Een voor de mens volslagen onbekende wereld... Pal-ul-don is van de rest van Afrika afgezonderd door een aantal reusach...
12 downloads
770 Views
2MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Een voor de mens volslagen onbekende wereld... Pal-ul-don is van de rest van Afrika afgezonderd door een aantal reusachtige bergketens en bodemloze moerassen in welks slijmerige diepten zich monsterlijke reptielen schuilhouden, de vergeten slangen uit een tijdperk voor het begin van de geschreven geschiedenis. Tarzan, die al deze gevaren weet te overwinnen, maakt tenslotte kennis met de bewoners van Pal-ul-don, de woeste, van een staart voorziene krijgers van de Ho-don en de Waz-don. Maar zelfs nog erger zijn de moordlustige bewoners van de vreemde, sinistere stad A-lur - en hier is het dat Tarzan tenslotte sporen vindt van zijn geliefde Jane.
S 82
Van Edgar Rice Burroughs zal in de WITTE RAVEN-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN DE TERUGKEER VAN TARZAN TARZAN EN ZIJN DIEREN DE ZOON VAN TARZAN TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR TARZAN IN HET OERWOUD TARZAN DE ONTEMBARE TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW TARZAN EN HET MIERENVOLK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZAN EN HET VERLOREN RIJK TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK TARZANS WAAGSTUK TARZAN DE GEWELDIGE
Reeksnummer Witte Raven S 82 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan the terrible' Nederlandse bewerking van Ton Stam Originally published serially in Argosy All-Story Magazine. Copyright © 1921 by Edgar Rice Burroughs. Book publication Copyright © 1921 by Edgar Rice Burroughs.
Hoofdstuk l DE PITHECANTHROPUS Stil als de schaduwen waardoor het zich bewoog, sloop het grote beest door de middernachtjungle. Zijn geelbruine ogen waren rond en starend, zijn gespierde staart golfde achter hem aan. Het hield zijn kop dicht bij de grond en iedere zenuw trilde door de opwinding van de jacht. De junglemaan verlichtte de schaarse open plekken, die de grote kat zorgvuldig vermeed. Ofschoon hij zich door dicht kreupelhout over een tapijt van ontelbare twijgjes, afgebroken takken en bladeren voortbewoog, maakte hij geen enkel geluid dat zou kunnen worden opgevangen door mensenoren. Blijkbaar minder behoedzaam was het nagejaagde wezen, dat zich even zwijgend als de leeuw op ongeveer honderd pas van de geelbruine vleeseter voortbewoog, want in plaats van langs de rand van de door het maanlicht overgoten open plekken te lopen, liep het er zonder meer dwars overheen. Het leek er zelfs veel op dat het juist deze makkelijk begaanbare plekken opzocht. Het liep op twee voeten en was haarloos, met uitzondering van de dikke, zwarte bos op zijn hoofd. Zijn armen waren goedgevormd en gespierd. Zijn handen krachtig en slank, met lange, smalle vingers en duimen, die bijna tot het eerste kootje van de wijsvingers reikten. Ook zijn benen waren goedgevormd. Zijn voeten onderscheidden zich echter van die van alle andere mensenrassen, met uitzondering misschien van enkele van de allerlaagste, en wel door de manier waarop de grote tenen rechthoekig waren ingeplant op de voet. Toen het schepsel een ogenblik in het volle licht van de grote Afrikaanse maan bleef staan luisteren, waren zijn gelaatstrekken goed te onderscheiden. Ze waren sterk, scherp getekend en regelmatig . . . trekken die in een grote wereldstad direct de aandacht zouden hebben getrokken door hun mannelijke schoonheid. Maar was dit wezen een mens? Deze vraag zou voor een toeschouwer moeilijk te beantwoorden zijn geweest, toen de prooi van de leeuw verder liep over het zilveren tapijt dat Luna over de onheilspellende jungle had uitgespreid, want onder de lendendoek van zwart bont, die om zijn heupen was geslagen, hing een lange, onbehaarde witte staart. In zijn ene hand droeg het wezen een zware stok, terwijl in een schede aan zijn linkerschouder een mes en aan zijn rechterheup een tas hing. De gordel die de tas steunde was heel breed en schitterde in het maanlicht alsof hij was ingelegd met maagdelijk goud. Midden 5
voor zijn borst werd hij vastgehouden door een grote, prachtig bewerkte gesp, die flonkerde als door edelstenen. Numa, de leeuw, sloop steeds dichter op zijn prooi toe. Dat de laatste zich niet helemaal onbewust van het gevaar was, bleek hieruit dat hij zich steeds verder omkeerde om naar achteren te luisteren en in de richting te kijken van de leeuw die hem volgde. Hij versnelde zijn pas, een lange, soepel slingerende gang waar de open plekken dat toelieten, niet merkbaar. Wel trok hij het mes uit de schede en hield hij zijn stok gereed om onmiddellijk te kunnen handelen. Nadat het zich tenslotte een weg had gebaand door een smalle strook dichte begroeiing, kwam het wezen bij een groot, bijna boomloos terrein. Een ogenblik aarzelde het, terwijl het snel achter zich keek en vervolgens naar de veiligheid van de takken achter hem. Een grotere drang dan angst of voorzichtigheid beïnvloedde echter zijn besluit, want het stak de vlakte over en liet de veiligheid van de bomen achter zich. Op grotere of kleinere afstanden was de met gras begroeide uitgestrektheid bedekt met schaduwplekken, en de route die het van de ene naar de andere nam, bewees dat het de voorzichtigheid niet helemaal uit het oog verloor. Nadat het echter de tweede boom achter zich had gelaten, was de afstand tot de volgende heel groot. Juist op dat ogenblik kwam Numa uit de dekking van de jungle te voorschijn. Daar hij zijn prooi schijnbaar hulpeloos voor zich zag, stak hij zijn staart op en ging hij over tot de aanval. Twee maanden . . . twee lange, moeilijke maanden van honger en dorst, teleurstellingen en smart... waren verlopen sinds Tarzan van de Apen uit het zakboekje van de dode Duitse kapitein vernomen had dat zijn vrouw nog leefde. Een kort onderzoek, waarbij hij geestdriftig geholpen werd door de inlichtingendienst van het Britse Oostafrikaanse Expeditieleger, onthulde hem het feit dat er een poging was gedaan lady Jane in het binnenland verborgen te houden, met een bedoeling die waarschijnlijk alleen het Duitse opperbevel wist. Onder de hoede van luitenant Obergatz en een detachement inlandse Duitse troepen, was ze over de grens naar de Kongo-Vrijstaat gebracht. Tarzan, die er alleen op uit was getrokken om haar te zoeken, was erin geslaagd het dorp te vinden waarin ze gevangen had gezeten. Hij hoorde daar echter alleen maar dat ze maanden tevoren ontvlucht was en dat de Duitse officier met zijn detachement, vergezeld door gidsen uit het betreffende dorp, haar was gaan zoeken. Van dat punt af werden de verhalen van de opperhoofden, gidsen en krijgers vaag en vaak tegenstrijdig. Sommige gidsen beweerden dat ze waren teruggestuurd, anderen dat ze gedeserteerd en naar hun dorp teruggekeerd 6
waren, omdat ze gedwongen werden zich te ver van huis te begeven. Zelfs de richting die de soldaten hadden ingeslagen, kon Tarzan alleen maar opmaken door de brokjes inlichtingen bij elkaar te voegen die hij uit verschillende bronnen kreeg. Onheilspellende vermoedens drongen zich aan hem op door verschillende waarnemingen die hij in het dorp deed. Een ervan was het onweerlegbare bewijs dat deze mensen kannibalen waren. Een ander de aanwezigheid in het dorp van verschillende uniform- en uitrustingsstukken van Duitse inboorlingentroepen. Met groot gevaar en onder bedreigingen van het opperhoofd, inspecteerde de aapmens zorgvuldig iedere tent. Alles wat dit opleverde, was een heel kleine hoop, want hij vond geen enkel voorwerp dat aan zijn vrouw had kunnen toebehoren. Na het dorp verlaten te hebben, was hij naar het zuidwesten getrokken en na de afschuwelijkste ontberingen bij een uitgestrekte, waterloze steppe gekomen, die voor het grootste gedeelte bedekt was met dicht kreupelhout. Vervolgens was hij in een streek gekomen waar waarschijnlijk nog nooit eerder een blanke een voet had gezet, een streek die alleen maar bekend was in de legenden van de stammen wier land eraan grensde. Hier waren steile bergen, goedbewaterde plateaus, uitgestrekte vlakten en grote moerassen. Maar de plateaus, de vlakten, noch de bergen waren voor hem toegankelijk, tot hij na enige weken van voortdurend proberen een plek vond waar hij de moerassen kon oversteken... een afschuwelijke uitgestrektheid, onveilig gemaakt door giftige slangen en andere gevaarlijke reptielen. Verschillende keren zag hij in de verte of 's nachts dingen die op enorme monsters leken. Maar aangezien er in en rondom het moeras een groot aantal nijlpaarden, rhinocerossen en olifanten voorkwam, wist hij nooit zeker of het geen van deze dieren was. Toen hij tenslotte weer vaste grond onder zijn voeten had, begreep hij waarom gedurende misschien talloze eeuwen dit land de moed en de driestheid getart had van de heldhaftige rassen van de buitenwereld, die na ontelbare tegenslagen en na ongelooflijk lijden in vrijwel alle andere streken waren doorgedrongen. Uit de overvloed en de verscheidenheid van het wild zou men tot de conclusie zijn gekomen dat iedere bekende soort vogel, zoogdier en reptiel hier een schuilplaats had gezocht, waar ze de laatste tegenstand zouden kunnen bieden aan de mensen, die zich gestadig over de oppervlakte van de aarde verspreid en de jachtgronden aan de lagere orden ontrukt hadden van het ogenblik af dat de eerste aap zijn haar afwierp en niet langer op zijn knokkels liep. Zelfs de soorten die Tarzan kende, toonden hier of de gevolgen van een afwijkende evolutielijn, of een onveranderde vorm die zich zonder enige wijziging door talloze eeuwen gehandhaafd had. 7
Ook waren er heel wat kruisingen, en voor Tarzan was een van de interessantste daarvan een geel en zwart gestreepte leeuw. Hij was kleiner dan de soort die Tarzan kende, maar toch een geducht dier, omdat het behalve scherpe, sabelvormige snijtanden, de aard van een duivel had. Voor Tarzan was het een bewijs dat er vroeger in de jungles van Afrika tijgers hadden rondgezworven, mogelijk reusachtige sabeltandachtige uit een ander tijdperk, en dat deze zich gekruist hadden met leeuwen. De echte leeuwen van deze nieuwe oude wereld, verschilden weinig van de exemplaren die hij kende. In grootte en bouw waren ze vrijwel gelijk, maar in plaats dat ze de luipaardvlekken van hun welpentijd verloren, behielden ze die steeds. Twee maanden van onophoudelijk zoeken hadden niet het geringste bewijs opgeleverd dat zij die hij zocht in dit mooie, maar angstaanjagende land was terechtgekomen. Zijn nasporingen in het kannibalendorp en zijn ondervragingen van andere stammen in de buurt hadden hem de overtuiging geschonken dat, als lady Jane nog leefde hij haar in die richting moest zoeken. Hoe ze het moeras was overgestoken, kon hij niet begrijpen. Toch was er iets dat hem het idee gaf dat dit was gebeurd. Maar deze onbekende, onbetreden wildernis was van een ontzaglijke uitgestrektheid: grimmige, onheilspellende bergen en razende, zich van de rotsen stortende stromen, versperden hem de weg, zodat hij steeds genoodzaakt was zijn geest en hersens te meten met de grote vleeseters, om zich voedsel te verschaffen. Steeds weer beslopen Tarzan en Numa dezelfde prooi, en nu eens was het de een, dan weer de ander, die er met de buit vandoor ging. Zelden leed de aapmens echter honger, want het land was rijk aan wild en vogels, aan vlees en vruchten en de talloze andere vormen van plantenleven waarmee de in de jungle geboren en getogen mens zich kan voeden. Dikwijls had Tarzan zich afgevraagd waarom hij in zo'n rijk land geen sporen van mensen vond. Tenslotte was hij tot de overtuiging gekomen dat de uitgedroogde, met doornstruiken bedekte steppen en de vreselijke moerassen een hinderpaal hadden gevormd die groot genoeg was om dit land te beschermen tegen het binnendringen van mensen. Na dagenlang zoeken was hij er eindelijk in geslaagd een pas door de bergen te ontdekken. Aan de andere kant daarvan aangekomen, had hij zich in een land bevonden dat vrijwel gelijk was aan dat wat hij verlaten had. De jacht was goed en bij een bron in de uitmonding van een bergkloof viel Bara, het hert, de aapmens makkelijk in handen. Juist begon de schemering te vallen. De stemmen van de grote vier8
voetige jagers rezen zo nu en dan in verschillende richtingen op. Daar de bergkloof in zijn bomen geen geschikte schuilplaats bood, nam de aapmens het hert op zijn schouder en trok hij de vlakte in. Aan de andere kant daarvan verhieven zich hoge bomen . . . een groot woud, dat voor zijn geoefend oog een reusachtige jungle was. Daarheen begaf de aapmens zich. Toen hij echter halverwege de vlakte was, zag hij een afzonderlijke boom staan, die een uitstekende schuilplaats voor de nacht bood. Hij slingerde zich de takken in en maakte het zich gemakkelijk. Op het plekje dat hij gevonden had, at hij het vlees van Bara, en toen hij voldaan was borg hij het overschot aan de andere kant van de boom op een veilig plekje ver boven de grond. Vervolgens ging hij terug om te slapen. Een ogenblik later klonken het brullen van de leeuwen en het huilen van de kleinere roofdieren in dove oren. De gewone geluiden van de jungle kalmeerden de aapmens eerder dan dat ze hem stoorden. Een ongewoon geluid drong echter steeds tot Tarzans bewustzijn door, hoe vast hij ook sliep. Zo gebeurde het dat, toen de maan hoog aan de hemel stond, hij plotseling gewekt werd door voetstappen op het grastapijt vlak bij zijn boom. Tarzan werd niet wakker zoals u en ik, met de zwaarte van de slaap nog op zijn ogen en hersens, want ontwaakten de wezens van de wildernis op die manier, dan zouden er maar weinig ooit wakker worden. Toen zijn ogen helder opengingen, werden de verschillende gewaarwordingen van al zijn zintuigen onmiddellijk geregistreerd door de zenuwcentra van zijn hersenen. Bijna onder hem vluchtte naar zijn boom wat bij de eerste aanblik een vrijwel naakte blanke scheen te zijn. Maar aan het geoefende oog van Tarzan ontging niet de lange, witte staart. Achter het vluchtende wezen kwam Numa, de leeuw. Hij was al zo dichtbij, dat het onmogelijk scheen dat zijn prooi hem nog zou kunnen ontsnappen. Als twee geesten in een dode wereld bewogen zowel de doder als de prooi zich zwijgend en snel naar de culminerende tragedie van deze grimmige wedloop. Bijna op hetzelfde ogenblik dat zijn ogen opengingen en het toneel onder hem opnamen, sprong de aapmens op van de tak waarop hij lag, want hij had een blank wezen gezien van hetzelfde soort als hijzelf, achtervolgd door Tarzans erfvijand. Zo dicht was de leeuw al bij het andere wezen, dat Tarzan geen tijd had zorgvuldig zijn aanvalsmethode te kiezen. Als een zwemmer die met het hoofd voorover van een springplank duikt, dook Tarzan van de Apen neer op Numa, de leeuw. Ontbloot in zijn rechterhand had hij het mes van zijn vader, dat al zo vaak het bloed van leeuwen had geproefd. Een uitslaande klauw bezorgde Tarzan een lange, diepe wond in zijn zij. Het volgende ogenblik zat de aapmens echter op Numa's rug 9
en boorde het mes zich keer op keer in diens flanken. Maar ook het mens-ding vluchtte nu niet langer. Ook hij, kind van de wildernis, had onmiddellijk de betekenis van het wonder van zijn redding begrepen. Hij had zich omgekeerd en was Tarzan met opgeheven knots te hulp gesneld. Eén harde slag op de platte schedel van het dier maakte het bewusteloos, en toen Tarzans mes het woeste hart vond, bewezen een paar stuiptrekkingen en een plotselinge verslapping dat Numa niet meer was. De aapmens sprong op, zette zijn voet op het lijk, hief zijn gezicht naar Goro, de maan, en liet de woeste overwinningskreet van de mannetjesaap horen, die zo vaak had weergalmd door de jungle waarin hij geboren was. Toen die afschuwelijke kreet van Tarzans lippen losbrak, deinsde het mens-ding plotseling achteruit. Toen Tarzan zijn jachtmes echter terugstak in de schede, zag de ander in de kalme waardigheid van zijn houding geen reden tot angst. Een ogenblik namen ze elkaar op, toen begon het mens-ding te spreken. Tarzan besefte dat het wezen gearticuleerde geluiden uitte in een taal die, al kende Tarzan hem dan ook niet, de gedachten uitdrukte van iemand die in meerdere of mindere mate dezelfde capaciteiten bezat om te redeneren als hijzelf. Met andere woorden, dat, ofschoon het wezen daar voor hem de staart, de duimen en de grote tenen van een aap had, het in alle andere opzichten een mens was. Het bloed dat uit Tarzans zij druppelde trok de aandacht van het andere schepsel. Uit de buidel die het bij zich had haalde het een zakje, en met handgebaren beduidde het dat de aapmens moest gaan liggen, zodat het de wond zou kunnen behandelen. Toen Tarzan aan het verzoek gevolg had gegeven, bestrooide het schepsel de wond met een poeder. De pijn van de wond was niets vergeleken bij de marteling van het geneesmiddel. Omdat hij echter aan lichamelijk lijden gewend was, doorstond de aapmens alles heel kalm, en na een ogenblik was zowel het bloeden als de pijn opgehouden. In antwoord op de zachte en helemaal niet lelijk klinkende stembuigingen van de ander sprak Tarzan in verschillende stamdialecten, evenals in de taal van de grote apen. De man scheen er echter niets van te begrijpen. Toen hij zag dat ze zich niet voor elkaar verstaanbaar konden maken, stapte de pithecanthropus naar Tarzan toe, legde zijn linkerhand op zijn eigen hart en zijn rechter op dat van de aapmens. Deze laatste beschouwde deze handelwijze als een vriendschappelijke begroetingsvorm, en daar hij de gewoonten van onbeschaafde rassen kende, beantwoordde hij die begroeting zoals hij veronderstelde dat hij het moest doen. Zijn handelwijze scheen zijn nieuwe kennis te voldoen, want deze begon onmiddellijk weer te 10
praten. Vervolgens snoof hij de lucht op in de richting van de boom boven hen, wees plotseling naar het lijk van Bara, het hert, en raakte zijn maag aan in een gebarentaal die zelfs de grootste sufferd zou kunnen begrijpen. Met een handgebaar nodigde Tarzan zijn gast uit gebruik te maken van het overschot van het feestmaal, waarop de ander lenig als een aap in de lagere takken van de boom sprong en vlug naar het vlees klom, geholpen door zijn lange, sterke, kronkelende staart. De pithecanthropus at zwijgend, terwijl hij met zijn scherpe mes kleine repen uit de flank van het hert sneed. Van uit zijn zitplaats in de boom keek Tarzan naar zijn metgezel. Hij zag de overwegend menselijke eigenschappen, die ongetwijfeld nog sterker uitkwamen door de diepgeplante duimen, de grote tenen en de staart. Hij vroeg zich af of dit schepsel een vertegenwoordiger was van het een of andere vreemde ras, of wat waarschijnlijker leek, een atavisme daarvan. Beide veronderstellingen zouden belachelijk hebben geschenen als hij niet het bewijs van het bestaan van het wezen voor zich had gehad. Maar hij zag hem, een man met een staart, met duidelijke boomhanden en -voeten. Zijn sieraden, ingelegd met goud en bezaaid met juwelen, konden alleen maar gemaakt zijn door heel bedreven vakmensen. Maar of ze het werk van dit individu waren of van anderen zoals hij of van een heel verschillend ras, kon Tarzan natuurlijk niet weten. Na afloop van zijn maaltijd veegde de gast zijn vingers en lippen af met de bladeren die hij van een tak trok, keek naar Tarzan op met een vriendelijke glimlach die een sterk gebit toonde waarvan de snijtanden niet langer waren dan die van Tarzan zelf, sprak een paar woorden, die Tarzan als een dankbetuiging opvatte, en zocht vervolgens een makkelijk plekje in de boom op om daar de nacht door te brengen. De aarde was gehuld in de duisternis die voorafgaat aan de ochtendschemering, toen Tarzan wakker werd door een hevig schudden van de boom waarin hij een schuilplaats had gevonden. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij dat zijn metgezel eveneens wakker was. Hij keek snel om zich heen naar de reden van de stoornis en schrok van wat hij zag. Vlak bij de boom doemde de vage schaduw van een reusachtig lichaam op en hij begreep dat het schuren van het reuzenlichaam tegen de takken hem wakker had gemaakt. Dat zo'n groot wezen zo dichtbij kon zijn gekomen zonder hem in zijn slaap te storen, vervulde Tarzan van verbazing en verdriet. In het donker vermoedde de aapmens eerst dat het een olifant was. Als dat echter zo was, dan toch een van grotere afmetingen dan de exemplaren die hij tot dusver had gezien. Toen hij echter wat beter kon zien, ontdekte hij op gelijke hoogte van zijn eigen ogen, ongeveer 11
