kan vullen." „O, ik ben niet bang voor leeuwen," antwoordde Morison. „Het ging er bij mij alleen maar om dat een woud niet bepaald een 127
makkelijke plaats is om doorheen te rijden. Met al dat kreupelhout en die laaghangende takken hoef je dat nu niet bepaald voor je plezier te doen." „Laten we dan te voet gaan," stelde Meriem voor - en ze wilde afstijgen. „O nee," riep Morison verschrikt uit, „laten we dan maar liever rijden" - en meteen stuurde hij zijn paard de donkerte van het woud in. Achter hem kwam Meriem en vóór hem sloop, in afwachting van een gunstige gelegenheid, Numa de leeuw. Op de vlakte mompelde een eenzame ruiter een onderdrukte vloek toen hij de twee in het woud zag verdwijnen. Het was Hanson; hij had hen vanuit de bungalow gevolgd. Een weg leidde in de richting van zijn kamp. Hij zou dus dadelijk een aannemelijk excuus hebben voor het geval ze hem zouden ontdekken, maar ze hadden hem niet gezien, want geen enkele keer hadden ze omgekeken. Hij reed nu regelrecht naar de plek waar ze het woud waren ingegaan. Het interesseerde hem nu niet meer of hij wel of niet werd gezien. Voor die onverschilligheid had hij twee redenen. De eerste was dat hij in Baynes daad een tegenhanger zag van zijn eigen voorgenomen ontvoering van het meisje. Op de een of andere manier zou hij dat tot zijn eigen voordeel kunnen uitbuiten. In ieder geval zou hij in contact met hen blijven en zich ervan overtuigen dat Baynes haar niet kreeg. Zijn tweede reden was gebaseerd op de wetenschap van het feit dat de vorige nacht in zijn kamp aan het licht was gekomen - een feit waarvan hij in de bungalow niets bekend had gemaakt, omdat hij bang was daardoor een ongewenste aandacht op zijn doen en laten te vestigen en de zwarten van de grote Bwana in gevaarlijke aanraking met zijn eigen boys te brengen. Hij had in de bungalow verteld dat de helft van zijn mannen was weggelopen. En dat verhaal zou al heel gauw weerlegd worden wanneer zijn zwarten en die van Bwana vertrouwelijk met elkaar werden. Het feit dat hij net had vermeld en waardoor hij nu zo snel het meisje en Baynes volgde, was in het begin van de vorige avond tijdens zijn afwezigheid voorgevallen. Zijn mannen hadden, volkomen omgeven door een hoge doornboma, voor het kampvuur gezeten, toen er plotseling een grote leeuw tussen hen in was gesprongen en een van hen gegrepen had. Alleen door de loyaliteit en de moed van zijn makkers had hij er het leven afgebracht. Pas na een verwoed gevecht hadden ze het van honger dol geworden dier met brandende stokken, speren en geweren op de vlucht weten te jagen. Hierdoor wist Hanson dus dat er een mensenetende leeuw rondzwierf. Nu had hij geen half uur geleden het brullen van een hongerige leeuw gehoord en hij twijfelde er niet aan of het dier besloop nu Meriem en Baynes. De Engelsman inwendig verwensend reed hij hen snel achterna. 128
Meriem en Baynes hadden halt gehouden op een kleine open plek. Ongeveer honderd meter verderop lag Numa, verscholen in het kreupelhout, zijn geelgroene ogen strak op hen gericht. De punt van zijn staart zwiepte krampachtig heen en weer. Hij schatte de afstand tussen zichzelf en de twee mensenkinderen. Hij vroeg zich af of hij een sprong zou wagen of liever nog even wachten, in de hoop dat ze recht in zijn kaken zouden rijden. Hij had een verschrikkelijke honger, maar ook was hij heel geslepen. Hij mocht niet het risico lopen zijn prooi door een overhaaste sprong te verliezen. Had hij de vorige nacht gewacht tot de zwarten sliepen, dan zou hij niet genoodzaakt zijn geweest nog vierentwintig uur met een lege maag rond te lopen. Achter hem nam de ander, die zijn lucht en die van mensen had geroken, een zittende houding aan op de tak van een boom, die hij had uitgekozen om te gaan slapen. Onder hem bewoog zich log een grijze gedaante. Het beest in de boom liet een dof gegrom horen en sprong op de rug van de grijze massa. Het fluisterde iets in een van de grote oren en Tantor, de olifant, stak zijn slurf in de hoogte en zwaaide die heen en weer om de lucht op te vangen. Weer werd hem iets in het oor gefluisterd - was het een bevel? Het waggelende dier liep in de richting van Numa, de leeuw en de vreemde Tarmangani, die zijn berijder geroken had. Ze trokken verder, terwijl de lucht van de leeuw steeds sterker werd. Numa werd ongeduldig. Hoelang moest hij nog wachten voordat zijn buit zijn kant uitkwam? Hij sloeg nu kwaadaardig met zijn staart. Zich totaal onbewust van het gevaar zaten de man en het meisje op de kleine open plek met elkaar te praten. Hun paarden stonden vlak naast elkaar. Baynes had Meriems hand gevonden en in die van hem genomen, terwijl hij haar allerlei lieve woordjes toefluisterde. „Ga met me mee naar Londen," drong Morison aan. „Ik kan een safari bij elkaar krijgen en we kunnen een hele dag voorsprong hebben voordat ze begrijpen dat we weg zijn." „Waarom moeten we zó vertrekken?" vroeg het meisje. „Bwana en Lieveling zouden er helemaal geen bezwaar tegen hebben dat wij met elkaar trouwden." „Ik kan nog niet met je trouwen," verklaarde Morison. „Voordat het zo ver is, moeten eerst enkele formaliteiten worden vervuld - dat zijn dingen die jij niet begrijpt. Maar dat komt allemaal wel goed. We zullen naar Londen gaan. Ik kan niet langer wachten. Als je van mij houdt, ga je mee. En toen je bij de apen woonde? Dacht je toen aan een huwelijk? Die beminnen zoals wij beminnen! Was je bij ze gebleven, dan zou je precies zo gepaard hebben als zij. Dat is nu eenmaal de wet van de natuur. En wat voor verschil maakt het als wij van elkaar houden? Wat kan ons de rest van de wereld schelen? Ik zou mijn leven voor jou willen geven - wil jij daar niets tegenover stellen?" 129
„Hou je dan echt van me?" vroeg ze. „Zul je dan met me trouwen wanneer we eenmaal in Londen zijn?" „Ik zweer het," riep hij uit. „Dan ga ik met je mee," fluisterde ze, „ofschoon ik niet begrijp waarom het nodig is." Ze boog zich naar hem toe, waarop hij haar in zijn armen nam en zich over haar heenboog om haar te kussen. Op hetzelfde ogenblik werd de kop van een reusachtige olifant tussen de bomen rondom de plek doorgestoken. Morison en Meriem, die zich niet van hun omgeving bewust waren, hoorden niets. Maar Numa wel. De man op Tantors brede kop zag het meisje in de armen van de man. Het was Korak. Maar in de keurige gestalte van het sjiek geklede meisje herkende hij zijn Meriem niet, hij zag alleen een Tarmangani met zijn wijfje. En toen viel Numa aan. Met een vreselijk gebrul sprong het grote dier, bang dat Tantor gekomen was om zijn prooi weg te kapen, uit zijn schuilplaats. De aarde beefde door zijn krachtige stem. De pony's stonden een ogenblik als aan de grond vastgenageld. Morison Baynes werd wit en koud tegelijk. De leeuw sprong in het schitterende maanlicht op hem af. De spieren van Morison gehoorzaamden niet langer aan zijn wil - ze werden beheerst door een grotere macht - de macht van de eerste wet van de natuur. Ze drukten zijn gespoorde hakken diep in de flanken van de pony. Ze sloegen de teugels tegen de hals van het dier, dat hem zo snel het kon naar de vlakte en de veiligheid droeg. De pony van het meisje, die schreeuwde van angst, steigerde en stormde achter het andere dier aan. De leeuw zat hem vlak op de hielen. Alleen het meisje was koelbloedig - het meisje en de halfnaakte wilde, die op de nek van zijn sterke rijdier zat en grinnikte om het opwindende schouwspel waarvan hij toevallig getuige was. Voor Korak waren hier alleen maar twee vreemde Tarmangani, die achtervolgd werden door Numa met zijn lege buik. Het was Numa's goede recht een prooi te zoeken, maar één ervan was een wijfje. Korak voelde een intuïtieve drang om haar te hulp te komen. Waarom wist hijzelf niet. Alle Tarmangani waren zijn vijanden. Hij had al te lang als dier geleefd om de humane impulsen, die hij bij zijn geboorte had meegekregen, nog sterk te voelen - maar toch voelde hij ze, althans voor het meisje. Hij joeg Tantor voort. Hij hief zijn zware speer op en slingerde die naar het lichaam van de leeuw. De pony van het meisje had de bomen van de andere kant van de open plek bereikt. Hier zou hij een makkelijke prooi zijn voor de behendige leeuw, maar de woeste Numa gaf de voorkeur aan de vrouw op zijn rug. Zijn sprong was dan ook op haar gericht. Korak stootte een kreet van verbazing en goedkeuring uit, toen Numa op de rug van de pony sprong en het meisje zich op het130
zelfde ogenblik de zich boven haar bevindende takken inslingerde. Koraks speer trof Numa in de schouder, waardoor hij het steigerende paard moest loslaten. Bevrijd van het gewicht van het meisje en de leeuw vloog de pony als een pijl uit een boog verder. Numa trok en rukte aan het werktuig in zijn schouder, maar kon het er niet uitkrijgen. Toen zette hij zijn jacht voort. Korak leidde Tantor de schaduw van de jungle in; hij wilde niet gezien worden. Hanson had bijna de plantage bereikt toen hij het vreselijke gebrul van de leeuw hoorde en daaruit opmaakte dat de aanval begonnen was. Een ogenblik later zag hij Morison, die als een krankzinnige reed om het vege lijf te redden. De man lag plat op de rug van zijn pony, klemde zich met allebei zijn armen om de hals van het dier vast en boorde het zijn sporen in zijn flanken. Een ogenblik later kwam de tweede pony - ruiterloos. Hanson kreunde, want hij vermoedde wat er in de jungle was gebeurd. Met een vloek gaf hij zijn paard de sporen in de hoop de leeuw van zijn prooi te kunnen bevrijden. Zijn geweer hield hij gereed. Toen zag hij de leeuw achter de pony van het meisje. Hanson snapte er niets van. Hij wist dat, als Numa erin geslaagd was het meisje te grijpen, hij nu niet achter een andere prooi zou aangaan. Hij hield zijn paard in, mikte snel en schoot. De leeuw bleef staan, keerde zich om en viel dood neer. Hanson reed verder het woud in, terwijl hij luid de naam van het meisje riep. „Hier ben ik," klonk het vanuit het gebladerte van de boom vlak voor hem. „Hebt u hem geraakt?" „Ja," antwoordde Hanson. „Waar bent u? U bent maar op het kantje af ontsnapt. U zal nu wel niet zo gauw meer in het donker de jungle ingaan." Samen keerden ze terug naar de vlakte, waar ze Morison aantroffen, die langzaam in hun richting kwam rijden. Hij verklaarde dat zijn pony op hol was geslagen en dat hij de grootste moeite had gehad hem tot staan te brengen. Hanson grinnikte, want hij herinnerde zich hoe hij Baynes de sporen had zien geven, maar hij zei niets van wat hij had gezien. Hij tilde Meriem achterop zijn paard, waarna ze met hun drieën zwijgend naar de bungalow reden.
19. Achter hen kwam Korak uit de jungle tevoorschijn en speer uit Numa's flank. Hij glimlachte nog steeds. Hij tengewoon van het schouwspel genoten. Er was maar dat hem dwars zat - de handigheid waarmee ze zich
trok zijn had buiéén ding vanaf de 131
rug van haar rijdier in de takken van de boom had geslingerd. Dat was eerder iets voor een Mangani - eerder iets voor zijn verloren Meriem. Hij zuchtte. Zijn verloren Meriem! Zijn kleine, dode Meriem! Hij vroeg zich af of deze vrouwelijke onbekende ook in andere opzichten op zijn Meriem leek. Hij verlangde er dan ook vurig naar haar nog eens te zien. Peinzend staarde hij de drie zich over de vlakte bewegende gedaanten na. Waar zouden ze heengaan? Een verlangen om hen te volgen maakte zich van hem meester. Maar hij bleef hen alleen maar nastaren tot ze in de verte verdwenen. Het zien van het beschaafde meisje en de in kaki gestoken Engelsman hadden in Korak herinneringen opgewekt, die al een hele poos in hem gesluimerd hadden. Eens had hij ervan gedroomd terug te keren naar de wereld van die drie mensen daar, maar na de dood van Meriem waren alle hoop en verlangens op dat punt gestorven. Hij wilde nu alleen nog maar zijn leven in eenzaamheid doorbrengen, zo ver mogelijk van de mensen verwijderd. Met een zucht keerde hij langzaam terug naar de jungle. Tantor, van nature al nerveus, was na de nabijheid van de drie onbekende blanken en de knal van Hansons geweer, waggelend teruggelopen. Hij was nu nergens meer te zien. De aap-mens maakte zich echter niet druk om de afwezigheid van zijn vriend. Het was eenmaal Tantors gewoonte er onverwachts vandoor te gaan. Best mogelijk dat ze elkaar nu een maand lang niet zagen, want Korak nam zelden de moeite het grote dier te volgen. Ook deze keer deed hij dat niet. Inplaats daarvan zocht hij een makkelijke tak op en het duurde niet lang of hij sliep. In de bungalow had Bwana de terugkerende avonturiers op de veranda ontmoet. Hij was wakker geweest toen het schot van Hanson klonk en hij had zich afgevraagd wat dat kon betekenen. Toen bedacht hij dat de man, die hij als zijn gast beschouwde, op de terugweg naar zijn kamp een ongeluk moest zijn overkomen. Hij was daarom opgestaan en naar de woning van zijn voorman gegaan, waar hij gehoord had dat Hanson daar die avond wel was geweest, maar al verscheidene uren tevoren vertrokken was. Na zijn bezoek aan het huis van zijn voorman had Bwana gezien dat het hek van de omheining open stond. Een verder onderzoek bracht aan het licht dat Meriems pony en ook die waarop Baynes meestal reed, verdwenen waren. Onmiddellijk vermoedde Bwana nu dat het schot was afgegeven door Morison. Weer wilde hij naar zijn voorman gaan om een nader onderzoek in te stellen, maar juist op dat ogenblik zag hij drie personen over de vlakte komen. De verklaringen van de kant van de Engelsman werden door diens gastheer vrij koel ontvangen. Meriem zei niets. Ze zag dat Bwana boos op haar was; dat was voor het eerst en ze vond het heel vervelend. 132
„Ga naar je kamer, Meriem," zei hij. „En Baynes, kom even mee naar mijn kamer, want ik zou je graag even willen spreken." Toen de anderen wegliepen wendde hij zich tot Hanson. Bwana had iets over zich dat altijd onmiddellijke gehoorzaamheid afdwong. „Hoe kwam je eigenlijk in hun gezelschap, Hanson?" vroeg hij. „Ik had wat in de tuin gezeten," antwoordde de handelaar, „nadat ik van Jervis vandaan was gekomen. Ik doe dat namelijk vaak, zoals uw vrouw wel zal weten. Vanavond was ik achter een paar struiken in slaap gevallen. Ik werd wakker door het vrijende paartje. Ik kon niet horen wat ze zeiden, maar onmiddellijk daarna haalde Baynes twee pony's tevoorschijn en reden ze weg. Ik wilde me er niet mee bemoeien, want het was mijn zaak niet. Toch vond ik dat ze om die tijd niet alleen moesten gaan rijden. Althans het meisje niet; dat was volgens mij niet veilig. Ik volgde hen dus en dat was maar goed ook. Baynes vluchtte namelijk zo hard hij kon voor de leeuw en liet het meisje aan haar lot over. Gelukkig dat ik het beest een kogel in de schouder kon jagen." Hanson zweeg. Beide mannen staarden elkaar een ogenblik aan. Toen kuchte Hanson verlegen alsof hij nog iets wilde zeggen, maar het liever niet deed. „Wat is er, Hanson?" vroeg Bwana. „Wou je nog iets zeggen?" „Ja, kijkt u eens, het zit zo. Daar ik hier 's avonds veel ben, heb ik die twee veel samen gezien. En, eh, ik hoop dat u het me niet kwalijk neemt, maar ik geloof niet dat Baynes het goed met het meisje meent. Ik heb genoeg gehoord om te vermoeden dat hij er met het meisje vandoor wil." Om zijn eigen plannen te bevorderen was Hanson dichterbij de waarheid dan hijzelf wist. Hij was bang dat Baynes zijn eigen plannen zou dwarsbomen en hij had nu een plannetje gemaakt om zowel de jonge Engelsman te gebruiken en tegelijkertijd van hem bevrijd te zijn. „Én nu had ik gedacht,." vervolgde hij, „dat u, aangezien ik toch spoedig wegga, aan meneer Baynes zou willen voorstellen met mij mee te gaan. Om u een genoegen te doen zal ik hem meenemen naar de karavaanwegen in het noorden." Bwana bleef een ogenblik in gedachten verzonken staan, toen keek hij op. „Luister, Hanson, meneer Baynes is mijn gast. Ik kan hem er maar niet zo een-twee-drie van beschuldigen dat hij er met Meriem vandoor wil gaan. En aangezien hij mijn gast is kan ik hem evenmin vragen weg te gaan. Maar als ik me goed herinner, heb ik hem horen zeggen dat hij naar huis wil en ik weet zeker dat hij het heel prettig zou vinden met je mee te gaan naar het noorden - je vertrekt morgen toch? Ik vermoed wel dat meneer Baynes zal meegaan. Kom morgenochtend even bij me aan. Verder wens ik je nu een goeie nachtrust en bedank 133
ik je voor het feit dat je een wakend oog op Meriem hebt gehouden." Hanson verborg een grijnslach, terwijl hij zich omkeerde en naar zijn paard liep. Bwana ging van de veranda naar zijn werkkamer, waar hij Morison zenuwachtig heen en weer vond lopen. „Baynes," zei Bwana, die onmiddellijk met de deur in huis viel, „Hanson vertrekt morgen naar het noorden. Hij mag je graag en heeft mij verteld dat hij het heel prettig zou vinden als je met hem meeging. Welterusten, Baynes." Op aanraden van Bwana bleef Meriem de volgende morgen op haar kamer tot Morison weg was. Hanson was hem vroeg komen halen - om precies te zijn was hij de hele nacht bij Jervis, de voorman, gebleven, zodat ze vroeg zouden kunnen vertrekken. Het afscheid van Morison en zijn gastheer was heel koel en vormelijk geweest en toen de eerste tenslotte weg was slaakte Bwana een zucht van verlichting. Het was een onaangename plicht geweest en hij voelde zich opgelucht dat het achter de rug was. Maar hij had geen spijt van zijn daad. Hij had Baynes' verliefdheid op Meriem heel goed gezien en aangezien hij de trotse kastegeest van de jongeman kende, geen ogenblik geloofd dat hij zijn naam aan dit naamloze Arabische meisje zou hechten. Want hoe licht van tint ze ook voor een volbloed Arabische mocht zijn, toch geloofde Bwana dat ze het was. Hij sprak met Meriem niet meer over het geval. Dat was fout van hem, want het meisje was, hoe goed ze ook besefte wat ze aan Bwana en Lieveling te danken had, heel trots en gevoelig, zodat het feit dat Bwana Baynes had weggestuurd, zonder haar daarbij te kennen, haar pijnlijk had getroffen. Bovendien maakte hij in haar ogen Baynes tot een martelaar en wekte het bij haar het gevoel op dat ze hem trouw moest blijven. Terwijl Hanson en Baynes naar het kamp van de eerste reden, bewaarde de Engelsman een nors stilzwijgen. Hanson probeerde een goed begin te vinden, dat vanzelf tot het voorstel zou leiden dat hij in gedachten had. Hij reed iets achter zijn reisgenoot en grinnikte toen hij de nijdige trek op het patriciërsgezicht van de ander zag. „Hij was nogal onbeschoft tegen je, niet?" begon hij tenslotte, terwijl hij, toen Baynes hem aankeek, in de richting van de bungalow knikte. „Hij denkt heel wat van dat meisje," vervolgde hij, „en wil niet dat iemand met haar trouwt en haar van hem afneemt. Maar ik geloof dat hij er het meisje meer kwaad dan goed mee heeft gedaan door jou weg te sturen. Ze moet per slot van rekening eens trouwen en ze zal moeilijk een betere partij kunnen vinden dan een jongeman zoals jij." Baynes, die er eerst aanstoot aan wilde nemen dat de man zich met zijn privé-aangelegenheden bemoeide, werd door de laatste opmerking van Hanson zachter gestemd en begon onmiddellijk 134
in hem een man met een scherp onderscheidingsvermogen te zien. „Het is een grote ellendeling," bromde Morison, „maar ik zal het hem betaald zetten. Hij mag hier in Centraal-Afrika dan heel wat te vertellen hebben, maar in Londen heeft hij niets in te brengen." „Als ik jou was," zei Hanson, „zou ik me door niemand het meisje van mijn keuze laten afpikken. Eerlijk gezegd moet ik ook niets van hem hebben. En als ik je op de een of andere manier kan helpen, dan moet je het maar zeggen." „Dat vind ik ontzettend aardig van je, Hanson," antwoordde Baynes, die zich begon op te winden. „Maar wat kun je hier in dit ellendige gat uitrichten?" „Ik weet wel wat ik zou doen," zei Hanson. „Ik zou het meisje meenemen. Als ze van je houdt, gaat ze vast en zeker mee." „Maar dat gaat niet," zei Baynes. „Hij oefent hier toch in verre omtrek een grote macht uit. Hij zou ons vast en zeker te pakken krijgen." „Nee, dat zou hij niet als ik de zaak leidde," zei Hanson. „Ik drijf hier al een jaar of tien handel en ik ken het land evengoed als hij. Als je het meisje wilt meenemen, zal ik je helpen en ik sta ervoor in dat niemand ons te pakken krijgt voordat we aan de kust zijn. Ik zal je eens iets vertellen: je schrijft haar een briefje en ik laat haar dit door mijn hoofdman brengen. Vraag haar of ze bij je wil komen om afscheid te nemen - dat zal ze heus niet weigeren. Intussen trekken we langzaam naar het noorden en kun jij met haar afspreken zich in een bepaalde nacht gereed te houden. Zeg tegen haar dat ik ze kom halen, terwijl jij in het kamp op ons wacht. Dat zal beter zijn, want ik ken de streek goed en kan dus beter opschieten dan jij. Jij neemt het bevel van de safari op je en trekt langzaam in noordelijke richting. Ik haal je dan met het meisje wel in." „Maar veronderstel dat ze niet wil meegaan?" protesteerde Baynes. „Dan bepaal je een andere datum voor een laatste afscheid," zei Hanson. „Inplaats van jou ga ik en breng haar dan mee. Ze zal moeten komen en als alles achter de rug is, zal ze het heus niet vervelend vinden - vooral niet als ze de twee maanden, die we nodig hebben om de kust te bereiken, met jou heeft samengeleefd." Er steeg een nijdig, geschokt protest naar Baynes' lippen, maar hij uitte het niet, want bijna op hetzelfde ogenblik besefte hij dat hijzelf iets dergelijks van plan was. Van de lippen van die man had het grof en misdadig geklonken, maar toch zag de Engelsman wel in dat met Hansons hulp en ervaring de kans op succes veel groter zou zijn dan wanneer hij het op eigen houtje probeerde. Hij ging dus met het voorstel akkoord. De rest van de lange rit naar Hansons in het noorden gelegen 135