zes meter boven de grond, het silhouet van een grotesk getande rug, die de indruk wekte van een wezen met ruggewervels die bedekt waren met een dikke hoornlaag. De aapmens zag maar een gedeelte van de rug. De rest van het lichaam ging verloren in dichte schaduwen onder de boom, waaruit nu het geluid klonk van reuzetanden die vlees en beenderen kraakten. Uit de lucht die in de gevoelige neus van de aapmens doordrong, begreep hij dat onder hem een groot reptiel bezig was met het verorberen van het lijk van de leeuw die daar vroeger in de nacht was gedood. Terwijl Tarzan vergeefs probeerde met zijn blikken de donkere schaduw te doorboren, voelde hij een tikje op zijn schouder. Hij draaide zich om en zag dat zijn metgezel zijn aandacht wilde trekken. Het wezen, dat een vinger tegen zijn eigen lippen drukte om hem te beduiden dat hij zijn mond moest houden, probeerde door aan Tarzans arm te trekken, te verstaan te geven dat ze onmiddellijk weg moesten. Zich ervan bewust dat hij in een vreemd land was dat blijkbaar onveilig werd gemaakt door wezens van enorme afmetingen waarvan hij de gewoonten en kracht niet kende, gaf hij aan de waarschuwing gevolg. Heel voorzichtig kroop de pithecanthropus aan de andere kant van het grote nachtelijke roofdier uit de boom en bewoog zich, op de voet gevolgd door Tarzan, zwijgend door de nacht over de vlakte. De aapmens vond het helemaal niet prettig dat hij de gelegenheid moest laten voorbijgaan om een wezen te leren kennen dat verschilde van alle andere die hij tot op dat ogenblik had ontmoet. Hij was echter verstandig genoeg om te weten wanneer voorzichtigheid boven moed moest gaan. Hij gehoorzaamde aan de wet die bewoners van de wildernis beheerst en voorkomt dat ze zich nodeloos in gevaar begeven. Toen de opkomende zon de schaduwen van de nacht verdreef, bevond Tarzan zich weer aan de rand van een groot woud. Zijn gids klom lenig in de takken van de bomen, waardoor hij zich snel en behendig een weg baande. Maar ofschoon hij geholpen werd door een grijpstaart, vingers en tenen, bewoog het mens-ding zich niet met groter gemak door het oerwoud dan de aapmens. Tijdens deze tocht dacht Tarzan aan de wond in zijn zij, die hem was toegebracht door de scherpe klauwen van Numa. Hij keek ernaar en ontdekte tot zijn verbazing dat de wond niet alleen pijnloos was, maar ook aan de randen geen spoor van ontsteking vertoonde. Ongetwijfeld was dit het resultaat van het antiseptische poeder dat zijn vreemde tochtgenoot erop had gestrooid. Ze waren een kilometer of drie gevorderd, toen Tarzans gids op een met gras begroeide helling onder een grote boom, waarvan de 12
takken over een helder beekje hingen, naar beneden klom. Hier dronken ze, en Tarzan ontdekte dat het water niet alleen prachtig helder, maar tevens ijskoud was, een bewijs dat het snel van de hoge bergen stroomde. Tarzan ontdeed zich van zijn lendendoek en wapens en stapte vervolgens het vijvertje onder de boom in. Een ogenblik later stapte hij er verfrist en hongerig uit. Terwijl hij dat deed, zag hij dat zijn tochtgenoot met een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht naar hem keek. Hij pakte de aapmens bij de schouder en draaide hem om, zodat Tarzan met zijn rug naar hem toe stond. Vervolgens raakte hij met zijn wijsvinger het onderste gedeelte van Tarzans ruggegraat aan, slingerde zijn eigen staart over zijn schouder, draaide de aapmens opnieuw om, wees eerst op Tarzan en vervolgens op zijn eigen staart, waarna hij opgewonden begon te kakelen in zijn eigen taal. De aapmens begreep dat zijn tochtgenoot waarschijnlijk voor het eerst had ontdekt dat hij van nature en niet bij toeval staartloos was. Hij wees nu op zijn eigen grote tenen en zijn duimen, om het vreemde wezen te laten zien dat ze tot een heel verschillend soort behoorden. De ander schudde weifelend zijn hoofd, alsof hij absoluut niet begreep waarom Tarzan zo anders moest zijn dan hijzelf. Tenslotte liet hij het probleem schouderophalend varen, legde zijn eigen kledingstukken en wapens af, en stapte eveneens het water in. Nadat hij zich gewassen en zijn schamele kledingstukken aangetrokken had, ging hij aan de voet van de boom zitten. Nadat hij Tarzan beduid had dat hij naast hem moest gaan zitten, maakte hij de buidel aan zijn rechterzij open en haalde er wat gedroogd vlees en van dunne schalen voorziene noten uit, waarmee Tarzan niet vertrouwd was. Toen Tarzan zag dat de ander die met zijn tanden doorbeet en de pit opat, volgde hij zijn voorbeeld. Hij ontdekte dat het vruchtvlees lekker sappig was. Het gedroogde vlees was evenmin onsmakelijk, ofschoon het blijkbaar in de zon had gelegen zonder dat het bewerkt was met zout, een artikel dat, naar Tarzan veronderstelde, in deze streken waarschijnlijk moeilijk te krijgen was. Onder het eten wees Tarzans metgezel op de noten, het gedroogde vlees en verscheidene andere voorwerpen, waarbij hij steeds herhaalde wat Tarzan veronderstelde dat de namen voor die dingen in de moedertaal van dit vreemde schepsel moesten zijn. De aapmens kon alleen maar glimlachen om deze duidelijke wens van zijn nieuwe kennis om met hem van gedachten te wisselen. De aapmens, die zich al verscheidene talen en een groot aantal dialecten had eigen gemaakt, voelde dat hij er nog makkelijk een bij zou kunnen 13
leren, ofschoon deze taal er een scheen te zijn die totaal geen verband hield met die waarmee hij vertrouwd was. Zo druk hadden ze het met hun ontbijt en taallessen, dat geen van beiden zich bewust was van de kraalogen die van bovenaf glinsterend op hen neerkeken. Evenmin voelde Tarzan iets van dreigend gevaar, tot het ogenblik waarop een reusachtig, harig lichaam vanuit de takken boven hen pardoes op zijn metgezel sprong. Hoofdstuk II OP NAAR A-LUR. Onmiddellijk zag Tarzan dat het schepsel bijna het evenbeeld van zijn metgezel was, althans wat grootte en bouw betrof. Een uitzondering vormde het ruige zwarte haar, dat zijn gelaatstrekken bijna volkomen verborg. Zijn wapens en kleding waren echter gelijk aan die van het wezen dat hij had aangevallen. Voordat Tarzan er iets tegen kon doen, had het schepsel de metgezel van de aapmens met zijn knots zo'n klap gegeven, dat hij bewusteloos op de grond viel. Maar voordat hij zijn weerloze slachtoffer nog meer letsel kon toebrengen, was de aapmens in actie gekomen. Ogenblikkelijk besefte Tarzan dat hij te doen had met een wezen van schier bovenmenselijke kracht. De gespierde vingers van een machtige hand zochten zijn keel, terwijl de andere hand de knots boven zijn hoofd hief. Maar al was de kracht van de behaarde aanvaller dan ook groot, die van zijn gladhuidige tegenstander was niet minder. Tarzan gaf het wezen een harde vuistslag op de kin, klemde zijn vingers om de bebaarde keel en greep met zijn andere hand de pols van de arm die de knots zwaaide. Bliksemsnel stak hij zijn rechterbeen achter het behaarde wezen, wierp zijn eigen gewicht naar voren en smeet het mens-ding op de grond, waarbij hij tegelijkertijd zijn eigen lichaam op de borst van de ander liet vallen. Door de schok viel de knots uit de hand van het harige wezen, terwijl Tarzan zijn keel moest loslaten. Onmiddellijk waren ze weer handgemeen. Ofschoon het behaarde wezen naar Tarzan beet, besefte deze al spoedig dat hij voor deze aanvals- of verdedigingsmethode niet bang hoefde te zijn, omdat zijn tanden niet zo sterk ontwikkeld waren als die van hemzelf. Waar hij wel voor moest oppassen, was de gespierde staart, die steeds om zijn keel wilde kronkelen en waartegen zijn ervaring hem geen verdedigingsmiddel had geleerd. Worstelend en grommend rolden de twee over de grond, terwijl nu eens de een, dan weer de ander boven lag. Elk van hen probeerde 14
echter meer zijn keel te beschermen tegen de wurgende greep van de ander, dan werkelijk aan te vallen. Zo nu en dan zag de aapmens zijn kans schoon, en terwijl ze verder rolden, drong hij het behaarde wezen al dichter naar het vijvertje toe. Eindelijk lagen ze aan de rand van het water, en nu kon Tarzan niets anders doen dan hen allebei in het water storten, maar op die manier dat hij zelf boven bleef. Juist op dat ogenblik zag Tarzan vlak achter het vooroverliggende lichaam van zijn metgezel de ineengedoken gestalte van de gestreepte, van sabeltanden voorziene bastaard, die met een grijnzend, boosaardig gezicht naar hem keek. Bijna gelijktijdig zag Tarzans behaarde tegenstander de dreigende grote kat. Onmiddellijk staakte hij het gevecht met Tarzan, brabbelde iets tegen de aapmens en probeerde zich uit Tarzans greep te bevrijden, maar op een manier die heel duidelijk te kennen gaf dat wat hem betrof het gevecht afgelopen was. Tarzan, die het gevaar waarin zijn makker verkeerde inzag en hem tegen de bastaard wilde beschermen, liet zijn tegenstander los, waarna ze allebei opstonden. Tarzan trok zijn mes en liep langzaam naar het lichaam van zijn metgezel. Hij verwachtte dat zijn tegenstander van zojuist de gelegenheid zou aangrijpen om de benen te nemen. Tot zijn verbazing voegde het wezen zich echter, nadat het zijn knots had opgeraapt, bij hem. De grote kat, die plat op zijn buik lag, bleef roerloos op de plek, misschien vijftig meter achter het lichaam van de pithecanthropus, liggen. Toen Tarzan over het lichaam van de laatste heenstapte, zag hij de oogleden trillen en opengaan. In zijn hart voelde hij een eigenaardig gevoel van verlichting dat het wezen niet dood was, en tevens het besef dat er bij hem een genegenheid voor die vreemde, nieuwe vriend was ontstaan. Tarzan liep verder naar het sabeltandige dier, en het ruige wezen volgde hem. Ze kwamen steeds dichterbij, tot het dier op een afstand van ongeveer zes meter aanviel. Zijn aanval was gericht op de behaarde mensachtige aap, die met opgeheven knots bleef staan. Tarzan sprong naar voren en wierp zich op de grote kat. Hij sloeg zijn rechterarm om de nek van het beest en zijn linker om de linkervoorpoot. De klap waarmee ze elkaar raakten, was zo groot dat ze allebei verscheidene malen over de grond rolden. De grote kat brullend en klauwend om zich te bevrijden en zich op zijn aanvaller te kunnen werpen, de man zich krampachtig vastklemmend aan het dier. Schijnbaar was het een aanval van dolzinnige woestheid, die niet geleid werd door rede of behendigheid. Niets zou echter minder waar zijn geweest dan zo'n vermoeden, want iedere spier in de reus15
achtige gestalte van de aapmens gehoorzaamde aan de bevelen van de geslepen geest die een lange ervaring geoefend had om alle bijzonderheden van een dergelijke ontmoeting het hoofd te bieden. De lange, krachtige benen, ofschoon schijnbaar onontwarbaar verbonden aan de achterpoot van de klauwende kat, ontsnapten steeds als door een wonder aan de harkende klauwen. In werkelijkheid waren ze echter steeds daar waar ze moesten zijn om het aanvalsplan van de aapmens uit te voeren, zodat op het ogenblik dat de kat dacht dat hij zijn tegenstander overwonnen had, hij plotseling in de hoogte werd gerukt toen de aapmens opstond, waarbij hij de gestreepte rug dicht tegen zich aanhield en het toen naar achteren drong, totdat het alleen nog maar machteloos in de lucht kon klauwen. Onmiddellijk snelde de behaarde zwarte toe met getrokken mes, dat hij diep in het hart van het beest boorde. Enkele ogenblikken lang hield Tarzan het dier nog vast. Toen hij het lichaam voelde verslappen, slingerde hij het echter weg en keken de twee, die even tevoren nog een strijd op leven en dood hadden gevoerd, elkaar aan over het lijk van hun gemeenschappelijke vijand. Tarzan wachtte, klaar om verder te vechten of vrede te sluiten. Toen werden twee harige zwarte handen opgeheven. De linker werd op zijn eigen hart gelegd en de rechter uitgestrekt tot de palm Tarzans borst raakte. Het was hetzelfde soort vriendelijke begroeting waarmee de pithecanthropus zijn verbond met de aapmens bezegeld had. En Tarzan, blij met iedere bondgenoot die hij in die vreemde, woeste wereld kon vinden, aanvaardde snel de aangeboden vriendschap. Na deze korte plechtigheid zag Tarzan, die in de richting van de onbehaarde pithecanthropus keek, dat deze laatste weer bij kennis was gekomen en rechtop naar hem zat te staren. Toen stond hij langzaam op. Op hetzelfde ogenblik ging de ruige zwarte naar hem toe en sprak hij hem aan in wat blijkbaar hun gemeenschappelijke taal was. De onbehaarde antwoordde en de twee naderden elkaar langzaam. Tarzan wachtte vol spanning op het resultaat van hun samenkomst. Ze bleven op enige passen van elkaar staan en spraken vlug, maar zonder zichtbare opwinding met elkaar, terwijl ze nu en dan naar Tarzan keken of knikten, alsof ze daarmee te kennen wilden geven dat hij het onderwerp van hun gesprek was. Vervolgens gingen ze naast elkaar staan, waarna de korte plechtigheid van het vriendschapsluiten, die even tevoren een einde had gemaakt aan de vijandschap tussen Tarzan en de zwarte, werd herhaald. Toen gingen ze samen naar de aapmens toe en begonnen ernstig tegen hem te spreken, alsof ze hem een belangrijke boodschap wilden overbrengen. Het duurde echter niet lang of ze zagen het nutteloze hiervan in. Met gebaren wisten ze Tarzan te vertellen 16
dat ze samen verdergingen en hem aanraadden met hen mee te gaan. Omdat de door hen aangewezen richting een route was die Tarzan niet kende, ging hij graag met het verzoek accoord, aangezien hij vastbesloten was dat onbekende land te doorzoeken voordat hij zijn speurtocht naar de verblijfplaats van lady Jane opgaf. Verscheidene dagen lang leidde hun weg door heuvels, die evenwijdig liepen aan het hoge gebergte. Vaak werden ze bedreigd door de woeste bewoners van die eenzame uitgestrektheid, en zo nu en dan zag Tarzan in de schaduwen van de nacht een angstaanjagende gedaante van reusachtige afmetingen. De derde dag kwamen ze bij een grote, natuurlijke grot tegenover een lage rots. Aan de voet daarvan ontsprong een van de beekjes die de vlakte besproeiden en de moerassen voedden. Hier sloegen ze tijdelijk hun kamp op, omdat Tarzan op deze manier sneller de taal van zijn metgezellen leerde dan wanneer ze verder trokken. In de grot waren tekenen te vinden dat er vroeger ook mensachtige wezens hadden vertoefd. Er waren overblijfsels van een ruwe stookplaats en de wanden en het plafond waren zwart geworden door de rook van vele vuren. Ook vond Tarzan in het roet vreemde hiëroglyfen en de omtrekken van dieren, vogels en reptielen. Enkele van de jongste hiëroglyfen lazen Tarzans metgezellen met de grootste belangstelling, waarna ze erover praatten en met de punt van hun mes nieuwe toevoegden aan de misschien al eeuwenoude tekens op de zwarte wanden. Tarzans nieuwsgierigheid werd gewekt, maar de enige conclusie waartoe hij kon komen, was dat hij voor zijn ogen misschien het primitiefste hotelregister ter wereld zag. In ieder geval gaf het hem een ander inzicht in de ontwikkeling van de vreemde wezens waarmee het noodlot hem had samengebracht. Hier waren mensen met apestaarten, terwijl een van hen bovendien volkomen behaard was. Toch bleek uit alles dat ze niet alleen een gesproken, maar tevens een geschreven taal bezaten. De eerste werd hij langzamerhand meester, en bij dit nieuwe bewijs van onverwachte beschaving bij wezens die zoveel fysieke kenmerken van dieren bezaten, werd Tarzans nieuwsgierigheid nog sterker opgewekt en zijn wens om snel hun taal te leren nog vergroot. Het gevolg hiervan was dat hij zich nog intensiever op de taak wierp die hij zich had gesteld. Hij kende de namen al van zijn metgezellen, evenals die van de dieren en planten die ze het meest zagen. Ta-den, de onbehaarde, die de rol van leermeester op zich had genomen, wijdde zich met evenveel ijver aan zijn taak als Tarzan. Om-at, de behaarde zwarte, scheen eveneens te voelen dat op zijn brede schouders een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor Tarzans opvoeding rustte. Dit had tot resultaat dat ze, wanneer ze 17
niet sliepen, steeds bezig waren Tarzan in te wijden in de geheimen van hun moedertaal. Het resultaat kon niet uitblijven. Voordat ze het zelf goed begrepen, konden ze mondeling met elkaar van gedachten wisselen. Tarzan legde zijn metgezellen het doel van zijn tocht uit, maar geen van beide konden ze hem ook maar de minste hoop geven. Nog nooit was er in hun land een vrouw geweest zoals hij beschreef, en nog nooit hadden ze een andere staartloze man gezien dan hijzelf. „Ik ben van A-lur weg, terwijl Ba, de maan, zevenmaal gegeten heeft," zei Ta-den. „Er kan in zevenmaal achtentwintig dagen veel gebeuren, maar ik betwijfel of je vrouw door de verschrikkelijke moerassen heeft kunnen komen die zelfs voor jou een onoverkomelijke hindernis zijn geweest. En zelfs al was dat zo, zou ze dan ook de gevaren waarmee jij al hebt kennisgemaakt, om maar niet te spreken van de gevaren die je nog moet leren kennen, overleefd hebben? Zelfs onze eigen vrouwen wagen zich niet in de woeste streken buiten de steden." „'A-lur', Lichtstad, Stad van Licht," peinsde Tarzan. „En waar ligt A-lur?" vroeg hij. „Is het jouw stad, Ta-den, en ook die van Om-at?" „Het is die van mij," antwoordde de haarloze. „Niet die van Om-at. De Waz-don hebben geen steden. Ze leven in de bomen van de wouden en de grotten van de heuvels - nietwaar, zwarte?" „Ja," antwoordde Om-at, „wij Waz-don zijn vrij - alleen de Ho-don sluiten zich op in de steden. Ik zou niet graag een blanke zijn!" Tarzan glimlachte. Zelfs hier bestond het rasverschil tussen blanken en zwarten - Ho-don en Waz-don. Zelfs het feit dat ze, wat intelligentie betrof, op gelijke voet schenen te staan, maakte geen verschil - de een was blank en de andere zwart - en duidelijk bleek dat de blanke zich boven de ander verheven achtte. Dat was duidelijk te zien aan zijn kalme glimlach. „Waar ligt A-lur?" vroeg Tarzan weer. „Ga je ernaar terug?" „Het ligt aan de andere kant van de bergen," antwoordde Ta-den. „Ik ga er niet naar terug . . . althans nog niet. Niet zolang Ko-tan er is." „Ko-tan?" vroeg Tarzan. ,,Ko-tan is koning," legde de pithecanthropus uit. „Hij regeert dit land. Ik was een van zijn krijgers. Ik woonde er in het paleis van Ko-tan en maakte kennis met O-lo-a, zijn dochter. We werden verliefd op elkaar, Sterrelicht en ik. Maar Ko-tan wou niets van mij hebben. Hij stuurde me weg om te vechten met de mannen van het dorp van Dak-at, dat geweigerd had belasting aan de koning te betalen. Hij dacht dat ik zou sneuvelen, want Dak-at is beroemd om zijn vele voortreffelijke krijgers. Ik sneuvelde echter niet. In plaats daarvan keerde ik als overwinnaar terug met de belasting en 18
met Dak-at zelf als gevangene. Maar Ko-tan was daarmee helemaal niet tevreden, omdat hij zag dat O-lo-a nu nog meer van mij hield dan vroeger, omdat haar liefde vergroot werd door haar trots om mijn heldendaden. Machtig is mijn vader, Ja-don, de Leeuwman, opperhoofd van het grootste dorp buiten A-lur. Ko-tan durfde hem niet te beledigen, dus durfde hij mij alleen maar loven om mijn succes, ofschoon met een heel vaag glimlachje. Maar dat kan jij niet begrijpen. Wat wij een glimlach noemen, beweegt alleen maar de gelaatsspieren en heeft geen invloed op het licht van de ogen - het betekent huichelarij en dubbelhartigheid. Ik moest geprezen en beloond worden. Welke beloning was er beter dan dat hij mij de hand van O-lo-a, zijn dochter schonk? Maar nee, hij bewaart O-lo-a voor Bu-lot, zoon van Mo-sar, het opperhoofd wiens overgrootvader koning was en die vindt dat hij koning had moeten zijn. Op die manier wilde Ko-tan de wraak van Mo-sar stillen en de vriendschap winnen van hen die het met Mo-sar eens zijn dat Mo-sar eigenlijk op de troon behoort te zitten. Maar welke beloning zal dan de trouwe Ta-den te beurt vallen? Wij hebben een grote achting voor onze priesters. Binnen de tempels buigen zelfs de opperhoofden en de koning voor hen. Geen groter eerbewijs zou Ko-tan kunnen verlenen aan een onderdaan - die priester wilde zijn; maar dat wilde ik niet. Priesters moeten eunuch worden, want ze mogen nooit trouwen. O-lo-a zelf deelde me mee dat haar vader bevel had gegeven de machinerie van de tempel in beweging te brengen. Een boodschapper was onderweg om mij bij de koning te ontbieden. Het priesterschap weigeren wanneer het mij eenmaal was aangeboden door Ko-tan, zou een belediging voor de tempel en de goden zijn geweest. Het zou zelfs de dood hebben betekend. Maar als ik niet voor Ko-tan verscheen, zou ik evenmin iets hoeven te weigeren. O-lo-a en ik besloten dat ik niet voor de koning zou verschijnen. Het was beter te wachten met nog wat hoop in mijn hart, dan te blijven en met het priester worden alle hoop voor eeuwig op te geven. Onder de schaduwen van de grote bomen in de paleistuin drukte ik haar misschien voor de laatste keer tegen me aan. Toen klom ik, om de boodschapper niet te ontmoeten, over de grote muur rondom het paleis, en liep ik door de donkere stad. Mijn naam en rang zorgden ervoor dat ik de poort uitkwam. Daarna heb ik ver van de haardsteden van de Ho-don rondgezworven. Toch heb ik een sterke drang in me om terug te keren. Al was het alleen maar om van buiten haar muren naar de stad te kijken waar mijn geliefde woont, en om nog eens naar mijn geboortedorp te gaan en mijn vader en moeder te bezoeken." 19
„Maar is het risico te groot?" vroeg Tarzan. „Het is groot, maar niet te groot," antwoordde Ta-den. „Ik zal gaan." „En ik ga met je mee, als ik tenminste mag," zei de aapmens, „want ik moet die Stad van Licht, dat A-lur van jou zien en daar gaan zoeken naar mijn verloren vrouw, zelfs al geloof je dat er weinig kans is dat ik haar daar zal vinden. En jij, Om-at, ga jij met ons mee?" „Waarom niet?" vroeg de behaarde. „De legers van mijn stam liggen in de kloven boven A-lur, en ofschoon Es-sat, ons opperhoofd, mij verdreven heeft, zou ik toch graag terugkeren, want er is daar een zij die ik heel graag wil weerzien. Ja, ik ga mee. Es-sat was bang dat ik opperhoofd zou worden, en misschien had Es-sat gelijk. Maar Pan-at-lee! Die wil ik nog liever hebben dan opperhoofd worden." „Nou, dan gaan we met ons drieën verder," zei Tarzan. „En met ons drieën," voegde Ta-den eraan toe, „vechten we als één man." En terwijl hij dit zei, trok hij zijn mes en hield hij het boven zijn hoofd. „Met ons drieën als één man!" riep Tarzan van de Apen uit. „Tot in de dood!" En zijn mes flikkerde in het zonlicht. „Laten we dan gaan," zei Om-at. „Mijn mes is droog en schreeuwt om het bloed van Es-sat." Het spoor waarover Ta-den en Om-at voorgingen en dat nauwelijks de naam spoor verdiende, was eerder geschikt voor bergschapen, apen of vogels, dan voor mensen. Maar de drie die het volgden, waren gewend aan wegen waarop een gewoon mens zich nooit zou wagen. Nu eens, op de lagere hellingen, leidde het pad door dichte wouden, waarvan de grond zo dicht bezaaid was met omgevallen bomen en kreupelhout, dat ze een toevlucht moesten zoeken in de zwaaiende takken boven de doolhof. Dan weer liep 't langs gapende afgronden, waarvan de gladde rotswanden vrijwel geen enkele steun gaven aan de voeten die ze aanraakten, terwijl de drie bondgenoten als gemzen van het ene hachelijke steunpunt naar het andere sprongen. Duizelingwekkend was de weg die Om-at over de top koos, toen hij hen een rots liet nemen die honderden meters uitsteeg boven een donderende rivier. Toen ze eindelijk weer op betrekkelijk gelijke bodem stonden, draaide Om-at zich om en nam hij hen allebei, maar vooral Tarzan van de Apen, goed op. „Jullie zijn geschikte kameraden voor Om-at, de Waz-don," zei hij. „Hoe bedoel je?" vroeg Tarzan. „Ik heb jullie deze route laten volgen," antwoordde de zwarte, „om te zien of jullie een van beiden de moed ontbrak om te volgen 20
waar Om-at voorging. Hier komen de jonge krijgers van Es-sat hun moed bewijzen. Toch wordt het, ofschoon we op klippen geboren en getogen zijn, niet als een schande beschouwd als je bekent dat Pastar-ul-ved, de Vader van Bergen, ons verslagen heeft, want maar weinigen die het proberen, slagen . . . De beenderen van de anderen liggen aan de voeten van Pastar-ul-ved." Ta-den lachte. „Ik zou deze weg niet graag vaak volgen," zei hij. „Nee," antwoordde Om-at, „maar we hebben er minstens een volle dag mee uitgespaard. Des te eerder zal Tarzan de Vallei van Jad-benOtho zien. Ga mee!" En hij ging de anderen voor langs de schouder van Pastar-ul-ved, tot zich onder hen een toneel van geheimen en schoonheid uitstrekte - een groen dal, omringd door klippen zo wit als marmer - een groen dal, doorspikkeld met diepblauwe meren en doorploegd door het blauwe spoor van een kronkelende rivier. In het midden een stad zo wit als de marmeren klippen... een stad die zelfs op deze grote afstand blijk gaf van een vreemde, maar toch artistieke architectuur. Buiten de stad waren in het dal verspreid staande groepjes gebouwen zichtbaar - soms een, dan weer twee, drie of vier bij elkaar - maar steeds fel wit en fantastisch van vorm. De rotsen rondom de vallei vertoonden hier en daar diepe, met groen gevulde kloven, die de indruk wekten van groene rivieren die samenstroomden naar een centrale zee van groen. „Jad Pele ul Jad-ben-Otho," mompelde Tarzan in de taal van de pithecanthropi. „De Vallei van de grote God - wat mooi!" „Hier in A-lur woont Ko-tan, de koning en heerser van heel Pal-uldon," zei Ta-den. „En hier in deze kloven," riep Om-at uit, „wonen de Waz-don die niet erkennen dat Ko-tan heerst over het hele Land van mensen." Ta-den haalde glimlachend zijn schouders op. „Jij en ik," zei hij tegen Om-at, „zullen niet twisten over dat waarvoor alle eeuwen niet voldoende zijn gebleken om de Ho-don en de Waz-don te verzoenen. Maar laat ik je een geheim vertellen, Om-at. De Ho-don leven min of meer in vrede onder één heerser, zodat ze, wanneer er gevaar dreigt, de vijand het hoofd bieden met een heleboel krijgers, want alle vechtende Ho-don van Pal-ul-don bevinden zich daar. Maar hoe staat het met de Waz-don? Jullie hebben een twaalftal koningen, die niet alleen met de Ho-don, maar ook onderling vechten. Wanneer een van jullie stammen het oorlogspad opgaat, zelfs tegen de Ho-don, moeten er voldoende krijgers worden achtergelaten om de vrouwen en kinderen te beschermen tegen de naburige stammen. Wanneer wij mensen nodig hebben voor de tempel of werkkrachten voor het land, gaan we in groten getale naar de dorpen. Jullie kunt zelfs niet vluchten, want aan alle kanten heb 21
je vijanden, en ofschoon jullie dapper vechten, keren wij terug met hen die spoedig zullen werken aan onze tempels, velden en huizen. Zolang de Waz-don zo dwaas blijven, zullen de Ho-don heersen en zal hun koning koning van Pal-ul-don zijn." „Misschien heb je wel gelijk," beaamde Om-at. „Misschien komt het omdat onze buren idioten zijn en omdat iedereen denkt dat zijn stam de grootste is en over de Waz-don moet heersen. Ze willen niet toegeven dat de krijgers van mijn stam de dapperste en onze vrouwen de mooiste zijn." Ta-den grinnikte. „Alle andere stammen komen met hetzelfde smoesje als jullie, Om-at," zei hij, „en dat is de sterkste verdediging die de Ho-don bezitten." „Ga mee," riep Tarzan uit. „Van dit soort gesprekken komt meestal ruzie, iets waar wij drieën niets aan hebben. Ik wil natuurlijk graag de staatkundige en economische toestanden van jullie land leren kennen. Ik zou graag wat van jullie godsdienst weten, maar niet tegen de prijs van vijandschap tussen mijn twee enige vrienden in Pal-ul-don. Hebben jullie ook dezelfde god?" „In dat opzicht verschillen we," riep Om-at enigszins bitter en opgewonden uit. „Verschillen!" schreeuwde Ta-den bijna. „En waarom zouden we niet verschillen? Wie zou het eens kunnen zijn met de belachelijke . . . " „Hou op!" riep Tarzan uit. „Nu hebben we de zaak inderdaad aan het roeren gebracht. Laten we het niet meer over politieke of godsdienstige zaken hebben." „Dat is wijzer," beaamde Om-at. „Maar toch wil ik je nog wel even zeggen dat de enige en waarachtige god een lange staart heeft." „Dat is heiligschennis," riep Ta-den uit, terwijl zijn hand naar zijn mes ging. „Jad-ben-Otho heeft geen staart!" „Zwijg!" schreeuwde Om-at. Hij sprong naar voren, maar ogenblikkelijk plaatste Tarzan zich tussen de twee. „Genoeg," riep hij. „Laten we trouw zijn aan de eed van vriendschap die we hebben afgelegd, opdat we eerbaar mogen zijn voor het aangezicht van God, in welke vorm we Hem ook aanbidden." „Je hebt gelijk, staartloze," zei Ta-den. „Kom mee, Om-at, laten we op onze vriendschap en op onszelf passen, zeker in de overtuiging dat Jad-ben-Otho heus wel in staat is om op zichzelf te passen." „Afgesproken," beaamde Om-at. „Maar . . . " „Geen gemaar, Om-at," waarschuwde Tarzan. De ruige zwarte haaide zijn schouders op en glimlachte. ,,Zullen we de vallei ingaan?" vroeg hij. „De kloof beneden ons is onbewoond. Die links bevat de holen van mijn volk. Ik zou Pan-at-lee 22
nog eens willen zien. Ta-den wil zijn vader gaan bezoeken en Tarzan wil naar A-lur om te zoeken naar zijn vrouw, die hij liever dood mag wensen dan in de klauwen van de priesters van Jad-benOtho. Zullen we verder gaan?" „Laten we zo lang mogelijk samen blijven," drong Ta-den aan. „Jij, Om-at, moet Pan-at-lee 's nachts in het geheim gaan opzoeken, want drie, zelfs wij drieën, mogen niet hopen Es-sat en al zijn krijgers te overwinnen. Ieder ogenblik kunnen we naar het dorp, waar mijn vader opperhoofd is, want Ja-don zal de vrienden van zijn zoon steeds verwelkomen. Maar voor Tarzan zal het echter heel wat moeilijker zijn om A-lur binnen te komen, ofschoon er wel een manier is en hij er moed genoeg voor bezit. Luister, kom vlak bij me staan, want Jad-ben-Otho heeft heel scherpe oren, en dit is iets wat hij niet mag horen," en met zijn lippen vlak bij de oren van zijn metgezellen, ontvouwde Ta-den, de Grote Boom, zoon van Ja-don, de Leeuwman, zijn vermetele plan. En op hetzelfde ogenblik bewoog zich honderdvijftig kilometer van hen verwijderd een slanke gestalte, naakt op een lendendoek en wapens na, stil door een met doornstruiken bedekte, waterloze steppe, steeds het terrein voor hem aftastend met zijn scherpe ogen en gevoelige neus. Hoofdstuk III PAN-AT-LEE De avond was gevallen over Pal-ul-don. Een zwakke maan, laag in het westen overgoot het witte aangezicht van de naar haar toegekeerde krijtrotsen met een zachte, bovennatuurlijke gloed. Zwart waren de schaduwen in Kor-ul-ja, Leeuwenkloof, waar de gelijknamige stam onder Es-sat, het opperhoofd, verblijf hield. Uit een opening dicht bij de top van de hoge rots verscheen een behaarde gedaante - eerst het hoofd en de schouders - en felle ogen speurden naar alle kanten de omgeving af. Het was Es-sat, het opperhoofd. Hij keek links, rechts en onder zich, alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat hij niet werd opgemerkt. Maar geen enkele andere gedaante bewoqg zich over de rots of was te zien bij een van de talrijke grotopeningen, vanaf het verheven verblijf van het opperhoofd, tot aan de onderkomens van de nederiger leden van de stam aan de voet van de rots. Toen bewoog hij zich verder over de oppervlakte van de witte kalkmuur. In het schemerlicht van de nog niet volle maan leek het alsof de zware, ruige gestalte zich op een geheimzinnige manier over de oppervlakte van de loodrechte muur voortbewoog. Een nauwkeurige 23
beschouwing zou echter hebben aangetoond dat de rotswand voorzien was van grote pinnen. En zijn vier handachtige ledematen en lange staart stelden hem in staat zich met het grootste gemak daarheen te begeven waar hij maar wilde - een reusachtige rat op een machtige muur. Tijdens het voortgaan vermeed hij de grotopeningen, door er boven of onder langs te gaan. Het uiterlijk van die grotten was gelijk. Een opening van twee tot zes meter lang, twee en een halve meter hoog en een tot twee meter diep, was in de kalkrots uitgehouwen. Achterin die grote opening, die eigenlijk een soort veranda van het huis kon worden genoemd, was een opening van ongeveer een meter breed en twee meter hoog, die toegang gaf tot het binnenste vertrek, of vertrekken. Aan beide kanten van die ingang bevonden zich kleine openingen, een soort ramen, waardoor licht en lucht konden binnendringen. Soortgelijke ramen bevonden zich eveneens tussen de voorportalen, wat de indruk wekte dat de hele oppervlakte van de rots bezaaid was met vertrekken. Uit een groot aantal van die kleine openingen liepen stroompjes water naar beneden, en de muren boven andere waren zwart, als door rook. Waar het water liep, was de muur tot een diepte van enkele centimeters tot zelfs enkele decimeters uitgehold, wat het vermoeden wekte dat die stroompjes al eeuwen lang naar het eronder liggende groene tapijt vloeiden. In de oeromgeving vormde de grote pithecanthropus geen dissonant, want hij vormde er evengoed een deel van als de bomen die op de top van de rotsen groeiden of hun stammen verborgen tussen de donkere varens onder in de kloof. Een ogenblik bleef hij voor een ingang staan luisteren, dan sloop hij even geruisloos als het maanlicht op het druppelende water, de donkere ingang in. Bij de drempel voor het binnenvertrek bleef hij even luisterend staan. Toen schoof hij kalm de zwarte huid weg die voor de ingang hing en stapte een groot, uit de levende rots gehouwen vertrek in. Aan de andere kant scheen door een opening vaag licht. Daar kroop hij met de grootste behoedzaamheid heen. Zijn knots had hij op zijn rug hangen, aan een om zijn hals geknoopt touw. Hij nam het wapen nu in zijn linkerhand. Aan de andere kant van de tweede drempel liep een gang evenwijdig aan de oppervlakte van de rots. In die gang waren nog drie drempels, een aan beide uiteinden en een derde ongeveer tegenover die waarbij Es-sat stond. Het licht scheen uit een vertrek links aan het eind van de gang. Een flakkerend vlammetje rees en daalde in een stenen potje dat op een tafel of bank van hetzelfde materiaal stond, een bank die gemaakt was in de tijd dat het vertrek werd uitgehouwen, een massief brok steen dat deel uitmaakte van de grond waarop het rustte. 24
In een hoek van het vertrek, aan de andere kant van de tafel, bevond zich een soort podium van ruim een meter breed en twee en een halve meter lang. Daarop lagen zacht gelooide huiden, waarvan het haar niet verwijderd was, opgestapeld. Op de rand van dat podium zat een jonge vrouwelijke Waz-don. In haar ene hand had ze een dun stuk metaal, blijkbaar van gesmeed goud, met getande randen. In de andere een korte, harde borstel. Daarmee streek ze over haar gladde, glanzende vacht, die een merkwaardig grote overeenkomst met robbehuid vertoonde. Haar lendendoek van geel en zwart gestreepte jatohuid lag op het podium naast haar bij de borstplaten van geslagen goud, die de symmetrische lijnen van haar naakte lichaam in al zijn schoonheid toonden, want ofschoon het schepsel gitzwart en volkomen bedekt was met haar, was ze toch onloochenbaar mooi. Dat ze mooi was in de ogen van Es-sat, bleek uit de begerige uitdrukking op zijn woeste gelaat en zijn snelle ademhaling. Hij liep vlug het vertrek in, en terwijl hij dat deed, keek ze op. Onmiddellijk stond er angst in haar ogen te lezen, en even snel greep ze haar lendendoek, die ze met een paar handige bewegingen om zich heen sloeg. Toen ze ook haar borstplaten opnam, liep Es-sat vlug om de tafel heen naar haar toe. „Wat wil jij?" vroeg ze, ofschoon ze het heel goed wist. „Pan-at-lee," zei hij, „je opperhoofd komt je halen." „Heb je daarom mijn vader en mijn broers weggestuurd om de Kor-ul-lul te bespioneren? Ik wil je niet hebben. Verlaat het huis van mijn voorouders!" Es-sat glimlachte. Het was de glimlach van een sterk en boosaardig man, die zich bewust is van zijn macht. „Ik zal weggaan, Pan-at-lee," zei hij, „maar jij gaat met me mee - naar het hol van Es-sat, om de meest benijde van alle vrouwen van Kor-ul-ja te zijn." „Nooit!" riep Pan-at-lee. „Ik haat je. Ik zou nog veel liever trouwen met een Ho-don dan met jou, vrouwenmishandelaar en kindermoordenaar." Het gezicht van het opperhoofd vertrok tot een afschuwelijke grijns. „Zij-jato!" riep hij uit. „Ik zal je temmen! Ik zal je breken! Es-sat, het opperhoofd, neemt wat hij wil. En wie zijn recht durft te betwisten, of zich tegen hem verzetten, zal eerst dat doel dienen en dan gebroken worden zoals ik dit breek." Hij nam een stenen schaal van de tafel op en brak hem met zijn machtige handen in tweeën. „Je had de eerste en meest begunstigde in de grot van de voorouders van Es-sat kunnen zijn. Maar nu zal je de laatste zijn. En wanneer ik met je klaar ben, zal je aan alle mannen van Es-sats grot toebehoren. Dat is de straf voor hen die de liefde van hun opperhoofd verachten!" 25