kamp werd zwijgend afgelegd, want beide mannen gingen volkomen op in hun eigen gedachten, die voor het grootste gedeelte verre van complimenteus of loyaal ten opzichte van de ander waren. Terwijl ze door het woud reden drongen de geluiden van hun bewegingen door tot de oren van een andere trekker. De Doder had besloten terug te gaan naar de plek waar hij het meisje had gezien, dat zo handig in de takken was geklommen. Ze had iets over zich gehad wat hem onweerstaanbaar trok. Hij wilde haar bij daglicht bekijken, haar gelaatstrekken zien, de kleur van haar ogen en haar haar. Het kwam hem voor dat ze veel op zijn verloren Meriem moest lijken. Maar toch wist hij dat die kans heel gering was. Door het beetje dat hij van haar had gezien, toen ze zich in het maanlicht van de rug van haar voortijlende pony in de takken van de boom had geslingerd, wist hij dat ze ongeveer even groot was als Meriem, maar ronder van vormen en ontwikkelder. Hij trok nu langzaam terug in de richting van de plek waar hij het meisje had gezien, toen de geluiden van de naderende ruiters tot zijn scherpe oren doordrongen. Hij bewoog zich geruisloos door de takken, tot hij hen zag. In de jongere man herkende hij onmiddellijk de persoon die hij, het ogenblik voordat Numa aanviel, in het maanlicht met zijn armen om het meisje heengeslagen had gezien. De ander herkende hij niet, ofschoon er in diens houding en figuur toch een zekere bekendheid schuilde, die Korak verbaasde. De aap-mens besloot dat hij, om het meisje terug te vinden, alleen maar in de buurt van de Engelsman hoefde te blijven. Hij volgde het paar dus naar Hansons kamp. Hier schreef Morison een briefje, dat Hanson aan een van zijn boys gaf, die er onmiddellijk mee in zuidelijke richting vertrok. Korak bleef in de buurt van het kamp en hield de Engelsman goed in het oog. Half en half had hij verwacht het meisje te zullen aantreffen op de plaats waar de twee ruiters heengingen. Het was dan ook een grote teleurstelling voor hem toen dit niet het geval was. Baynes liep zenuwachtig heen en weer onder de bomen, terwijl hij eigenlijk had moeten uitrusten voor de geforceerde marsen van de ophanden zijnde vlucht. Hanson lag languit in zijn hangmat te roken. Ze spraken maar weinig met elkaar. Korak lag languit op de tak tussen het dichte gebladerte boven hen. Zo verstreek de rest van de middag. Korak kreeg honger en dorst. Hij geloofde niet dat de mannen voor de volgende morgen zouden vertrekken. Hij trok dan ook in zuidelijke richting, want hij achtte 't het waarschijnlijkst dat het meisje daar nog was. In de tuin naast de bungalow liep Meriem te peinzen in het maanlicht. Ze leed nog steeds onder Bwana's volgens haar onrechtvaardige behandeling van Morison Baynes. Er was haar niets verteld, want zowel Bwana als Lieveling hadden haar de 136
vernedering en het verdriet van Baynes' ware bedoelingen willen besparen. Zij wisten wat Meriem niet wist, dat de man niet van plan was geweest met haar te trouwen, want anders zou hij zich wel regelrecht tot Bwana hebben gewend, omdat hij heel goed wist dat die geen enkel bezwaar zou hebben gemaakt als Meriem werkelijk van hem hield. Meriem hield van allebei en was dankbaar voor wat ze voor haar hadden gedaan, maar diep in haar hart welde de liefde voor de de vrijheid in haar op. Voor het eerst sinds ze bij hen was gekomen voelde Meriem zich in de bungalow van Bwana en Lieveling een gevangene. Als een opgesloten tijgerin liep ze heen en weer door de tuin. Plotseling bleef ze bij een van de hekken met schuingehouden hoofd staan luisteren. Wat had ze gehoord? Het geluid van blote mensenvoeten even buiten de tuin. Ze bleef een ogenblik staan luisteren. Het geluid werd niet herhaald. Toen vervolgde ze haar rusteloze heen-en-weer-geloop. Aan de andere kant van de tuin keerde ze zich om en ging terug. Op het grasveld voor de struiken die het hek verborgen, lag in het maanlicht een witte enveloppe, die er niet gelegen had toen ze daar even tevoren was geweest. Meriem bleef weer staan, luisterend en snuivend, uiterst waakzaam. Aan de andere kant van de struiken zat een naakte, zwarte boodschapper op zijn hurken door het gebladerte te loeren. Hij zag haar een stap in de richting van de brief doen. Ze had hem dus gezien. Hij stond geruisloos op, liep in de schaduw van de struiken weg en was al spoedig uit het gezicht verdwenen. Meriems geoefende oren hoorden elke beweging van hem, maar ze probeerde niet dichterbij te komen om zijn identiteit nauwkeuriger te onderzoeken. Ze had al geraden dat het een boodschapper van Morison was. Ze bukte zich en raapte de enveloppe op. Nadat ze hem had opengescheurd las ze, heel gemakkelijk in het heldere maanlicht, de inhoud. Het briefje was, zoals ze al had verondersteld, van Baynes. 'Ik kan niet vertrekken zonder je nog eens te hebben gezien', luidde het. 'Kom morgenochtend vroeg naar de open plek om afscheid van me te nemen. Kom alleen'. Dan stond er nog iets - een paar woorden die haar hart sneller deden kloppen en een gelukkige blos op haar wangen toverden. 20. Het was nog donker toen Morison Baynes wegging naar de afgesproken plek. Hij drong erop aan een gids mee te nemen, met de verklaring dat hij niet zeker wist of hij de weg naar de kleine open plek zou kunnen vinden. In werkelijkheid was de gedachte 137
aan die eenzame rit door de duisternis, vóór zonsopgang, te veel geweest voor zijn moed en snakte hij naar gezelschap. Een zwarte ging hem dus te voet voor. Achter hem en boven hem kwam Korak, want de geluiden in het kamp hadden hem gewekt. Het was negen uur toen Baynes op de open plek bleef staan. Meriem was er nog niet. De zwarte ging liggen om uit te rusten. Baynes zat slaperig in zijn zadel. Korak maakte het zich gemakkelijk op een hoge tak, vanwaar hij alles kon zien wat er beneden hem gebeurde. Er verstreek een uur. Baynes was blijkbaar nogal zenuwachtig. Korak had verondersteld dat de jonge Engelsman hier heen was gegaan om iemand anders te ontmoeten. En wie die ander was kon hij zo half en half wel gissen. De Doder was blij dat hij spoedig het behendige meisje, dat hem zo aan Meriem had herinnerd, zou terugzien. Na enkele ogenblikken hoorde Korak de geluiden van een naderend paard. Daar had je haar! Ze had de open plek bereikt nog voordat Baynes haar aanwezigheid opmerkte. Toen hij opkeek week het gebladerte uiteen onder de druk van de schouders en de kop van het paard en werd Meriem zichtbaar. Baynes vloog haar tegemoet. Korak keek onderzoekend op haar neer en vervloekte de breedgerande hoed die haar trekken voor zijn ogen verborg. Korak zag hoe de man haar handen in die van hem zelf nam en haar aan zijn borst drukte. Een ogenblik verdween het hoofd van de man onder dezelfde brede rand die het gezicht van het meisje verborg. Hij kon zich voorstellen hoe hun lippen elkaar ontmoetten. En door een plotseling in hem opkomende smart sloot hij zijn ogen. Toen hij weer opkeek waren ze ernstig met elkaar in gesprek. Korak kon zien dat de man ergens op aandrong. Eveneens was het duidelijk dat het meisje er niets van wilde weten. Veel van haar gebaren en de manier waarop ze haar hoofd schudde, deden Korak nog meer aan Meriem denken. Toen was het gesprek afgelopen en nam de man het meisje weer in zijn armen om haar te kussen. Ze keerde zich om en reed terug naar het punt vanwaar ze gekomen was. De man zat haar op zijn paard na te kijken. Bij de rand van de jungle keerde ze zich om en wuifde naar hem. „Vanavond!" riep ze terwijl ze haar hoofd achterover wierp. En op hetzelfde ogenblik zag de Doder voor het eerst haar gezicht. Korak schrok. Hij trilde over al zijn leden. Hij sloot zijn ogen en drukte er zijn handpalmen tegen. Toen hij ze weer open deed was het meisje verdwenen - alleen het wuivende loof van de rand van het woud gaf de plek aan waar ze zojuist nog was geweest. Het was onmogelijk! Het kon niet waar zijn! En toch had hij met eigen ogen zijn Meriem gezien - alleen wat ouder en wat rijper, maar toch zijn kleine Meriem. Ze leefde! Ze was niet gestorven. Hij had haar gezien - hij had zijn Meriem gezien 138
in de armen van een ander! En die ander zat daar vlak onder hem, binnen zijn bereik. Korak, de Doder, streelde zijn zware speer. Hij speelde met graslasso. Hij streelde het jachtmes dat op zijn heup hing. En de man beneden hem riep zijn slaperige gids, gaf zijn pony de sporen en reed in noordelijke richting weg. Nog steeds zat Korak, de Doder, alleen tussen de bomen. Zijn handen hingen nu slap langs zijn lichaam. Zijn wapens, en wat hij van plan was geweest, waren voor het ogenblik vergeten. Korak dacht na. Hij had de subtiele verandering in Meriem opgemerkt. De laatste keer dat hij haar gezien had was ze zijn kleine, halfnaakte Mangani geweest - wild, woest, ruw. Toen was ze hem echter niet ruw voorgekomen. Maar op dit ogenblik, nu die verandering zich in haar voltrokken had, wist hij dat zij het was geweest; maar toch niet ruwer dan hij - en hij was nog steeds ruw. Er had een verandering in haar plaatsgevonden. Zojuist had hij in haar een lieflijke bloem van verfijning en beschaving gezien en hij huiverde toen hij aan het lot dacht dat hijzelf voor haar had overwogen: om het wijfje te zijn van de aap-mens, zijn wijfje, in de woeste jungle. Toen had hij daar niets verkeerds in gezien, want hij hield van haar en de manier waarop hij het allemaal had gedacht was een manier van de jungle geweest, die zij zich als hun thuis hadden gekozen. Maar nu, nadat hij Meriems beschaafde houding had gezien, besefte hij het afschuwelijke van zijn eens zo geliefde plan en hij dankte zijn God dat het lot en de zwarten van Kovudoo hem hadden gedwarsboomd. Maar toch hield hij nog van haar en zijn ziel werd verscheurd door jaloezie toen hij zich herinnerde hoe ze in de armen van de Engelsman had gelegen. Wat waren zijn plannen met haar? Hield hij werkelijk van haar? Hoe zou iemand trouwens niet van haar kunnen houden? En zij hield ook van hem; dat had Korak wel gezien. Als ze niet van hem gehouden had zou ze zich niet door hem hebben laten kussen. Zijn Meriem hield van een ander! Een tijdlang liet hij deze vreselijke waarheid diep in zich doordringen en probeerde hij vandaar uit zijn toekomstige plan de campagne te maken. In zijn hart rees een groot verlangen op om de man te volgen en hem neer te slaan. Maar steeds weer rees in zijn bewustzijn de gedachte op: ze houdt van hem. Kon hij het schepsel, waarvan Meriem hield, zonder meer doden? Triest schudde hij zijn hoofd. Nee, dat was onmogelijk. Toen nam hij half-en-half het besluit Meriem te volgen en eens met haar te spreken. Hij begaf zich al op weg, maar keek toen naar zijn naaktheid en schaamde zich. Hij, de zoon van een Engelse lord, had zijn leven zo verslingerd, zich zo tot een dier verlaagd, dat hij zich schaamde zijn liefde te gaan verklaren aan de vrouw van wie hij hield. Hij schaamde zich om naar de kleine Arabische maagd te gaan, die zijn speelkameraadje in 139
de jungle was geweest. Want wat had hij haar eigenlijk te bieden? Jarenlang hadden de omstandigheden hem belet naar zijn vader en moeder terug te keren. Daarna was zijn trots gekomen, die het laatste spoor van het plan om terug te gaan had uitgewist. In een jongensachtige drang naar avontuur had hij zich aangesloten bij de jungle-aap. Het doden van de oplichter in de kustherberg had hem met angst vervuld voor de wet en hem dieper de wildernis ingedreven. De manier waarop de mensen, zowel blanken als zwarten, hem van zich hadden afgestoten, had zijn geest beïnvloed toen deze nog moest worden gevormd. Hij was gaan geloven dat de hele mensheid tegen hem was. En toen had hij in Meriem het enige menselijke gezelschap gevonden waarnaar hij zo verlangde. Toen ze hem ontroofd was, was zijn verdriet zo groot geweest dat iedere gedachte om zich weer onder de mensen te begeven onuitstaanbaar voor hem was geworden. Voor altijd, dacht hij, was zijn besluit genomen. Uit eigen wil was hij een dier geworden; hij had als een dier geleefd en hij zou als een dier sterven. Nu het te laat was had hij daar berouw van. Want nu was de nog levende Meriem hem geopenbaard in een uiterlijk van vooruitgang, een vooruitgang die haar uit zijn leven verbannen had. De dood had haar niet verder van hem kunnen verwijderen. In haar nieuwe wereld hield ze van een man van haar eigen soort. En Korak wist dat dit goed was. Zij was niet van hem - niet voor de naakte, wilde aap. Nee, ze was niet voor hem! Maar hij was nog steeds van haar. Als hij door haar het geluk niet bezitten kon, dan wilde hij tenminste alles doen wat in zijn vermogen lag om haar geluk te verzekeren. Hij zou de jonge Engelsman volgen. In de allereerste plaats wilde hij zich ervan overtuigen dat hij geen slechte bedoelingen met Meriem had. Daarna zou hij, ook al zou zijn hart verteerd worden door jaloezie, terwille van Meriem de man beveiligen van wie ze hield. Maar wee als hij haar kwaad wilde doen! Langzaam stond hij op en terwijl hij zich uitrekte trok een beweging op de grond zijn aandacht. Er kwam een antilope de open plek op. Onmiddellijk werd Korak zich ervan bewust dat hij leeg was - opnieuw was hij een dier! Een ogenblik had de liefde hem boven die staat verheven. De antilope stak de open plek over. Korak liet zich achter de boom op de grond vallen, zo licht dat zelfs de gevoelige oren van de antilope zijn aanwezigheid niet opmerkten. Hij wikkelde zijn graslasso af, de laatste aanwinst van zijn bewapening. Vaak reisde hij met niets anders dan zijn mes en zijn touw - ze waren licht en makkelijk te dragen. Zijn speer, pijlen en boog waren lastig, dus verborg hij die vaak op een geheime plek. Hij hield een stuk van het lange touw in zijn rechter- en de rest in zijn linkerhand. De antilope was maar enkele passen 140
van hem verwijderd. Geluidloos sprong Korak vanuit zijn schuilplaats te voorschijn en slingerde zijn touw vrij van de omringende struiken. De antilope sprong bijna onmiddellijk weg, maar op hetzelfde ogenblik was de lus van het touw boven hem en kwam om zijn hals terecht. Een snelle beweging van de werper en de strop ging dicht. Vervolgens begon de Doder het touw in te palmen. Een ogenblik later had hij het dier zijn mes door het hart gestoken. Hij rolde zijn touw op, sneed een paar flinke stukken vlees uit zijn buit en slingerde zich de bomen weer in, waar hij op zijn gemak ging zitten eten. Later slingerde hij zich in de richting van een zich in de buurt bevindende waterput, waar hij zijn dorst leste. Daarna ging hij liggen slapen. In zijn geest was natuurlijk het idee van een nieuwe ontmoeting tussen Meriem en de jonge Engelsman, een idee dat hem was ingegeven door het meisje zelf, dat bij het afscheid 'vanavond!' had geroepen. Hij had Meriem niet gevolgd, omdat hij uit de richting waaruit ze gekomen en weer gegaan was, wist dat ze, waar ze ook onderdak mocht hebben gevonden, dit toch in elk geval aan de andere kant van de vlakte lag. En aangezien hij niet door het meisje ontdekt wilde worden, waagde hij zich liever niet op de open vlakte. Hij zou net zo goed de jongeman kunnen volgen en dat deed hij dan ook. Voor u of mij zou de kans om Morison, na hem zo'n grote voorsprong te hebben laten nemen, in de jungle te vinden, buitengewoon klein zijn geweest, maar voor Korak was dat helemaal niet het geval. Hij vermoedde dat de blanke naar zijn kamp zou teruggaan. Maar al deed hij dat niet, dan zou het voor de Doder nog de eenvoudigste zaak ter wereld zijn, het spoor van een ruiter en een man te voet te volgen. En zo kwam het dan ook dat Korak enkele minuten, nadat Baynes in het kamp door Hanson was begroet, geluidloos in een vlakbij staande boom kroop. Daar bleef hij tot laat in de middag liggen en nog steeds maakte de jonge Engelsman geen aanstalten het kamp te verlaten. Korak vroeg zich af of Meriem misschien hierheen zou komen. Een ogenblik later reden Hanson en een van zijn zwarten het kamp uit. Korak merkte het feit alleen maar op; hij stelde weinig belang in het doen en laten van iemand anders dan de jonge Engelsman. De duisternis begon in te vallen en nog steeds bleef de jongeman waar hij was. Hij nuttigde zijn avondeten en rookte daarna een ontelbaar aantal sigaretten. Toen begon hij voor zijn tent op en neer te lopen. Door een van zijn boys liet hij het vuur aanhouden. Plotseling brulde er een leeuw. Hij ging zijn tent binnen en kwam tevoorschijn met een repeteergeweer. Hij beval de boy nog meer takken op het vuur te werpen. Korak zag dat hij zenuwachtig en bang was en minachtend trok hij zijn lip op. 141
Was dit het schepsel, dat hem in het hart van Meriem vervangen had? Was dit een man, die beefde wanneer Numa brulde? Hoe kon zo iemand Meriem beschermen tegen de ettelijke gevaren van de jungle? O, maar dat was ook niet nodig! Ze zouden in de veiligheid van de Engelse beschaving gaan wonen, waar mannen in uniform rondliepen om hen te beschermen. En opnieuw krulde Koraks lip minachtend. Hanson en zijn boy waren regelrecht naar de open plek gegaan. Het was al donker toen ze er aankwamen. Hanson liet de boy daar achter en reed, met medeneming van het andere paard, naar de rand van de vlakte. Het was negen uur toen hij uit de richting van de bungalow een paard zag komen. Enkele ogenblikken later hield Meriem haar pony naast hem in. Ze was zenuwachtig en op haar wangen lag een blos. Toen ze Hanson herkende deinsde ze verschrikt achteruit. „Meneer Baynes is van zijn paard gevallen en heeft zijn enkel verstuikt," verklaarde Hanson snel. „Hij kon niet goed komen en vroeg toen aan mij of ik u naar het kamp wilde brengen." In het donker kon het meisje de triomfantelijke uitdrukking op het gezicht van de spreker niet zien. „We kunnen beter opschieten," vervolgde Hanson, „want we zullen flink hard moeten rijden als we niet ingehaald willen worden." „Is hij erg gekwetst?" vroeg Meriem. „Alleen maar verstuikt," antwoordde Hanson. „Hij kan wel rijden, maar we vonden het beter dat hij vanavond rust hield, want de eerstvolgende weken zullen we flink hard moeten rijden." „Ja," beaamde het meisje. Hanson keerde zijn pony en Meriem volgde hem. Ze reden ongeveer anderhalve kilometer langs de rand van de jungle en trokken die toen in westelijke richting in. Meriem, die achter hem reed, lette weinig op de richting. Ze wist niet precies waar Hansons kamp lag en ze vermoedde evenmin dat hij haar er niet heenbracht. De hele nacht reden ze in westelijke richting door. Toen de ochtend aanbrak liet Hanson even halt houden om te ontbijten. Toen reden ze verder en ze rustten niet meer voordat hij in de hitte van de dag opnieuw stopte en het meisje beduidde dat ze moest afstijgen. „We zullen hier een poosje slapen en de pony's laten grazen," zei hij. „Ik had er geen idee van dat het kamp zo ver lag," zei Meriem. „Ik heb orders achtergelaten dat ze bij het aanbreken van de dag verder moesten trekken, zodat we flink zouden kunnen opschieten," verklaarde de handelaar. „Ik wist dat u en ik een beladen safari makkelijk zouden kunnen inhalen. Maar ik geloof niet dat we hem voor morgen zullen hebben bereikt. Maar ofschoon ze een gedeelte van de nacht en de hele volgende dag 142
doorreden was er geen spoor van de safari te zien. Meriem, die niet voor het eerst in een oerwoud was, wist dat hier in vele dagen geen safari was geweest. Zo nu en dan zag ze aanwijzingen van een heel oud spoor van een groot aantal mannen. Ze volgden dit spoor voor een groot gedeelte langs olifantenpaden en door een parkachtige omgeving. Het was een ideaal pad om vlug op te schieten. Tenslotte begon Meriem argwanend te worden. Langzamerhand was de houding van de man naast haar gaan veranderen. Vaak zag ze dat hij haar met zijn ogen verslond. Geleidelijk kreeg ze het gevoel dat ze hem vroeger had gekend, dat ze die man al eerder had gezien. Hij had zich verscheidene dagen niet geschoren. Het gevolg was dat een stoppelbaard zijn wangen en kin begon te bedekken en daarmee groeide de overtuiging van het meisje dat hij geen onbekende voor haar was. De tweede dag kwam Meriem in verzet. Ze hield haar pony in en bracht haar twijfel onder woorden. Hanson verzekerde haar dat het kamp nog maar enkele kilometers verwijderd was. „We hadden ze gisteren al moeten inhalen," zei hij, „maar ik denk dat ze harder hebben gelopen dan ik mogelijk had geacht." „Ze hebben hier helemaal niet gelopen," zei Meriem. „Het spoor dat wij hebben gevolgd, is weken oud." Hanson lachte. „O, is dat het?" riep hij uit. „Waarom hebt u dat niet eerder gezegd? Ik had het dan makkelijk kunnen uitleggen. We volgen namelijk niet dezelfde weg, maar vanmiddag zullen we vast en zeker hun spoor zien, als we hen dan tenminste nog niet hebben ingehaald." Nu wist Meriem zeker dat de man tegen haar loog. Wat een dwaas moest hij zijn om te denken dat iemand zo'n belachelijke verklaring zonder meer zou aannemen. Wie was er nu zo dom om te geloven dat ze verwachten kon een safari in te halen - en hij had haar absoluut verzekerd dat hij dit verwachtte - wanneer het pad daarvan dat van hun pas na verscheidene kilometers zou snijden? Ze hield haar vermoedens echter voor zich en besloot bij de eerste de beste gelegenheid te ontsnappen. Telkens wanneer ze dat onopgemerkt kon doen, bekeek ze scherp zijn gezicht. Waar had ze hem toch eerder gezien? Onder welke omstandigheden hadden ze elkaar ontmoet voordat ze hem op de boerderij van Bwana had leren kennen? Ze liet de enkele blanken die ze had gekend, de revue passeren. Er waren er een paar in de douar van haar vader in de jungle geweest. Ah, nu wist ze het! Daar had ze hem gezien! Bijna wist ze zich te herinneren wie het was, maar toen ontschoot het haar weer. Tussen de middag kwamen ze plotseling vanuit de jungle op de oevers van een brede, rustig stromende rivier. Aan de andere kant ervan zag Meriem een kamp, dat omgeven was door een hoge boma van doornbomen. 143
„Zo, eindelijk zijn we er dan," zei Hanson. Hij haalde zijn revolver tevoorschijn en loste een schot in de lucht. Onmiddellijk kwam het kamp in rep en roer. Negers kwamen naar de oever gelopen. Hanson begroette hen, maar er was geen spoor van Morison Baynes te bekennen. Op bevel van hun meester bemanden de zwarten een kano en roeiden over. Hanson liet Meriem in het vaartuigje plaatsnemen en stapte daarna zelf in, terwijl hij twee zwarten achterliet bij de paarden, die daarna zouden worden opgehaald. Eenmaal in het kamp vroeg Meriem naar Baynes. Een ogenblik was haar angst, door het zien van het kamp dat ze meer als een mythe was gaan beschouwen, wat verminderd. Hanson wees naar de enige tent die in het midden van de omheining stond. „Daar," zei hij, terwijl hij haar voorging. Bij de ingang tilde hij het zeil voor haar op en beduidde dat ze naar binnen moest gaan. Meriem deed wat van haar werd verlangd en keek om zich heen. De tent was leeg. Ze draaide zich om naar Hanson. Er lag een brede grijns op zijn gezicht. „Waar is meneer Baynes?" vroeg ze. „Die is hier niet," antwoordde Hanson. „Althans zie ik hem niet. U wel? Maar ik ben hier en ik ben heel wat beter dan die knaap. Hem heb je niet meer nodig - je hebt mij nu," en bulderend lachend greep hij haar vast. Meriem probeerde zich los te rukken. Hanson sloeg zijn armen om haar heen en duwde haar langzaam naar de stapel kussens aan het andere eind van de tent. Zijn gezicht was vlak bij dat van haar. Zijn ogen vernauwden zich tot twee spleten van hartstocht en verlangen. Meriem keek hem recht in het gezicht, terwijl ze voor haar vrijheid vocht en plotseling herinnerde zij zich een soortgelijk toneel waarin zij eveneens de hoofdrol had gespeeld. En op dat ogenblik herkende ze haar belager. Het was de Zweed Malbihn, die haar al eerder had aangevallen, die zijn metgezel, die haar had willen helpen, had doodgeschoten en van wie ze door Bwana was gered. Zijn gladgeschoren gezicht had haar misleid. Maar nu, met de groeiende baard en de soortgelijke toestand herkende ze hem. Vandaag was er echter geen Bwana om haar te redden! 21. De negerjongen, die Malbihn op de open plek had achtergelaten tot hij zou terugkomen, had ongeveer een uur tegen een boomstam gehurkt gezeten, toen hij plotseling werd opgeschrikt door het gegrom van een leeuw achter zich. Bliksemsnel klom hij in de takken van een boom en een ogenblik later kwam de koning der dieren de open plek op en liep naar het kadaver van een 144