Hij kwam vlug op haar toe, en toen hij haar ruw beet greep, gaf ze hem met haar gouden borstplaten een harde klap tegen zijn slaap. Zonder een kik te geven zakte Es-sat in elkaar. Een ogenblik boog Pan-at-lee zich over hem heen met haar geïmproviseerde wapen, gereed om opnieuw toe te slaan als hij tekenen van bewustzijn vertoonde. Plotseling bukte ze zich en verwijderde ze Es-sats mes met schede en schoudergordel. Ze sloeg hem over haar eigen schouder, deed snel haar borstplaten voor en liep toen, zonder het geslagen opperhoofd nog een blik waardig te keuren, het vertrek uit. In een nis van haar buitenvertrek lag, netjes op een stapeltje, een groot aantal pinnen van veertig tot vijftig centimeter lang. Ze koos er vijf uit, maakte er een bundeltje van waarom ze het uiteinde van haar gespierde staart sloeg en liep naar de buitenrand van de veranda. Nadat zij zich ervan overtuigd had dat niemand haar kon zien of tegenhouden, ging ze vlug naar de pinnen die in de rotswand waren geslagen. Met de snelheid van een aap klom ze naar de bovenste rij pinnen, die ze over een afstand van ongeveer honderd meter volgde in de richting van het hogere gedeelte van de kloof. Hier bevond zich boven haar hoofd een aantal kleine, ronde gaten, die in drie parallellopende rijen boven elkaar waren aangebracht. Zich alleen met haar tenen vasthoudend haalde ze twee van de pinnen uit het bundeltje dat ze aan haar staart droeg, nam er een in elke hand en stak ze in twee tegenover elkaar liggende gaten van de buitenste rijen. Hangend aan deze nieuwe steunpunten nam ze nu een van de drie overgebleven pinnen in iedere voet, terwijl ze de vijfde met haar staart stevig vasthield. Ze zwaaide haar staart omhoog en stak de vijfde pin in een van de gaten van de middelste rij. Daarna stak ze de pinnen, beurtelings aan haar staart, handen en voeten hangend, in nieuwe gaten. Op die manier kwam ze hoger, terwijl ze de pinnen steeds meenam. Op de top van de rots lagen boven de hoogste gaten de door de tand des tijds aangevreten wortels van een knoestige boom. Ze vormden de laatste stap van de loodrechte oppervlakte naar vaste grond. Dit was de laatste vluchtroute voor leden van de stam, die van beneden af door vijanden in het nauw werden gebracht. Er waren drie van zulke nooduitgangen, en het zou gelijk staan met het tarten van de dood om ze anders dan in geval van nood te gebruiken. Dat wist Pan-at-lee heel goed. Ze wist echter ook dat het erger was dan de dood om daar te blijven waar de woedende Es-sat zijn handen op haar kon leggen. Toen ze de top had bereikt, snelde het meisje door het donker in de richting van de volgende kloof, die ongeveer anderhalve kilometer van Kor-ul-ja door de berg liep. Het was de Waterkloof, oftewel Kor-ul-lul, waarheen Es-sat haar vader en twee broers had ge26
stuurd om de naburige stam te bespioneren. Er bestond een kans, een heel kleine kans, dat ze hen zou vinden. Zo niet, dan lag verscheidene kilometers verderop de verlaten Kor-ul-gryf, waar ze zich voor onbepaalde tijd voor mannen kon verbergen, als ze tenminste kon ontkomen aan het vreselijke monster waarnaar de kloof was genoemd en dat de grotten daar geslachten lang onveilig had gemaakt. Pan-at-lee kroop geluidloos langs de rand van de Kor-ul-lul. Waar precies haar vader en broers op de loer zouden liggen, wist ze niet. Nu eens bleven hun spionnen op de rand, dan weer gluurden ze onderuit de kloof. Pan-at-lee wist niet wat ze moest doen of waarheen ze moest gaan. Ze voelde zich heel nietig en hulpeloos alleen in de uitgestrekte duisternis van de nacht. Tot haar oren drongen vreemde geluiden door. Ze kwamen van de eenzame plekken in de bergen boven haar, van ver weg in het onzichtbare dal en van de zich dichterbij bevindende heuvels. Eenmaal dacht ze het gebrul van een mannetjesgryf te horen. Het kwam uit de richting van de Korul-gryf. Ze huiverde. Even later vingen haar scherpe oren een ander geluid op. Langs de rand van de kloof kwam er iets naar haar toe. Het kwam van boven. Ze bleef staan luisteren. Misschien was het haar vader of een van haar broers. Ze doorboorde met haar ogen de duisternis. Ze bewoog zich niet, durfde nauwelijks adem te halen. Toen gloeiden plotseling, naar het scheen vlak voor haar, twee geelgroene plekken vuur door de donkere nacht. Pan-at-lee was helemaal niet bang, maar evenals voor alle oervolken bevatte de duisternis oneindig veel verschrikkingen voor haar. Niet alleen de verschrikkingen van het bekende, maar ook veel ergere . . . die van het onbekende. Ze had die nacht veel meegemaakt en haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen - rauwe, gespannen zenuwen, klaar om op overdreven wijze te reageren op de geringste schok. Maar dit was geen geringe schok. Hopen dat je je vader of broers zult zien, maar dan in plaats daarvan de in het donker oplichtende dood! Pan-at-lee was dapper, maar ze was niet van ijzer. Met een luide gil, die weergalmde tussen de heuvels, draaide ze zich om en vluchtte ze langs de rand van de Kor-ul-lul, op de hielen gevolgd door de duivelogige leeuw van de bergen van Pal-ul-don. Pan-at-lee was verloren. De dood was onvermijdelijk, daar viel niet aan te twijfelen. Maar sterven onder die verscheurende klauwen van de leeuw, was ondenkbaar. Er bestond echter een alternatief. De leeuw was nu vlak achter haar - het volgende ogenblik zou hij haar grijpen. Pan-at-lee sloeg plotseling links af. Ze deed nog een paar stappen en verdween toen over de rand van de Kor-ul-lul. De ver27
bijsterde leeuw kon zich nauwelijks op de rand van de afgrond in evenwicht houden. Terwijl hij in de zwarte schaduwen onder zich staarde, uitte hij een woedend gebrul. Door de duisternis op de bodem van de Kor-ul-lul wees Om-at de weg naar de grotten van zijn volk. Achter hem kwamen Tarzan en Ta-den. Plotseling bleven ze onder een grote boom dicht bij de rots staan. „Eerst," fluisterde Om-at, „ga ik naar de grot van Pan-at-lee. Daarna ga ik het hol van mijn voorouders opzoeken, om met mijn eigen familieleden te praten. Het zal niet lang duren. Blijf hier wachten, want ik ben gauw terug. Dan gaan we met elkaar naar het volk van Ta-den." Hij bewoog zich geluidloos naar de voet van de rots, die Tarzan hem vervolgens zag beklimmen. In het vage licht kon de aapmens de in de rots aangebrachte pinnen niet zien. Om-at bewoog zich voorzichtig. In de lagere reeks grotten moest een schildwacht zijn. Zijn kennis van zijn volk en de gewoonten ervan vertelden hem echter dat de schildwacht waarschijnlijk zou slapen. Hij vergiste zich daarin niet, maar zijn behoedzaamheid verminderde er echter niets door. Snel klom hij naar de grot van Pan-at-lee, terwijl Tarzan en Ta-den hem van benedenaf nakeken. „Hoe speelt hij dat klaar?" vroeg Tarzan. „Ik kan op die loodrechte rotswand geen enkel steunpunt zien. Toch schijnt hij hem met het grootste gemak te beklimmen." Ta-den vertelde hem van de uit pinnen bestaande trap. „Jij zou het ook kunnen," zei hij. „Ofschoon het met een staart veel gemakkelijker gaat." Ze bleven kijken tot Om-at op het punt stond de grot van Pan-atlee binnen te gaan, zonder dat ze enig teken zagen dat hij was gezien. Toen zagen ze echter allebei tegelijk een hoofd verschijnen in de opening in een van de lagere grotten. Het bleek algauw dat de eigenaar van dat hoofd Om-at had ontdekt, want hij begon hem onmiddellijk te volgen. Zonder een woord te zeggen snelden Tarzan en Ta-den naar de voet van de rots. De pithecanthropus was er het eerst en de aapmens zag hem naar de laagste pin springen. Nu zag Tarzan ze ook. Hij sprong ernaar, greep er een vast en trok zich aan één hand zover op, tot hij met zijn andere een hogere kon pakken. Toen hij ver genoeg was om zijn voeten te gebruiken, kwam hij tot de ontdekking dat hij snel vooruit kon komen. Ta-den deed het echter vlugger dan hij, want dit soort pinnen was niets nieuws voor hem en bovendien had hij het voordeel van een staart. Toch bracht de aapmens het er niet slecht af, terwijl hij tot 28
verdubbelde krachtsinspanning gedreven werd door het feit dat de Waz-don boven Ta-den naar beneden keek en zijn achtervolgers ontdekte even voordat de Ho-don hem inhaalde. Onmiddellijk werd de stilte van de kloof verscheurd door een woeste kreet, een kreet die onmiddellijk beantwoord werd door honderden andere kreten, toen de ene krijger na de andere uit de ingang van zijn grot kwam. De Waz-don die alarm had geslagen, had nu de grot van Pan-at-lee bereikt. Hier bleef hij staan om de strijd met Ta-den aan te binden. Hij nam zijn knots van zijn rug en ging op de vlakke grond voor de ingang staan. Uit alle richtingen snelden de krijgers naar de binnendringers. Tarzan, die even hoog als Ta-den, maar iets meer naar links was gekomen, zag dat alleen een wonder hem zou kunnen redden. Vlak links van de aapmens bevond zich de toegang van een grot, die of verlaten was of waarvan de bewoners nog niet waren gewekt. De 'veranda' bleef tenminste leeg. De geest van Tarzan van de Apen was vindingrijk en vlug waren zijn geoefende spieren. Onmiddellijk stapte hij de veranda op, maakte zijn lange touw los, boog zich naar voren en wierp de lus om het hoofd van de Wazdon die zijn zware knots boven Ta-den slingerde. Toen trok hij de lus aan, waarop de Waz-don met een afschuwelijke gil van de veranda stortte. Tarzan spande al zijn spieren in voor de schok die onvermijdelijk zou volgen als het lichaam aan het einde van het touw was gekomen. Toen die schok kwam, klonk in de na de gil plotseling ingevallen stilte het knappen van de ruggegraat. Ongedeerd door de hevige schok trok Tarzan het lijk snel naar boven om het touw van de hals te halen, want hij kon zijn kostbare wapen niet missen. Gedurende de enkele seconden die verlopen waren nadat hij het touw had geworpen, waren de Waz-don krijgers verlamd van verbazing en schrik geweest. Nu hervond een van hen echter zijn stem. Scheldend en schreeuwend vloog hij op de aapmens af, terwijl hij zijn makkers aanvuurde hem te volgen. Die man was het dichtst bij Tarzan. Zonder hem zou de aapmens makkelijk bij Ta-den kunnen komen, wat deze hem toeriep te doen. Tarzan hief het lijk van de Waz-don boven zijn hoofd en hield het daar een ogenblik, terwijl hij met opgeheven gezicht de vreselijke kreet van de mannetjesapen van de troep van Kerchak liet horen. Toen slingerde hij het lijk met alle kracht waarover hij beschikte naar de op hem toe stormende krijger. De klap was zo hevig, dat niet alleen de Waz-don van zijn steunpunt werd gerukt, maar twee van de pinnen waaraan hij zich vasthield als strootjes braken. Toen de twee lichamen naar beneden stortten, steeg er uit de kelen van de Waz-don een machtige kreet op. „Jad-guru-don! Jad-gurudon!" schreeuwden ze, en toen: „Dood hem! Dood hem!" 29
Nu stond Tarzan in de veranda naast Ta-den. „Jad-guru-don!" herhaalde de laatste glimlachend. „De verschrikkelijke man! Tarzan de Verschrikkelijke! Ze mogen je dan doden, maar ze zullen je nooit vergeten." „Ze zullen me niet do . . . wat krijgen we nou?" Tarzans verklaring over wat ze niet zouden doen, werd onderbroken door een plotselinge uitroep, toen twee gedaanten in een dodelijke omarming over de drempel van het hol naar de veranda waggelden. Een ervan was Om-at, de ander een wezen van zijn eigen soort, met een ruwe vacht waaruit de haren rechtop schenen te groeien, in tegenstelling tot Om-ats gladde huidbedekking. De twee waren blijkbaar goed tegen elkaar opgewassen, en even duidelijk was het dat ze elkaar wilden vermoorden. Ze vochten bijna geluidloos, behalve wanneer zo nu en dan een gegrom bewees dat een van hen nieuw letsel had opgelopen. Een natuurlijke ingeving volgend om zijn bondgenoot te helpen, sprong Tarzan naar voren om zich in de strijd te mengen. Hij werd echter tegengehouden door een gegrom van Om-at. „Terug!" beet deze hem toe. „Ik moet dit alleen uitvechten!" De aapmens begreep het en hield zich erbuiten. „Het is een Gund-Bar," legde Ta-den uit, „een opperhoofdengevecht. Die knaap moet Es-sat het opperhoofd zijn. Als Om-at hem zonder hulp doodt, kan Om-at opperhoofd worden." Tarzan glimlachte. Het was de wet van zijn eigen jungle - de wet van de troep van Kerchak - de oude wet van de oermensen die alleen maar de verfijnde invloed van de beschaving nodig had om de gehuurde dolk en de gifbeker in te voeren. Toen werd zijn aandacht getrokken naar de buitenrand van de veranda. Boven die rand uit verscheen het ruige hoofd van een van Es-sats krijgers. Tarzan sprong naar voren om de man de pas af te snijden, maar Ta-den was hem al voor. „Terug!" schreeuwde de Ho-don. „Het is een GundBar." De man keek onderzoekend naar de twee vechtenden en riep toen tegen zijn makkers: „Terug! Het is een Gund-Bar tussen Es-sat en Om-at." Vervolgens keek hij weer naar Ta-den en Tarzan. „Wie zijn jullie?" vroeg hij. „Wij zijn vrienden van Om-at," antwoordde Ta-den. De kerel knikte. „Dat zoeken we later wel uit," zei hij, waarna hij achter de rand verdween. De strijd op de veranda werd met onverminderde bitterheid voortgezet. Tarzan en Ta-den hadden moeite om uit de weg van de vechtenden te blijven, die met handen, voeten en staarten op elkaar insloegen. Es-sat was ongewapend - daar had Pan-at-lee voor gezorgd maar aan Om-ats zijde hing een mes, dat hij echter niet probeerde 30
te trekken. Dat zou in strijd zijn geweest met hun primitieve code, want de Gund-Bar moest worden uitgevochten met natuurlijke wapens. Soms raakten ze een ogenblik van elkaar, maar het volgende ogenblik bestormden ze elkaar weer met alle woestheid en brute kracht van dolle apen. Dan probeerde de een de ander te laten struikelen, maar in die vreselijke omhelzing kon er onmogelijk één alleen vallen . . . Es-sat sleepte Om-at mee. Tarzan hield zijn adem in toen ze aan de rand van de afgrond terechtkwamen. Een ogenblik rolden ze op deze hachelijke plaats heen en weer, toen gebeurde het onvermijdelijke: elkaar nog steeds in die dodelijke greep omvat, stortten ze over de rand en verdwenen uit het gezicht van de aapmens. Tarzan slaakte een onderdrukte zucht, want hij had sympathie opgevat voor Om-at. Toen keek hij samen met Ta-den over de rand. Hij verwachtte in het flauwe licht van de doorbrekende ochtendschemering twee zwarte lichamen te zullen zien, verstijfd in de dood. Tot zijn grote verbazing zag hij echter iets heel anders. Amper twee meter onder hen hadden twee gedaanten, nog steeds bruisend van leven, de strijd voortgezet. Zich steeds vastklampend aan de pinnen, schenen ze even goed te kunnen vechten als op de begane grond. Maar nu was hun tactiek iets veranderd, want allebei schenen ze erop uit te zijn de ander in de afgrond te pletter te laten vallen. Het was al gauw duidelijk dat Om-at, die jonger en sterker dan Es-sat was, in het voordeel verkeerde. Het opperhoofd was nu vrijwel volkomen in het defensief gedrongen. Terwijl hij hem met één machtige hand bij zijn borstgordel hield, probeerde Om-at zijn tegenstander van de rotswand te duwen. Es-sats krachten namen snel af, en met een schier onafwendbare dood voor ogen verdwijnt bij elke lafaard 't laagje vernis dat steeds bij hem heeft doorgegaan voor moed. En tegelijk daarmee verliest hij alle scrupules. Nu was Es-sat niet langer opperhoofd van Kor-ul-ja. In plaats daarvan was hij een jammerende krankzinnige, die voor zijn leven vocht. Terwijl hij zich zowel aan Om-at als aan de dichtstbijzijnde pinnen vastklampte, zocht hij elke steun die hem die vreselijke val zou besparen, en terwijl hij alles in het werk stelde om de hand van de dood weg te duwen, die hand waarvan hij de kille vingers al op zijn hart kon voelen, ging zijn staart naar Om-ats zijde, naar het handvat van het daar hangende mes. Tarzan zag het, en op hetzelfde ogenblik dat Es-sat het mes uit de schede trok, liet hij zich als een kat naar de pinnen naast de vechtenden vallen. Es-sat had zijn staart opgeheven voor die laffe, fatale steek. Nu zagen vele anderen de minderwaardige daad, en uit talrijke wilde kelen steeg een machtige kreet van woede en afkeer op. Maar terwijl het staal naar zijn doel vloog, greep de aapmens het harige 31
lid dat het hanteerde. En op hetzelfde ogenblik duwde Om-at het lichaam van Es-sat met zo'n geweld van zich af, dat het zijn evenwicht verloor en omlaagstortte, een kortstondige meteoor van gillende angst. Hoofdstuk IV TARZAN-JAD-GURU Terwijl Tarzan en Om-at terugklommen naar de ingang van de grot van Pan-at-lee en zich opstelden naast Ta-den, gereed voor alles wat er na de dood van Es-sat mocht gebeuren, beroerde de zon, die boven de oostelijke heuvels uitkwam, ook het lichaam van een slapende gedaante op een in de verte liggende, met doornstruiken bedekte steppe en wekte hem voor een nieuwe dag van onvermoeid zoeken langs een zwak en snel verdwijnend spoor. Een poosje heerste er stilte in de Kor-ul-ja. De mannen wachtten. Nu eens keken ze neer op het dode ding dat hun opperhoofd was geweest, dan weer staarden ze naar Om-at en de twee die hem flankeerden. Tenslotte begon Om-at te spreken. „Ik ben Om-at," riep hij uit. „Wie zal zeggen dat Om-at niet de gund van Kor-ul-ja is?" Hij wachtte tot iemand op zijn uitdaging zou ingaan. Een paar grote krijgers liepen zenuwachtig heen en weer en staarden hem aan, maar er volgde geen antwoord. „Dan is Om-at gund," zei hij, en daarmee was het feit beslist. „En vertel me nu waar Pan-at-lee, haar vader en haar broers zijn." Een oude krijger deed het woord. „Pan-at-lee moet in haar grot zijn. Wie kan dat beter weten dan jij, die er bent? Haar vader en broers zijn weggestuurd om Kor-ul-lul te bespioneren, maar daarmee hebben wij niets te maken. Er is maar één ding dat iets betekent: kan Om-at opperhoofd van Kor-ul-ja zijn en zich toch verweren tegen zijn eigen volk met een Ho-don en die verschrikkelijke man zonder staart? Geef de vreemdelingen over aan je volk om gedood te worden, zoals dat de gewoonte van de Waz-don is. Daarna kan Om-at gund zijn!" Tarzan noch Ta-den zei iets. Ze stonden alleen maar te kijken en te wachten op zijn besluit. Om de lippen van de aapmens speelde een flauw glimlachje. Ta-den wist dat de oude krijger de waarheid had gesproken, de Waz-don namen geen vreemdelingen op en hielden andere rassen niet gevangen. Toen begon Om-at te spreken. „Er is altijd verandering," zei hij. 32