antilope, dat de jongen op dit ogenblik nog niet had gezien. Tot het aanbreken van de dag bleef het dier daar, terwijl de jongen slapeloos in de takken zat en zich afvroeg wat er van de meester en de twee pony's was terechtgekomen. Hij was een jaar bij Malbihn in dienst geweest en kende het karakter van de blanke wel enigszins. Die kennis schonk hem dan ook het geloof dat hij met opzet in de steek was gelaten. Evenals alle zwarten die bij Malbihn in dienst waren, haatte hij hem uit de grond van zijn hart - angst was de enige reden waarom hij bij de blanke bleef. De hachelijke toestand waarin hij zich nu bevond, wierp echter nog meer olie op het vuur van zijn haat. Toen de zon opkwam trok de leeuw zich in de jungle terug, waarop de negerjongen uit zijn boom klauterde en de lange terugweg naar het kamp aanving. In zijn primitieve brein maakte hij duivelse wraakplannen, die hij, wanneer hij eenmaal tegenover een lid van het blanke ras kwam te staan, toch niet zou durven hebben uitvoeren. Ongeveer anderhalve kilometer van de open plek verwijderd zag hij het spoor van twee pony's, dat haaks zijn pad kruiste. Er verscheen een geslepen uitdrukking in de ogen van de zwarte; hij begon bulderend te lachen en sloeg op zijn dijen. Negers zijn ontzettend praatziek. De boys van Malbihn vormden daarop geen uitzondering en aangezien een groot gedeelte van hen de afgelopen jaren verscheidene malen bij hem in dienst was geweest, was er maar weinig van zijn daden en zijn leven in de Afrikaanse wildernis, waarvan zij niet op de hoogte waren. Met deze wetenschap was het voor de jongen dan ook niet moeilijk zijn conclusies te trekken en die conclusies bestonden in de vaste overtuiging dat zijn meester de andere blanke bedrogen had en diens vrouw had meegetroond naar het in het westen gelegen kamp. De jongen begon opnieuw uitbundig te lachen en zette snel zijn tocht naar het noorden voort. In het kamp van de Zweed had Morison een vrijwel slapeloze nacht vol twijfel, angst en bange voorgevoelens doorgebracht. Tegen de ochtend was hij uitgeput in slaap gevallen. Even na zonsopgang maakte de hoofdman hem wakker en hij herinnerde hem eraan dat ze over enkele ogenblikken hun tocht naar het Noorden zouden vervolgen. Baynes weigerde. Hij wilde op 'Hanson' en Meriem wachten. De hoofdman wees hem op het gevaar dat lang dralen kon inhouden. Hij wist genoeg van de plannen van zijn meester om te begrijpen dat hij iets had gedaan wat de woede van de Grote Bwana moest opwekken en dat hun allemaal slecht zou vergaan als ze in het land van de Grote Bwana werden ingehaald. Bij het horen van die laatste woorden werd Baynes bang. Wat als de Grote Bwana, zoals de hoofdman hem noemde, Hanson bij zijn misdadig werk had verrast? Zou hij dan de waarheid niet raden en misschien al op weg zijn om hem in te halen 145
en te straffen? Baynes had al heel wat gehoord over de manier van straffen van zijn gastheer, die geen genade kende voor hen die de wetten of gewoonten van zijn woest wereldje overtraden. Ja, er werd zelfs verteld dat hij een blanke, die een negermeisje mishandeld had, zonder vorm van protest had gedood. Baynes huiverde bij de herinnering aan die verhalen terwijl hij zich angstig afvroeg welke straf zijn gastheer wel zou eisen voor de man die geprobeerd had zijn jonge, blanke lieveling te schaken. Vlug sprong hij dan ook op. „Ja," zei hij zenuwachtig, „we moeten onmiddellijk verder. Ken je de weg naar het noorden?" „Jazeker," antwoordde de hoofdman, die onmiddellijk de safari liet vertrekken. Tegen de middag haalde een vermoeide en bezwete boodschapper de colonne in. De man werd met luide welkomstkreten begroet door zijn makkers, aan wie hij alles wat hij van de daden van zijn meester wist of vermoedde, meedeelde. Het gevolg was dan ook dat de hele safari vóór Baynes, die aan het hoofd van de colonne liep, op de hoogte was van alle feiten en fantasieën van de neger, die Malbihn de vorige avond op de open plek had achtergelaten. Toen Morison al het nieuws van de boy had gehoord en tot het besef kwam dat 'Hanson' hem alleen maar gebruikt had als werktuig om zelf Meriem in zijn bezit te krijgen, werd hij woedend en beefde hij van angst voor de veiligheid van het meisje. Dat iemand anders geen schandelijker daad overwoog dan hijzelf had uitgedacht, verzachtte niet in het minst het afschuwelijke van de misdaad van die ander. Eerst kwam die gedachte niet bij hem op dat hij Meriem niet minder zou hebben onteerd dan, naar hij vermoedde, 'Hanson' zou doen. Nu was zijn woede meer die van iemand die terechtgekomen is in de kuil, die hij voor een ander gegraven heeft en zich beroofd ziet van de buit die hij al in zijn bezit waande. „Weet je waar je meester is heengegaan?" vroeg hij de zwarte. „Jawel Bwana," antwoordde deze. „Hij is naar het kamp naast de grote afi, die ver naar de ondergaande zon stroomt." „Kun je me bij hem brengen?" vroeg Baynes. De boy knikte bevestigend. Hij zag hier een manier om zich te wreken op zijn gehate Bwana en tegelijkertijd te ontsnappen aan de wraak van de Grote Bwana, die ongetwijfeld eerst de naar het noorden trekkende safari zou achtervolgen. „Kunnen jij en ik alleen zijn kamp bereiken?" vroeg Morison. „Jawel, Bwana," verzekerde de zwarte. Baynes wendde zich tot de hoofdman. Hij begreep nu 'Hansons' plannen. Ook begreep hij nu waarom hij zijn kamp zo ver mogelijk naar het noorden, tegen de noordgrens van het land van de Grote Bwana wilde brengen - dit zou hem veel meer tijd schenken om naar de westkust te ontsnappen, terwijl de Grote Bwana de naar het noorden trekkende groep achtervolgde. Goed, hij zou de 146
plannen van de man tot zijn eigen voordeel aanwenden. Ook hij moest zien dat hij uit de handen van zijn gastheer bleef. „Je kunt met je mannen zo ver mogelijk naar het noorden trekken," zei hij tegen de hoofdman. „Ik ga inmiddels verder en probeer de Grote Bwana naar het westen te brengen." De neger stemde brommend toe. Hij voelde er weinig voor deze vreemde blanke, die in het donker bang was, te volgen. Nog minder voelde hij er voor zich over te geven aan de genade van de bloeddorstige krijgers van de Grote Bwana, met wie hij en zijn volgelingen op heel slechte voet stonden. Bovendien vond hij het heel geschikt dat hij nu een behoorlijk excuus had om zijn gehate Zweedse meester in de steek te laten. Hij kende een weg naar het noorden en naar zijn land, een weg die de blanken niet kenden. Hij verzamelde dan ook snel het overschot van Malbihns safari en trok naar het noorden, terwijl de zwarte boy Morison Baynes dieper de jungle inleidde. Korak, die in de buurt van het kamp op wacht had gezeten, had gezien hoe Morison in noordelijke richting vertrok. Toen hij ervan verzekerd was dat de jonge Engelsman in de verkeerde richting trok om Meriem te ontmoeten, had hij hem laten schieten en was hij langzaam teruggekeerd naar het punt waar hij het meisje, waarnaar zijn hart zo smachtte, in de armen van een ander had gezien. Zo groot was zijn geluk geweest toen hij zijn Meriem weer levend had gezien, dat er op het ogenblik zelfs geen enkele gedachte aan jaloezie in hem was opgekomen. Deze gedachten waren pas later gekomen - donkere, bloeddorstige gedachten, die Morison zouden hebben doen rillen als hij had kunnen vermoeden dat ze ronddwaalden in de brein van een wild wezen, dat geluidloos door de takken van de woudreuzen sloop, waaronder hij de opkomst van 'Hanson' en het meisje wachtte. En met het verstrijken van de uren was hij zich steeds meer gaan afvragen wat hij het meisje te bieden had in vergelijking met die andere. Hoe kon hij het wagen naakt en ongekamd naar dat beminnelijke wezentje te gaan, dat eens zijn junglevriendin was geweest en dat voorstellen wat in zijn gedachten was gekomen bij het eerste besef dat hij van haar hield? Hij huiverde bij de gedachte aan het onherstelbare leed dat zijn liefde zou hebben betekend voor het onschuldige kind dat het lot hem, voordat het te laat was, afhandig had gemaakt. Ongetwijfeld wist ze nu wat hij van plan was geweest. Ongetwijfeld haatte en verafschuwde ze hem, zoals hij zichzelf haatte en verafschuwde wanneer hij erover nadacht. Hij had haar verloren. Toen hij gedacht had dat ze dood was, was ze niet meer verloren voor hem geweest dan nu, nu hij haar levend en wel had gezien - levend in de vermomming van een verfijning die haar veranderd en geheiligd had. Al eerder had hij van haar gehouden, maar nu verafgoodde hij haar. Hij wist dat hij haar nu misschien nooit zou kunnen be147
zitten, maar althans zou hij haar misschien kunnen bekijken. Misschien zou hij zelfs iets voor haar kunnen doen. Maar nooit mocht ze raden dat hij haar gevonden had of dat hij leefde. Hij vroeg zich af of zij ooit aan hem dacht - of de gelukkige dagen, die ze samen hadden doorgebracht, wel eens in haar geest terugkwamen. Het scheen ongelooflijk te zijn dat zoiets het geval kon zijn. Maar toch scheen het even ongelooflijk te zijn dat dit mooie meisje hetzelfde was als het verfomfaaide, halfnaakte wezentje dat zich, in de gelukkige dagen van het verleden, samen met hem door de takken van de bomen had geslingerd. Het was een trieste Korak, die door de jungle aan de rand van de vlakte zwierf en op de komst van zijn Meriem wachtte - de Meriem die nooit kwam. Maar er kwam een ander - een lange, breedgeschouderde man in kaki, aan het hoofd van een groep gitzwarte krijgers. Het gezicht van de man stond strak en hard en rondom zijn mond en ogen waren lijnen van verdriet gegrift zo diep, dat de strakke uitdrukking van woede ze niet kon uitwissen. Korak zag de man onder zich langskomen, terwijl hij zich schuilhield in de grote boom die hem vroeger op de rand van die noodlottige kleine open plek een schuilplaats had geboden. Hij zag hem met zijn scherpe ogen de grond afzoeken en hij zat daar alleen te kijken met ogen, die glansden door de intensiteit van zijn blik. Hij zag hoe hij zijn mannen door middel van tekens beduidde dat hij gevonden had wat hij zocht. Toen zag hij hen in noordelijke richting verdwijnen. En nog steeds zat Korak als een stenen beeld, met een hart dat bloedde van doffe ellende. Een uur later trok Korak langzaam in westelijke richting de jungle in. Hij trok lusteloos voort met gebogen hoofd en schouders, als een oude man die op zijn rug de last van een groot verdriet droeg. Zich een weg door het dichte kreupelhout banend, volgde Baynes zijn zwarte gids - diep gebogen over de hals van zijn paard - op de voet, wanneer de takken zo dicht bij de grond hingen dat hij niet in het zadel kon blijven zitten. De neger nam de kortste weg, die helemaal geen weg voor een ruiter was. En na de eerste dagmars was de Engelsman dan ook genoodzaakt zijn paard te laten schieten en zijn vlugge gids volkomen te voet te volgen. Gedurende de lange marsuren had Morison veel tijd om na te denken en toen hij zich het lot, dat Meriem waarschijnlijk bij de Zweed zou treffen, voorstelde, werd zijn woede tegen de man nog veel groter. Maar dan besefte hij dat zijn eigen lage plannen hem in deze verschrikkelijke toestand hadden gebracht en dat, al was ze aan die 'Hanson' ontsnapt, ze bij hemzelf niet veel beters te wachten had gestaan. Ook kwam hij tot het besef dat het meisje oneindig veel meer voor hem betekende dan hij had gedacht. Voor het eerst begon hij haar te vergelijken met andere vrouwen die hij kende - vrouwen van rang en stand - en bijna tot zijn verbazing ontdekte hij 148
dat die vergelijking minder ten nadele uitviel van het jonge Arabische meisje dan van hen. En dan begon hij met haat en afschuw op zichzelf neer te kijken - zichzelf en zijn trouweloze daad in al hun verachtelijke smerigheid te zien. En op die manier werd de hartstocht, die de man had gevoeld voor het meisje dat hij als zijn maatschappelijke mindere beschouwde, gezuiverd tot liefde. En terwijl hij voortwankelde, brandde er naast zijn pasgeboren liefde een andere hartstocht - de hartstocht van de haat, die hem bijna alleen nog maar aan wraak deed denken. Als een schepsel van gemak en weelde was hij nooit gewend geweest aan de ontberingen en kwellingen, die nu zijn onafscheidelijke metgezellen waren. Maar toch zette hij, ondanks zijn verscheurde kleren en zijn gehavende, bloedende vlees, de neger tot nog grotere spoed aan, ofschoon hij zelf na elke tien passen van uitputting viel. Alleen de gedachte aan wraak hield hem staande - dat en een gevoel dat hij met zijn lijden voor een gedeelte het grote onheil ongedaan kon maken, dat hij het meisje dat hij liefhad, had aangedaan - want hoop om haar te redden van het lot waarmee hij haar in aanraking had gebracht, had hij niet meer. 'Te laat! Te laat!' klonk het bij elke voetstap in zijn oren. 'Te laat! Te laat om te redden, maar niet te laat om te wreken!' Dat hield hem gaande. Pas wanneer het te donker werd om nog iets te kunnen zien, hield hij halt om wat uit te rusten. En 's middags had hij de zwarte wel een keer of tien gedreigd, dat hij hem onmiddellijk zou neerschieten wanneer de vermoeide gids op rust aandrong. De arme man was bang. Hij kon de duidelijke verandering in de blanke, die de nacht tevoren in het donker nog zo bang was geweest, niet begrijpen. Hij zou hem in de steek hebben gelaten als hij er de kans toe zou hebben gekregen. Maar Baynes raadde op de een of andere manier de gedachten van de man, dus zorgde hij er wel voor dat hij die gelegenheid niet kreeg. Overdag bleef hij vlak bij hem en hij sliep tegen hem aan in de ruwe doornboma, die ze als, zij het ook lichte, bescherming optrokken tegen rondsluipende roofdieren. Dat Morison middenin die woeste jungle kon slapen was er vol doende bewijs voor dat hij de afgelopen vierentwintig uur behoorlijk veranderd was. Toen de ochtend aanbrak waren ze stijf van het ongemakkelijke liggen, maar niettemin vastbesloten om 'Hanson' zo snel mogelijk te achtervolgen. Met zijn geweer schoot hij, kort nadat ze zonder te ontbijten waren verder getrokken, bij een doorwaadbare plaats in een riviertje een bok. Met tegenzin stond hij een pauze toe om het vlees klaar te maken en te eten. Toen ging het weer verder door de wildernis van bomen, slingerplanten en kreupelhout. En tegelijkertijd trok Korak langzaam naar het westen, waarbij hij Tantor, de olifant, op het spoor kwam, die hij, dommelend in de schaduw van de jungle, inhaalde. De eenzame, verdrietige aap149
mens was blij met het gezelschap van zijn grote vriend. Met een teder gebaar omvatte hij de soepele slurf en een ogenblik later werd hij op de brede rug getild, waarop hij vroeger zoveel middagen dromend had doorgebracht. Ver naar het noorden volgde de Grote Bwana en zijn zwarte krijgers het spoor van de vluchtende safari, dat hen steeds verder uit de buurt bracht van het meisje, dat ze probeerden te redden, terwijl in de bungalow de vrouw, die Meriem liefhad als haar eigen kind, vol ongeduld en verdriet op de terugkeer van de reddings-expeditie en het meisje wachtte, dat haar onoverwinnelijke heer en meester - daarvan was ze overtuigd - zou terugbrengen. 22. Terwijl Meriem worstelde met Malbihn, haar handen in zijn ijzeren greep tegen haar lichaam gedrukt, verloor ze alle hoop. Ze liet geen enkel geluid horen, want ze wist dat er haar toch niemand te hulp zou komen. Bovendien had haar vroegere leven in de jungle haar de nutteloosheid van hulpbeden geleerd in de woeste wereld waarin ze was opgegroeid. Maar terwijl ze worstelde om zich te bevrijden, kwam een van haar handen in aanraking met Malbihns revolver, die in een holster op zijn heup hing. Langzaam drong hij haar naar de kussens en even langzaam klemden haar vingers zich om de revolver en trokken die uit de holster. Toen Malbihn op de rand van de stapel kussens en dekens stond, trok Meriem zich plotseling niet langer van hem terug, maar liet ze zich snel met haar volle gewicht tegen hem aanvallen. Het resultaat was dat hij achteruit tuimelde. Instinctief sloeg hij zijn handen uit om zich in evenwicht te houden. Op datzelfde ogenblik richtte Meriem de revolver op zijn borst en haalde de trekker over. Maar de hamer viel op een lege patroon en Malbihn stond alweer op en greep haar beet. Een ogenblik wist ze hem te ontwijken en liep ze vlug naar de ingang van de tent, maar bij de ingang rukte hij haar terug. Ze draaide zich om met de woede van een gewonde leeuwin, greep de lange revolver bij de loop, zwaaide hem boven haar hoofd en liet hem toen middenin Malbihns gezicht neerkomen. Met een vloek van woede en pijn wankelde de man achteruit, liet haar los en viel toen bewusteloos neer. Zonder om te kijken vluchtte Meriem. Verscheidene zwarten zagen haar en probeerden haar tegen te houden, maar de bedreiging van de lege revolver hield hen op eerbiedige afstand. Zo kwam ze buiten de boma en verdween in zuidelijke richting in de jungle. Onmiddellijk klom ze, gehoorzamend aan de boominstincten van de kleine Mangani, die ze was geweest, in de takken en trok daar 150
haar rijrok, kousen en schoenen uit, want ze wist dat ze een tocht voor zich had waarbij die kledingstukken haar alleen maar zouden hinderen. Haar rijbroek en jasje zouden moeten dienen als bescherming tegen kou en doorns en haar bovendien niet in haar bewegingen belemmeren. Maar een rok en schoenen waren in de bomen onmogelijk. Ze was nog niet ver toen ze begon te beseffen hoe weinig kans ze had haar doel te bereiken zonder een verdedigingsmiddel of wapen om klein wild te schieten. Waarom had ze er niet aan gedacht Malbihns patroongordel mee te nemen? Met revolverpatronen zou ze zich misschien in leven kunnen houden en zich beschermen tegen de roofdieren die haar op haar terugweg naar Bwana en Lieveling zouden belagen. En met het opkomen van die gedachte kwam tegelijkertijd het besluit in haar op terug te gaan en de munitie te halen. Ze begreep heel goed dat ze grote kans liep weer gevangen te worden genomen. Maar zonder middelen om zich te verdedigen of klein wild te schieten zou ze nooit op de plaats van bestemming komen. Dus ging ze terug naar het kamp waarin ze zojuist was ontvlucht. Ze dacht dat Malbihn dood was, zo'n hevige slag had ze hem gegeven. En ze hoopte een gelegenheid te vinden na het invallen van het donker het kamp binnen te komen en in zijn tent naar de patroongordel te zoeken, maar nauwelijks had ze in een boom aan de rand van de boma een schuilplaats gevonden vanwaar ze, zonder gevaar van ontdekking, naar beneden kon kijken of ze zag de Zweed uit zijn tent komen. Hij veegde het bloed van zijn gezicht en beet zijn verschrikte volgelingen een salvo vloeken en vragen toe. Kort daarna ging het hele kamp naar haar op zoek en toen Meriem er zeker van was dat ze allemaal weg waren, kwam ze uit haar schuilplaats te voorschijn en liep snel over de open plek naar Malbihns hut. Een vlug onderzoek leverde geen munitie op, maar wel een kist met persoonlijke eigendommen van de Zweed, die hij door zijn hoofdman vooruit had laten sturen naar zijn kamp in het westen. Meriem maakte snel de touwen van het zeildoek los dat om de kist zat en een ogenblik later had ze het deksel opgetild en rommelde ze in de inhoud. Er waren brieven, papieren en uitknipsels uit oude kranten. Ook het portret van een klein meisje, met op de achterkant ervan een uitknipsel van een Parijs dagblad geplakt - een uitknipsel dat ze niet kon lezen en dat vergeeld was van ouderdom. Maar iets aan het portret van het knappe meisje, dat ook in het krantenknipsel voorkwam, trok haar aandacht. Waar had ze dat portret eerder gezien? En toen drong het plotseling tot haar door. Dit portret was zijzelf, zoals ze vele jaren geleden was geweest. Waar was het gestolen? Hoe was het in het bezit van deze man gekomen? Waarom was het in een krant afge151
drukt? Wat zouden die halfvervaagde letters te betekenen hebben? Meriem was verbijsterd door het raadsel dat haar speurtocht naar munitie had geopenbaard. Een tijdlang stond ze naar het vergeelde portret te staren. Toen bedacht ze dat ze hier gekomen was om munitie te zoeken. Ze liep terug naar de kist, haalde tot de bodem overhoop en vond tenslotte in een hoek ervan een doos patronen. Een enkele blik overtuigde haar ervan dat ze bestemd waren voor het wapen dat ze tussen de band van haar rijbroek had gestoken. Ze liet ze in haar zak glijden en wijdde toen haar aandacht weer aan het portretje, dat ze nog steeds in haar hand had. En terwijl ze daar nog steeds vergeefs stond te zoeken naar een oplossing van het onverklaarbare mysterie, drong het geluid van stemmen tot haar door. Onmiddellijk was ze op haar hoede. Ze kwamen dichter bij! Een seconde later herkende ze het gemene vloeken van de Zweed. Malbihn, haar achtervolger, kwam terug. Meriem liep snel naar de opening van de tent en keek naar buiten. Te laat! Ze zat in de val. De blanke, in gezelschap van zijn zwarte handlangers, liep regelrecht naar de tent toe. Wat moest ze doen? Ze liet het portret in haar bloese glijden en laadde snel de revolver. Toen liep ze achteruit naar het andere einde van de tent, terwijl ze de ingang onder schot hield. De mannen bleven buiten staan en Meriem kon horen hoe Malbihn al vloekend bevelen uitdeelde. Hij had daar vrij lang voor nodig en terwijl hij met zijn ruwe stem sprak, zocht het meisje of ze geen middel kon vinden om te ontvluchten. Ze bukte zich, tilde het tentzeil een eindje op en keek naar buiten. Aan die kant was er niemand te bekennen. Snel kroop ze onder het zeil door, juist op het ogenblik dat Malbihn de tent binnenkwam. Meriem hoorde hem door de tent lopen. Het volgende ogenblik stond ze op en liep naar een inboorlingentent er vlak achter. Toen ze daarin was, keek ze om zich heen. Er was niemand te zien. Ze was dus niet ontdekt. Toen hoorde ze Malbihn luid vloeken. De Zweed had gezien dat zijn kist overhoop was gehaald. Hij schreeuwde tegen zijn mannen en toen Meriem hen hoorde antwoorden, sprong ze de hut uit en holde ze naar de verste rand van de boma. Op dat punt stond namelijk een boom met overhangende takken. Meriem was dankbaar dat die boom daar was blijven staan, daar ze anders geen middel zou hebben gehad om te ontsnappen. Vanuit haar schuilplaats zag ze Malbihn de jungle weer ingaan, maar deze keer liet hij een wacht van drie zwarten in het kamp achter. Hij trok in zuidelijke richting, en toen hij verdwenen was liep Meriem langs de rand van de open plek naar de rivier. Hier lagen de kano's die gebruikt waren om de groep naar de andere oever te brengen. Het waren onhandige dingen voor een meisje, dat er in haar eentje mee moest omgaan, maar een andere keus had ze niet, ze moest de rivier over. 152