„Zelfs de oude heuvels van Pal-ul-don lijken nooit tweemaal eender de schitterende zon, een voorbijgaande wolk, de maan, een mist, de wisselende jaargetijden, de helderheid na een storm, al die dingen brengen nieuwe veranderingen in onze heuvels. Van de geboorte tot aan de dood veranderen wij steeds. Verandering is dus een van de wetten van Jad-ben-Otho. En nu breng ik, Om-at, jullie opperhoofd, een nieuwe verandering. Vreemdelingen, die dappere mannen en goede vrienden zijn, zullen door de Waz-don van Kor-ul-ja niet meer worden gedood!" Op zijn woorden volgde een gegrom, een gemompel en een zenuwachtig heen en weer geloop, terwijl de krijgers elkaar aankeken om te zien wie zijn hand zou opheffen tegen Om-at, de radicale hervormer. „Hou op met dat gemompel," waarschuwde de nieuwe gund. „Ik ben jullie opperhoofd! Mijn woord is wet. Jullie hebt er niet toe meegewerkt mij opperhoofd te maken. Sommigen van jullie hebben Es-sat geholpen om mij uit de grot van mijn voorouders te verjagen. De overigen hebben het toegelaten. Ik heb jullie niets te danken! Deze twee mannen, die jullie graag dood zouden zien, waren mij trouw. Ik ben gund, en als er een is die daaraan twijfelt, laat hij het dan zeggen . . . Hij kan niet jonger sterven." Tarzan voelde zich prettig gestemd. Dit was een man naar zijn hart. Hij bewonderde de onbevreesdheid van Om-ats uitdaging, en hij bezat mensenkennis genoeg om te weten dat hij niet geluisterd had naar ijdele grootspraak. Om-at zou zijn woord gestand doen tot in de dood, ofschoon hij waarschijnlijk niet degene zou zijn die stierf. Blijkbaar koesterde de meerderheid van de Kor-ul-ja dezelfde overtuiging. „Ik zal een goed gund voor jullie zijn," zei Om-at, toen hij zag dat niemand er iets voor scheen te voelen zijn rechten te betwisten. „Jullie vrouwen en dochters zullen veilig zijn - dat waren ze niet onder Es-sat. Ga nu naar jullie velden en op jacht. Ik vertrek om Pan-at-lee te zoeken. Ab-on zal tijdens mijn afwezigheid gund zijn. Moge Jad-ben-Otho glimlachend op jullie neerkijken!" Hij wendde zich vervolgens tot Tarzan en de Ho-don. „En jullie, vrienden," zei hij, „bent vrij om je onder mijn volk te bewegen. De grot van mijn voorouders is van jullie. Doe wat je wilt." „Ik," zei Tarzan, „ga met Om-at mee om naar Pan-at-lee te zoeken." „Ik ook," zei Ta-den. Om-at glimlachte. „Mooi!" riep hij uit. „En wanneer we haar gevonden hebben, zullen we samen de belangen van Tarzan en Ta-den behartigen. Waar zullen we het eerst gaan zoeken?" Hij wendde zich tot zijn krijgers. „Wie van jullie weet waar ze kan zijn?" 33
Niemand wist iets anders dan dat Pan-at-lee de vorige avond met de anderen naar haar grot was gegaan - er was geen spoor, geen aanwijzing waar ze te vinden zou kunnen zijn. „Laat me zien waar ze slaapt," zei Tarzan. „Laat me het een of andere eigendom van haar zien - iets wat ze gewoonlijk draagt - dan zal ik je ongetwijfeld kunnen helpen." Twee jonge krijgers klommen nu dichter naar de richel waarop Om-at stond. Het waren In-sad en O-dan. De laatste sprak. „Gund van Kor-ul-ja," zei hij, „we zouden graag met je meegaan om Pan-at-lee te zoeken." Het was de eerste erkenning van Om-ats hoofdmanschap, en onmiddellijk daarop scheen de spanning die er had geheerst te verminderen - de krijgers spraken hardop in plaats van fluisterend, en de vrouwen verschenen in de ingang van de grotten als na een geluwde storm. In-sad en O-dan hadden het voorbeeld gegeven en allen schenen hen maar al te graag te willen volgen. Enkelen kwamen met Om-at praten, tevens met de bedoeling om Tarzan van wat dichterbij te bekijken. Anderen, hoofden van grotten, verzamelden hun jagers en bespraken de bezigheden van de dag. De vrouwen en kinderen maakten zich gereed om af te dalen naar de akkers, samen met de jonge mannen en grijsaards, die hen moesten beschermen. „O-dan en In-sad gaan met ons mee," verklaarde Om-at. „Dat is voldoende. Tarzan, ga met mij mee, dan zal ik je laten zien waar Pan-at-lee slaapt, ofschoon ik niet begrijp waarom je dat wilt, want ze is er niet. Ik heb er zelf gekeken." De twee gingen de grot binnen waar Om-at de ander voorging naar het vertrek waarin Es-sat de vorige avond Pan-at-lee had overvallen. „Alles hier is van haar," zei Om-at, „behalve de knots op de grond die is van Es-sat." De aapmens bewoog zich zwijgend door het vertrek, terwijl zijn metgezel, die het trillen van Tarzans gevoelige neusgaten niet zag, niet kon begrijpen wat hier allemaal de bedoeling van was. Hij begon dan ook wrevelig te worden door het uitstel. „Kom mee!" zei Tarzan, terwijl hij naar het buitenste vertrek liep. Hier werden ze opgewacht door hun drie kameraden. Tarzan liep naar de linkerkant van de nis en onderzocht de pinnen die daar lagen. Hij keek ernaar, maar toch onderzocht hij ze niet met zijn ogen. Scherper dan zijn scherpe ogen was dat wonderbaarlijke reukzintuig van hem, dat zich het eerst in hem ontwikkeld had in zijn jeugd, onder leiding van zijn pleegmoeder Kala, en dat later in de grimmige jungles nog scherper was geworden door de beste leermeester van allemaal... het instinct van het zelfbehoud. Van de linkerkant van de nis ging hij naar de rechterkant. Om-at begon ongeduldig te worden. 34
„Laten we vertrekken," zei hij. „We moeten naar Pan-at-lee gaan zoeken, als we haar ooit willen vinden." „Waar moeten we gaan zoeken?" vroeg Tarzan. Om-at krabde op zijn hoofd. „Waar?" herhaalde hij. „Nou, zo nodig in heel Pal-ul-don!" „Een flink karwei," zei Tarzan. „Kom mee," voegde hij eraan toe. „Ze is deze kant uitgegaan." Tegelijkertijd liep hij naar de pinnen die naar de top van de rots voerden. Hij kon het reukspoor nu makkelijk volgen, omdat na Pan-at-lee niemand deze route genomen had. Op het punt waar de pinnen ophielden en ze gebruik was gaan maken van de door haarzelf meegenomen exemplaren, bleef Tarzan plotseling staan. „Ze is hierlangs naar de top gegaan," riep hij over zijn schouder naar Om-at, die vlak achter hem kwam. „Maar er zitten hier geen pinnen!" „Ik snap niet hoe jij weet dat ze deze weg gekozen heeft," zei Om-at. „Maar we zullen pinnen halen. In-sad, ga terug en haal voor vijf man klimijzers." Toen de jonge krijger enkele ogenblikken later terugkwam, werden de pinnen verdeeld. Om-at gaf er vijf aan Tarzan en legde hem uit hoe ze moesten worden gebruikt. De aapmens gaf er één terug. „Ik heb er maar vier nodig," zei hij. Om-at glimlachte. „Wat een fantastisch schepsel zou jij zijn als je niet mismaakt was," zei hij, terwijl hij een trotse blik op zijn eigen sterke staart wierp. „Ik geef toe dat ik gehandicapt ben," gaf Tarzan toe. „Gaan jullie voor en laat de pinnen voor mij staan. Ik ben bang dat het anders een langdurig karwei zal worden, want ik kan de pinnen niet zoals jullie tussen mijn tenen houden." „Goed," zei Om-at. „Ta-den, In-sad en ik zullen voorgaan. Dan volg jij en tenslotte O-dan, die de pinnen meeneemt, want we kunnen ze niet achterlaten voor onze vijanden." „Kunnen die vijanden hun eigen pinnen niet meebrengen?" vroeg Tarzan. „Ja, maar dat houdt hen op en maakt het voor ons makkelijker om ons te verdedigen. Ze weten namelijk niet welke van al de gaten die je hier ziet diep genoeg zijn voor pinnen. Die andere gaten zijn gemaakt om onze vijanden te misleiden, want ze zijn te ondiep om een pin stevig genoeg vast te houden." Op de top van de rots, naast de knoestige boom, nam Tarzan het spoor weer op. Hier was de lucht even sterk als op de pinnen, en de aapmens liep vlug over de rand naar de Kor-ul-lul. Daar bleef hij staan en wendde hij zich tot Om-at. „Hier heeft ze zo hard gelopen als ze kon, en, Om-at, ze werd achtervolgd door een leeuw." 35
„Kun je dat in het gras lezen?" vroeg O-dan, terwijl de anderen zich bij de aapmens voegden. Tarzan knikte. „Ik geloof niet dat de leeuw haar te pakken heeft gekregen," voegde hij eraan toe, „maar dat zullen we straks zeker weten. Nee, hij heeft haar inderdaad niet te pakken gekregen... kijk maar!" En hij wees in zuidwestelijke richting langs de rotskant. Met hun ogen de aangegeven richting volgend, ontdekten de anderen even later een beweging in een groep struiken, ongeveer honderd meter van hen verwijderd. „Wat is dat?" vroeg Om-at. „Is zij het?" En hij wilde op de plek toelopen. „Wacht even," raadde Tarzan hem aan. „Het is de leeuw die haar achtervolgde." „Kun je hem zien?" vroeg Ta-den. „Nee, ik ruik hem." De anderen keken verbaasd en ongelovig, maar over het feit of het inderdaad een leeuw was, werden ze niet lang in het onzekere gelaten. Een ogenblik later week het struikgewas uiteen en verscheen de grote kat, die in hun richting keek. Het was een prachtig dier, groot en voorzien van mooie manen, de schitterende luipaardvlekken van zijn soort duidelijk en symmetrisch getekend. Een ogenblik bleef de leeuw in hun richting staan kijken, toen viel hij aan, nog woedend om het verlies van zijn buit vroeger in de ochtend. De Pal-ul-doniërs maakten hun knotsen los en wachtten het aanstormende beest op. Tarzan van de Apen trok zijn jachtmes en dook ineen op het pad van het wrede roofdier. Het was bijna bij hem, toen het plotseling uitweek naar rechts en naar Om-at sprong. Het resultaat was echter alleen maar dat het een verdovende klap op zijn kop kreeg, waardoor het op de grond tuimelde. Bijna onmiddellijk was het weer overeind, en ofschoon de mannen het moedig aanvielen, wist het hun wapens met zijn machtige poten weg te slingeren. Eén enkele slag rukte O-dans knots uit zijn hand en slingerde het wapen tegen Ta-den, die neerviel. Gebruik makend van de gelegenheid, stond de leeuw op om zich op O-dan te werpen. In diezelfde seconde sprong Tarzan op zijn rug. Sterke, witte tanden begroeven zich in de gevlekte nek. Sterke armen omklemden de woeste strot, en de gespierde benen van de aapmens sloten zich om de magere buik. De anderen, die op geen enkele manier konden helpen, stonden er in ademloze spanning omheen, terwijl de grote leeuw woest naar het wezen klauwde en beet dat zich aan hem had vastgeklampt. Om en om rolden ze. Nu eens zagen de toeschouwers een bruine hand, die werd opgeheven boven de flanken van de leeuw - een bruine hand, die een opgeheven mes omklemd hield. Ze zagen het dalen, 36
rijzen en opnieuw dalen - telkens met angstwekkende kracht. Dan weer zagen ze rode druppels langs de dikke vacht van Ja lopen. Een afschuwelijk gebrul van haat, woede en pijn steeg op uit de keel van de leeuw, terwijl hij zijn pogingen om zijn beul van zich af te schudden en te straffen, verdubbelde. Steeds bleef de donkere kop echter half verborgen in de donkerbruine manen en rees en daalde de machtige arm, die het mes keer op keer in het stervende beest stootte. De Pal-ul-doniërs stonden in stomme verbazing en bewondering toe te kijken. Dappere mannen en machtige jagers als ze waren, waren ze de eersten om een machtige eer te bewijzen. „En jullie hadden nog wel gewild dat ik hem doodde!" riep Om-at uit, terwijl hij naar In-sad en O-dan keek. „Jad-ben-Otho belone je dat je het niet hebt gedaan," fluisterde In-sad. Toen sloeg de leeuw plotseling tegen de grond en bleef hij na een paar krampachtige stuiptrekkingen roerloos liggen. De aapmens stond op en schudde zich zoals Ja, de als een luipaard gevlekte leeuw van Pal-ul-don, zou hebben gedaan wanneer hij als overwinnaar uit de strijd was gekomen. O-dan liep vlug op Tarzan toe. Terwijl hij één handpalm op zijn eigen borst en de andere op die van Tarzan legde, zei hij: „Tarzan de Verschrikkelijke, ik vraag geen grotere eer dan je vriendschap." „En ik niet meer dan de vriendschap van de vrienden van Om-at," zei de aapmens eenvoudig, terwijl hij de vriendschapsbetuiging van de ander beantwoordde. „Geloof je," vroeg Om-at, die dicht bij Tarzan kwam staan en een hand op zijn schouder legde, „dat hij haar verscheurd heeft?" „Nee, waarde vriend, wij zijn aangevallen door een hongerige leeuw." „Je schijnt veel van leeuwen af te weten," zei In-sad. „Als ik een broer had, zou ik hem niet beter kennen," antwoordde Tarzan. „Waar kan zij dan zijn?" vroeg Om-at. „We kunnen haar alleen volgen zolang het spoor vers is," antwoordde de aapmens, die het onderbroken spoor weer opvatte en hen naar de rand van de rots bracht. Een ogenblik onderzocht Tarzan de grond links en rechts, toen ging hij rechtop staan, keek Om-at aan en wees naar de afgrond. Even keek de Waz-don naar beneden in de groene kloof, waar een donderende rivier door haar rotsachtige bedding stroomde. Toen kneep hij zijn ogen dicht, alsof hij plotseling een pijnscheut voelde, en wendde zich af. „Je - bedoelt - dat ze naar beneden is gesprongen?" vroeg hij. 37
„Om de leeuw te ontsnappen," antwoordde Tarzan. „Hij zat vlak achter haar. Kijk, je kunt zien waar zijn vier poten een indruk hebben achtergelaten in het gras, toen hij zijn vaart afremde op de rand van de afgrond." „Bestaat er een kans," begon Om-at, maar plotseling werd hem door een waarschuwend gebaar van Tarzan het zwijgen opgelegd. „Ga liggen!" fluisterde de aapmens. „Er naderen veel mannen. Ze lopen hard en komen van de top van de rots." Hij wierp zich op zijn buik in het gras en de anderen volgden zijn voorbeeld. Enkele minuten lang bleven ze liggen wachten, toen hoorden ook de anderen het geluid van dravende voeten. En nu klonk er een hese kreet, gevolgd door een groot aantal andere. „Het is de strijdkreet van de Kor-ul-lul," fluisterde Om-at, „de jachtkreet van mannen die jacht maken op andere mannen. Straks zullen we ze zien. En als Jad-ben-Otho met ons is, zullen ze ons niet erg in aantal overtreffen." „Er zijn er een heleboel," zei Tarzan. „Veertig of vijftig, veronderstel ik. Maar hoeveel er vervolgd worden en hoeveel er vervolgen kan ik zelfs niet raden. Wel weet ik dat de laatsten veel talrijker moeten zijn dan de eersten, anders zouden ze niet zo hard lopen." „Daar komen ze," zei Ta-den. „Het zijn An-un, vader van Pan-at-lee, en zijn twee zoons," riep O-dan uit. „Ze zullen voorbij zijn zonder ons te zien, als we ons niet haasten," voegde hij eraan toe, terwijl hij in afwachting van een teken naar Om-at keek. „Kom mee!" riep de laatste uit, terwijl hij opsprong en wegdraafde om de vluchtelingen op te vangen. De anderen volgden hem. „Vijf vrienden!" riep Om-at, toen An-un en zijn zoons hem ontdekten. „Adenen Yo!" herhaalden O-dan en In-sad. De vluchtelingen bleven nauwelijks staan, toen deze onverwachte versterking zich bij hen voegde. Wel keken ze Ta-den en Tarzan met verbaasde blikken aan. „Er zijn een heleboel Kor-ul-lul," riep An-un. „Ik zou graag willen vechten, maar eerst moeten we Es-sat en ons volk waarschuwen." „Ja," zei Om-at, „we moeten ons volk waarschuwen." „Es-sat is dood," zei In-sad. „Wie is er nu opperhoofd?" vroeg een van An-uns zoons. „Om-at," antwoordde O-dan. „Prima," verklaarde An-un, „Pan-at-lee zei dat je zou terugkomen om Es-sat te verslaan." Op dit ogenblik kwam de vijand achter hen in zicht. „Kom," riep Tarzan uit, „laten we omdraaien en ze luid schreeuwend aanvallen. Ze achtervolgen er maar drie, en wanneer ze zien 38
dat ze door acht worden aangevallen, zullen ze denken dat we met nog veel meer zijn. Ze zullen geloven dat er veel meer zijn dan ze zien, en een van ons, die vlug is, zal dan tijd hebben om de kloof te bereiken en jullie volk te waarschuwen." „Goed," zei Om-at. „Id-an, jij kunt hard lopen. Ga jij de krijgers van Kor-ul-ja melden dat we op de rots met de Kor-ul-lul vechten en dat Ab-on honderd man moet sturen." Id-an, de zoon van An-un, snelde naar de rotswoningen van de Korul-ja, terwijl de anderen de naderende Kor-ul-lul aanvielen en de oorlogskreten van de beide stammen in een soort grimmige harmonie rezen en daalden. De voorsten van de Kor-ul-lul bleven staan, toen ze de versterkingen zagen. Blijkbaar wachtten ze tot de achtersten zich bij hen hadden aangesloten. Mogelijk ook om te weten hoe groot de bende was die ze voor zich hadden. De voorsten waren een heel eind vooruit. De overigen liepen nog in het kreupelhout. Toen Om-at en zijn metgezellen op hen losstormden met een uit noodzaak voortvloeiende woestheid, trokken ze snel terug, zodat, toen hun makkers eindelijk in zicht kwamen, ze in volle vlucht schenen te zijn. Aangemoedigd door dat eerste succes, volgde Om-at hen in het kreupelhout, terwijl zijn kleine troep dapper aan weerskanten van hem aanviel. Luid en angstaanjagend waren de kreten waarmee ze de vluchtende vijand achtervolgden. Het kreupelhout, dat niet zo dicht was dat het de voortgang belemmerde, was toch zo hoog dat het de leden van de troep voor elkaar verborg wanneer ze maar enkele meters van elkaar verwijderd raakten. Het gevolg was dan ook dat Tarzan, vlug en strijdlustig als altijd, de overigen al gauw heel ver vooruit was . . . een gebrek aan voorzichtigheid dat hem duur te staan zou komen. De krijgers van Kor-ul-lul, die ongetwijfeld even dapper als hun vijanden waren, trokken zich alleen maar naar een meer strategische positie in het kreupelhout terug. Het duurde niet lang of ze zagen dat het aantal van hun achtervolgers kleiner was dan dat van henzelf. Ze hielden stand waar het kreupelhout het dichtst was. Voor Tarzan betekende dit een hinderlaag. Hoe vreemd het ook klinkt, de Lord van de Jungle liep hier in de val. Aan de ene kant was dit echter niet te verwonderen, want de vijand vocht op eigen terrein, een terrein waarvan hij iedere duimbreed kende. Bovendien volgde hij zijn eigen tactiek, waarvan Tarzan niets wist. Een enkele zwarte krijger was voor Tarzan zichtbaar, een achterblijver in de achterhoede van de terugtrekkende vijand. Steeds terugtrekkend lokte deze man Tarzan verder en verder. Na verloop van tijd hield hij stil om zich te verdedigen met knots en getrokken mes. Toen Tarzan hem aanviel, sprongen er twintig uit de kluiten gewassen Waz-don uit het omringende kreupelhout. Onmiddellijk be39
sefte de Tarmangani het gevaar. Maar het was te laat. Plotseling rees het beeld van zijn verloren vrouw bij hem op, en hij werd vervuld van een grote, angstig makende spijt bij het besef dat, als ze nog leefde, ze niet langer kon hopen. Want al mocht ze dan nooit de dood van haar heer en meester te weten komen, het feit moest onherroepelijk haar vonnis bezegelen. Die gedachten vervulden hem met een woeste haat tegen deze schepsels die zijn plannen durfden te dwarsbomen en het leven van zijn vrouw te bedreigen. Met een woedend gegrom stortte hij zich op de krijger, rukte de zware knots uit zijn hand en gaf hem met zijn andere hand zo'n harde klap in het gezicht, dat de man op de grond tuimelde. Toen beukte hij met de knots van de gevallene links en rechts op de anderen in . . . machtige, meedogenloze slagen, die hun eigen wapens versplinterden. Het leek alsof hijzelf onkwetsbaar was. Maar dat kon niet voortduren. De overmacht van twintig tegen één was te groot. Zijn nederlaag was het gevolg van een knots die tegen de achterkant van zijn hoofd terechtkwam. Een ogenblik wankelde hij op zijn benen, toen stortte hij als een grote boom onder de bijl van de houthakker neer. Anderen van de Kor-ul-lul kwamen toegesneld om zich in de strijd te werpen. Het duurde dan ook niet lang of het werd duidelijk dat de Kor-ul-ja moesten terugtrekken. En terwijl dit gebeurde, riep Om-at tegen de vermiste: „Tarzan de Verschrikkelijke! Tarzan de Verschrikkelijke!" ,,Jad-guru, zeg dat wel! Hij was zelfs nog erger." Hoofdstuk V IN DE KOR-UL-GRYF Toen Tarzan tussen zijn vijanden viel, bleef op vele kilometers verder, aan de rand van het moeras dat Pal-ul-don omgaf, een man staan. Hij was volkomen naakt op een lendendoek en drie patroongordels na, waarvan er twee kruiselings over zijn schouder hingen en een om zijn middel. Op zijn rug hing verder nog een Enfieldgeweer, en bovendien was hij voorzien van een lang mes, een boog en een bundel pijlen. Hij had een grote afstand afgelegd door de wilde, woeste streken, en hij was bedreigd geweest door wilde dieren en nog wildere mannen. Volkomen in tact was echter nog de munitie die zijn gordels, toen hij zijn tocht begonnen was, had gevuld. De boog, de pijlen en het lange mes hadden hem ongedeerd tot op dit punt gebracht, ofschoon de grote gevaren waar hij tegenover had gestaan, vaak tot een minimum hadden kunnen worden teruggebracht door een enkel schot uit zijn geweer. Met welke bedoeling 40