De landingsplaats lag in het volle gezicht van de in het kamp achtergelaten wacht. Nu oversteken zou er op uitlopen dat ze onmiddellijk weer werd ingerekend. Het enige wat ze kon doen was wachten tot het donker zou zijn, tenzij zich eerder onverwachte omstandigheden zouden voordoen. Een uur lang lag ze naar de wacht te kijken, waarvan er een steeds in een positie scheen te zijn vanwaar hij elke poging om met een kano te vluchten zou ontdekken. Kort daarop verscheen Malbihn, die hijgend en puffend uit de jungle te voorschijn kwam. Onmiddellijk liep hij naar de kano's, die hij telde. Het was duidelijk dat hij plotseling op het idee was gekomen dat het meisje de rivier moest oversteken, als ze naar haar beschermers terug wilde. De uitdrukking van opluchting op zijn gezicht, toen hij zag dat alle kano's er nog waren, was een sprekend bewijs van wat er in hem omging. Hij keerde zich om en sprak vlug met de hoofdman, die hem uit de jungle was gevolgd en met verscheidene andere zwarten. Op bevel van Malbihn schoven ze alle kano's op één na te water. Malbihn riep de wacht in het kamp en een ogenblik later roeiden ze met hun allen stroomopwaarts. Meriem keek hen na tot ze door een bocht in de rivier verdwenen waren. Ze was alleen. De mannen hadden een kano achtergelaten met een peddel erin. Ze kon haar goede geluk nauwelijks geloven. Verder uitstel zou gelijk hebben gestaan met zelfmoord van haar hoop. Ze liep snel uit haar schuilplaats en sprong op de grond. Tussen haar en de kano lag een afstand van ongeveer tien meter. Aan de andere kant van de bocht beval Malbihn de kano's aan wal te brengen. Hij ging met zijn hoofdman aan land en zocht naar een plekje vanwaar hij de bij de landingsplaats achtergelaten kano in het oog kon houden. Hij glimlachte in afwachting van het vrijwel zekere succes van zijn plan - vroeg of laat zou het meisje terugkomen en proberen in een van hun kano's de rivier over te steken. Mogelijk dat het denkbeeld niet dadelijk bij haar zou opkomen, maar dat het zou komen, als ze nog leefde of niet gevangen was genomen door de mannen die in de jungle naar haar zochten, wist hij wel zeker. Dat zijn prooi zo spoedig zou komen had hij echter niet verwacht. Hij slaakte dan ook een nijdige vloek toen hij zag dat het meisje al halverwege de rivier was. Hij draaide zich om en draafde, met de hoofdman op zijn hielen, terug naar zijn boot. Nadat zij erin waren gesprongen, zette Malbihn zijn roeiers tot uiterste krachtsinspanning aan. De kano's schoten de rivier op en vervolgden nu stroomafwaarts hun vluchtende prooi. Ze was bijna aan de andere oever toen ze haar zagen. Op hetzelfde ogenblik zag zij hen. Ze verdubbelde haar krachtsinspanningen om vóór hen de andere kant te bereiken. Een voorsprong van twee minuten was alles wat Meriem nodig had. Ze wist dat zij, wanneer ze eenmaal in de bomen was, mak153
kelijk zou kunnen ontvluchten. Haar verwachtingen waren hoog gespannen - ze konden haar nu niet inhalen - daar had ze een te grote voorsprong voor. Malbihn, die zijn mannen met een stortvloed van vloeken en vuistslagen tot spoed aandreef, besefte dat het meisje weer aan zijn klauwen ontsnapte. De voorste kano, in de boeg waarvan hij stond, was ongeveer nog honderd meter achter Meriem toen ze de kop van haar boot onder de overhangende takken van de reddingbrengende oever in veiligheid bracht. Malbihn schreewde dat ze moest blijven staan. Hij scheen krankzinnig geworden te zijn van woede, door het besef dat hij haar nooit kon inhalen. Hij zette zijn geweer aan zijn schouder, richtte zorgvuldig op de lenige gestalte die in de bomen klom en vuurde. Malbihn was een uitstekend schutter. Dat hij op zo'n korte afstand zou missen, was eigenlijk onmogelijk. Hij zou dan ook niet hebben gemist als niet juist op het ogenblik dat zijn vinger de trekker overhaalde, de kano op een boomstam was gestoten, die vlak onder de oppervlakte dreef. Deze kleine afwijking in de richting van de boot was voldoende om de kogel langs Meriems hoofd te laten fluiten. Een ogenblik later was ze in het gebladerte van de bomen verdwenen. Er speelde een glimlachje om haar lippen toen ze op de grond sprong om een open plek over te steken waar vroeger een inboorlingendorp was geweest. De ingevallen hutten stonden er nog. De weelderige junglevegetatie had de omliggende akkers echter verzwolgen. In wat vroeger de dorpsstraat was geweest, groeiden al kleine bomen. Troosteloosheid en eenzaamheid lagen als een doodswade over het hele toneel. Voor Meriem was het echter alleen maar een plaats waar geen grote bomen stonden en die ze dus snel moest oversteken om de jungle aan de andere kant te bereiken, voordat Malbihn aan land was gekomen. Het feit dat de hutten - althans naar zij veronderstelde - verlaten waren, kwam haar goed van pas. Ze zag echter niet de scherpe ogen die haar vanaf wel een dozijn punten vanuit vervallen deuropeningen en ramen gadesloegen. Zich totaal onbewust van dreigend gevaar liep ze de dorpsstraat in, omdat deze de makkelijkste weg naar de jungle vormde. Anderhalve kilometer naar het oosten bleef een man in gescheurde kakikleren - vuil, verwilderd, ongekamd - die zich langs het spoor dat Malbihn had achtergelaten toen hij Meriem naar het kamp bracht, door de wildernis baande, plotseling staan toen hij het schot uit Malbihns geweer hoorde. De neger, die vlak voor hem liep, volgde zijn voorbeeld. „We, zijn er bijna, Bwana," zei hij; er klonk ontzag en eerbied in zijn stem. De blanke knikte en beduidde zijn zwarte gids dat hij weer verder moest gaan. Het was de kieskeurige, aan weelde gewende 54
Morison Baynes. Zijn gezicht en handen waren opengehaald en besmeurd met geronnen bloed uit de wonden die doorns hadden veroorzaakt. Zijn kleren hingen aan flarden om zijn lichaam. Maar door het bloed en het vuil en de flarden heen scheen een nieuwe Baynes, een knappere Baynes dan de fatterige Baynes van vroeger. In het hart en de ziel van elke man ligt de kiem van mannelijkheid en eer. Wroeging over een verachtelijke daad en een eerlijk verlangen om het onrecht goed te maken, dat hij de vrouw had aangedaan van wie hij - wist hij nu - werkelijk hield, hadden die kiemen in Morison Baynes snel doen groeien - en de verandering had daarop plaatsgevonden. De twee strompelden verder naar het punt vanwaar het schot geklonken had. De neger was ongewapend - Baynes, die weinig vertrouwen had in zijn loyaliteit, had hem zelfs zijn geweer, dat hem tijdens de lange dagmarsen toch vaak had gehinderd, niet durven laten dragen. Maar nu ze hun doel naderden en Baynes wist dat de man bezield was door een vurige haat tegen Malbihn, gaf hij hem zijn geweer. Hij vermoedde namelijk dat het op vechten zou uitdraaien - iets wat hij trouwens wilde, daar hij gekomen was om zich te wreken. Zelf was hij een uitstekend revolverschutter, dus zou hij zich van dat kleinere wapen bedienen. Terwijl de twee zich een weg baanden naar hun doel werden ze opgeschrikt door een salvo voor hen. Toen nog een paar afzonderlijke schoten, enkele woeste kreten en vervolgens diepe stilte. Baynes popelde om nog vlugger vooruit te komen, maar hier scheen de jungle nog dichter te zijn dan op andere plaatsen. Ieder ogenblik struikelde en viel hij. Tweemaal volgde de neger een doodlopend spoor en waren ze gedwongen terug te gaan. Maar eindelijk kwamen ze op een kleine open plek bij de afi - een open plek waarop zich vroeger een welvarend dorp had bevonden, dat nu echter totaal vervallen was. In de junglevegetatie die de voormalige dorpsstraat overwoekerde, lag het lichaam van een neger. Een kogel had zijn borst doorboord en hij was nog warm. Baynes en zijn gids keken in alle richtingen, maar konden geen spoor van een levend wezen ontdekken. Ze bleven zwijgend en ingespannen staan luisteren. Wat was dat? Stemmen en peddelgeplas op de rivier? Baynes liep door het dode dorp naar de rand van de jungle naar de rivieroever. De neger liep naast hem. Samen werkten ze zich door het gebladerte, tot ze bij de rivier waren en zagen hoe Malbihns kano's snel naar het kamp roeiden. De neger herkende zijn vrienden. „Hoe kunnen wij erover komen?" vroeg Baynes. De zwarte schudde zijn hoofd. Er was geen kano en door de krokodillen zou een poging om de rivier over te zwemmen gelijk hebben gestaan aan zelfmoord. Op dat ogenblik keek de zwarte toevallig naar beneden. Onder hem lag, verscholen tussen de 155
overhangende takken van een boom, de kano waarin Meriem was ontsnapt. De neger greep Baynes' arm en wees naar wat hij had ontdekt. Morison kon nauwelijks een kreet van vreugde onderdrukken. Vlug lieten ze zich vanuit de overhangende takken in de boot glijden. De zwarte greep de peddel en Baynes duwde het vaartuigje onder de boom uit. Een seconde later was de kano midden op de rivier en zette koers naar het kamp van de Zweed. Baynes hurkte in de boeg en keek naar de mannen die aan de overkant de kano's aan de wal trokken. Hij zag hoe Malbihn uit het eerste bootje stapte. Hij zag hem omkeren en over de rivier kijken. Hij kon zijn verbazing zien, toen zijn blik de naderende kano zag en hij de aandacht van zijn boys er eveneens op vestigde. Toen bleef hij staan wachten, want er waren maar één kano en twee mannen - in dat opzicht was er dus weinig gevaar voor hem en zijn mannen te duchten. Malbihn was verbijsterd. Wie was die blanke? Hij herkende hem niet, ofschoon de kano van Baynes niet zo ver meer weg was en de trekken van de twee mannen in het vaartuigje heel goed te onderscheiden waren. Een van Malbihns boys herkende zijn rasgenoot in de persoon van Baynes' metgezel. Toen vermoedde Malbihn wie de blanke moest zijn, ofschoon hij zijn eigen conclusie niet kon geloven. Het was niet aannemelijk dat Morison hem met maar één enkele gids door de jungle had gevolgd - en toch was het waar. Onder het vuil en de flarden herkende hij hem tenslotte en bij deze herkenning moest Malbihn tevens de prikkel zien die Baynes, de zwakkeling en lafaard, ertoe gedreven had hem door de jungle te volgen. De man was hier gekomen om rekenschap te vragen en wraak te nemen. Het scheen ongelooflijk en toch was er geen andere verklaring mogelijk. Malbihn haalde zijn schouders op. Dit was niet de eerste keer dat hij achterna werd gezeten. Hij betastte zijn geweer en wachtte. Nu was de kano zo dichtbij dat hij vanaf de wal kon worden aangeroepen. „Wat wil je?" riep Malbihn, terwijl hij dreigend zijn geweer ophief. Morison Baynes sprong overeind. „Jou, verdomme!" schreeuwde hij, terwijl hij zijn revolver trok en bijna tegelijk met de Zweed vuurde. Toen de twee knallen klonken, liet Malbihn zijn geweer vallen. Hij greep krampachtig naar zijn borst, wankelde, zakte eerst op zijn knieën en viel toen op zijn gezicht. Baynes verstijfde. Zijn hoofd ging krampachtig naar achteren. Een ogenblik bleef hij zo staan, toen sloeg hij tegen de bodem van de boot. De zwarte roeier wist niet wat hij moest doen. Als Malbihn werkelijk dood was zou hij zich zonder angst bij zijn makkers kunnen voegen. Wanneer de Zweed echter alleen maar gewond was zou hij beter op de andere oever kunnen blijven. Opnieuw aar156
zelde hij en voor alle zekerheid hield hij de kano midden in de stroom. Hij was voor zijn nieuwe meester een groot ontzag gaan voelen en zijn dood trof hem diep. Terwijl hij naar het op de bodem van de boot liggende lichaam zat te kijken, zag hij het bewegen. Zwakjes probeerde de man zich om te draaien; hij leefde dus nog. De neger zette hem in een zittende houding. Hij stond met zijn peddel in zijn ene hand voor hem en vroeg aan Baynes waar hij gewond was, toen vanaf de oever een tweede schot klonk en de neger met een schot door zijn hoofd en de peddel nog tussen zijn dode vingers geklemd, overboord sloeg. Baynes keek naar de oever en zag hoe Malbihn, gesteund op zijn ellebogen, zijn geweer op hem richtte. De Engelsman liet zich op de bodem van de kano glijden, toen een kogel over hem heen floot. De zwaargewonde Malbihn had een hele poos nodig om te richten en bovendien was zijn schot niet zo vast meer als vroeger. Met inspanning van al zijn krachten draaide Baynes zich op zijn buik, nam zijn revolver in zijn rechterhand en hees zich zover op dat hij over de rand van de kano kon kijken. Malbihn zag hem onmiddellijk en vuurde, maar Baynes dook een ogenblik weg. Heel zorgvuldig richtte hij op het doel aan de wal, waarvan hij nu met de stroom afdreef. Zijn vingers klemden zich om de trekker - er waren een flits en een knal en Malbihns reusachtige lichaam schokte onder het geweld van de kogel. Maar hij was nog niet dood; opnieuw richtte en vuurde hij. De kogel versplinterde het dolboord van de kano, vlak bij Baynes' gezicht. Baynes vuurde opnieuw, terwijl zijn kano steeds verder stroomafwaarts dreef. Malbihn antwoordde vanaf de wal, waar hij in zijn eigen bloed lag. En zo zetten de twee gewonden hun griezelige duel voort, tot de bochtige Afrikaanse rivier Morison Baynes aan het gezicht onttrok.
23. Meriem had de helft van de dorpsstraat afgelegd toen een twintigtal in het wit gestoken negers en halfbloeden haar vanuit het donker van de omringende hutten besprongen. Ze keerde zich om, met de bedoeling te vluchten, maar zware handen grepen haar. Toen ze zich tenslotte omkeerde, viel haar blik op het gezicht van een grote, grimmige oude man, die vanonder de plooien van zijn boernoes grimmig naar haar keek. Toen zé Kern zag deinsde ze ontsteld achteruit. Het was de sjeik! Onmiddellijk kwamen al de oude angsten van haar jeugd terug. Bevend stond ze voor deze verschrikkelijke oude man, als een moordenaar voor zijn rechter, die op het punt staat het doodvonnis over hem uit te spreken. Ze wist dat de sjeik haar herkend 157
had. De jaren en de kleren hadden haar niet zo veranderd dat iemand, die vroeger haar trekken goed had gekend, haar nu niet meer zou herkennen. „Zo, je bent dus teruggekomen naar je volk, hè?" snauwde de sjeik. „Zeker om eten en bescherming te vragen, hè?" „Laat me gaan," riep het meisje. „Ik vraag u alleen maar of u mij wilt laten teruggaan naar de Grote Bwana." „De grote Bwana?" schreeuwde de sjeik bijna en toen stortte hij een vloed Arabische woorden uit over de blanke, die alle wetsovertreders van de jungle vreesden en haatten. „Dus jij wou naar de Grote Bwana terug? Dus daar ben je geweest sinds je bij me wegliep, hè? En wie komt nu over de grote rivier achter je aan? De Grote Bwana?" „De Zweed, die u eens uit uw land wegjoeg, toen hij en zijn vriend samenzweerden met Nbeeda, om mij van u te roven," antwoordde Meriem. De ogen van de sjeik fonkelden en hij beval zijn mannen naar de oever te gaan en zich te verschuilen tussen de struiken, zodat ze Malbihn en zijn groep in een hinderlaag zouden kunnen lokken en vernietigen. Maar Malbihn, die al geland was, kroop door het gebladerte aan de rand van de jungle en zag juist op dat ogenblik het toneeltje, dat zich in de dorpsstraat afspeelde. Hij herkende de sjeik onmiddellijk. Er waren twee mannen ter wereld voor wie Malbihn doodsbenauwd was; de ene was de Grote Bwana, de andere de sjeik. Hij wierp één enkele blik op de bekende gestalte, draaide zich toen om en haastte zich terug naar zijn kano, terwijl hij zijn mannen beduidde dat ze hem moesten volgen. En zo gebeurde het dat de hele groep al een flink eind uit de kant was toen de sjeik de oever bereikte. Na enkele salvo's en nog wat losse schoten, die uit de kano's beantwoord werden, verzamelde de sjeik zijn mannen en trok met zijn gevangene naar het zuiden. Een van de kogels van Malbihns groep had een zwarte getroffen, die met nog iemand in de dorpsstraat was achtergelaten om Meriem te bewaken en zijn metgezellen hadden hem, nadat ze zich van zijn bezittingen hadden meester gemaakt, zonder meer laten liggen. Dit was het lijk dat Baynes ontdekte toen hij het dorp was binnengekomen. De sjeik en zijn mannen waren in zuidelijke richting langs de rivier getrokken, toen een van hen, die even wat water wilde halen Meriem wanhopig naar de andere oever had zien roeien. De man had de aandacht van de sjeik op dit vreemde schouwspel - een blanke vrouw alleen in Centraal Afrika - gevestigd, waarop de oude sjeik zijn manschappen verborgen had in het verlaten dorp, om haar, wanneer ze aan land kwam, te grijpen. De sjeik dacht namelijk nog steeds aan hoge losprijzen. Meer dan eens had hij op die manier glinsterend goud in zijn zakken gekregen. Het was makkelijk verdiend geld en de laatste tijd verdiende 158
de sjeik zijn geld niet meer zo makkelijk. Althans niet meer nadat de Grote Bwana de grenzen van zijn vroegere domein zo beperkt had, dat hij zelfs geen ivoor meer durfde te stelen van inboorlingen, die binnen een straal van driehonderd kilometer van de douar van de Grote Bwana woonden. En toen de vrouw tenslotte in de val was gelopen die hij voor haar had uitgezet en hij in haar het meisje had herkend, dat hij jaren geleden getreiterd en mishandeld had, was zijn vreugde reusachtig groot geweest. Hij liet nu geen tijd verloren gaan om de oude houding van vader en dochter, die in het verleden tussen hen had bestaan, opnieuw in te stellen. Bij de eerste de beste gelegenheid gaf hij haar een harde klap in het gezicht. Hij scheen te genieten in het uitdenken van nieuwe methoden om haar te martelen en te vernederen en onder al zijn volgelingen was er niet een die haar durfde te verdedigen, zelfs al zou hij dat hebben gewild. Na een mars van twee dagen kwamen ze op de bekende plekken van haar jeugd. Het eerste dat ze zag, toen ze door de poort in de sterke palissade was gejaagd, was de tandeloze, lelijke Mabunu, haar voormalige kinderjuffrouw. Het leek wel alsof al de tussenliggende jaren een droom waren geweest. Was ze niet anders gekleed geweest en was ze niet groter geworden, dan zou ze het hebben geloofd. Alles was nog precies eender als toen ze vertrokken was - de nieuwe gezichten, die in de plaats van sommige van de oude waren gekomen, waren van hetzelfde beestachtige, gedegradeerde type. Er waren enkele jonge Arabieren, die zich sinds haar vertrek bij de sjeik hadden aangesloten. Voor de rest was alles precies eender - alles, met uitzondering van één ding. Geeka was er niet - en ze miste Geeka, alsof de pop met de ivoren kop een vriendin van vlees en bloed was geweest. Ze miste haar vertrouwelingetje, in welks dove oren ze zo vaak haar ellende had uitgestort. Een tijdlang amuseerden de dorpskinderen zich met naar het vreemd geklede blanke meisje te kijken, dat ze als kind hadden gekend. Maar Mabunu deed alsof ze erg blij was met Meriems terugkeer, maar het meisje rilde bij de herinnering aan de wreedheden, die deze afschuwelijke oude heks vroeger had begaan. Tot de Arabieren, die er tijdens haar afwezigheid bij waren gekomen, behoorde een grote jongeman van een jaar of twintig - een knappe, sinister uitziende jongeman - die haar met open bewondering aanstaarde, tot de sjeik hem beval weg te gaan. Met norse blik ging Abdul Kamak. Toen hun nieuwsgierigheid tenslotte bevredigd was bleef Meriem alleen achter. Evenals vroeger mocht ze zich vrij in het kamp bewegen, want de palissade was hoog en sterk en de enige poorten erin werden dag en nacht streng bewaakt. Maar evenals vroeger gaf ze niets om het gezelschap van de wrede Arabieren en de gedegenereerde zwarten, die de volgelingen van de sjeik vormden. Ze ging dus, precies zoals vroeger, naar een stil plekje van de 159
afgesloten ruimte waar ze zo dikwijls onder de takken van de boom, aan de rand van het dorp, met haar geliefde Geeka had gespeeld. Maar nu was die boom weg en Meriem kon de reden wel raden. Uit die boom was Korak gekomen, de dag waarop de sjeik bewusteloos was geslagen. Korak, die haar gered had uit de ellende die al zolang haar deel was geweest. Binnen de palissade groeiden echter lage struiken en in de schaduw daarvan ging Meriem zitten nadenken. Een vaag geluk verwarmde haar hart toen ze terugdacht aan haar eerste ontmoeting met Korak en de daarop volgende lange jaren waarin hij voor haar had gezorgd. In geen maanden had Korak haar gedachten zo beziggehouden als deze dag. Hij scheen haar thans dierbaarder toe dan hij ooit was geweest en ze begreep niet dat haar hart zo ontrouw was aan zijn herinnering. En toen kwam het beeld van Morison bij haar op en raakte Meriem weer in verwarring. Hield ze werkelijk van die onberispelijke geklede Engelsman? Ze dacht aan alle heerlijkheden van Londen, waarvan hij haar in zulke gloedvolle bewoordingen had verteld. Ze probeerde zichzelf voor te stellen, bewonderd en geëerd in de vrolijkste kringen van de grote weréldstad. De beelden die zij voor haar geest zag, waren de beelden die Morison haar had voorgeschilderd. Het waren aanlokkelijke beelden, maar daardoor bleef het beeld van de gespierde halfnaakte reus op de achtergrond. Meriem drukte haar hand op haar hart, terwijl ze een zucht onderdrukte. En toen ze dit deed, voelde ze de harde omtrekken van het portretje dat ze daar verborgen had toen ze was weggevlucht uit de tent van Malbihn. Ze haalde het te voorschijn en ze bekeek het wat nauwkeuriger. Ze wist zeker dat het babygezichtje van haarzelf was. Ze bestudeerde elke bijzonderheid van het portret. Halfverborgen in het kantwerkje van het mooie jurkje hing een ketting met een medaillonnetje. Wat een herinneringen wekte dit alles op! Kon deze bloem van een heel duidelijke beschaving de kleine Arabische Meriem, de dochter van de sjeik zijn? Het was onmogelijk! Maar dat medaillonnetje dan? Meriem kende het. Ze had dat medaillon vroeger gezien en het was van haar geweest. Welk vreemd mysterie lag in haar verleden begraven? Terwijl ze naar het portretje zat te staren, bemerkte ze plotseling dat ze niet alleen was - dat er iemand vlak achter haar stond - iemand die geruisloos dichter bij was gekomen. Snel stopte ze het portretje tussen haar kleren. Er werd een hand op haar schouder gelegd. Ze was ervan overtuigd dat het de sjeik was en angstig wachtte ze op de klap die volgens haar moest komen. Maar er kwam geen klap en toen ze over haar schouder keek staarde ze in de ogen van Abdul Kamak, de jonge Arabier. „Ik heb dat portret gezien dat je zojuist hebt verstopt," zei hij. „Het is een portret van jezelf toen je nog heel erg jong was. Mag ik het nog eens zien?" Meriem trok zich een eindje van hem terug. 160