had hij die kostbare munitie bewaard? Waarvoor en voor wie waren die dood en verderf brengende stukken lood gespaard? Op heel de wereld was hij de enige die het wist. Toen Pan-at-lee over de rand van de rots boven Kor-ul stapte, verwachtte ze dat ze op de klippen onder haar te pletter zou vallen. Toch had ze dit verkozen boven de verscheurende klauwen van Ja. Het lot wilde echter dat ze terechtkwam in een van de weinige bijna stilstaande gedeelten van de rivier. Ze worstelde dapper in het koude water en wist aan de oppervlakte te komen. Met krachtige slagen zwom ze naar de andere oever. Ze hees zich daar op en bleef uitgeput liggen tot de nieuwe dageraad haar waarschuwde dat ze een schuilplaats moest gaan zoeken, want ze bevond zich in het land van de vijanden van haar volk. Ze stond op en verborg zich in de vegetatie die in de goed bewaterde kloven van Pal-ul-don welig tierde. Verborgen tussen de planten voor iedereen die over het veelbetreden pad langs de rivier mocht komen, zocht Pan-at-lee rust en voedsel. Het laatste groeide in overvloed om haar heen in de vorm van vruchten en sappige knollen, die ze met het mes van de dode Es-sat uit de aarde opdolf. O, als ze maar geweten had dat hij dood was. Wat een beproevingen en verschrikkingen zouden haar dan bespaard zijn gebleven. Maar ze dacht dat hij nog leefde, dus durfde ze niet terug te gaan naar Korul-ja. Althans niet zolang zijn woede niet bekoeld zou zijn. Later misschien, wanneer haar vader en broers terug waren in de grot, zou ze het kunnen wagen. Maar nu niet. Evenmin kon ze lang in de buurt van de vijandige Kor-ul-lul blijven, en ergens moest ze toch bescherming tegen de wilde dieren zien te vinden, voordat de avond viel. Terwijl ze op de stam van een omgevallen boom naar de oplossing van dit grote probleem zat te zoeken, drongen vanuit de kloof de stemmen van schreeuwende mannen tot haar door . . . een geluid dat ze maar al te goed kende. Het was de oorlogskreet van de Kor-ul-lul. Het lawaai kwam steeds dichterbij. Toen zag ze door het bladergordijn drie mannen over het pad vluchten, en achter hen klonk het geschreeuw van de achtervolgers steeds duidelijker. Enkele ogenblikken later zag ze de vluchtelingen de rivier beneden de waterval oversteken. Daarna verdwenen ze uit het gezicht. Toen zag ze de achtervolgers: schreeuwende Kor-ul-lul krijgers, woest en meedogenloos. Veertig of vijftig in getal. Ze wachtte met ingehouden adem, maar ze weken niet van het pad af en liepen haar voorbij, niet vermoedend dat op enkele meters van hen een vijandin verborgen zat. Toen zag ze de vluchtelingen weer. Drie Waz-don krijgers, die de 41
rots beklommen op het punt waar er stukken van waren afgebrokkeld. Plotseling bekeek ze het drietal scherper. Kon het waar zijn? O, Jad-ben-Otho! Had ze het maar een ogenblik eerder geweten, dan had ze zich bij hen kunnen voegen toen ze langs kwamen, want het waren haar vader en haar broers. Nu was het te laat. Met ingehouden adem en gespannen zenuwen volgde ze de wedloop. Zouden ze de top bereiken? Zouden de Kor-ul-lul hen inhalen? Ze klommen goed, maar o zo langzaam! Daar verloor een van hen zijn houvast in de losse leisteen. Hij gleed terug. De Kor-ul-lul kwamen hoger. Een van hen slingerde zijn knots naar de dichtstbijzijnde vluchteling. Het lot was de broer van Pan-at-lee gunstig gezind, want het liet de knots achter het doel terechtkomen en terugvallen op het hoofd van de eigenaar, die zijn evenwicht verloor en in de kloof stortte. Rechtop nu en haar handen stijf tegen haar gouden borstplaten gedrukt, keek Pan-at-lee naar de wedloop op leven en dood. Nu bereikte haar oudste broer de top en klampte zich vervolgens vast aan iets dat ze niet kon zien. Daarna liet hij zijn lange staart naar zijn vader zakken. Deze greep het steunpunt vast, stak zijn eigen staart naar de tweede zoon, die achteruit was gegleden. Op die manier bereikten de drie via een eigengemaakte ladder de top en verdwenen uit het gezicht voordat de Kor-ul-lul hen inhaalden. De laatsten gaven de jacht echter niet op. Ook zij verdwenen over de rotskam. Alleen een zwak geschreeuw vertelde Pan-at-lee nog dat de achtervolging werd voortgezet. Het meisje wist dat ze verder moest. Ieder ogenblik kon er nu een jachtgezelschap komen om de kleine dieren te vangen die de kloof bevolkten. Achter haar kwamen Es-sat en de Kor-ul-lul die de haren hadden vervolgd. Voor haar, aan de andere kant van de volgende hoogte, was de Kor-ul-gryf, de verblijfplaats van de vreselijke monsters die alle bewoners van Pal-ul-don de stuipen op het lijf joegen. Onder haar, in de vallei, lag het land van de Ho-don, waar ze alleen slavernij of dood te verwachten had. Hier waren de Kor-ul-lul, de oude vijanden van haar volk, en overal waren de wilde dieren, die mensenvlees aten. Een ogenblik dacht ze echter maar na. Toen wendde ze haar gezicht naar het zuidoosten en liep ze in de richting van de Kor-ul-gryf daar waren tenminste geen mensen. Zoals het nu is zo was het eveneens in het begin, bij de primitieve voorouders van de mens, die nu vertegenwoordigd worden door Pan-at-lee en haar soort: van alle jagers die de vrouw vreest, is de mens de onbarmhartigste en de verschrikkelijkste. Boven de gevaren van de mens verkoos zij de gevaren van de gryf. 42
Voorzichtig lopend kwam ze bij de voet van de rots aan de andere kant van Kor-ul-lul. Tegen de middag vond ze daar een geschikte plek om naar boven te klimmen. Nadat ze de hoogte was overgestoken, stond ze tenslotte aan de rand van Kor-ul-gryf, de schrik van haar ras. Vochtig en mysterieus groeide de vegetatie beneden haar. Boven haar wuifden reuzenbomen hun toppen bijna op dezelfde hoogte als de rotskam. En over alles heen lag een onheilspellende stilte. Pan-at-lee ging op haar buik liggen, stak haar hoofd over de rand en staarde over het rotsoppervlak onder haar. Ze kon daar holen zien en stenen pinnen, die in vroeger dagen met de hand waren gemaakt. Ze had daarvan gehoord in de sprookjes die verteld waren bij het flakkerende licht van de vuren. Sprookjes over hoe de gryfs uit de moerassen over de bergen waren gekomen en hoe de mensen tenslotte gevlucht waren nadat velen van hen waren gedood door de afzichtelijke wezens, hun holen, niemand wist hoelang geleden, onbewoond achterlatend. Sommigen zeiden dat Jad-benOtho, die altijd geleefd had, nog een kleine jongen was. Pan-at-lee huiverde. Maar er waren holen en daarin zou ze zelfs voor de gryfs veilig zijn. Ze vond een plek waar de stenen pinnen tot aan de top van de rots reikten. Ze waren er ongetwijfeld achtergelaten door de wegtrekkende stam, toen het niet meer nodig was de verlaten holen tegen een invasie te beschermen. Pan-at-lee daalde langzaam af naar het bovenste hol. Het op een veranda lijkende voorste gedeelte leek heel veel op het soort dat ze bij haar eigen stam had gezien. De grond ervan was echter zo bezaaid met twijgen, oude nesten en uitwerpsels van vogels, dat de ingang er volkomen door versperd was. Ze daalde verder af, maar alle holen waren opgehoopt met vuil. Het leek nutteloos nog verder te zoeken. Dat waarvoor ze nu stond, zag er groot en geschikt uit. Met haar mes begon ze het vuil over de rand te schuiven. Haar blik hield ze echter steeds op de zwijgende kloof gericht waarin die vreselijke schepsels van Pal-ul-don zich schuil hielden. Er waren echter nog andere ogen, ogen die ze niet zag maar die haar wel zagen en al haar bewegingen volgden... woeste, begerige ogen, sluw en wreed. Ze keken naar haar en een rode tong likte slappe, hangende lippen. Ze keken naar haar en een half menselijk brein bedacht een dierlijk plan. Evenals in haar eigen Kor-ul-ja waren de natuurlijke bronnen in de rots door de toenmalige bouwers van de holen gekanaliseerd, zodat er helder, zuiver water naar beneden druppelde, zoals het eeuwen lang had gedaan. De enige moeilijkheid vormde het voedsel. Daarvoor moest ze minstens eenmaal in de twee dagen het gevaar trotseren, want ze was ervan overtuigd dat ze onder in de 43
kloof vruchten, knollen en misschien wel kleine dieren, vogels en eieren zou kunnen vinden. De twee laatste misschien ook wel in de holen zelf. Op die manier zou ze zich voor onbepaalde tijd in leven kunnen houden. Ze kreeg nu een zeker gevoel van veiligheid. Dit was ongetwijfeld het gevolg van de ondoordringbaarheid van haar schuilplaats, die ze veilig wist voor alle gevaarlijke dieren en ook voor de mens, die zich hier niet durfde wagen. Toen besloot ze een kijkje in het inwendige van haar nieuwe verblijfplaats te gaan nemen. De nog in het zuiden staande zon verlichtte 't binnenste van het eerste vertrek. Het leek in alles op hetzelfde soort vertrekken dat ze kende . . . dezelfde mensen en dieren waren op dezelfde ruwe manier op de muren afgebeeld. Blijkbaar was er maar weinig vooruitgang geweest in het ras van de Wazdon in de vele generaties die gekomen en gegaan waren sinds de menselijke bewoners de Kor-ul-gryf hadden verlaten. Natuurlijk koesterde Pan-at-lee zulke gedachten niet, want evolutie en vooruitgang bestonden voor haar niet. De dingen waren zoals ze altijd waren geweest en altijd zouden ze blijven zoals ze waren. Dat deze vreemde schepsels inderdaad hebben bestaan, valt niet te betwijfelen, want daarvoor zijn de tekens van hun verblijf te duidelijk . . . in de rotsen gesleten sporen van talloze voeten; de uitholling links en rechts van een grotingang, veroorzaakt door talloze passerende armen; de eindeloze inkervingen die het hele vlak van een grote rotswand bedekken, evenals de wanden en plafonds van elke grot, terwijl al die inkervingen duidelijk gemaakt zijn door verschillende handen. En zo vond Pan-at-lee dit oude hol huiselijk en vertrouwd. Binnen was er minder vuil dan ze buiten had aangetroffen, en wat er was bestond voornamelijk uit een opeenhoping van stof. Naast de drempel bevond zich een nis waarin hout en tondel werden bewaard, maar daarvan was niets meer over dan zuiver stof. Uit de rommel op de veranda had ze echter wat twijgjes gehaald. Het duurde niet lang of ze had licht gemaakt door een bundeltje twijgen aan te steken. Steeds andere ermee aanstekend ging ze enkele van de binnenste vertrekken bezichtigen. Ook hier in vond ze niets vreemds of nieuws, en op wat kapotte aarden kruiken na ook geen enkel overblijfsel van de vertrokken bewoners. Ze had naar iets zachts gezocht om op te slapen, maar daarin werd ze teleurgesteld, daar de vroegere bewoners blijkbaar alles hadden meegenomen. Beneden in de kloof waren bladeren, gras en geurige takken in overvloed. Pan-at-lee had echter niet de moed in die afschuwelijke afgrond af te dalen, alleen maar om wat makkelijker te kunnen liggen. Ze maakte, toen de schaduwen langer werden en de nacht naderde, 44
zich gereed om een zo goed mogelijke rustplaats te maken door het stof van eeuwen op een hoop te vegen. In ieder geval was dat beter dan niets. Pan-at-lee was erg moe. Ze had in geen twee nachten geslapen en bovendien had ze heel wat gevaren en ontberingen doorstaan. Het was dus niet te verwonderen dat ze ondanks het harde bed bijna onmiddellijk in slaap viel. De opkomende maan wierp zijn zilveren licht over de witte oppervlakte van de rots en verminderde het duister van het woud en de sombere kloof. In de verte brulde een leeuw. Toen bleef het een hele poos stil. Uit het bovenste gedeelte van de kloof klonk een loeiend geluid. In de bomen aan de voet van de rots bewoog zich iets. Weer het geloei, diep en onheilspellend. Beneden, ergens in het verlaten dorp, werd het beantwoord. Er viel iets uit het gebladerte van een boom vlak onder het hol waarin Pan-at-lee lag te slapen. Het viel op de grond tussen de dichte schaduwen. Nu bewoog het zich voorzichtig. Het bewoog zich naar de voet van de rots en nam in het maanlicht vorm en gestalte aan. Het bewoog zich als een wezen in een boze droom . . . langzaam, sluipend. Het had een groot luipaard kunnen zijn. Ook had het een mens kunnen zijn. In het onduidelijke licht was dat niet te zien. Langzaam bewoog het zich tegen de rots op . . . als een grote worm. Nu werd het opnieuw beroerd door het licht van de maan en werden er handen en voeten zichtbaar. Het klemde zich daarmee vast aan de stenen pinnen en klom naar het hol waarin Pan-at-lee lag te slapen. Weer dat loeiende geluid onderin de kloof, dat ergens op de rots beantwoord werd. Tarzan van de Apen sloeg zijn ogen op. Hij voelde een stekende pijn in zijn hoofd. In het begin was dat alles waarvan hij zich bewust was. Een ogenblik later ontdekten zijn zintuigen grillige schaduwen. Toen zag hij dat hij zich in een hol bevond. Een twaalftal Waz-don krijgers zat om hem heen gehurkt door elkaar te praten. Een ruwe stenen lamp, gevuld met brandende olie, verlichtte het inwendige, en naarmate de vlam rees of daalde, dansten de grillige schaduwen van de krijgers op de wanden achter hen. „We hebben hem levend bij je gebracht, gund," hoorde hij een van hen zeggen, „omdat we nog nooit zo'n Ho-don hebben gezien. Hij heeft geen staart. Hij is zonder staart geboren, want er is geen enkel teken te vinden dat hij afgesneden is. De duimen aan de handen en voeten zijn anders dan die van de rassen van Pal-ul-don. Hij is sterker dan een heleboel mannen bij elkaar en hij valt aan met de onbevreesdheid van Ja. We hebben hem levend hier gebracht om hem je te laten zien voordat hij gedood wordt." Het opperhoofd stond op en liep naar de aapmens toe, die zijn 45
ogen sloot en deed of hij bewusteloos was. Hij voelde behaarde handen op zijn lichaam, toen hij niet bepaald zachtzinnig werd omgekeerd. De gund bekeek hem van top tot teen en zei het een en ander over de vorm en de grootte van zijn duimen en grote tenen. „Daarmee en zonder staart," zei hij, „kan hij niet klimmen." „Nee," stemde een van de krijgers toe. „Hij zou zelfs van de pinnen vallen." „Ik heb nog nooit zo iets gezien," zei het opperhoofd. „Het is geen Waz-don en geen Ho-don. Ik ben benieuwd waar hij vandaan komt en hoe hij heet." „De Kor-ul-ja schreeuwden 'Tarzan-Jad-Guru!' en wij geloofden dat ze hem daarmee bedoelden," zei een van de krijgers. „Zullen we hem nu doden?" „Nee," antwoordde het opperhoofd. „We zullen wachten tot het leven in zijn hoofd terugkeert, want ik wil hem ondervragen. Hou jij bij hem de wacht, In-tan, en roep me als hij weer kan horen en spreken." Hij draaide zich om en liep, gevolgd door de anderen, met uitzondering van In-tan de grot uit. Toen ze langs hem kwamen en al buiten het vertrek waren, ving Tarzan flarden van hun gesprek op. Hij kon hieruit opmaken dat de versterkingen van de Kor-ul-ja hen op de vlucht hadden gedreven. Blijkbaar hadden de snelle voeten van Id-an Om-ats krijgers aan de overwinning geholpen. De aapmens glimlachte. Toen deed hij één oog een eindje open en gluurde naar In-tan. De krijger stond met zijn rug naar de gevangene aan de ingang van het hol naar buiten te kijken. Tarzan probeerde de touwen die om zijn polsen waren gebonden. Ze schenen niet bijzonder sterk te zijn. Bovendien hadden ze zijn handen voor zijn lichaam gebonden! Een voldoende bewijs dat de Waz-don niet veel gevangenen maakten. Voorzichtig hief hij zijn polsen op, tot hij de er omheen gebonden touwen kon onderzoeken. Op zijn gezicht verscheen een glimlachje. Onmiddellijk zette hij zijn sterke tanden in de touwen, terwijl hij steeds In-tan, de krijger van Kor-ul-lul, in het oog hield. De laatste knoop was los, en Tarzans handen waren vrij, toen In-tan zich omdraaide om naar zijn gevangene te kijken. Hij zag dat de houding van de gevangene veranderd was. Deze lag niet meer op zijn rug zoals toen de anderen waren weggegaan, maar op zijn zij, en zijn handen had hij tegen zijn gezicht getrokken. In-tan kwam dichterbij en boog zich naar voren. De touwen leken heel los om de polsen van de gevangene te zitten. Hij stak zijn hand uit om ze met zijn vingers te onderzoeken, en onmiddellijk schoten de twee handen uit de touwen. De een naar zijn eigen pols, de ander naar zijn keel. 46
Zo onverwacht was de katachtige aanval, dat In-tan zelfs geen tijd had om te schreeuwen voordat stalen vingers hem tot zwijgen brachten. In-tan schoot plotseling naar voren, zodat hij zijn evenwicht verloor en over de gevangene heen op de grond rolde. Het volgende ogenblik zat Tarzan op zijn borst. In-tan worstelde om zich te bevrijden, om zijn mes te trekken. Maar Tarzan vond dat eerder dan hij. De staart van de Waz-don kronkelde zich om de keel van de ander . . . ook hij kon wurgen. Maar zijn eigen mes, dat zich in de hand van zijn tegenstander bevond, sneed het geliefkoosde lichaamsdeel vlak bij de wortel af. De tegenstand van de Waz-don werd zwakker. Voor zijn ogen verscheen een nevel. Hij wist dat hij stervende was en hij had gelijk. Een ogenblik later was hij dood. Tarzan stond op en zette zijn ene voet op de borst van zijn overwonnen vijand. Het liefst zou hij de overwinningskreet van zijn soort hebben uitgestoten. Dit durfde hij echter niet. Hij ontdekte dat zijn touw niet van zijn schouder was genomen en dat zijn mes teruggestoken was in de schede. Hij had het in zijn hand gehad toen ze hem tegen de grond sloegen. Eigenaardige wezens. Hij wist niet dat ze een bijgelovige vrees voor de wapens van een dode vijand hadden, omdat ze geloofden, dat hij, wanneer hij zonder deze begraven werd, steeds zijn moordenaar zou blijven zoeken en, als hij hem gevonden had, deze eveneens zou vermoorden. Tegen de muur stonden zijn boog en zijn pijlen. Tarzan liep naar de ingang van de grot en keek naar buiten. Juist was de avond gevallen. Hij kon stemmen horen uit de dichtstbijzijnde grotten, en tot zijn neusgaten drong de geur van klaargemaakt eten door. Hij keek naar beneden en kreeg een gevoel van verlichting. De grot waarin hij gevangen was gehouden, lag in de onderste rij, nauwelijks tien meter boven de voet van de rots. Juist wilde hij de afdaling beginnen, toen hem iets te binnen schoot wat een grimmig glimlachje op zijn lippen bracht. Een gedachte die voortkwam uit de naam die de Waz-don hem hadden gegeven - Tarzan de Jad-guru - Tarzan de Verschrikkelijke - en ook uit een herinnering van de dagen toen hij met zoveel genot de zwarten van zijn jungle had geplaagd. Hij liep terug naar het lijk van In-tan. Met zijn mes sneed hij het hoofd van de krijger af, liep ermee naar de rand van de rots en liet het naar beneden vallen. Vervolgens daalde hij snel en geruisloos af langs de pinnen, op een manier die de Kor-ullul, die er zo van overtuigd waren geweest dat hij niet kon klimmen, zou hebben verbaasd. Beneden aangeland raapte hij het hoofd van In-tan op en verdween in de schaduwen van de bomen, terwijl hij de griezelige trofee aan het ruige haar meedroeg. Afschuwelijk? Ach, u beoordeelt een wild 47
dier met de maatstaven van de beschaving. Men kan een leeuw kunstjes leren, maar hij is en blijft een leeuw. In avondkleding leek Tarzan beschaafd te zijn. In werkelijkheid was hij ook nog een Tarmangani, met onder zijn geplooide overhemd een wild, woest hart. Evenmin was zijn krankzinnigheid zonder methode. Hij wist dat de harten van de Kor-ul-lul vervuld zouden worden van woede, wanneer ze ontdekten wat hij had gedaan. Ook wist hij dat er bij die woede angst zou komen, en angst voor hem had Tarzan tot heer en meester van de jungle gemaakt. Beneden in het dorp ging Tarzan terug naar de voet van de rots en zocht naar een punt waar hij naar boven zou kunnen klimmen om vervolgens terug te keren naar het dorp van Om-at. Na verloop van tijd kwam hij bij een plek waar de rivier zo dicht langs de rotsmuur stroomde, dat hij genoodzaakt was die over te zwemmen om op de andere oever een pad te zoeken. Daar ontdekte zijn scherpe neus een bekend spoor. Het was de lucht van Pan-atlee, op de plek waar ze uit de rivier was gekomen. Onmiddellijk veranderden de plannen van de aapmens. Pan-at-lee leefde. Ze had althans de sprong vanaf de rots overleefd. Hij was erop uitgetrokken om haar te zoeken voor Om-at, zijn vriend, en voor Om-at zou hij het spoor dat hij zo toevallig had gevonden, weer opnemen. Het voerde hem de jungle in en verder door de kloof naar het punt waar Pan-at-lee naar de tegenoverliggende hoogten was geklommen. Daar liet Tarzan het hoofd van In-tan achter. Hij bond het vast aan een lage boom, want hij wist dat het hem hinderen zou bij het beklimmen van de steile rotswand. Als een aap klom hij naar boven, terwijl hij met gemak het spoor van Pan-at-lee volgde. Boven aangekomen was het spoor heel duidelijk voor de in de jungle geoefende spoorzoeker. Tarzan wist niets van de Kor-ul-gryf. Onduidelijk in de schaduwen van de nacht had hij vreemde, monsterachtige gedaanten gezien. Ta-den en Om-at hadden hem verteld van grote wezens waarvan alle mensen bang waren. Maar steeds, zowel overdag als 's nachts, waren er gevaren. Van zijn prille jeugd af had de dood op hem geloerd. Gevaren onder ogen zien was zijn leven, en hij leefde zijn leven even eenvoudig en natuurlijk als u dat van u leeft temidden van de gevaren van een grote stad. Weer eindigde het spoor van Pan-at-lee bij de rand van een afgrond. Deze keer was er echter geen spoor te bekennen dat ze over de rand was gesprongen. Na 'n ogenblik zoeken vond Tarzan de stenen pinnen waarlangs ze was gedaald. Terwijl hij op zijn buik naar de pinnen lag te kijken, werd zijn aandacht plotseling getrokken door iets aan de voet van de rotswand. Hij kon niet onderscheiden wat het was. Wel zag hij dat het zich bewoog, en vervolgens dat het lang48
zaam naar boven klom. Blijkbaar langs pinnen die gelijk waren aan de exemplaren vlak onder hem. Hij keek er aandachtig naar, terwijl het hoger en hoger kwam. Toen hij het even later duidelijker kon onderscheiden, kwam hij tot de overtuiging dat het op een soort grote aap van een lagere orde leek. Het had echter een staart, en in andere opzichten scheen het geen echte aap te zijn. Langzaam klom het verder naar de bovenste rij holen. In een ervan verdween het. Opnieuw volgde Tarzan het spoor van Pan-at-lee. Hij volgde het via de stenen pinnen naar de dichtstbijzijnde grot en verder langs de bovenste rij. De aapmens trok zijn wenkbrauwen op, toen hij de richting zag waarin het leidde, en hij versnelde zijn pas. Hij had bijna de derde grot bereikt, toen de echo's van Kor-ul-gryf werden opgewekt door een schrille angstkreet. Hoofdstuk VI DE TOR-O-DON Pan-at-lee sliep - de onrustige slaap van lichamelijke en zenuwuitputting. Een slaap vol akelige dromen. Ze droomde dat ze onder een grote boom op de bodem van de Kor-ul-gryf sliep en dat ze beslopen werd door een van de vreselijke monsters, maar dat ze haar ogen niet kon opendoen en zich evenmin kon bewegen. Ze probeerde te gillen, maar er kwam geen geluid over haar lippen. Ze voelde dat 't wezen haar keel en borst aanraakte en haar naar zich toetrok. Met een bovenmenselijke wilskracht sloeg ze haar ogen op. Onmiddellijk wist ze dat ze droomde en dat de hallucinatie van de droom vlug zou verdwijnen... dat was tevoren al zo vaak gebeurd. In het flauwe licht dat het vertrek binnendrong, zag ze een gedaante naast zich. Ze voelde harige vingers op haar lichaam. Toen werd ze tegen een harige borst getrokken. Jad-ben-Otho! Dit was geen droom. Ze begon te gillen en probeerde het ding van zich af te schudden. Haar gil werd echter beantwoord door een dof gegrom, en een andere behaarde hand greep haar hoofdhaar. Het wezen ging nu op zijn achterpoten staan en trok haar het hol uit naar de door de maan verlichte veranda. Op dat ogenblik zag ze boven de rand uit een gedaante komen, die ze voor een Ho-don hield. Het beest dat haar vasthield, zag de gedaante eveneens en begon onheilspellend te grommen. Het liet het meisje echter niet los. Het dook ineen, alsof het een aanval verwachtte, en begon nog harder te grommen. Het andere wezen dook eveneens ineen en gromde even afschuwelijk. Pan-at-lee beefde. Het was geen Ho-don, en ofschoon ze voor de Ho-don bang was, was ze nog banger voor dit wezen 49
met zijn katachtige bewegingen en beestachtige gegrom. Ze was verloren, daarvan was Pan-at-lee overtuigd. Die twee wezens mochten om haar vechten, maar wie er ook zou overwinnen, ze was verloren. Misschien zou ze, als het inderdaad tot een gevecht kwam, de kans krijgen zich in de Kor-ul-gryf te storten. Het beest dat haar vasthield had ze nu herkend als een Tor-o-don. Het andere kon ze echter niet thuisbrengen, ofschoon ze het in het maanlicht heel duidelijk kon zien. Het had geen staart. Ze kon zijn handen en voeten zien. Het waren niet de handen en voeten van de rassen van Pal-ul-don. Het ging langzaam op de Tor-o-don af, met in één hand een flikkerend mes. Nu sprak het, en Pan-at-lee begreep er helemaal niets meer van. „Wanneer hij je los laat," zei het, „wat hij dadelijk zal doen om zich te verdedigen, loop dan vlug achter me heen, Pan-at-lee, en ga naar het hol dat het dichtst bij de pinnen is waarlangs je van de top bent afgedaald. Kijk vandaar goed uit. Als ik verslagen word, zal je tijd in overvloed hebben om aan dat langzame ding te ontsnappen. Overwin ik, dan voeg ik me bij je. Ik ben de vriend van Om-at en van jou." De laatste woorden stelden Pan-at-lee enigszins gerust, ofschoon ze nog steeds niets van het hele geval begreep. Hoe kende dit vreemde wezen haar naam? Hoe wist het dat ze op een bepaalde plaats de pinnen was afgedaald? Het moest er dus zijn geweest toen zij er aankwam. Pan-at-lee was volkomen verbijsterd. „Wie ben je?" vroeg ze. „En waar kom je vandaan?" „Ik ben Tarzan," antwoordde hij, „en ik kom van Om-at, gund van Kor-ul-ja, om je te zoeken." Om-at, gund van Kor-ul-ja! Wat een onzin! Ze had hem nog verder willen ondervragen, maar nu liep hij op de Tor-o-don toe, die zo hard te keer ging dat het geluid van haar eigen stem verloren zou gaan. En nu deed de Tor-o-don wat het vreemde wezen voorspeld had - hij liet haar los toen hij zich voorbereidde op de aanval. En aanvallen deed hij inderdaad, want in deze beperkte ruimte was geen gelegenheid om naar zwakke punten te zoeken. Onmiddellijk hielden de twee beesten elkaar in een dodelijke omhelzing omvat, terwijl ze snel eikaars keel zochten. Pan-at-lee keek toe en maakte geen gebruik van de gelegenheid om te ontsnappen. Ze keek en wachtte, want in haar woeste, kleine brein was ze tot het besluit gekomen zich volkomen toe te vertrouwen aan dit vreemde schepsel dat haar hart ontsloten had met de zes woorden: 'Ik ben de vriend van Om-at!' En zo wachtte ze dus met getrokken mes, om eventueel te helpen bij het verslaan van de Tor-o-don. Dat de vreemde dit zonder haar hulp zou kunnen klaren, geloofde ze absoluut niet, want ze kende maar al te goed de kracht van de beestachtige man, 50
met wie hij vocht. Er waren er niet veel in Pal-ul-don, maar de enkelen die er woonden, waren de schrik voor de vrouwen van de Waz-don en de Ho-don, want de oude Tor-o-don mannetjes zwierven tussen de bronsttijden door de bergen en valleien van Pal-uldon en wee de vrouwen die ze tegenkwamen! Met zijn staart tastte de Tor-o-don naar een van Tarzans enkels. Hij vond hem en trok hem uit zijn evenwicht. Allebei rolden ze om, maar zo behendig was de aapmens, en zo vlug waren zijn sterke spieren, dat hij tijdens de val het dier onder zich draaide, zodat hij er bovenop terecht kwam. Nu zocht dezelfde staart die zijn enkel had gegrepen, zijn keel, precies zoals de staart van In-tan, de Korul-lul had gedaan. Tijdens zijn poging om onder het vallen het lichaam van zijn tegenstander om te draaien, had Tarzan zijn mes moeten loslaten. Nu lag het wapen buiten zijn bereik op de rand van de rotsrichel. Pan-at-lee liep met getrokken dolk om de twee heen, maar er was geen enkele opening, zo onophoudelijk veranderden de vechtenden van houding. Tarzan voelde dat de staart zich langzaam maar zeker om zijn nek kronkelde, ofschoon hij zijn hoofd zo ver mogelijk had ingetrokken. De strijd scheen in zijn nadeel te verlopen, want het reusachtige beest waartegen hij vocht zou in zwaarte en kracht een waardige tegenstander hebben gevormd voor Bolgani, de gorilla. In het besef hiervan deed hij een enkele bovenmenselijke poging. Hij trok de reuzenhanden ver uit elkaar en begroef met de snelheid van een bijtende slang zijn tanden in de luchtpijp van de Tor-o-don. Op hetzelfde ogenblik klemde de staart van het beest zich om zijn eigen keel. Nu ontstond een strijd om zich van elkaar te bevrijden. De handelingen van de aapmens werden echter geleid door een menselijk brein. Daardoor rolden de lichamen in de richting die Tarzan wilde . . . naar de rand van de afgrond. De wurgende staart hield de lucht buiten zijn longen. Hij wist dat zijn lippen uiteenweken en zijn tong uit zijn mond hing. Zijn brein werd nu suf en zijn gezichtsvermogen troebel. Toen schoot zijn hand uit en omklemde het mes dat nu binnen zijn bereik lag. Het was niets te vroeg, want de twee lagen al gevaarlijk dicht bij de rand van de afgrond. Met alle kracht waarover hij nog beschikte, stootte de aapmens het staal in het lichaam van zijn tegenstander. Eén . . . twee . . . drie keer, toen werd alles zwart voor zijn ogen en voelde hij zich, nog steeds in de klauwen van de Tor-o-don, wegzakken in een peilloze diepte. Gelukkig voor Tarzan had Pan-at-lee geen gehoor gegeven aan zijn raad om te vluchten terwijl hij met de Tor-o-don vocht, want aan dat feit dankte hij zijn leven. Toen ze de twee naar de rand van de 51
afgrond zag rollen, greep ze de aapmens namelijk bij zijn enkel, terwijl ze zich languit op de grond liet vallen. De spieren van de Tor-o-don verslapten in de dood, en toen hij de aapmens moest loslaten, stortte hij in de afgrond. Met grote moeite wist Pan-at-lee de enkel van haar beschermer vast te houden. Met inspanning van al haar krachten probeerde ze het dode gewicht terug te trekken naar de veiligheid van de grot. Haar krachten schoten echter te kort, zodat ze hem alleen maar kon vasthouden, in de hoop dat er zich in haar geest een plan zou vormen voordat het met haar uithoudingsvermogen gedaan was. Ze vroeg zich af of het vreemde wezen misschien al dood was. Ze kon dat echter niet geloven. En als het niet dood was, hoelang zou het dan wel duren voordat het bij kennis kwam. Als dat niet gauw gebeurde, zou het nooit gebeuren, wist ze, want ze voelde dat haar vingers verdoofden en de enkel langzaam loslieten. Toen kwam Tarzan bij. Hij kon niet weten welke kracht hem tegen hield, maar hij voelde dat, welke die kracht ook mocht zijn, ze zijn enkel langzaam losliet. Binnen het bereik van zijn handen waren twee pinnen. Hij greep die juist op het ogenblik vast dat Pan-at-lee hem niet meer kon houden. Het had weinig gescheeld of hij was in de afgrond gestort. Alleen zijn grote kracht redde hem. Hij hing nu met zijn hoofd naar boven en zijn voeten vonden andere pinnen. „Leef je nog?" riep ze. „Ja," antwoordde Tarzan. „Waar is dat beest?" Pan-at-lee wees naar beneden. „Daar," zei ze. „Dood." „Mooi!" riep de aapmens uit, terwijl hij naar haar toeklom. „Ben je ongedeerd?" „Je kwam juist op tijd," antwoordde ze. „Maar wie ben je en hoe wist je dat ik hier was? Wat weet je van Om-at en waar ben je vandaan gekomen? En wat bedoelde je toen je Om-at gund noemde?" „Rustig, rustig," zei Tarzan. „Niet alles tegelijk. Allemachtig, jullie zijn allemaal eender . . . de vrouwtjes van de troep van Kerchak, de vrouwen van Engeland en haar zusters van Pal-ul-don. Rustig aan, dan zal ik proberen je alles te vertellen wat je wilt weten. Vier van ons vertrokken met Om-at uit Kor-ul-ja om naar jou te zoeken. We werden aangevallen door de Kor-ul-lul en raakten uit elkaar. Ik werd gevangen genomen, maar wist te ontsnappen. Opnieuw ontdekte ik je spoor. Ik volgde het en bereikte de top van deze rots juist op het ogenblik dat dat behaarde schepsel achter je aan klom. Juist ging ik op onderzoek uit, toen ik je hoorde gillen... de rest weet je." „Maar je noemde Om-at gund van Kor-ul-ja," drong ze aan. „Essat is gund." 52
„Es-sat is dood," verklaarde de aapmens. „Om-at versloeg hem en nu is Om-at gund. Om-at kwam terug om jou te zoeken. Hij vond Es-sat in je hol en doodde hem." „Ja," zei het meisje, „Es-sat kwam naar mijn grot en ik sloeg hem neer met mijn gouden borstplaten. Daarna sloeg ik op de vlucht." „En werd je achtervolgd door een leeuw," vervolgde Tarzan. „Ook sprong je van de rots in de Kor-ul-lul, maar waarom je dat je leven niet kostte, snap ik nog steeds niet." „Is er wel iets wat je niet snapt?" riep Pan-at-lee uit. „Hoe kon je weten dat ik achtervolgd werd door een leeuw en dat ik van de rots sprong, en niet weten dat ik gered werd door het diepe water eronder?" „Ik zou dat eveneens hebben geweten, als op dat ogenblik de Kor-ul-lul niet waren gekomen en mij beletten je spoor verder te volgen. Maar nu zou ik je graag een vraag willen stellen...Hoe noemen jullie het ding waarmee ik zo juist gevochten heb?" „Dat was een Tor-o-don," antwoordde ze. „Hiervoor heb ik er nog maar één gezien. Het zijn verschrikkelijke wezens met de geslepenheid van een mens en de woestheid van een dier. Het moet wel een groot krijger zijn die hem alleen weet te verslaan." Ze keek hem met oprechte bewondering aan. „En nu," zei Tarzan, „moet je gaan slapen, want morgen keren we terug naar Kor-ul-ja en Om-at, en ik betwijfel of je de afgelopen twee nachten veel hebt gerust." Pan-at-lee, die zich nu volkomen veilig voelde, sliep rustig tot de volgende ochtend, terwijl Tarzan zich op de harde grond even buiten haar hol uitstrekte. De zon stond hoog aan de hemel, toen hij wakker werd. Twee uur lang had ze al neergeschenen op een andere heldhaftige gedaante, kilometersver verwijderd... de gedaante van een goddelijke man, die zich een weg baande door het afschuwelijke moeras dat Palul-don beschermde tegen de wezens van de buitenwereld. Nu eens tot aan zijn middel in de zuigende bagger, dan weer bedreigd door weerzinwekkende reptielen, wist de man met schier bovenmenselijke inspanningen centimeter voor centimeter te vorderen op de lange omweg die hij gedwongen was te kiezen om hier en daar tenminste nog wat vaste grond onder zijn voeten te krijgen. In het midden van het moeras was open w a t e r . . . slijmerig, groen gekleurd water. Hij bereikte het tenslotte na ruim twee uur van inspanningen die een gewoon mens allang met de dood zou moeten hebben bekopen. Toch was hij nog maar halverwege het moeras. Bedekt met slijm en modder was zijn soepele bruine huid, en even bedekt met slijm en modder was zijn geliefde Enfield-geweer dat zo mooi geschitterd had in de eerste stralen van de opkomende zon. 53
Aan de rand van het open water bleef hij een ogenblik staan. Toen sprong hij erin en begon hij te zwemmen. Hij zwom met lange, soepele, krachtige slagen, die eerder berekend waren op uithoudingsvermogen dan op snelheid, want dit was voornamelijk een beproeving van het eerste, omdat achter het open water weer ruim twee uur van de afschuwelijkste inspanningen wachtten voordat hij weer vaste grond onder de voeten zou kunnen krijgen. Hij was misschien halverwege, en hij feliciteerde zich al met de goede afloop van dit gedeelte van zijn taak, toen er uit de diepten vlak voor hem een afschuwelijk reptiel opsteeg, dat met wijdopengesperde kaken en schril sissend op hem afkwam. Tarzan stond op, rekte zich uit, stak zijn machtige borst naar voren en dronk met volle teugen de frisse ochtendlucht in. Zijn heldere ogen staarden naar de wonderbaarlijke schoonheid van het landschap dat zich voor hem uitstrekte. Vlak onder hem lag Kor-ul-gryf, een dicht donker groen van zachtbewegende bomen. Voor Tarzan had dat niets grimmigs of onheilspellends . . . het was de jungle, zijn geliefde jungle. Rechts van hem strekte zich een panorama uit van de lagere gedeelten van de vallei van Jad-ben-Otho, met zijn kronkelende stromen en blauwe meren. Glinsterend wit in het zonlicht stonden hier en daar groepjes gebouwen . . . de feodale sterkten van de kleinere hoofden van de Ho-don. A-lur, de Lichtstad, kon hij niet zien, omdat ze verborgen was door de schouder van de steile rots waarin het verlaten dorp lag. Een ogenblik gaf Tarzan zich over aan het feestelijk genot van een schoonheid die alleen maar gewaardeerd kon worden door het menselijk brein. Toen liet de natuur zich weer gelden en riep de buik van het dier dat hij honger had. Weer keek Tarzan in de Kor-ulgryf. Daar was de jungle! Was er een jungle die Tarzan niet zou voeden? De aapmens glimlachte en begon de afdaling. Was er dan gevaar? Natuurlijk. Wie wist dat beter dan Tarzan. In alle jungles loert de dood, want leven en dood gaan hand in hand. En waar het leven het weelderigst is, haalt de dood zijn rijke oogst binnen. Nog nooit had Tarzan in de jungle een wezen ontmoet waaraan hij niet het hoofd had kunnen bieden... Nu eens enkel door brute kracht, dan weer door een combinatie van brute kracht en de geslepenheid van de menselijke geest. Maar nog nooit had Tarzan een gryf ontmoet. Hij had het geloei de nacht tevoren in de kloof gehoord, nadat hij zich had neergelegd om te gaan slapen, en hij was van plan geweest Pan-at-lee die ochtend te vragen welk dier dat geluid had gemaakt. Hij bereikte de voet van de rots en liep de jungle in. Daar 54