„Ik zal het je teruggeven," zei hij. „Ik heb van je gehoord en ik weet dat je niet van de sjeik, je vader houdt. Ik evenmin. Ik zal je niet verraden. Toe, laat mij het portretje nog eens zien." Zonder vrienden temidden van wrede vijanden klampte Meriem zich vast aan het strohalmpje dat hij haar toestak. Misschien zou ze in hem de vriend vinden die ze nodig had. In elk geval had hij het portretje gezien en als hij geen vriend van haar was kon hij alles aan de sjeik vertellen, die het haar dan vast en zeker zou afnemen. Ze kon dus net zo goed aan zijn verzoek voldoen en hopen dat hij eerlijke bedoelingen had. Ze haalde het portretje weer te voorschijn en gaf het hem. Abdul Kamak bekeek het zorgvuldig en vergeleek het met de trekken van het meisje dat op de grond naar hem zat te kijken. Langzaam knikte hij. „Ja," zei hij, „jij bent het, maar waar is het genomen? Hoe is het mogelijk dat de dochter van de sjeik gekleed is in de kleren van een ongelovige?" „Ik weet het niet," antwoordde Meriem. „Ik heb het portret een paar dagen geleden, toen ik het in de tent van de Zweed Malbihn vond, voor het eerst gezien." Abdul Kamak trok zijn wenkbrauwen op. Hij keerde het portretje om en zag toen het oude kranteuitknipsel. Ofschoon met moeite kon hij toch Frans lezen. Hij was in Parijs geweest en had daar met een aantal van zijn soortgenoten zes maanden doorgebracht op een tentoonstelling. Hij had die tijd benut om zoveel mogelijk van de taal en de gewoonten van de Fransen te leren kennen. Nu bracht hij het geleerde in praktijk. Langzaam en met veel moeite las hij het vergeelde uitknipsel. Zijn ogen waren nu niet groot meer, ze vernauwden zich tot twee kleine, geslepen spleten. Toen hij ophield, keek hij het meisje aan. „Heb je het gelezen?" vroeg hij. „Het is Frans," antwoordde ze, „en Frans kan ik niet lezen." Abdul Kamak stond langzaam en zwijgend naar het meisje te kijken. Wat was ze mooi. Hij begeerde haar net zo als alle andere mannen die haar hadden gezien; tenslotte ging hij op één knie naast haar zitten. Er was een fantastisch denkbeeld in Abdul Kamaks brein gekomen. Het was een denkbeeld dat in praktijk zou kunnen worden gebracht, als het meisje tenminste onwetend bleef van de inhoud van het knipsel. Kende zij de inhoud wel, dan zou er niets van terechtkomen. „Meriem," fluisterde hij, „tot op heden hebben mijn ogen je nooit gezien, maar toch hebben ze dadelijk mijn hart verteld dat ik eeuwig je slaaf moet zijn. Je kent mij niet, maar ik bid je me te vertrouwen. Ik zal je helpen. Jij kent de sjeik. Ik ook. Ga met mij mee, dan zullen we teruggaan naar de grote woestijn, waar mijn vader een veel machtiger sjeik is dan die van jou. Wil je met mij meegaan?" Meriem bleef zwijgend zitten. Ze vond het vreselijk de enige, 161
die haar bescherming en vriendschap had aangeboden, te kwetsen. Maar ze had geen behoefte aan Abdul Kamaks liefde. Op een dwaalspoor gebracht door haar zwijgen pakte hij het meisje beet en drukte haar tegen zich aan, maar Meriem rukte zich los. „Ik hou niet van je," riep ze uit. „O, zorg er alsjeblieft voor dat ik je niet moet gaan haten. Jij bent de enige die mij vriendschappelijk gezind is. Ik mag je graag, maar ik kan echt niet van je houden." Abdul Kamak richtte zich in zijn volle lengte op. „Je zult leren van mij te gaan houden," zei hij, „want ik zal je meenemen - of je wilt of niet. Jij haat de sjeik, dus zal je het hem niet vertellen. Doe je dat toch, dan zal ik hem alles van het portret zeggen. Ik haat de sjeik en ..." „Zo, haat jij de sjeik?" vroeg een grimmige stem achter hen. Ze keerden zich allebei om en zagen de sjeik op enkele passen achter hen staan. Abdul had het portret nog in zijn hand; hij stak het nu snel in zijn boernoes. „Ja," zei hij, „ik haat de sjeik," en terwijl hij dit zei, sprong hij op de man toe, sloeg hem met één klap tegen de grond en vloog door het dorp naar de plek waar zijn paard gezadeld en wel klaar stond, want Abdul Kamak had juist op jacht willen gaan toen hij het vreemde meisje alleen onder de struiken had zien zitten. Abdul Kamak sprong in het zadel en galoppeerde naar de dorpspoort. De sjeik, die een ogenblik versuft was geweest door de klap, krabbelde overeind en riep zijn mannen toe dat zij de vluchtende Arabier moesten tegenhouden. Een tiental zwarten sprong onmiddellijk op. Ze moesten echter maken dat ze weg kwamen, want Abdul Kamak sloeg met zijn geweer op hen in. Bij de poort aangekomen, wilden twee zwarten, die daar op wacht stonden, juist de twee zware vleugels dichtduwen. Het wapen van de vluchteling ging opnieuw omhoog, twee schoten en beide zwarten sloegen tegen de grond. Onder het slaken van een overwinningskreet stormde Abdul Kamak het dorp van de sjeik uit en werd door de jungle verzwolgen. Schuimbekkend van woede beval de sjeik hem onmiddellijk achterna te gaan. Snel liep hij terug naar de plek waar Meriem nog ineengedoken bij de struiken zat. „Het portret!" schreeuwde hij. „Over welk portret had die smerige hond het? Geef op!" „Hij heeft het meegenomen," antwoordde Meriem dof. „Wat was het dan voor een portret?" snauwde de sjeik opnieuw, terwijl hij haar ruw aan haar haar overeind trok en heftig door elkaar schudde. „Van mijzelf," zei Meriem, „toen ik nog een kind was. Ik heb het van Malbihn gestolen - en op de achterkant ervan was een uitknipsel van een oude krant geplakt." De sjeik werd paars van woede. „Wat stond erin?" vroeg hij hees. „Ik weet het niet. Het was Frans en ik kan geen Frans lezen." 162
De sjeik scheen opgelucht te zijn. Hij glimlachte bijna en ook sloeg hij Meriem niet voordat hij zich omkeerde en wegliep, na haar gewaarschuwd te hebben dat ze er nooit met iemand over mocht spreken, behalve met Mabunu en hemzelf. En langs het karavaanpad galoppeerde Abdul Kamak naar het noorden. Toen zijn kano buiten bereik van de gewonde Zweed dreef, liet Morison zich op de bodem vallen, waar hij urenlang versuft bleef liggen. Het was nacht voordat hij weer ten volle tot bewustzijn kwam. En toen lag hij een hele poos naar de sterren te kijken, terwijl hij zich probeerde te herinneren waar hij was, wat de zachtschommelende beweging te beduiden had van waarop hij lag en waarom de stand van de sterren zo vlug en wonderbaarlijk veranderde. Een poosje dacht hij dat hij droomde, maar toen hij zich wakker wilde schudden, riep de pijn van zijn wond hem de gebeurtenissen voor de geest die hem in zijn huidige toestand hadden gebracht. Pas toen besefte hij dat hij - alleen, gewond en verdwaald - in een inlandse kano in een grote Afrikaanse rivier afdreef. Met moeite hees hij zich in een zittende houding. Hij bemerkte dat de wond hem minder pijn deed dan hij had verondersteld. Hij betastte hem voorzichtig - hij bloedde niet meer. Misschien was het alleen maar een vleeswond en niets ernstigs. Als hij hem zijn krachten volkomen ontnam, ook al was dat maar voor enkele dagen, dan zou dat zijn dood betekenen, want tegen die tijd zou hij te veel door honger en pijn verzwakt zijn om nog voedsel te kunnen zoeken. Van zijn eigen moeilijkheden dwaalde zijn geest naar de hachelijke situatie waarin Meriem verkeerde. Hij geloofde natuurlijk dat ze, toen hij probeerde in het kamp van de Zweed te komen, bij die schurk was geweest en nu vroeg hij zich af wat er met haar zou gebeuren. Zou Meriem, zelfs als Hanson aan zijn verwondingen bezweek, in een betere toestand geraken? Zij verkeerde in de macht van even grote schurken - wilden, die nergens voor terug deinsden. Baynes verborg zijn gezicht in zijn handen, terwijl het afschuwelijke van haar lot in zijn bewustzijn brandde en hij was de oorzaak van dit alles. Zijn lage begeerte had een zuiver, onschuldig meisje weggerukt uit de bescherming van hen die haar liefderijk hadden meegenomen. Door hem was ze in de klauwen van die dierlijke Zweed en zijn troep gekomen! En pas toen het te laat was had hij beseft wat hij had gedaan. Pas toen het te laat was had hij beseft dat zijn liefde voor het meisje groter was dan zijn vroegere wellust. Morison Baynes besefte niet ten volle de verandering die in hem had plaatsgevonden, maar toch was er een nieuwe Baynes geboren. Nooit meer zou deze man zich door zijn hartstochten tot een lage daad laten verleiden. Zijn moraal was gesterkt door het 163
geestelijk lijden dat hij te verduren had gehad; zijn geest en zijn ziel waren gelouterd door smart en berouw. Zijn enige gedachte was nu nog goed maken wat er nog goed te maken viel - bij Meriem te komen en zo nodig zijn leven voor haar te geven. Zijn ogen zochten in de kano naar een peddel, want ondanks zijn zwakheid en zijn wond wilde hij zo gauw mogelijk zijn besluit in daden omzetten, maar de peddel was verdwenen. Hij keek naar de oever. Flauw zag hij door de donkerte van een maanloze nacht de vreselijke duisternis van de jungle. Maar nu boezemde deze hem geen angst meer in, zoals vroeger. Hij verwonderde zich er zelfs niet over dat hij niet meer bang was, want zijn gedachten waren vervuld van het gevaar waarin iemand anders verkeerde. Nadat hij op zijn knieën was gaan zitten boog hij zich over de rand van de kano en begon krachtig met de open palm van zijn hand te roeien. Ofschoon het hem vermoeide en pijn deed hield hij het urenlang vol. Langzaam maar zeker kwam de afdrijvende kano dichter bij de oever. Morison hoorde een leeuw brullen, zo dichtbij dat hij begreep dat hij bijna aan de kant moest zijn. Hij legde zijn geweer wat dichter bij zich, maar hield niet met roeien op. Na wat de vermoeide man een eeuwigheid toescheen voelde hij takken langs de kano schuren en hoorde hij het water eromheen kolken. Een ogenblik later stak hij zijn hand uit naar een bebladerde tak. Opnieuw brulde de leeuw - nu heel dichtbij, naar het scheen en Baynes vroeg zich af of het dier hem soms langs de oever had gevolgd om te wachten tot hij aan land zou gaan. Hij probeerde of de tak sterk genoeg was voor zijn gewicht. Toen greep hij zijn geweer en hing het over zijn schouder. Vervolgens begon hij zich voorzichtig op te hijsen aan de tak. Op hetzelfde ogenblik schoot de kano onder zijn voeten uit en verdween in het duister. Hij had alle schepen achter zich verbrand. Hij moest nu of naar boven klimmen of terugvallen in de rivier. Een andere keus was er niet. Hij spande al zijn krachten in om één been over de tak te krijgen, maar daarvoor was hij te zwak. Een poosje bleef hij hangen, terwijl hij zijn krachten steeds minder voelde worden. Hij wist dat hij onmiddellijk naar boven moest, anders zou het hem niet meer lukken. Plotseling brulde de leeuw vlakbij hem. Baynes keek op; op korte afstand van hem zag hij twee vurige ogen. De leeuw stond op de rivieroever naar hem te kijken - en op hem te wachten. Goed, dacht Morison Baynes, blijf maar wachten. Leeuwen kunnen niet in bomen klimmen en als ik hierin weet te komen, hoef ik niet bang voor je te zijn. De voeten van de jonge Engelsman raakten bijna het water - het was dichterbij dan hij wist, want alles was aardedonker om hem heen. Toen hoorde hij een zachte beweging in het water onder 164
zich. Er stootte iets tegen zijn voeten en op hetzelfde ogenblik klonk er een geluid dat niet mis te verstaan was - het dichtklappen van twee kaken. „Allemachtig!" riep Morison hardop uit, „dat beest had me bijna te pakken." Een ogenblik probeerde hij hogerop te klimmen, maar bij die laatste krachtsinspanning wist hij dat het nutteloos was. De hoop, die tot nu toe was blijven leven, begon te verflauwen. Hij voelde dat zijn vermoeide, verdoofde vingers loslieten - hij viel terug in de rivier - in de kaken van de vreselijke dood die hem daar wachtte. En op dat ogenblik hoorde hij de bladeren boven zijn hoofd ritselen. De tak waaraan hij zich vastklampte boog verder door onder een nieuw gewicht - en geen licht gewicht, te oordelen naar het doorbuigen. Maar nog steeds hield Baynes zich krampachtig vast - hij wilde zich niet overgeven aan de dood boven of onder zich. Hij voelde een zachte, warme druk op de vingers van een van zijn handen, waar ze de tak omklemden. Toen reikte iets uit het donker boven hem en trok hem tussen de takken van de boom. 24. Nu eens lui op de rug van Tantor liggend, dan weer in zijn eentje door de jungle zwervend, trok Korak langzaam naar het zuidwesten. Hij vorderde maar enkele kilometers per dag, want hij had een heel leven voor zich en geen speciaal doel. Misschien zou hij sneller vooruit zijn gekomen als hij steeds niet achtervolgd was geweest door de gedachte dat iedere kilometer die hij aflegde hem verder uit de buurt van Meriem bracht - niet langer zijn Meriem, zoals vroeger, maar toch de Meriem van wie hij zoveel hield. Zo kwam hij op het spoor van de troep van de sjeik, toen deze vanaf het punt waar de sjeik Meriem gevangen had genomen, langs de rivier verder trok. Korak wist vrij zeker wie daar voorbij was getrokken, want er waren er maar weinigen in de grote jungle die hij niet kende, ofschoon hij in geen jaren zo ver noordelijk was geweest. Hij voelde echter niets bijzonders voor de sjeik en was daarom ook helemaal niet van plan hem te volgen - hoe verder hij van mensen verwijderd kon blijven, hoe beter hij het vond - het liefst zou hij nooit meer één mens onder ogen komen. Mensen brachten hem alleen maar ellende. De rivier wekte bij hem de gedachte aan vissen op. Hij bleef dan ook een poosje op de oever om volgens zijn eigen methode wat vis te vangen, die hij rauw opat. Toen de avond viel, maakte hij het zich gemakkelijk in een grote boom naast de rivier - de boom waaruit hij 's middags had gevist - en viel al spoedig in slaap. Enige tijd later werd hij wakker door Numa, die onder hem brulde. Hij stond op het punt zijn luidruchtige buurman iets toe te 165
snauwen, toen zijn aandacht door iets anders werd getrokken. Hij luisterde. Bevond er zich iets in de boom naast hem? Ja, hij hoorde het geluid van iets dat probeerde naar boven te klimmen. Toen hoorde hij het dichtklappen van een krokodillemuil en vlak daarop zacht, maar duidelijk: 'Allemachtig!, dat beest had me bijna te pakken'. Die stem kwam hem bekend voor. Korak keek omlaag en zag, afgetekend tegen het flauw oplichtende wateroppervlak, hoe een man zich vastklampte aan een lagere tak van een boom. Geruisloos klauterde de aap-mens omlaag. Hij voelde een hand onder zijn voet, bukte zich, trok de man onder zich beet en trok hem omhoog tussen de takken. De ander sloeg naar hem, maar Korak schonk daar geen aandacht aan. Hij sjouwde zijn last hoog in de boom en drukte hem toen in zittende houding tegen de stam van de boom. Numa bralde nog steeds onder hen, ongetwijfeld woedend omdat hij zijn prooi nu kwijt was. Korak riep hem in de taal van de grote apen allerlei scheldwooren toe, zoals: 'Oude groenogige aasvreter', 'Broer van Dango', 'hyena' en andere mooie betitelingen. Baynes, die luisterde, was er heilig van overtuigd dat hij naar boven getrokken was door een gorilla. Hij tastte naar zijn revolver en toen hij deze uit de holster trok, vroeg een stem in onberispelijk Engels: „Wie ben je eigenlijk?" Baynes schrok zo, dat hij bijna van de tak viel. „Allemachtig!" riep hij uit. „Ben je een mens?" ,,Wat dacht je dan?" informeerde Korak. „Een gorilla," antwoordde Baynes oprecht. Korak schoot in de lach. „Wie ben je?" herhaalde hij toen. ,,Ik ben een Engelsman, Baynes. Maar wie ben jij in vredesnaam?" „Ze noemen me de Doder," antwoordde Korak. Toen, na een korte stilte waarin Morison probeerde de duisternis te doorboren om iets op te vangen van de trekken van de ander, vervolgde deze: „Je bent dezelfde die, toen je aan de rand van de grote vlakte het meisje kuste, werd aangevallen door een leeuw." „Ja," antwoordde Baynes. „Wat voer je hier uit?" „Het meisje is gestolen - ik probeer haar te redden." „Gestolen!" riep de ander geschrokken uit .„Wie heeft haar gestolen?" „Hanson, de Zweed." „Waar is hij?" Baynes vertelde Korak alles wat er was gebeurd. Voordat hij klaar was, had het eerste licht van de nieuwe dag de duisternis al gedeeltelijk verdreven. Korak maakte het de Engelsman in de boom zo makkelijk mogelijk; hij schepte water uit de rivier en haalde vruchten voor hem. Vervolgens nam hij afscheid. „Ik ga naar het kamp van die Zweed," zei hij. „Ik zal het meisje bij je terugbrengen." 166
„Ik ga ook. Het is mijn recht en mijn plicht, want ze zou mijn vrouw worden." Korak fronste zijn wenkbrauwen. „Je bent gewond. Je kunt de tocht zo niet meemaken," zei hij. „Alléén vorder ik veel sneller." „Goed, ga dan," antwoordde Baynes, „maar ik zal je volgen. Het is mijn goed recht en tevens mijn plicht." „Zoals je wilt," antwoordde Korak schouderophalend. Als de knaap zich wilde laten doden, dan moest hij dat zelf weten. Het liefst zou hij hem persoonlijk hebben gedood, maar terwille van Meriem zou hij dat niet doen. Als ze van hem hield, moest hij doen wat hij kon om hem in leven te houden, maar hij kon hem niet beletten hem te volgen. Wel kon hij hem waarschuwen en dat deed hij dan ook nadrukkelijk. Dus trok Korak zo snel mogelijk naar het noorden, terwijl de vermoeide, gewonde Baynes hem langzaam volgde. Korak was al op de oever tegenover het kamp van Malbihn aangekomen, voordat Bayens twee kilometer had afgelegd. Later in de middag zwoegde de Engelsman, die vaak moest blijven staan om uit te rusten, nog steeds voort, toen hij achter zich een galopperend paard hoorde. Instinctief verborg hij zich in het struikgewas - en een ogenblik later stoof er een in het wit gestoken Arabier langs. Baynes riep hem niet aan, want hij had zo het een en ander gehoord over het karakter van de Arabieren, die zover doordringen naar het zuiden. En wat hij had gehoord was niet bepaald geschikt om hem naar het gezelschap van dat soort schurken te laten verlangen. Toen Abdul Kamak in noordelijke richting verdwenen was zette Baynes zijn moeizame tocht voort. Een halfuur later werd hij opnieuw opgeschrikt door het onmiskenbare geluid van galopperende paarden. Deze keer waren het er heel wat. Opnieuw wilde hij dekking zoeken, maar toevallig bevond hij zich op een open plek, die weinig gelegenheid bood om zich te verschuilen. Hij zette het op een sukkeldrafje, maar voordat hij aan de andere kant was had de troep in het wit gestoken ruiters hem al gezien. Ze riepen hem iets in het Arabisch toe, wat hij natuurlijk niet kon verstaan. Daarop slo'ten ze hem vloekend en dreigend in. Hun vragen waren volkomen onbegrijpelijk voor hem en evenmin konden de anderen zijn Engels verstaan. Tenslotte beval de hoofdman, die blijkbaar zijn geduld verloor, twee van zijn ondergeschikten hem te grijpen. Ze ontwapenden hem en bevalen hem op een van de paarden te klimmen, waarna de twee mannen, die hem moesten bewaken, terug reden naar het zuiden, terwijl de anderen hun achtervolging van Abdul Kamak voortzetten. Toen Korak op de rivieroever kwam, vanwaar hij aan de andere kant het kamp van Malbihn kon zien liggen, wist bij niet hoe. hij dat moest bereiken. Hij zag mannen heen en weer lopen tussen de hutten - blijkbaar was Hanson er dus nog. De ware identiteit 167
van Meriems ontvoerder was Korak niet bekend. Hoe moest hij aan de andere kant komen? Zelfs hij zou de gevaren van de rivier niet kunnen riskeren - dat zou vrijwel op een zekere dood neerkomen. Een ogenblik dacht hij na, toen keerde hij zich om en haastte zich, onder het uitstoten van een doordringende kreet, de jungle weer in. Zo nu en dan bleef hij staan om te luisteren, alsof hij antwoord op zijn geheimzinnige kreet verwachtte - dan ging hij weer verder, steeds dieper het oerwoud in. Tenslotte vingen zijn luisterende oren het geluid op waarnaar ze verlangden - het trompetten van een mannetjes-olifant. Enkele ogenblikken later zag Korak door de takken heen zijn vriend Tantor, die met opgeheven slurf en flappende oren op hem stond te wachten. „Vlug, Tantor!" riep de aap-mens uit en het dier zwaaide hem op zijn kop. „Opschieten!" De zwarte reus ging onmiddellijk op weg door de jungle, geleid door de druk van de naakte hielen tegen de zijkanten van zijn kop. Korak stuurde zijn reusachtige rijdier in noordwestelijke richting, tot ze ongeveer anderhalve kilometer boven het kamp van de Zweed bij een punt kwamen waar, naar Korak wist, zich een doorwaadbare plaats bevond. Zonder te blijven staan joeg de aapmens het dier de rivier in en met opgeheven slurf liep de olifant naar de andere kant. Eenmaal viel een onvoorzichtige krokodil hem aan, maar de kronkelende slurf dook onder het wateroppervlak, greep het ondier om zijn middel, sleurde hem uit het water en slingerde hem tientallen meters ver weg. En zo kwamen ze veilig op de andere oever, Korak hoog en droog boven de gezwollen stroom. Vervolgens bewoog Tantor zich in zuidelijke richting, zonder zich ook maar om een enkele hinderpaal - behalve de grote junglebomen - te bekommeren. Zo nu en dan was Korak gedwongen de brede kop te verlaten en in de bomen te klauteren, zo dicht schuurden de takken over de rug van de olifant. Maar tenslotte bereikten ze de rand van de open plek waar het kamp van de Zweed lag. En zelfs daar bleven ze niet staan. De poort' lag aan de oostkant van het kamp, tegenover de rivier en Tantor en Korak kwamen uit het noorden. Maar wat trokken Tantor en Korak zich van poorten aan? Op een woord van de aap-mens zette Tantor zijn borst tegen de boma en stapte er doorheen alsof hij helemaal niet bestond. Een twaalftal negers, die voor hun hutten zaten, keken bij het lawaai van zijn nadering op. Schreeuwend van angst en verbazing sprongen ze op en vluchtten naar de open poort. Tantor zou ze graag hebben achtervolgd. Hij haatte de mensen en dacht dat Korak jacht op hen wilde maken, maar de aap-mens hield hem tegen en leidde hem naar een grote tent in het midden van de open ruimte - daar moesten het meisje en haar ontvoerder zich bevinden. 168
Malbihn lag in een hangmat voor zijn tent. Zijn wonden waren pijnlijk en hij had veel bloed verloren. Hij was erg verzwakt. Verbaasd keek hij op toen hij het geschreeuw van zijn ondergeschikten hoorde en ze naar de poort zag lopen. Onmiddellijk daarna verscheen de grote Tantor om het hoekje van de tent. Malbihns boy, die genegenheid noch loyaliteit ten opzichte van zijn meester koesterde, sloeg op de vlucht zodra hij het dier zag, zodat Malbihn alleen en hulpeloos achterbleef. Op een paar pas afstand van de hangmat bleef de olifant staan. Kreunend kromp Malbihn ineen. Hij was te zwak om te vluchten. Hij kon alleen maar angstig naar de met bloed doorlopen oogjes staren, die op hem waren gericht en zijn dood afwachten. Toen gleed, tot zijn nog grotere verbazing, een man van de olfianterug. Bijna onmiddellijk herkende Malbihn in hem het vreemde wezen dat met gorilla's en bavianen omging - de blanke krijger uit de jungle, die de bavianenkoning bevrijd en de hele woeste bende behaarde duivels tegen hem en Jenssen had aangevoerd. Malbihn kromp nog verder ineen. „Waar is het meisje?" vroeg Korak in het Engels. „Welk meisje?" vroeg Malbihn. „Er is hier geen meisje - alleen de vrouwen van mijn boys. Moet je er daar soms een van hebben?" „Het blanke meisje," antwoordde Korak. „Lieg niet tegen me - je hebt haar weggelokt van haar vrienden. Je hebt haar. Waar is ze?" „Dat was ik niet," schreeuwde Malbihn. „het was een Engelsman die mij in de arm nam om haar te stelen. Hij wilde haar meenemen naar Londen. Ze wilde uit eigen beweging meegaan. Zijn naam is Baynes. Ga naar hem toe, als je wilt weten waar het meisje is." „Ik kom juist van hem vandaan," zei Korak. „Hij heeft me naar jou verwezen. Het meisje is niet bij hem. Hou op met liegen en vertel me de waarheid. Waar is ze?" Korak kwam dreigend op de Zweed toe. Malbihn deinsde terug voor de woede van de aapmens. „Ik zal het je vertellen," riep hij uit. „Doe me niets, dan zal ik je alles vertellen wat ik weet. Ik heb het meisje hier gehad, maar Baynes heeft haar overgehaald haar vrienden te verlaten - hij had haar beloofd met haar te trouwen. Hij weet niet wie ze is, maar ik wel en ik weet dat er een grote beloning uitgeloofd is voor hem die haar bij haar familie terugbrengt. Het was mij alleen om die beloning te doen. Maar ze is ontvlucht in een van mijn kano's en is de rivier overgestoken. Ik heb haar achtervolgd, maar de sjeik was daar - hoe, mag de hemel weten - hij heeft haar gegrepen en mij aangevallen en op de vlucht gejaagd. Toen kwam Baynes, nijdig omdat hij het meisje kwijt was - en schoot op me. Als je haar hebben wilt, zul je haar aan de sjeik moeten vragen - sinds haar jeugd is ze voor zijn dochter doorgegaan." 169
„Is het dan de dochter van de sjeik niet?" vroeg Korak. „Nee, dat is ze zeker niet," antwoordde Malbihn. „Wie is ze dan?" Malbihn voelde dat hem hier een kans werd geboden. Misschien zou hij toch nog dat kunnen benutten wat hij wist - ja, zelfs zijn leven er door redden. Hij was niet zo lichtgelovig te denken dat deze aap-mens er gewetensbezwaren tegen zou hebben om hem te doden. „Wanneer je haar vindt, zal ik het je vertellen," zei hij. „Als je me tenminste belooft dat je me niet zult doden en de beloning met mij zult delen; dood je me, dan zul je het nooit te weten komen, want alleen de sjeik weet het. Het meisje zelf is volkomen onkundig van haar afkomst." „Als je de waarheid hebt gesproken, zal ik je leven sparen," zei Korak. „Ik zal nu naar het dorp van de sjeik gaan en wanneer het meisje daar niet is, kom ik terug om je te vermoorden. En wil het meisje weten wat jij weet, dan zullen we wel een mogelijkheid vinden om dat uit je te krijgen." De blik in de ogen van de Doder - en de nadruk die hij op zijn woorden legde - voorspelden Malbihn weinig goeds. Tenzij hij een middel vond om te ontsnappen was het duidelijk dat deze duivel hem zowel zijn geheim als zijn leven zou ontnemen, voordat hij met hem klaar was. Hij wenste dan ook dat hij en zijn reusachtige metgezel snel zouden vertrekken. Malbihn werd doodzenuwachtig van de boven hem uit torenende olifant met zijn kwaadaardige oogjes. Korak stapte de tent van de Zweed in om zich ervan te overtuigen dat Meriem daar niet verborgen was. Toen hij erin verdween, kwam Tantor, die geen oog van Malbihn afhield, een stap dichterbij. Het gezichtsvermogen van een olifant is niet zo ontzettend goed, maar de grote dikhuid had blijkbaar van het eerste ogenblik af die blanke met zijn blonde baard gewantrouwd. Nu bracht hij zijn kronkelende slurf naar de Zweed toe, die nog dieper wegdook in zijn hangmat. Het gevoelige lichaamsdeel tastte snuffelend langs het lichaam van de angstige Malbihn. Tantor liet een dof, rommelend geluid horen. Zijn oogjes fonkelden. Tenslotte had hij het wezen herkend dat jaren geleden zijn wijfje had gedood. Tantor - de olifant vergeet en vergeeft nooit. Malbihn zag in de duivelse kop bóven zich moordlust blinken. Hij gilde zo hard hij kon om Korak: „Help! Help! De duivel wil mij vermoorden!" Korak vloog nog juist bijtijds de tent uit om te zien hoe de slurf van de woedende olifant zich om zijn slachtoffer kronkelde en hoe het volgende ogenblik hangmat, zonnezeil en man hoog boven Tantors kop werden gezwaaid. Korak sprong voor het dier en beval het zijn prooi ongedeerd neer te zetten. Maar hij had net zogoed de eeuwige rivier kunnen bevelen haar stroom te veranderen. Tantor keerde zich als een kat om, slingerde Malbihn tegen 170
de grond en liet zich bliksemsnel op zijn knieën vallen. Toen doorboorde hij hem, woedend trompettend, met zijn machtige slagtanden. Toen hij er tenslotte van overtuigd was dat er geen enkel vonkje leven meer in de vormeloze klomp vlees zat, die eenmaal Sven Malbihn was geweest, tilde hij hem hoog-op en slingerde hem ver de jungle in. Korak stond triest naar de tragedie te kijken die hij zo graag had willen beletten. Hij voelde geen sympathie voor de Zweed, zelfs alleen maar haat; maar hij zou de man gespaard hebben terwille van het geheim dat deze bezat. Nu was dat geheim voor eeuwig verdwenen, tenzij de sjeik ertoe kon worden gebracht het te onthullen. Maar in die mogelijkheid geloofde Korak niet erg. De aapmens gaf het dier, dat zojuist een menselijk wezen had vermoord, een teken dichterbij te komen en hem op zijn kop te zetten. Tantor kwam gedwee als een lammetje op de Doder toe en tilde hem behoedzaam op. Vanuit de veiligheid van hun schuilplaatsen in de jungle waren Malbihns boys getuige geweest van de moord op hun meester. En nu zagen ze met grote, verschrikte ogen hoe de vreemde, blanke krijger, gezeten op de kop van zijn woeste rijdier, op het punt, waaruit hij eruit te voorschijn was gekomen, in de jungle verdween. 25. De sjeik staarde dreigend naar de gevangene, die zijn twee mannen hem vanuit het noorden hadden teruggebracht. Hij had de groep achter Abdul Kamak aangestuurd en was nu woedend dat ze inplaats van zijn voormalige hoofdman, een gewonde en nutteloze Engelsman hadden meegebracht. Waarom hadden ze deze niet op de plaats waar zij hem hadden gevonden, afgemaakt? Het was natuurlijk de een of andere straatarme bedelaar van een handelaar, die uit zijn eigen streek was weggetrokken en verdwaald was. Hij was volkomen waardeloos. De sjeik keek hem met vlammende blikken aan. „Wie ben je?" vroeg hij in het Frans. „Ik ben de hoogwelgeboren heer Morison Baynes uit Londen," antwoordde zijn gevangene. De titel klonk veelbelovend - en dadelijk zag de geslepen oude schurk een hoge losprijs voor zich. Zijn plannen met de gevangene veranderden onmiddellijk - hij zou een verder onderzoek instellen. „Wat liep je hier in mijn gebied te stropen?" bromde hij. „Ik wist niet dat Afrika uw gebied was," antwoordde Morison. „Ik ben op zoek naar een jonge vrouw, die uit het huis van haar vrienden is ontvoerd. De man die haar ontvoerde, heeft mij gewond en ik ben in een kano de rivier afgedreven - ik was op de 171
terugweg naar zijn kamp toen uw mannen mij gevangen namen." „Een jonge vrouw?" vroeg de sjeik. „Zij soms?" en hij wees naar een groepje struiken, dicht bij de palissade. Baynes keek in de aangegeven richting en zijn ogen werden groot van verbazing, want daar zag hij, met haar rug naar hem toe, Meriem liggen. „Meriem," riep hij, terwijl hij naar haar toe vloog, maar de bewakers grepen hem beet en sleurden hem terug. Het meisje sprong op en keek in zijn richting, toen ze haar naam hoorde roepen. „Morison!" riep ze. „Zwijg en blijf waar je bent!" beet de sjeik haar toe en tegen Baynes: „Zo, dus jij bent de christenhond die mijn dochter heeft gestolen?" „Uw dochter?" riep Baynes uit. „Is ze uw dochter?" „Ja, ze is mijn dochter," snauwde de Arabier, „en ze is niet voor de eerste de beste ongelovige. Jij hebt de dood verdiend, Engelsman, maar als je niet voor je leven betalen kunt, zal ik het je schenken." Baynes' ogen waren groot van verbazing door het onverwachte gezicht van het meisje hier in hét kamp van de Arabier, dat hij in de macht van Hanson had gewaand. Wat was er gebeurd? Hoe had ze de Zweed weten te ontsnappen? Had de Arabier haar met geweld meegenomen of was ze gevlucht en vrijwillig teruggekeerd naar de man, die haar zijn dochter noemde? Hij zou er heel wat voor gegeven hebben om even met haar te kunnen praten. Als ze hier veilig was zou hij haar misschien in moeilijkheden kunnen brengen door zich tegen de Arabier te verzetten en te proberen haar mee te nemen en terug te brengen naar haar Engelse vrienden. Morison dacht er niet meer aan het meisje te vragen met hem mee te gaan naar Londen. „Nou?" drong de sjeik aan. „O, sorry," zei Baynes, „ik dacht aan iets anders. Ja, natuurlijk wil ik graag betalen, dat spreekt vanzelf. Hoeveel denkt u dat ik waard ben?" De sjeik noemde een bedrag, dat Morison nogal meeviel. Hij knikte, als teken dat hij bereid was het genoemde bedrag te betalen. Hij zou graag een som hebben beloofd, die ver boven zijn draagkracht uitging, want hij was toch niet van plan met geld over de brug te komen - zijn enige reden om schijnbaar in te stemmen met de eisen van de sjeik was dat het wachten op het losgeld hem tijd en gelegenheid zou schenken om Meriem te bevrijden, als ze tenminste bevrijd wilde worden. De verklaring van de Arabier, dat hij haar vader was, deed in Morison natuurlijk de vraag rijzen of het meisje wel zou willen vluchten. Het scheen natuurlijk belachelijk te zijn dat het knappe, jonge meisje liever in de vuile douar van een onbeschaafde oude Arabier zou willen blijven dan terugkeren naar het gerief en de weelde van de gastvrije Afrikaanse bungalow, waaruit hij - Morison - haar had weg172
gelokt. De man kleurde bij de gedachte aan de dubbelzinnige rol, die deze herinneringen opwekten. Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door de sjeik, die Morison opdroeg een brief te schrijven aan de Britse consul in Algiers, die hij zo vloeiend dicteerde, dat zijn gevangene onmiddellijk begreep dat het niet de eerste keer was dat hij met Engelse bloedverwanten onderhandelde over het losgeld van een landgenoot. Baynes aarzelde toen hij zag dat de brief aan de consul in Algiers was gericht. Hij zei dat het misschien wel een jaar zou kunnen duren voordat hij het geld in zijn bezit had. Maar de sjeik wilde niet luisteren naar Baynes' plan om een boodschapper direct naar de dichtstbijzijnde kustplaats te sturen, om vandaar uit een telegram aan zijn eigen advocaten te zenden. Nee, de sjeik was voorzichtig en geslepen! Hij wist dat zijn eigen methode vroger succes had gehad. Bij die andere waren te veel elementen waarmee hij geen ervaring had. Hij had niet bepaald haast met dat geld - desnoods zou hij een jaar - of twee - kunnen wachten. Maar het zou niet langer dan zes maanden duren. Hij wendde zich tot een van de Arabieren, die al die tijd achter hem hadden gestaan en gaf hem vervolgens instructies ten opzichte van de gevangene. Baynes kon de in het Arabisch gesproken woorden niet verstaan, maar de duimbeweging die in zijn richting werd gemaakt, toonde aan dat hij het onderwerp van het gesprek was. De door de sjeik aangesproken Arabier stond voor zijn meester en beduidde Baynes dat hij hem moest volgen. De Engelsman keek vragend naar de sjeik. De laatste knikte ongeduldig, waarop Morison opstond en zijn gids volgde naar een inlandse hut, vlak naast de uit geitevellen bestaande tenten. De bewaker bracht hem in een donkere benauwde inwendige ruimte en riep een paar zwarten, die voor hun eigen hutten gehurkt zaten. Ze kwamen onmiddellijk en bonden op bevel van de Arabier Baynes' polsen en enkels. De Engelsman protesteerde heftig, maar aangezien de Arabier noch de negers verstonden wat hij zei, waren zijn protesten vergeefs. Nadat ze hem stevig hadden gebonden verlieten ze de hut. Morison bleef een poos liggen nadenken aan de ellendige toekomst, die hem wachtte gedurende de lange maanden, die nog verstrijken moesten voordat zijn vrienden zijn wanhopige toestand zouden weten en hem te hulp komen. Hij hoopte nu dat ze hem het beloofde geld zouden sturen - hij zou graag alles wat hij bezat, hebben willen geven om weg te zijn uit dit hol. Aanvankelijk was het zijn plan geweest zijn advocaten te telegraferen geen geld te sturen, maar zich met de Britse Zuid-afrikaanse autoriteiten in verbinding te stellen en een hulpexpeditie te laten uitrusten. Hij trok zijn patriciërsneus vol walging op voor de vreselijke stank, die in zijn neusgaten doordrong. Het vuile gras waarop hij lag, wasemde de stank van bezwete lichamen, van vergane uitwerpselen en andere smerigheden uit. Maar het ergste moest nog ko173
men. Hij had nog maar enkele minuten in de ongemakkelijke houding, waarin ze hem hadden neergesmeten, gelegen, toen zijn handen, hals en hoofd vreselijk begonnen te jeuken. Vol afschuw hees hij zich in een zittende houding. Het jeuken breidde zich uit tot andere lichaamsdelen - het was een marteling, want zijn handen waren stevig gebonden! Hij rukte en trok aan zijn touwen tot hij volkomen uitgeput was. Wanhopig was hij echter niet, want hij was ervan overtuigd dat hij tenslotte een van zijn handen zou kunnen bevrijden. De avond viel. Ze brachten hem eten noch drinken. Hij vroeg zich af of zij soms dachten dat hij een jaar lang op niets zou kunnen leven. De beten van het ongedierte waren niet zo hinderlijk meer, ofschoon niet minder talrijk. Toen kwamen de ratten. Was het ongedierte walgelijk geweest, de ratten waren angstaanjagend. Gillend en vechtend vlogen ze over zijn lichaam. Tenslotte begon er een aan zijn oor te knabbelen. Vloekend richtte hij zich weer in zittende houding op. De ratten vluchtten. Hij werkte zijn benen onder zijn lichaam en wist met schier bovenmenselijke krachtsinspanning op te staan. Hij waggelde als een dronken man en droop van het koude zweet. „God," prevelde hij, „wat heb ik gedaan om zo'n lot te verdienen?" Ja, wat had hij gedaan? Hij dacht aan het meisje in een andere tent van dit vervloekte dorp. Wat hij nu kreeg was zijn verdiende loon. Met dat besef klemde hij zijn tanden op elkaar, hij zou zich nooit meer beklagen. Op dat ogenblik hoorde hij nijdige stemmen in de tent naast de hut waarin hij lag. Een ervan was die van een vrouw. Zou het Meriem kunnen zijn? De taal was waarschijnlijk Arabisch - hij verstond er geen woord van, maar wel hoorde hij nu dat het haar stem was. Hij probeerde een manier te bedenken om. haar aandacht te trekken. Als zij de touwen kon losmaken, zouden ze allebei kunnen vluchten - als zij dat tenminste wilde. Die gedachte liet hem niet met rust. Hij was niet zeker van haar positie in het dorp. Als ze het geliefde kind van de machtige sjeik was, zou ze waarschijnlijk liever hier blijven. Hij moest het absoluut weten. In de bungalow had hij Meriem vaak het God Save the King' horen zingen, door Lieveling begeleid op de piano. Luid begon hij dit nu te neuriën. Onmiddellijk daarop hoorde hij Meriems stem vanuit de tent. Ze sprak vlug. „Vaarwel, Morison," riep ze. „Als God me genadig is, zal ik voor het aanbreken van de ochtend dood zijn, want als ik dan nog in leven ben, zal ik na vanavond erger dan dood zijn." Toen hoorde hij een man op nijdige toon iets uitroepen, gevolgd door de geluiden van een worsteling. Baynes verbleekte van woede. Opnieuw worstelde hij wanhopig met zijn touwen. Ze gaven mee. Een ogenblik later had hij de ene hand vrij. Het was nu nog maar het werk van een ogenblik om ook de andere te bevrijden. Hij bukte zich en maakte de touwen om zijn enkels los. Toen richtte hij zich op en was met een paar stappen bij de in174
gang van de hut, met de bedoeling Meriem te gaan helpen. Toen hij het donker instapte werd hem de weg versperd door een reusachtige neger. Wanneer snelheid vereist was vertrouwde Korak alleen maar op zijn eigen spieren. Zo kwam het dus dat hij, nadat Tantor hem veilig aan de andere kant van de rivier had gebracht, afscheid van zijn grote vriend nam en de bomen insprong, om zich zo snel mogelijk naar het zuiden en de plaats, waar volgens de Zweed Meriem was, te begeven. Het was al donker toen hij bij de palissade aankwam die, sinds de dag dat hij Meriem uit haar ellendige leven had gered, aanzienlijk was versterkt. De grote boom spreidde niet langer zijn takken uit over de houten borstwering, maar gewone, door mensen gemaakte verdedigingsmiddelen, werden door Korak maar zelden als hindernissen beschouwd. Hij maakte het touw om zijn middel los en wierp de lus over een van de gepunte palen waaruit de palissade bestond. Een ogenblik later keek hij over de omheining heen. Er was niemand te zien. Korak trok zich op en sprong toen behoedzaam aan de andere kant op de grond. Toen begon hij systematisch het dorp te doorzoeken. Eerst ging hij, snuffelend en luisterend, naar de Arabische tenten. Zoekend naar een spoor van Meriem liep hij er geluidloos langs. Zelfs de Arabische schurken hoorden hem niet - zo zacht bewoog hij zich voort - een schaduw tussen de schaduwen. De geur van tabak vertelde hem dat de Arabieren voor hun tenten zaten te roken. Hij hoorde gelach en toen drong van de andere kant van het dorp een melodietje tot hem door, dat hij vroeger heel goed had gekend, het 'God Save the King'. Verbijsterd bleef Korak staan. Wie kon dat zijn? Het was een "mannenstem. Hij herinnerde zich de jonge Engelsman die hij bij de rivier had achtergelaten en die, voordat hij terugkwam, verdwenen was. Een ogenblik later antwoordde een vrouwenstem - die van Meriem - en tot spoed aangespoord sloop de Doder snel in de richting van die stemmen. Na het avondeten was Meriem naar haar leger in de vrouwenafdeling van de tent van de sjeik gegaan, een met enkele kostbare Perzische tapijten afgeschoten hoekje. In dat gedeelte had ze alleen met Mabunu gewoond, want de sjeik had geen vrouwen. Na al de jaren van haar afwezigheid was er geen verandering in gekomen - zij en Mabunu waren alleen in de vrouwenafdeling. Even later kwam de sjeik binnen en schoof de gordijnen uiteen. „Meriem!" riep hij. „Kom hier." Het meisje stond op en liep naar het voorste gedeelte van de tent, dat verlicht werd door een vuur. Ze zag Ali ben Kadin, de halfbroer van de sjeik, die op een haardkleedje zat te roken. De sjeik stond. De sjeik en Ali ben Kadin hadden dezelfde vader ge175
had, maar Ali ben Kadins moeder was een slavin geweest, een negerin van de westkust. Ali ben Kadin was oud en lelijk en bijna volkomen zwart. Zijn neus en een gedeelte van zijn ene wang waren weggevreten door een ziekte. Hij keek op en grinnikte toen Meriem binnenkwam. De sjeik wees met zijn duim naar Ali ben Kadin en zei tegen Meriem: „Ik word oud, ik zal het niet lang meer maken. Ik heb je daarom weggegeven aan Ali ben Kadin, mijn broer." Dat was alles. Ali ben Kadin stond op en liep naar haar toe. Ontsteld deinsde Meriem achteruit. De man pakte haar beet. „Ga meel" beval hij, waarop hij haar uit de tent van de sjeik naar die van hemzelf sleepte. Toen ze weg waren grinnikte de sjeik. „Wanneer ik haar over een maand of wat naar het noorden stuur," zei hij in zichzelf, „dan zullen ze weten waarmee ze de moord op de zoon van de zuster van Amor ben Khatour hebben moeten boeten," En in de tent van Ali ben Kadin smeekte en dreigde Meriem, maar vergeefs. De lelijke, oude halfbloed sprak eerst zachte woordjes, maar toen Meriem zich verzette, werd hij woedend, vloog op haar aan en greep haar in zijn armen. Tweemaal rukte ze zich los en in een van die tussenpozen, waarin ze hem wist te ontsnappen, hoorde ze Baynes' stem het melodietje neuriën dat, naar ze begreep, voor haar bestemd was. Toen ze antwoordde, vloog Ali ben Kadin weer op haar aan. Deze keer sleurde hij haar de vrouwenafdeling van de tent in, waar drie negerinnen onverschillig toekeken naar de tragedie die zich voor hun ogen afspeelde. Toen Morison zijn weg versperd zag door de gestalte van een reusachtige neger, vervulde zijn teleurstelling hem met een beestachtige woede, die hem in een wild dier veranderde. Vloekend sprong hij op de man toe, die door het gewicht van zijn lichaam tegen de grond sloeg. Daar vochten ze, de zwarte om zijn mes te trekken, de blanke om het leven uit de neger weg te persen. Baynes' vingers smoorden de hulpkreet die de ander zo graag zou hebben uitgestoten. Toen slaagde de neger er echter in zijn wapen te pakken te krijgen en een ogenblik later voelde Baynes het scherpe staal in zijn schouder. Keer op keer boorde het mes zich daarin. De blanke liet met één hand de zwarte keel los; met de andere betastte hij de grond, tot zijn vingers zich tenslotte om een steen klemden. Hiermee gaf hij zijn tegenstander een harde klap op het hoofd. Onmiddellijk was de neger bewusteloos. Nog tweemaal diende Baynes hem zo'n klap toe. Toen sprong hij op en vloog naar de tent waaruit hij Meriems stem had horen komen. Maar een ander was hem al voor. Naakt, op zijn luipaardevel en lendendoek na, sloop Korak - de Doder - in de schaduw achter de tent van Ali ben Kadin. De halfbloed had Meriem juist het achtervertrek binnengesleept toen Koraks scherpe mes een opening in de tent sneed en Korak - groot en machtig - tot ver176
bijstering van alle in de tent aanwezigen, naar binnen kroop. Meriem zag en herkende hem onmiddellijk. Haar hart begon sneller te kloppen van trots en vreugde bij het zien van de edele gestalte, waarnaar ze al zolang had verlangd. „Korak!" riep ze uit. „Meriem!" Dat was alles wat hij zei, terwijl hij zich op de verbaasde Ali ben Kadin wierp. De drie negerinnen sprongen gillend op van hun slaapmatten. Meriem probeerde te beletten dat ze zouden ontsnappen, maar nog voordat ze iets kon doen waren de verschrikte zwarte vrouwen door het door Koraks mes gemaakte gat in het tentzeil gekropen en gillend het dorp ingehold. De vingers van de Doder klemden zich om de keel van de afschuwelijke Ali. Eenmaal boorde zijn mes zich in het verdorven hart - en Ali ben Kadin lag dood op de grond van zijn tent. Korak wendde zich tot Meriem en op hetzelfde ogenblik sprong een bebloede, verfomfaaide verschijning de tent binnen. „Morison!" riep het meisje. Korak keerde zich om en keek naar de zojuist aangekomene. Hij had op het punt gestaan Meriem in zijn armen te nemen, zonder te denken aan alles wat er gebeurd kon zijn sinds de laatste keer dat hij haar had gezien. Maar toen herinnerde de komst van de jonge Engelsman hem aan het toneeltje, waarvan hij op de open plek getuige was geweest en een gevoel van diepe ellende maakte zich van de aap-mens meester. Buiten sloegen de drie negerinnen alarm. Mannen vlogen naar de tent van Ali ben Kadin. Er was geen tijd te verliezen. „Vlug!" riep Korak tegen Baynes, die nauwelijks wist of hij met een vriend of met een vijand te maken had. „Breng haar langs de achterkant van de tenten naar de palissade. Hier heb je mijn touw. Daarmee kun je over de afrastering klimmen en vluchten." „Maar jij dan, Korak?" wilde Meriem weten. „Ik blijf hier," antwoordde de aap-mens. „Ik heb nog iets met de sjeik te regelen." Meriem zou geaarzeld hebben als de Doder haar niet bij de schouder had gepakt en door het gat in het tentzeil naar buiten had geduwd. „Loop nu zo snel je kunt," zei hij, waarop hij zich omkeerde om de mannen, die door de voorkant van de tent stormden, tegen te houden. De aap-mens vocht zoals hij nog nooit tevoren gevochten had, maar het aantal tegenstanders was te groot om een overwinning te kunnen behalen, ofschoon hij dat won wat hij het liefst winnen wilde - tijd voor de Engelsman om met Meriem te vluchten. Toen werd hij overweldigd door zijn vijanden en enkele ogenblikken later gebonden en wel naar de tent van de sjeik gebracht. De oude man nam hem een tijdlang zwijgend op. Hij probeerde een geschikte marteling uit te denken, die zijn woede en haat zouden bevredigen tegen dit wezen, dat er de oorzaak van was dat 177
hij nu voor de tweede keer Meriem kwijt was. De moord op Ali ben Kadin had zijn woede niet opgewekt - hij had die lelijke zoon van de lelijke slavin van zijn vader altijd gehaat. Wat zijn woede wel opwekte was de klap, die dit naakte wezen hem eens had toegebracht. Hij kon echter niets geschikts bedenken om zich te wreken. En terwijl hij daar naar Korak zat te kijken, werd de stilte verbroken door het trompetten van een olifant in de jungle aan de andere kant van de palissade. Om de lippen van Korak speelde een flauw glimlachje. Hij boog zijn hoofd in de richting van waaruit het geluid gekomen was en toen klonk van zijn lippen een onderdrukte, geheimzinnige roep. Een van de hem bewakende negers sloeg hem met de schacht van zijn speer op zijn mond, maar geen van hen wist wat zijn kreet te betekenen had. In de jungle spitste Tantor, toen hij Koraks stem hoorde, zijn oren. Hij liep naar de palissade, stak zijn slurf erboven uit en snoof. Toen zette hij zijn kop tegen het hout en duwde, maar de palissade was sterk en gaf onder zijn druk maar weinig mee. In de tent van de sjeik stond de man tenslotte op, wees naar de gebonden gevangene en wendde zich tot een van zijn hoofdlieden. „Verbrand hem," beval hij. „Dadelijk! De paal is al opgericht." De bewaker duwde Korak uit de aanwezigheid van de sjeik. Vervolgens werd hij naar het midden van het dorp gesleurd, waar een hoge paal was opgericht. Ze was niet bedoeld geweest voor het verbranden van mensen, maar bood een geschikte plaats voor het geselen van onwillige slaven - vaak zo lang tot de dood hen uit hun ellende verloste. Korak werd aan die paal vastgebonden. Vervolgens haalden ze takken en stapelden die om hem heen op. De sjeik kwam erbij staan om de doodsstrijd van zijn slachtoffer goed te kunnen zien. Maar Korak vertrok geen spier toen ze een fakkel hadden gehaald en de vlammen al tussen het droge hout oplekten. Eenmaal liet hij nog het doffe geroep horen dat in de tent van de sjeik over zijn lippen was gekomen en opnieuw klonk van de andere kant van de palissade het trompetten van de olifant. De oude Tantor had vergeefs tegen de palissade geduwd. Het horen van Koraks stem, die hem riep - en het ruiken van de mensen, zijn vijanden, vervulden het grote dier van woede en wrok tegen de hindernis die hem tegenhield. Hij liep een eindje achteruit en daverde toen met zijn volle gewicht op de palissade af. De palissade boog door en versplinterde onder de hevige druk en het volgende ogenblik stormde de woedende olifant het dorp in. Korak hoorde de geluiden die de anderen niet hoorden en hij was de enige die ze kon verklaren. De vlammen waren al vlak bij hem, toen een van de zwarten, die lawaai achter zich hoorde, zich omkeerde en de reusachtige Tantor ontwaarde, die in zijn richting kwam waggelen. De man slaakte een gil en zette het op een lopen. Het volgende ogenblik was de mannetjes-olifant tus178
sen hen in. Hij slingerde de Arabieren naar links en naar rechts, terwijl hij door de vlammen, waarvoor hij bang was, naar zijn geliefde vriend liep. De sjeik, die zijn mannen bevelen toeschreeuwde, liep naar de tent om zijn geweer te gaan halen. Tantor slingerde zijn slurf om de paal waaraan Korak was vastgebonden en trok die uit de grond. De vlammen schroeiden zijn gevoelige huid - gevoelig, ondanks de dikte ervan - zodat hij in zijn haast om zijn vriend te redden en aan het vuur te ontkomen, bijna de aap-mens liet stikken. Met zijn last hoog boven zijn kop geheven, keerde het reusachtige dier zich om en liep naar de bres die hij zojuist in de palissade geslagen had. Met zijn geweer in de hand snelde de sjeik zijn tent uit. Hij hief het wapen op en loste een schot. De kogel miste zijn doel en het volgende ogenblik had Tantor hem bereikt en verpletterde hem onder zijn reusachtige poten, zoals u of ik een luis zouden vertrappen. En toen, behoedzaam zijn last dragend, liep Tantor - de olifant het donker van de jungle in. 26. Meriem, verdoofd door de onverwachte handeling van Korak, die ze al zo lang dood had gewaand, liet zich wegleiden door Baynes. Tussen de tenten door bracht hij haar naar de palissade, waar hij, zoals Korak het hem gezegd had, een lus om een van de palen wierp waaruit de afrastering bestond. Met moeite slaagde hij erin naar boven te klimmen, waarna hij zijn hand uitstak om Meriem op te trekken. „Kom!" fluisterde hij, „we moeten opschieten." En toen, alsof ze ontwaakt was uit een diepe slaap, kwam Meriem tot zichzelf. Daar achter haar, alleen vechtend tegen zijn vijanden, was Korak - haar Korak! Haar plaats was aan zijn zijde, vechtend met hem en voor hem. Ze wierp een blik op Baynes. „Ga!" riep ze uit. „Ga terug naar Bwana en breng hulp. Mijn plaats is hier. Dat jij hier blijft, heeft geen zin. Vlucht nu je nog kunt en haal de Grote Bwana." Zwijgend liet Baynes zich binnen de palissade naast Meriem op de grond zakken. „Alleen voor jou heb ik hem verlaten," zei hij, knikkend in de richting van de tenten, die ze zo juist achter zich hadden gelaten. „Ik wist dat hij ze langer kon tegenhouden dan ik, waardoor jij de kans zou krijgen om te vluchten. En toch was ik degene die had moeten blijven. Ik heb gehoord dat je hem Korak noemde, dus weet ik nu wie hij is. Hij is jouw vriend. Ik heb je slecht willen behandelen. Nee, val me niet in de rede. Zoals je weet was 179
ik van plan je mee te nemen naar Londen, maar ik was niet van plan met je te trouwen. Ja, ga maar een stapje voor me achteruit - dat is mijn verdiende loon. Ik verdien je minachting en je afschuw, maar ik wist toen nog niet wat liefde was. Sindsdien heb ik dat geleerd, plus nog iets anders - namelijk wat een ellendeling en lafaard ik mijn hele leven ben geweest. Ik keek neer op hen die ik als mijn maatschappelijke mindere beschouwde. Ik vond jou niet goed genoeg om mijn naam te dragen. Sinds Hanson mij bedroog en jou voor zichzelf hield, heb ik in een hel geleefd, maar ik ben er een man door geworden, zij het dan ook te laat. Nu kan ik tot je komen met een ware, oprechte liefde, die de eer zal weten te beseffen dat iemand als jij mijn naam met me wil delen." Een ogenblik bleef Meriem in gepeins verzonken staan. Haar eerste vraag scheen nogal onlogisch te zijn. „Hoe ben je eigenlijk in dit dorp gekomen?" vroeg ze. Hij vertelde haar wat er was gebeurd sinds de neger hem het verraad van Hanson was komen vertellen. „Je zegt dat je een lafaard bent," zei ze, „en heb je dit alles toch gedaan om mij te redden? De moed die ertoe nodig moet zijn geweest om mij de dingen te vertellen, die je mij zojuist hebt verteld, bewijst dat, ofschoon het een ander soort moed is, je geen morele lafaard bent. En het andere bewijst dat je ook lichamelijk geen lafaard bent. Ik zou nooit van een lafaard kunnen houden." „Wil je daarmee zeggen dat je van mij houdt?" vroeg hij volkomen verbaasd, terwijl hij een stap naar haar toe deed, alsof hij haar in zijn armen wilde nemen. Maar ze zette zijn hand tegen zijn borst en duwde hem zacht terug, alsof ze wilde zeggen: Nog niet! Wat ze wilde, wist ze eigenlijk zelf niet eens. Ze dacht dat ze van hem hield, maar evenmin geloofde ze dat liefde voor deze jonge Engelsman aan Korak betekende, want haar liefde voor Korak was onverminderd - de liefde van een zuster voor een toegeeflijke broer. Terwijl ze daar stonden te praten was het lawaai in het dorp verminderd. „Ze hebben hem gedood," fluisterde Meriem. Deze woorden brachten Baynes weer tot het besef van de reden waarom ze waren teruggegaan. „Blijf hier wachten," zei hij, „dan zal ik eens gaan kijken. Als hij dood is, kunnen we hem niet meer helpen. Leeft hij nog, dan zal ik mijn best doen hem te bevrijden." „We zullen samen gaan," antwoordde Meriem. „Kom mee!" en ze ging hem voor naar de tent, waarin ze Korak het laatst hadden gezien. Onder het lopen waren ze talrijke malen gedwongen dekking te zoeken in de schaduw van een hut, want het hele dorp was nog in rep en roer. De terugkeer naar de tent van Ali ben Kadin duurde veel langer dan haar snelle vlucht naar de palissade. Behoedzaam kropen ze naar het gat dat Korak in het achterdoek van de tent gesneden, had. Meriem keek naar binnen 180
- het achtergedeelte was leeg. Ze kroop, op de voet gevolgd door Baynes, door de opening en sloop naar de gordijnen, die de tent in tweeën verdeelden. Meriem gluurde door de gordijnen in het voorgedeelte. Ook dat was leeg. Ze liep naar de ingang. Daar slaakte ze een kreet van afschuw. Baynes keek over haar schouder naar het schouwspel, dat haar zo aan het schrikken had gebracht. En ook hij kon een uitroep niet bedwingen, maar die van hem was een woedende vloek. Enkele tientallen meters verderop zagen ze Korak aan een paal gebonden staan - het rondom hem opgestapelde hout brandde al. De Engelsman duwde Meriem opzij en wilde naar de ten dode gedoemde man vliegen. Hij dacht er helemaal niet aan dat hij niets zou kunnen uitrichten tegenover die menigte zwarten en Arabieren. Op hetzelfde ogenblik brak Tantor door de palissade heen en stormde op de troep af. Bij het zien van het dolle dier keerde de menigte zich om en vluchtte, Baynes met zich meevoerend. Binnen enkele seconden was alles achter de rug en de olifant met zijn buit verdwenen. Maar in het dorp heerste een panische schrik. Mannen, vrouwen en kinderen zochten in allerijl een schuilplaats op. Honden vluchtten jankend weg. Paarden, kamelen en ezels, bang en schichtig geworden door het trompetten van de olifant, rukten aan hun halsters. Een stuk of twintig braken er los en toen deze in volle vaart langsgaloppeerden, flitste er een nieuw denkbeeld door Baynes' brein. Juist wilde hij Meriem gaan opzoeken, toen hij haar naast zich zag staan. „De paarden!" riep hij. „Als we er daar een paar van zouden kunnen bemachtigen!" Onmiddellijk bracht Meriem hem naar de andere kant van het dorp. „Maak er twee los," zei ze, „en breng ze in de schaduw achter de hutten. Ik weet waar de zadels zijn. Ik zal ze halen, evenals de teugels." En voordat hij haar kon tegenhouden was ze al verdwenen. Baynes maakte snel een paar van de rustigste dieren los en leidde ze naar het door Meriem aangegeven punt. Daar wachtte hij ongeduldig, tot hij het meisje - gebukt onder het gewicht van twee zadels zag naderen. Vlug legde hij ze op de paarden. Bij het licht van de brandstapel, die nog steeds brandde, zagen ze dat de negers en Arabieren zich van hun paniek herstelden. Mannen dreven het vee terug en een paar van hen brachten de gevangen dieren naar de kant van het dorp, waar Meriem en Baynes bezig waren de paarden te zadelen. Het meisje sprong in het zadel. „Schiet op!" fluisterde ze. „We zullen zo hard moeten rijden als we kunnen. Rij door het gat dat Tantor heeft gemaakt." En toen ze zag dat Baynes zijn been over de rug van zijn paard slingerde, gaf ze haar eigen dier, dat als een pijl uit een boog wegschoot, de vrije teugel. De kortste weg leidde dwars door het dorp en die weg nam Meriem. Baynes kwam vlak achter haar aan. 181
Zo onverwacht en onstuimig waren ze gevlucht, dat ze al halverwege het dorp waren voordat de bewoners beseften wat er aan de hand was. Toen herkende een Arabier hen, drukte zijn geweer tegen zijn schouder en schoot. Het schot was het sein voor een heel salvo en temidden van het geweervuur lieten Meriem en Baynes hun paarden door de bres in de palissade springen en galoppeerden verder in noordelijke richting. En Korak? Tantor bracht hem diep de jungle in en bleef pas staan toen er geen geluid uit het dorp tot zijn scherpe oren doordrong. Toen legde hij zijn last zachtjes neer. Korak probeerde zich uit zijn touwen te bevrijden, maar zelfs zijn grote kracht was daar niet voldoende voor. Terwijl hij daar lag, beurtelings werkend en rustend, hield de olifant boven hem de wacht en er was geen enkele junglevijand die de dood, waarmee Tantor dreigde, durfde te riskeren. De ochtend brak aan en nog was Korak niet dichter bij de vrijheid. Hij begon te geloven dat hij daar, met voldoende bewaking om zich heen, zou omkomen van honger en dorst, want hij wist dat Tantor de knopen niet voor hem zou kunnen losmaken. En terwijl hij de hele nacht met zijn touwen worstelde, reden Baynes en Meriem in noordelijke richting vlug langs de rivier. Het meisje had Baynes verzekerd dat Korak met Tantor in de jungle veilig was. Geen ogenblik dacht ze eraan dat de aap-mens niet in staat zou zijn zijn touwen los te maken. Baynes was door een schot van een van de Arabieren gewond en het meisje wilde hem terug laten keren naar het huis van Bwana, waar zijn wond zou kunnen worden verpleegd. „En dan moet Bwana met mij meegaan om Korak te zoeken, hij moet bij ons komen wonen." Ze reden de hele nacht door en de dag was nog jong toen ze plotseling een troep ontmoetten, die zich in zuidelijke richting haastte. Het was Bwana zelf met zijn zwarte krijgers. Toen hij Baynes zag, fronste de grote Engelsman nijdig zijn wenkbrauwen, maar hij wachtte tot hij Meriems verhaal had gehoord, voordat hij lucht gaf aan zijn lang opgekropte woede. Toen ze zweeg scheen hij Baynes vergeten te hebben. Zijn gedachten werden in beslag genomen door een heel ander onderwerp. „Zeg je dat je Korak hebt gevonden?" vroeg hij. „Heb je hem werkelijk gezien?" „Ja," antwoordde Meriem, „even duidelijk als ik u zie. En ik wil dat u met mij meegaat, Bwana, om hem weer te helpen vinden." „Heb jij hem ook gezien?" hij wendde zich tot Morison. „Jawel," antwoordde Baynes, „heel duidelijk." „Wat voor een verschijning was het?" vervolgde Bwana. „Hoe oud schatte je hem?" „Volgens mij was het een Engelsman van ongeveer mijn eigen leeftijd," antwoordde Baynes. „Misschien iets ouder. Hij is ontzettend gespierd en buitengewoon gebruind." 182
„Heb je ook op zijn ogen en haar gelet?" Bwana sprak snel, bijna opgewonden. Het antwoord werd hem verschaft door Meriem. „Koraks haar is zwart en zijn ogen zijn grijs," zei ze. Bwana wendde zich tot zijn hoofdman. „Breng juffrouw Meriem en meneer Baynes naar huis," zei hij. „Ik ga de jungle in." „Laat me meegaan, Bwana," riep Meriem uit. „U gaat Korak zoeken. Laat mij meegaan!" Bwana wendde zich triest, maar beslist tot het meisje. „Jouw plaats," zei hij, „is naast de man van wie je houdt." Toen beduidde hij zijn hoofdman dat hij zijn paard moest nemen en teruggaan naar de farm. Meriem besteeg langzaam haar vermoeide Arabier, die haar van het dorp van de sjeik had gebracht. Snel werd er een draagbaar gemaakt voor de aan koorts lijdende Baynes, waarna de kleine stoet zich langzaam in beweging zette langs het rivierpad. Bwana bleef hen nakijken tot ze uit het gezicht verdwenen waren. Niet één keer had Meriem omgekeken. Ze reed met gebogen hoofd en afhangende schouders. Bwana zuchtte. Hij hield van het Arabische meisje zoals hij van zijn eigen dochter zou hebben gehouden. Hij besefte dat Baynes zich gerehabiliteerd had, dus kon hij geen bezwaren meer opperen wanneer Meriem werkelijk van de man hield. Maar toch kon - waarom wist hij zelf niet - Bwana niet geloven dat Morison zijn kleine Meriem waard was. Langzaam liep hij naar een boom. Hij hees zich behendig in de takken waar hij zich begon uit te kleden. Uit zijn tas nam hij een lange reep herteleer, een keurig opgerold touw en een boosaardig uitziend mes. Van het herteleer maakte hij een lendendoek. Het touw hing hij over zijn schouder en het mes stak hij tussen zijn lendendoek. Toen hij met achterover geworpen hoofd en met uitgezette borst zich in zijn volle lengte oprichtte, speelde er even een grimmig glimlachje over zijn lippen. Zijn neusvleugels zwollen op, terwijl hij de geuren van de jungle opsnoof. Zijn grijze ogen werden klein. Hij bukte zich en sprong op een lagere tak, waarna hij zich door de bomen in zuidoostelijke richting spoedde. Zo nu en dan bleef hij een ogenblik staan om een doordringende kreet te slaken en een ogenblik te luisteren. Hij was zo al verscheidene uren voortgetrokken, toen hij enigszins links voor zich uit, ver weg in de jungle een antwoord hoorde - de schreeuw van een mannetjesaap die zijn kreet beantwoordde. Zijn zenuwen tintelden en zijn ogen lichtten op, toen het geluid tot hem doordrong. Opnieuw liet hij zijn afschuwelijke kreet horen, waarna hij in de richting snelde waaruit het antwoord was gekomen. Korak, die tenslotte tot de vaste overtuiging was gekomen dat hij moest sterven als hij bleef waar hij was, sprak tegen Tantor in 'de vreemde taal die het grote dier verstond. Hij beval de olifant hem op te tillen en naar het noordoosten te dragen. Daar had Korak de laatste tijd zowel blanken als zwarten gezien. Als hij één van die laatsten tegenkwam, zou het de eenvoudigste zaak 183
ter wereld zijn, Tantor te bevelen de man te pakken, die hem dan van de paal zou kunnen bevrijden. Het was in ieder geval de moeite van het proberen waard - althans beter dan daar in de jungle te blijven liggen tot hij stierf. Terwijl Tantor hem door het oerwoud droeg liet Korak zo nu en dan een luide kreet horen, in de hoop de aandacht van Akuts groep mens-apen te trekken, die tijdens hun zwerftochten vaak in deze buurt kwamen. Akut, dacht hij, zou misschien in staat zijn die knopen los te krijgen - hij had dat ook al eens bij een vroeger gelegenheid getoond, toen Korak jaren geleden gebonden was door de Rus. En Akut, die zich ten zuiden van hem bevond, hoorde vaag zijn geroep en kwam. Er was er nog een die zijn geroep had gehoord. Nadat Bwana zijn mannen terug had gestuurd naar de farm, had Meriem een poosje met gebogen hoofd voort gereden. Op zeker ogenblik scheen ze echter een besluit te nemen, want ze riep de hoofdman bij zich. „Ik ga terug met Bwana," verkondigde ze. De zwarte schudde zijn hoofd. „Nee!" antwoordde hij. „Bwana heeft gezegd dat ik u naar huis moest brengen. Ik breng u dus naar huis." „Je weigert me dus te laten gaan?" vroeg het meisje. De zwarte knikte en ging in de achterhoede rijden, waar hij haar beter in de gaten kon houden. Meriem glimlachte flauwtjes. Toen kwam haar paard onder een laaghangende tak door en het volgende ogenblik staarde de zwarte hoofdman naar het lege zadel van het meisje. Hij vloog naar de boom waarin het meisje verdwenen was, maar zag haar niet. Hij riep, zonder dat er een antwoord volgde, met uitzondering misschien van een hoonlachje. Hij stuurde zijn mannen de jungle in om haar te gaan zoeken, maar na verloop van tijd kwamen ze met lege handen terug. Na een poosje zette hij zijn tocht naar de farm voort, want Baynes was in zijn koorts gaan ijlen. Meriem haastte zich regelrecht naar de plek waarheen ze vermoedde dat Tantor zou zijn gegaan - een plek, diep in het oerwoud, pal beoosten het dorp van de sjeik, waar ze wist dat de olifanten vaak samenkwamen. Ze bewoog zich snel en geruisloos. Op die manier was ze, zonder te rusten, voortgetrokken, toen ze voor zich de bekende roep van een gorilla aan een van zijn soortgenoten hoorde. Ze gaf geen antwoord, maar versnelde alleen maar haar pas, totdat ze bijna voortvloog. Nu vingen haar gevoelige neusgaten de geur van Tantor op en ze wist dat ze op het goede spoor was en dicht in de buurt van die ze zocht. Ze antwoordde niet, omdat ze hem wilde verrassen - en even later zag ze hem, terwijl de grote olifant voorzichtig voortliep, de aan de zware paal gebonden man, die hij met zijn slurf vasthield, op zijn kop balancerend. „Korak," riep Meriem vanuit het gebladerte boven hem. 184
Onmiddellijk legde Tantor zijn last neer, trompette woedend en maakte zich gereed om zijn vriend te verdedigen. De aap-mens, die de stem van het meisje herkende, voelde plotseling een brok in zijn keel schieten. „Meriem!" riep hij terug. Blij dat ze hem gevonden had sprong het meisje op de grond en snelde naar Korak toe om hem te bevrijden, maar Tantor boog onheilspellend zijn kop en trompette een waarschuwing. „Ga terug! Ga terug!" riep Korak. „Anders zal hij je doden." Meriem bleef staan. „Tantor!" riep ze tegen het grote dier. „Ken je me niet meer? Ik ben de kleine Meriem. Ik heb altijd op je brede rug gereden!" Maar het dier maakte alleen maar een grommend geluid in zijn keel en zwaaide nijdig zijn slagtanden. Toen probeerde Korak hem tot kalmte te brengen, probeerde hem weg te krijgen, zodat het meisje dichterbij zou kunnen komen om hem te bevrijden. Maar Tantor wilde daar niets van weten. Hij zag in ieder menselijk wezen - behalve Korak - een vijand. Hij dacht dat het meisje zijn vriend kwaad wilde doen. Een uur lang probeerden het meisje en de man een middel te vinden om het dier tot rede te brengen, maar alles tevergeefs Tantor bleef vastberaden volhouden en liet niemand in de buurt van Korak toe. Toen kreeg Korak een idee. „Doe net of je weggaat," riep hij tegen het meisje. „Blijf van de wind af, zodat hij je niet kan ruiken en volg ons dan. Na een poosje zal ik hem vragen mij neer te leggen en een smoesje verzinnen om hem weg te sturen. Zodra hij weg is, kun je bij me komen en de touwen doorsnijden - heb je een mes?" „Ja," antwoordde ze. „Goed, dan ga ik nu maar - misschien kunnen we hem voor de gek houden. Maar al te sterk vertrouw ik daar niet op. Tantor zal zich heus niet zo makkelijk om de tuin laten leiden." Korak glimlachte, want hij wist dat het meisje gelijk had. Nu was ze weg. De olifant stak zijn slurf op om te ruiken. Korak vroeg of hij hem weer op de kop wilde nemen en de tocht voortzetten. Na een ogenblik te hebben geaarzeld, deed Tantor wat van hem werd verlangd. Op datzelfde ogenblik hoorde Korak in de verte het antwoord van de aap. Akut! dacht hij. Prachtig! Tantor kende Akut goed, dus zou hij deze wel dichterbij laten komen! Met stemverheffing antwoordde Korak de roep van de aap, maar toch liet hij Tantor verder gaan door de jungle, aangezien het geen kwaad zou kunnen ook het andere plan te proberen. Ze waren vlak bij een open plek gekomen en Korak rook duidelijk water. Hier had hij een goede plek en tevens een goed excuus. Hij beval Tantor hem neer te leggen en in zijn slurf water voor hem te gaan halen. Het grote dier legde hem in het gras op de open plek en bleef toen met gespitste oren en opgeheven slurf staan luisteren naar de geringste aanwijzing van gevaar. Er scheen 185
geen gevaar te zijn en hij verwijderde zich in de richting van een bosje. De aap-mens moest onwillekeurig glimlachen bij de gedachte hoe handig hij zijn vriend bij de neus had genomen. Maar hoe goed Korak Tantor ook kende, de list die in het geslepen brein van het dier opkwam, kon hij toch niet vermoeden. Het waggelde de open plek over en verdween in de jungle. Nauwelijks was zijn grote lichaam echter door het dichte gebladerte aan het oog onttrokken of hij keerde voorzichtig terug naar de open plek, waar hij kon zien zonder zelf gezien te worden. Tantor was van nature achterdochtig. Nu was hij bang dat de vrouwelijke Tarmangani, die geprobeerd had zijn Korak aan te vallen, zou terugkomen. Hij zou daar nog een ogenblik staan om zich te vergewissen dat alles in orde was, voordat hij verder liep naar het water. Aha, het was maar goed dat hij dit had gedaan, want nu zag hij haar uit de takken van een boom springen en vlug naar de aap-mens lopen. Tantor lachte. Hij zou haar tot vlakbij Korak laten komen, voordat hij haar aanviel - dan was hij er tegelijkertijd zeker van dat ze niet meer kon ontsnappen. Zijn oogjes fonkelden woest. Zijn staart stond stijf omhoog. Nauwelijks kon hij zijn list bedwingen om een woedend getrompet te laten horen. Meriem was bijna vlak bij Korak toen Tantor het lange mes in haar hand zag en met een vreselijk gebrul op het tengere meisje toestormde.
27. Korak schreeuwde bevelen tegen zijn reusachtige beschermer, om te proberen hem tegen te houden. Maar tevergeefs! Meriem holde zo hard ze kon naar de aan de rand van de open plek staande bomen, maar Tantor ging haar, ondanks zijn grote omvang, na met de snelheid van een exprestrein. Korak lag zo, dat hij het hele verschrikkelijke toneel kon aanschouwen. Het koude zweet brak hem uit, zijn hart scheen stil te blijven staan. Misschien zou Meriem de bomen kunnen bereiken voordat Tantor haar inhaalde. Maar zelfs haar behendigheid zou haar niet buiten bereik van die meedogenloze slurf kunnen brengen - ze zou neergesleurd en weggeslingerd worden. In gedachten kon Korak het hele afschuwelijke toneel al voor zich zien. Vervolgens zou Tantor het tere lichaampje weer opzoeken en het met zijn enorme poten tot een onherkenbare massa vertrappen. Hij was nu vlak bij haar. Korak wilde zijn ogen sluiten, maar kon het niet. Zijn keel was droog. Nog nooit in zijn leven had hij zo'n ontzettende angst doorstaan - nog nooit had hij eigenlijk geweten wat angst was. Nog enkele stappen en het dier zou haar grijpen. Wat was dat? Koraks ogen puilden bijna uit hun kassen. 186
Een vreemde gedaante was uit een boom vlak voor Meriem gekomen en vlak voor de olifant gesprongen. Het was een naakte, blanke reus. Over zijn schouder hing een lasso. Tussen zijn lendendoek stak een jachtmes. Voor de rest was hij ongewapend. Met blote handen stond hij tegenover de dol geworden Tantor. Een scherp bevel van de onbekende en plotseling bleef het dier staan - en Meriem slingerde zich in de bomen in veiligheid. Korak slaakte een zucht van verlichting. Hij richtte zijn blik op het gezicht van Meriems bevrijder en toen werden zijn ogen groot van ongeloof en verbazing. Tantor, die nog steeds nijdig gromde, stond voor de reusachtige blanke heen en weer te zwaaien op zijn poten. Toen ging de man vlak onder de opgeheven slurf staan en zei zacht een bevelend woord. Het grote dier hield met grommen op. Het kwaadaardige licht verdween uit zijn ogen en toen de onbekende naar Korak stapte, volgde Tantor hem zo gedwee als een lammetje. Meriem keek ook met de grootste verbazing toe. Plotseling wendde de man zich tot haar, alsof hij zich nu pas bewust werd van haar aanwezigheid. „Kom, Meriem!" riep hij - en toen herkende ze hem. „Bwana!" riep ze verschrikt uit. Vlug sprong ze uit de boom en liep naar hem toe. Tantor wierp de blanke reus een vragende blik toe, maar liet op een waarschuwend woord van hem Meriem naderbij komen. Samen liepen ze naar de plek waar Korak met verbaasde ogen lag. In zijn ogen stond een smeekbede om vergiffenis te lezen en misschien ook wel een blijde dankbaarheid voor het wonder dat juist deze twee bij hem had gebracht. „Jack!" riep de blanke reus uit, terwijl hij naast de aap-mens neerknielde. „Vader!" klonk het gesmoord van de lippen van de Doder. „De hemel zij dank dat u het was. Niemand anders ter wereld zou Tantor hebben kunnen tegenhouden." Vlug sneed de man Koraks touwen door en toen de jongen opstond en zijn armen om de hals van zijn vader sloeg, wendde deze zich tot Meriem. „Ik dacht," zei hij streng, „dat ik je had gezegd dat je terug moest naar de farm?" Korak keek hem verbaasd aan. Hij verlangde er hevig naar het meisje in zijn armen te nemen, maar nog juist bijtijds dacht hij aan die ander - de jonge Engelsman - en ook aan het feit dat hij een wilde, onbehouwen aap-mens was. Meriem keek Bwana smekend in de ogen. „U zei tegen me," antwoordde ze op zachte toon, „dat mijn plaats naast de man was van wie ik hield," en ze keek naar Korak, met in haar ogen het wonderbaarlijke licht, dat geen enkele andere man er nog in had gezien en dat ook geen enkele man er ooit in te zien zou krijgen. De Doder vloog met open armen naar haar toe, maar plotseling liet hij zich op een knie voor haar zakken, drukte haar hand 187
tegen zijn lippen en kuste die eerbiedig, zoals hij de hand van de koningin van zijn vaderland zou hebben gekust. Plotseling waren ze alle drie weer op hun hoede door het gegrom van Tantor. De olifant keek naar de bomen achter zich en toen ze zijn blik volgden, zagen ze de kop en schouders van een grote aap vanuit het gebladerte te voorschijn komen. Een ogenblik staarde het dier hen aan, toen slaakte het een luide herkenningskreet. Het sprong op de grond, onmiddellijk gevolgd door een twintigtal van zijn soortgenoten, waggelde naar hen toe en riep in de primitieve taal van de mensapen: „Tarzan is terug! Tarzan, koning van de jungle!" Het was Akut; onmiddellijk begon hij om het drietal heen te dansen en te springen, onder het uitstoten van allerlei afschuwelijke geluiden, die elk ander menselijk wezen waarschijnlijk als woedekreten zou hebben opgevat. Maar deze drie wisten dat de koning van de apen hulde bewees aan een koning, die groter was dan hijzelf. Achter hem sprongen zijn ruige makkers te voorschijn, met elkaar wedijverend wie het hoogst kon springen en de akeligste geluiden kon uitbrengen. Korak legde hartelijk zijn hand op de schouder van zijn vader. „Er is maar één Tarzan," zei hij, „er kan nooit een andere zijn." Twee dagen later sprong het drietal uit de bomen aan de rand van de vlakte, waar ze aan de andere kant rook konden zien opstijgen uit de schoorstenen van de bungalow. Tarzan van de Apen had zijn kleren weer te voorschijn gehaald uit de boom waarin hij ze verborgen had en aangezien Korak pertinent weigerde zich aan zijn moeder te vertonen in de wilde kledij, die hij zo lang gedragen had - en Meriem hem niet alleen wilde laten omdat ze, zoals ze beweerde, bang was dat hij weer van idee zou veranderen en in de jungle zou verdwijnen, ging de vader alleen naar de bungalow om paarden en kleren te halen. Lieveling kwam hem aan het hek tegemoet; in haar ogen lag een verdrietige vraag, want ze zag dat Meriem niet bij hem was. „Waar is ze?" vroeg ze met bevende stem. „Muviri heeft me verteld dat ze je bevelen niet heeft opgevolgd en de jungle is ingevlucht. O, John, ik wil haar ook niet verliezen!" En Lady Greystoke barstte in tranen uit, terwijl ze haar hoofd tegen zijn brede borst liet rusten, waaraan ze vroeger zo vaak troost had gevonden. Lord Greystoke tilde haar hoofd op en keek haar blij-glimlachend in de ogen. „Wat is er, John?" riep ze uit. „Je hebt goed nieuws - toe, laat me niet langer in onzekerheid." „Ik wil eerst zeker weten dat je in staat bent het heerlijkste nieuws, dat je ooit hebt gehoord, te verdragen," zei hij. „Vreugde doodt nooit," zei ze. „Heb je haar gevonden?" Ze durfde het onmogelijke niet te hopen. „Ja, Jane," zei hij en zijn stem was hees van aandoening. „Ik heb 188
haar gevonden - en hèm ook!" „Waar is hij? Waar zijn ze?" vroeg ze. „Daar, aan de rand van de jungle! Hij wilde niet naar je toekomen in zijn luipaardevel en zijn naaktheid - hij heeft mij hierheen gestuurd om kleren te halen." Ze klapte verrukt in haar handen en draaide zich om, om naar de bungalow te hollen. „Wacht," riep ze hem over haar schouder toe. „Ik heb al zijn pakken nog - ik heb ze allemaal bewaard. Ik zal er een halen." Tarzan lachte en riep haar terug. „De enige kleren die hem zullen passen," zei hij, „zijn die van mij - als die hem tenminste ook niet te klein zijn - want ons jongetje is volwassen geworden, Jane." Zij lachte eveneens. Ze kon lachen om alles - of om niets. De wereld was plotseling vol liefde en geluk - de wereld, die zoveel jaar alleen maar verdriet en zorgen had gebaard. Zo blij was ze, dat ze een ogenblik het trieste bericht vergat dat Meriem te wachten stond. Toen Tarzan was weggereden riep ze hem na haar erop voor te bereiden, maar hij hoorde haar niet en reed verder, zonder zelf te weten wat zijn vrouw bedoelde. En zo reed een uur later Korak - de Doder - huiswaarts naar zijn moeder - de moeder bij wie het beeld van haar jongen nooit in haar hart was uitgewist. En in haar armen en ogen vond hij de liefde en vergiffenis waarom hij vroeg. En toen wendde de moeder zich tot Meriem, terwijl er een uitdrukking van medelijdende smart het geluk uit haar ogen weg wiste. „Lieve kind," zei ze, „temidden van ons geluk wacht jou een groot verdriet - meneer Baynes heeft zijn wond niet overleefd." De uitdrukking van verdriet in Meriems ogen drukte alleen maar eerlijke, oprechte gevoelens uit, maar het was niet het verdriet van een vrouw die haar allerliefste is kwijtgeraakt. „Het spijt me heel erg," zei ze eenvoudig. „Hij had me een groot onrecht willen aandoen, maar voordat hij stierf heeft hij dat ruimschoots goed gemaakt. Eens dacht ik dat ik van hem hield. In het begin was het echter alleen maar de betovering voor een type dat helemaal nieuw voor me was - daarna was het eerbied voor een dapper, braaf man, die de zakelijke moed had een zonde te erkennen en de lichamelijke dood te trotseren, om het onrecht goed te maken dat hij had begaan. Maar het was geen liefde. Ik wist niet wat liefde was - tot ik wist dat Korak leefde." En glimlachend wendde ze zich tot de Doder. Lady Greystoke keek vlug in de ogen van haar zoon - de zoon, die eenmaal ook Lord Greystoke zou zijn. Geen gedachte aan het standsverschil tussen het meisje en haar jongen kwam er in haar op. Volgens haar was Meriem goed voor een koning. Alleen wilde ze weten of Jack wel degelijk van de kleine Arabische wees hield. De uitdrukking in zijn ogen beantwoordde de vraag die in 189
haar hart lag en sloeg haar armen om hen heen en kuste ze allebei teder. „Nu," riep ze uit, „zal ik dan werkelijk een dochter hebben!" Het was een vermoeiende tocht van verscheidene dagen naar de dichtstbijzijnde missiepost, maar ze bleven niet meer dan enkele dagen op de boerderij om uit te rusten en voorbereidselen voor de grote gebeurtenis te treffen, voordat ze op reis gingen. En nadat het huwelijk voltrokken was, reisden ze door naar de kust om naar Engeland over te steken. Dat waren de wonderbaarlijkste dagen uit Meriems leven. Ze had zelfs niet gedroomd van de wonderen, die de beschaafde wereld voor haar in petto had. De grote oceaan en het zeeschip met al zijn gemakken vervulde haar met ontzag; het lawaai en de drukte van het Engelse spoorwegstation maakten haar bang. „Als er een flinke boom bij de hand was," vertrouwde ze Korak toe, „dan zou ik angstig naar het topje ervan vliegen." „En gezichten trekken tegen de locomotief?" lachte hij terug. „Arme ouwe Numa," zuchtte het meisje. „Wat zal hij zonder ons moeten doen?" „O, er zijn nog anderen die hem kunnen plagen, mijn kleine Mangani," verzekerde Korak haar. Het huis van de Greystokes in de grote stad benam Meriems adem. Maar wanneer er onbekenden in de buurt waren, dan zou niemand kunnen gissen dat zij niet in deze sfeer geboren was. Ze waren nog maar een week thuis toen Lord Greystoke bericht ontving van zijn oude vriend d'Arnot. Het kwam in de vorm van een introductiebrief, die gebracht werd door generaal Armand Jacot. Lord Greystoke herinnerde zich die naam. En met wie, die bekend is met de moderne Franse geschiedenis, zou dat niet het geval zijn geweest? Jacot was in werkelijkheid namelijk prins de Cadrenet - de vurige republikein, die weigerde titels te dragen, die vierhonderd jaar lang aan zijn familie hadden toebehoord. „Er is in een republiek geen plaats voor prinsen," zei hij steevast. Lord Greystoke ontving de militair met zijn haviksneus en grijze snor in zijn bibliotheek en na enkele woorden hadden de mannen al een achting voor elkaar opgevat, die hun hele leven zou blijven bestaan. „Ik ben hier gekomen," zei generaal Jacot, „omdat onze beste admiraal mij gezegd heeft dat er geen in de hele wereld is die Centraal-Afrika beter kent dan u. Laat ik u mijn geschiedenis van het begin af vertellen. Heel wat jaren geleden werd mijn dochtertje - waarschijnlijk door Arabieren - gestolen toen ik Algiers bij het vreemdelingenlegioen diende. We deden alles wat we konden doen om haar terug te vinden, maar zonder resultaat. Het portret werd in alle grote kranten van alle grote steden ter wereld opgenomen, maar nooit hebben we een man of vrouw gevonden die haar na de dag waarop ze op zo'n geheimzinnige ma190
nier verdween, heeft gezien. Een week geleden kreeg ik in Parijs bezoek van een Arabier, die zich Abdul Kamak noemde. Hij zei dat hij mijn dochter gevonden had en me bij haar kon brengen. Ik heb hem dadelijk meegenomen naar admiraal d'Arnot, die, naar ik wist, in Centraal-Afrika had gereisd. Het verhaal van de man liet de man geloven dat de plek waar, naar de Arabier vermoedde, mijn dochter gevangen wordt gehouden, niet ver van uw Afrikaanse bezittingen verwijderd is. Hij raadde mij dan ook aan dadelijk naar u toe te gaan - omdat u het wel zou weten als er een dergelijk meisje in de buurt was geweest." „Welk bewijs gaf de Arabier u dat ze werkelijk uw dochter was?" wilde Lord Greystoke weten. „Geen enkel," antwoordde de generaal. „En daarom hebben we gedacht dat 't het beste zou zijn u te raadplegen voordat we een expeditie organiseren. De knaap had alleen maar een oud portretje van haar, met op de achterkant ervan een kranteuitknipsel geplakt, waarin een beschrijving van haar gegeven werd en ook een beloning werd uitgeloofd. We zijn bang dat dit allemaal zijn hebzucht had opgewekt en hem in de veronderstelling had gebracht dat hij de uitgeloofde som zou kunnen krijgen door ons een blank meisje in handen te spelen, in de veronderstelling dat wij, na al die jaren, zijn bedrog niet zouden ontdekken." „Hebt u dat portretje bij u?" vroeg Lord Greystoke. De generaal haalde een enveloppe uit zijn zak, pakte er een vergeeld portretje uit en gaf dat aan de Engelsman. Tranen welden op in de ogen van de oude ijzervreter, toen zijn blik weer op het portret van zijn verloren dochtertje viel. Lord Greystoke bekeek het portret een ogenblik en toen verscheen er een eigenaardige uitdrukking in zijn ogen. Hij belde en een ogenblik later kwam er een bediende binnen. „Vraag even aan de vrouw van mijn zoon of ze in de bibliotheek wil komen," zei hij. De beide mannen bleven zwijgend zitten. Generaal Jacot was te welopgevoed om ook maar op enigerlei wijze het verdriet en de teleurstelling te laten blijken die hij voelde door de korte manier waarop Lord Greystoke de wijze van zijn komst negeerde. Zodra de jonge vrouw was binnengekomen en hij haar aan haar had voorgesteld, zou hij afscheid nemen. Een ogenblik later kwam Meriem binnen. Lord Greystoke en generaal Jacot stonden op en keken naar haar. De Engelsman zei niets om haar voor te stellen - hij wilde de uitwerking op het gezicht van de Fransman zien wanneer hij het meisje zag. Hij had namelijk een theorie - een theorie die bij hem was opgekomen op het ogenblik, dat zijn ogen waren blijven rusten op het babygezichtje van Jeanne Jacot. Generaal Jacot wierp één blik op Meriem en wendde zich toen tot Lord Greystoke. „Hoe lang weet u het al?" vroeg hij, een tikkeltje beschuldigend. 191
„Sinds u mij enkele ogenblikken geleden dat foto'tje liet zien," antwoordde de Engelsman. „Ze is het," zei Jacot, bevend van onderdrukte emotie, „maar ze herkent mij niet - natuurlijk, dat kan ook niet." Toen wendde hij zich tot Meriem. „Mijn kind," zei hij. „Ik ben je..." Maar ze onderbrak hem met een snelle, blijde kreet, terwijl ze met uitgestrekte armen op hem toevloog. „Ik ken u! Ik ken u!" riep ze uit. „O, nu herinner ik het me," en de oude man drukte haar aan zijn borst. Jack Clayton en zijn moeder werden er bij geroepen - en toen hun het verhaal was verteld, waren ze dolblij dat de kleine Meriem nu een vader en een moeder had gevonden. „En nu ben je per slot van rekening toch niet met een Arabisch weesmeisje getrouwd," zei Meriem. „Is het niet heerlijk?" „Jij bent heerlijk," antwoordde de Doder. „Ik ben met mijn kleine Meriem getrouwd en het kan me niet schelen of het nu een Arabische of een kleine Tarmangani is." „Dat is ze geen van beiden, mijn zoon," zei generaal Armand Jacot, „ze is een échte prinses." EINDE
192
De bekendste schepping van deze buitengewone schrijver is ongetwijfeld 'Tarzan' - Tarzan van de apen - een figuur die door boek en film de harten van jong en oud in alle werelddelen heeft veroverd. De volledige 'Tarzan'-serie zal exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen verschijnen in de WITTE RAVEN-pockets. Tot dusverre verschenen:
TARZAN VAN DE APEN DE TERUGKEER VAN TARZAN TARZAN EN ZIJN DIEREN DE ZOON VAN TARZAN TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR TARZAN DE ONTEMBARE TARZAN EN HET VERLOREN RIJK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZAN DE GEWELDIGE TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK TARZANS WAAGSTUK
De jonge John Greystoke, de zoon van Tarzan, verlangt de oerwouden terug te zien waar zijn vader leefde. Een roekeloos avontuur voert hem naar de kusten van Afrika waar hij Akut de aap ontmoet, zijn vaders oude vriend en metgezel. Akut leert hem als dier te leven en te handelen tot de jonge Greystoke de naam krijgt van Korak de doder - even sterk en gevreesd in de jungle als eens zijn vader.