bleef hij staan, zijn scherpe oren en ogen waakzaam, zijn gevoelige neusgaten speurend naar de lucht van wild. Opnieuw ging hij verder, geluidloos, zijn boog en pijlen gereed. Vanuit de kloof woei een lichte bries, en in die richting zette hij zijn tocht voort. Zijn neus ontdekte een heleboel geuren. Sommige ervan kon hij zonder moeite thuisbrengen, maar andere waren vreemd . . . De geuren van dieren en vogels, van bomen, struiken en bloemen die hij niet kende. Zwak rook hij de geur van een reptiel. Deze geur had hij in verband leren brengen met de vreemde, nachtelijke gedaanten die hij, sinds zijn komst in Pal-ul-don, zo nu en dan vaag en omvangrijk had zien rondwaren. Toen snoof hij plotseling de sterke geur op van Bara, het hert. Kon een buik spreken, dan zou die van Tarzan een vreugdekreet hebben geuit, want hij was dol op het vlees van Bara. De aapmens bewoog zich snel, ofschoon voorzichtig voort. De buit was niet ver uit zijn buurt, en toen Tarzan er dicht bij was, liet hij zich geluidloos uit de bomen zakken. Zich onhoorbaar voortbewegend, kreeg Tarzan Bara al gauw in het oog. Ze stond te drinken uit een vijvertje, waar de stroom die Korul-gryf bewaterde, over een open plek in de jungle vloeide. Het hert was te ver van de dichtstbijzijnde boom verwijderd om een aanval te wagen. Tarzan moest dus vertrouwen op de accuratesse, en de boog die u of ik niet zouden kunnen spannen, boog soepel onder de spieren van de bosgod. Bara sprong hoog op en viel toen met een pijl door haar hart neer. Tarzen liet zich vlug uit de boom glijden en snelde naar zijn buit. Toen hij bukte om hem op te rapen, hoorde hij rechts van zich een luid geloei. Toen hij keek, zag hij een reusachtig wezen, trillend van dolle woede, dat loeiend op hem aanstormde. Toen Pan-at-lee wakker werd, keek ze uit haar hol om Tarzan te zoeken. Hij was er niet. Ze sprong op, vloog naar buiten en keek neer in Kor-ul-gryf, omdat ze vermoedde dat hij naar beneden was gegaan om voedsel te zoeken. Ze zag hem juist in het woud verdwijnen. Een ogenblik werd ze aangegrepen door angst. Ze wist dat hij een vreemdeling in Pal-ul-don was en dat hij daarom de gevaren niet besefte die in de kloof der verschrikking loerden. Waarom riep ze hem niet terug? U of ik zouden dat hebben gedaan, maar geen enkele Pal-ul-don, want zij kende de manieren van de gryf... zij kennen de zwakke ogen en de scherpe oren. Zij weten dat ze afkomen op het geluid van een menselijke stem. Tarzan roepen zou gelijk hebben gestaan met het verzoeken van de goden. Ze riep hem dus niet. In plaats daarvan daalde ze, hoe bang ze ook was, in de kloof met de bedoeling Tarzan achterna te gaan en hem fluisterend te waar55
schuwen voor het gevaar. Het was een dappere daad, omdat hij volvoerd werd in het aangezicht van talloze eeuwen overgeërfde vrees voor de wezens waar tegenover ze kon komen te staan. Voor heel wat minder betekenende daden zijn er mannen gedecoreerd. Pan-at-lee, die afstamde van een lange reeks jagers vermoedde dat Tarzan tegen de wind in was gegaan. In die richting zocht ze dan ook zijn spoor, dat ze al heel spoedig vond, omdat hij geen moeite had gedaan het te verbergen. Ze volgde het vlug, tot ze bij de plek kwam waar Tarzan zijn heil in de bomen had gezocht. Natuurlijk wist ze wat er gebeurd was, omdat haar eigen stam halve boombewoners waren. Ze kon hem niet door de bomen volgen, omdat haar reuk niet zo ontwikkeld was als die van hem. Ze kon alleen maar hopen dat hij dezelfde richting was blijven volgen. Ze was bij de rand van een open plek aangekomen, toen er twee dingen gebeurden: Ze zag Tarzan over een dood hert buigen en op hetzelfde ogenblik klonk er een oorverdovend geloei bijna vlak naast haar. Ze voelde de koude rillingen over haar rug lopen, maar ze werd er niet door verlamd van angst. In plaats hiervan zette het haar aan tot onmiddellijk handelen. Het gevolg hiervan was dat Pan-at-lee in de dichtstbijzijnde boom klom, tot de hoogste tak die haar kon dragen. Toen keek ze omlaag. Het wezen dat Tarzan op zich zag aanstormen, doemde angstwekkend monsterachtig voor hem op . . . monsterachtig en ontzagwekkend. Het joeg Tarzan echter geen angst aan. Het maakte hem alleen maar woedend, want hij zag dat het zelfs zijn krachten te boven zou gaan om met dat monster te vechten. Dat betekende dat een mals hapje zijn mond voorbij zou gaan, en Tarzan had honger. Hij kon niets anders doen dan vluchten... Snel en onmiddellijk. En Tarzan vluchtte, maar niet zonder het dode lichaam van Bara, het hert, mee te nemen. Hij had niet meer dan een voorsprong van misschien tien passen, maar daar stond tegenover dat de eerste boom niet verder weg was. Het grootste gevaar, dacht hij, lag in de reusachtige grootte van het monster dat hem achtervolgde. Want zelfs al bereikte hij de boom, dan zou hij in een ongelooflijk korte tijd naar boven moeten klimmen, daar het dier, tenzij hij zich al heel sterk vergiste, hem van iedere tak onder de tien meter van de grond zou kunnen aftrekken. Ja, misschien wel tot een hoogte van vijtien meter, als het op zijn achterpoten ging staan. Maar Tarzan was niet langzaam, en ofschoon de gryf ondanks zijn reusachtig lichaam ongelooflijk snel was, vormde hij geen partij voor Tarzan. En wanneer het op klimmen aankwam, dan benijdden zelfs de kleine apen de aapmens. Zo gebeurde het dat, ofschoon de loeiende gryf op zijn achterpoten ging staan en probeerde zijn prooi tussen de takken uit te plukken, hem dit niet lukte. 56
Toen hij eenmaal een veilige hoogte had bereikt, hield Tarzan stil. Op dat ogenblik zag hij Pan-at-lee met grote ogen en bevend van angst boven zich zitten. „Hoe ben jij hier gekomen?" vroeg hij. Ze vertelde het hem. „Allemensen, dus kwam je me waarschuwen!" zei hij. „Dat was verdraaid dapper en onbaatzuchtig van je. Ik vind het onvergeeflijk van me dat ik me zo heb laten verrassen. Het monster was vlakbij. Toch ontdekte ik het pas toen het me aanviel. Ik begrijp er niets van." „Het is helemaal niet vreemd," zei Pan-at-lee. „Het is namelijk een van de bijzonderheden van de gryf dat de mens, naar men zegt, zijn tegenwoordigheid nooit opmerkt voordat hij vlak bij hem is, zo geruisloos kan hij zich ondanks zijn reusachtige lichaam bewegen." „Maar ik had hem moeten ruiken," riep Tarzan vol zelfverwijt uit. „Ruiken!" zei Pan-at-lee. „Ruiken!" „Jazeker. Hoe denk je anders dat ik dat hert zo gauw zou hebben gevonden?" Tarzan zweeg plotseling en keek omlaag naar het brullende monster. Zijn neusgaten trilden, alsof hij een reukspoor zocht. „Ah!" riep hij uit, „ik heb het!" „Wat?" wilde Pan-at-lee weten. „Ik werd misleid omdat het schepsel vrijwel geen geur afgeeft," verklaarde de aapmens. „Wat ik rook, was de zwakke geur die ongetwijfeld in de hele jungle hangt door de lange aanwezigheid van een heleboel van dit soort schepsels . . . het is het soort geur dat de eigenschap heeft lang te blijven hangen, hoe zwak ze ook is. Pan-at-lee, heb je ooit van een triceratops gehoord? Nou, wat jij een gryf noemt, is een triceratops. Die dingen zijn al honderdduizenden jaren uitgestorven. Ik heb een skelet ervan in een Londens museum gezien, plus een afbeelding van een exemplaar dat ze gerestaureerd hadden. Ik heb altijd gedacht dat de geleerden die dergelijk werk verrichtten voornamelijk geleid werden door een overspannen verbeelding. Ik zie echter dat ik het bij het verkeerde eind heb gehad. Dit levende ding lijkt niet precies als twee druppels water op dat wat ik in het museum heb gezien. Toch lijkt het er wel zoveel op, dat het makkelijk te herkennen is. Bovendien moeten we niet vergeten dat er in de eeuwen die verstreken zijn sinds de exemplaren van de paleontologen leefden, er misschien veel veranderingen zijn opgetreden door evolutie in de levende lijn die blijkbaar is blijven voortbestaan in Pal-ul-don." „Triceratops, Londen, paleo... ik weet niet waar je het allemaal over hebt," riep Pan-at-lee uit. Tarzan glimlachte en wierp een dood stuk hout naar de snuit van het woeste dier onder hem. Onmiddellijk werd de grote hoorn57
kraag om de nek opgestoken en steeg er een angstwekkend geloei op uit het monster onder hem. Ruim zes meter hoog stond het dier, dat leiblauw van kleur was, met uitzondering van zijn gele snuit en blauwe randen om de ogen, de rode hoornkraag met de gele onderkant en de gele buik. De drie parallellopende rijen benige uitsteeksels op de rug gaven het lichaam nog meer kleur. De rij op de ruggegraat was rood, de twee links en rechts ervan geel. De van vijf en drie tenen voorziene hoeven van de dinosaurus uit de oudheid waren bij de gryf uitgegroeid tot klauwen. Maar de drie hoorns, twee grote boven de ogen en een kleinere op de neus, waren door de eeuwen heen gehandhaafd. Hoe angstaanjagend en verschrikkelijk het uiterlijk ook was, toch moest Tarzan het machtige wezen met zijn lengte van ruim twintig meter bewonderen, daar het op majestueuze wijze die dingen belichaamde die de aapmens in zijn leven had bewonderd: moed en kracht. In de massieve staart alleen huisde alle kracht van een olifant. De boosaardige oogjes keken naar hem op en de hoornige bek, die op dat ogenblik openging, toonde een stel machtige tanden. „Planteneter!" mompelde de aapmens. „Je voorouders mogen dat dan zijn geweest, maar jij bent het in elk geval niet." En zich tot Pan-at-lee wendend, vervolgde hij: „Laten we gaan. In het hol kunnen we hertevlees eten. Daarna gaan we terug naar Kor-ul-ja en Om-at!" Het meisje huiverde. „Gaan?" herhaalde ze. „We komen hier nooit vandaan." „Waarom?" vroeg Tarzan. Als antwoord wees ze naar de gryf. „Onzin!" riep Tarzan uit. „Hij kan niet klimmen. We kunnen door de bomen bij de rots komen en de grot bereiken voordat hij weet waar we gebleven zijn!" „Jij kent de gryf niet," antwoordde Pan-at-lee somber. „Waar we ook heen gaan, hij zal ons steeds volgen. En altijd zal hij aan de voet van de boom klaar staan voor het geval we naar beneden zouden willen komen. Hij zal ons nooit opgeven." „Zo nodig kunnen we een hele poos in de bomen leven," zei Tarzan. „En op een gegeven ogenblik zal hij heus wel inrukken." Het meisje schudde haar hoofd. „Nooit," zei ze. „En dan zijn er ook nog de Tor-o-don. Die zullen ons doden, en als ze wat van ons gegeten hebben, zullen ze de rest voor de gryf werpen . . . de gryf en de Tor-o-don zijn vrienden, omdat de Tor-o-don zijn voedsel met de gryf deelt." „Misschien heb je wel gelijk," zei Tarzan. „Maar zelfs als dat het geval is, ben ik toch heus niet van plan hier te blijven zitten tot er iemand komt, een stukje van me opeet en de rest voor de poten 58
van dat monster smijt. Als ik niet levend hier vandaan kom, zal het niet aan mij liggen. Ga mee, dan zullen we een poging wagen." Met die woorden klom hij, op de voet gevolgd door Pan-at-lee, de boomtoppen in. Onder hen, op de grond, volgde de dinosaurus. En toen ze aan de rand van het oerwoud kwamen, waar ze een open plek van ongeveer vijftig meter breed moesten oversteken om de voet van de rots te bereiken, stond hij onder de boom te wachten. Tarzan keek spijtig omlaag en krabbelde op zijn hoofd. Hoofdstuk VII LISTEN VAN DE JUNGLE Een ogenblik later keek hij naar Pan-at-lee. „Kun je snel door de bomen de kloof oversteken?" vroeg hij. „Alleen?" zei ze. „Nee," antwoordde Tarzan. „Ik kan je volgen waar jij kunt voorgaan," vertelde ze hem. „Naar de andere kant en terug?" „Ja." „Kom dan mee en doe precies wat ik je zeg." Vlug ging hij door de bomen terug, en zich als een aap van tak tot tak slingerend, terwijl hij een zig zag weg volgde, in verband met de moeilijkheden van het pad onder hem, waar het kreupelhout het dichtst was. Maar het hielp hem niet. Toen ze aan de andere kant van de kloof waren, was de gryf nog bij hen. „Terug," zei Tarzan. Ze draaiden zich om en volgden dezelfde weg terug door de bovenste takken van het oerwoud van Kor-ul-gryf. Maar het resultaat was eender. Nee, toch niet helemaal. Het was erger, want een tweede gryf had zich bij de eerste gevoegd, en samen stonden ze te wachten onder de boom waarin ze halt hielden. De rots, die met zijn ontelbare grotopeningen groot boven hen opdoemde, scheen hen te wenken en uit te dagen. Hij was zo dichtbij, maar toch gaapte er een eeuwigheid tussen. Het lijk van de Tor-odon lag aan de voet van de rots, op dezelfde plaats waar het was neergekomen. Een van de gryfs liep er heen en snuffelde eraan. Hij probeerde echter niet het op te eten. Tarzan had het, toen hij er vroeger in de ochtend langs kwam vluchtig bekeken. Hij vermoedde dat het of een heel hoge apenorde of een heel lage mensorde vertegenwoordigde. Een beter voorbeeld van de pithecanthropus dan de Ho-don of de Waz-don. Mogelijk de voorloper van allebei. Terwijl zijn ogen over het toneel beneden hem zwierven, werkte zijn brein 59
de bijzonderheden uit van het plan dat hij gemaakt had om Pan-at-lee uit de kloof te laten ontsnappen. Zijn gedachtengang werd onderbroken door een vreemde kreet boven hem in de kloof. „Whee-oo! Whee-oo!" klonk het steeds dichterbij. De gryfs beneden hieven hun kop op en keken in de richting waaruit het geluid kwam. Een van de monsters maakte een grommend geluid. Het was geen geloei en wees evenmin op woede. Onmiddellijk antwoordde het met een zelfde 'whee-oo!' De gryfs herhaalden het gegrom en zo nu en dan werd het 'whee-oo!' dat steeds dichterbij klonk, herhaald. Tarzan keek Pan-at-lee aan. „Wat is dat?" vroeg hij. „Ik weet het niet," antwoordde ze. „Misschien een vreemde vogel of een ander vreselijk dier dat in deze afschuwelijke streek woont." „Haha," riep Tarzan uit. „Kijk, daar is het!" Pan-at-lee uitte een kreet van wanhoop. „Een Tor-o-don." Het wezen, dat rechtop liep en in zijn ene hand een stok droeg, kwam met een langzame, waggelende gang dichterbij. Het liep recht op de gryfs toe, die, alsof ze bang waren, iets opzij gingen. Tarzan keek vol spanning toe. De Tor-o-don was nu vlakbij een van de triceratops. Hij zwaaide zijn kop heen en weer en beet kwaadaardig naar hem. Onmiddellijk sprong de Tor-o-don op hem af en begon met zijn stok de snuit van het grote dier te bewerken. Tot grote verbazing van de aapmens kroop de gryf, die de betrekkelijk kleine Tor-o-don op wel honderd manieren had kunnen vernietigen, als een geslagen hond ineen. „Whee-oo! Whee-oo!" schreeuwde de Tor-o-don, waarop de gryf langzaam naar hem toekwam. Een klap op een van de hoorns van het dier bracht het tot stilstand. Toen liep de Tor-o-don achter hem langs en klom via de staart schrijlings op de dikke rug. „Whee-oo!" riep hij, terwijl hij het dier met de scherpe punt van zijn stok prikte. De gryf zette zich in beweging. Zo verdiept was Tarzan in het toneeltje onder hem geweest, dat hij niet aan vluchten had gedacht, want hij besefte dat de tijd voor Pan-at-lee en hem in deze korte ogenblikken ontelbare eeuwen was teruggegaan om voor hun ogen een bladzij van het verre verleden open te leggen. Allebei hadden ze de eerste mens en zijn primitieve lastdieren aanschouwd. Nu bleef de gryf staan en keek loeiend naar hen op. Het was voldoende. Het dier had zijn meester op hun aanwezigheid opmerkzaam gemaakt. Onmiddellijk joeg de Tor-o-don het dier vlak onder de boom waarin ze zaten en ging rechtop op de hoornige rug staan. Tarzan zag het dierlijke gezicht, de grote tanden, de krachtige spieren. Uit de lendenen van zo'n wezen was het menselijk ras ontsproten - en alleen uit zo'n wezen kon dat zijn gebeurd, want alleen 60
een dergelijk schepsel zou de vreselijke gevaren van zijn tijd hebben kunnen overleven. De Tor-o-don sloeg op zijn borst en loeide verschrikkelijk - afschuwelijk luguber, beestachtig. Tarzan richtte zich op een zwaaiende tak in zijn volle lengte op - recht en mooi als een halfgod - onbesmet door de aanraking van de beschaving - een volmaakt exemplaar van wat het menselijk ras had kunnen zijn als de wetten van de mensen zich niet bemoeid hadden met de wetten van de natuur. Het Heden spande een pijl op zijn boog en trok de pees naar achteren. Het Verleden, dat zijn rechten op een ruwe kracht baseerde, probeerde de ander te bereiken en naar beneden te trekken. Maar de losgelaten pijl boorde zich diep in het woeste hart, en het Verleden zonk terug in de vergetelheid. „Tarzan Jad-guru!" mompelde Pan-at-lee. In haar bewondering had ze hem onbewust dezelfde naam gegeven die de krijgers van haar stam voor hem hadden bedacht. De aapmens draaide zich naar haar toe. „Pan-at-lee," zei hij, „deze beesten kunnen ons hier tot in het oneindige in de bomen houden. Ik betwijfel of we samen kunnen ontsnappen. Maar ik heb een plan. Jij blijft hier en verstopt je in het gebladerte, terwijl ik de kloof weer doortrek en zorg dat ze me zien, terwijl ik tegen ze schreeuw om hun aandacht te trekken. Tenzij ze meer hersens hebben dan ik veronderstel, zullen ze me volgen. Wanneer ze weg zijn, loop jij zo hard je kunt naar de rots. Wacht niet langer dan vandaag op mij in het hol. Als ik er niet ben wanneer de zon opgaat, moet je alleen teruggaan naar Kor-ul-ja. Hier heb je een brok hertevlees." Hij had een van de achterpoten afgesneden en gaf haar die. „Ik kan je niet alleen laten," zei ze eenvoudig. „Het is niet de gewoonte van mijn volk een vriend en bondgenoot in de steek te laten. Om-at zou het me nooit vergeven." „Zeg maar tegen Om-at dat ik je bevolen heb te gaan," antwoordde Tarzan. „Is het een bevel?" vroeg ze. „Ja. Tot ziens, Pan-at-lee. Ga zo gauw mogelijk terug naar Om-at. Je bent een geschikte vrouw voor de gund van Kor-ul-ja." En langzaam verwijderde hij zich door de bomen. „Vaarwel, Tarzan Jad-guru!" riep ze hem na. „Gelukkig zijn mijn Om-at en zijn Pan-at-lee dat ze zo'n vriend bezitten!" Gillend zo hard hij kon, zette Tarzan zijn tocht voort. En de beide gryfs, gelokt door zijn stem, volgden over de grond. Hij verheugde zich toen hij de loeiende beesten steeds verder van Pan-at-lee lokte. Hij hoopte dat ze gebruik zou maken van de haar geboden gelegenheid om te vluchten. Tegelijkertijd vroeg hij zich echter angstig af of ze de gevaren die haar tussen Kor-ul-gryf en Kor-ul-ja bedreigen 61
zouden, wel het hoofd zou kunnen bieden. Er waren leeuwen, Tor-odons en de vijandig gezinde stam van de Kor-ul-lul om haar vlucht te belemmeren, al was de weg naar de rotsen van haar volk dan ook niet zo lang. Verscheidene malen tijdens het doortrekken van de kloof probeerde Tarzan zijn onvermoeide vervolgers om de tuin te leiden, maar niets hielp. Hoe listig hij ze ook ontweek, hij kon ze maar niet van zich afschudden. Langs de rand van het woud, aan de zuidoostkant van de kloof, zocht hij een punt waar de bomen tot aan een beklimbaar gedeelte van de rots groeiden. Maar ofschoon hij de kloof ver naar beide kanten doorzocht, kon hij een dergelijke ontsnappingsmogelijkheid niet ontdekken. De aapmens begon zijn geval langzamerhand als hopeloos te beschouwen en ten volle te beseffen waarom de Kor-ul-gryf vele eeuwen lang plechtig was afgezworen door de rassen van Pal-o-don. De avond viel, en ofschoon hij sinds de vroege ochtend voortdurend naar een uitweg uit deze cul-de-sac had gezocht, was hij nog steeds niet dichter bij de vrijheid dan op het ogenblik dat de eerste loeiende gryf hem had aangevallen. Toen de avond echter begon te vallen, herleefde zijn hoop, want evenals de grote katten was Tarzan min of meer een nachtdier. Weliswaar kon hij 's nachts niet zo goed zien als zij, maar dit werd rijkelijk vergoed door zijn scherpe reukvermogen en de sterk ontwikkelde gevoeligheid van zijn andere waarnemingsorganen. Evenals de blinden met handige vingers hun brailleletters volgen en interpreteren, las Tarzan het boek van de jungle met handen en voeten, ogen, oren en neus, die stuk voor stuk hun steentje bijdroegen voor een snelle en juiste vertaling van de tekst. Maar opnieuw werd hij gehinderd door één vitale zwakheid - hij kende de gryf niet, en voordat de nacht verstreken was, vroeg hij zich af of die dingen nooit sliepen, want wanneer hij zich ook maar bewoog, bewogen zij eveneens. En altijd versperden ze hem de weg naar zijn vrijheid. Even voor het aanbreken van de ochtend staakte hij tenslotte zijn directe pogingen en zocht hij een geschikt rustplaatsje in de veiligheid van de middelste takken. Opnieuw stond de zon hoog aan de hemel, toen Tarzan uitgerust en verfrist wakker werd. Om te beginnen deed hij geen enkele poging om naar zijn vijanden te kijken, omdat hij bang was daardoor hun aandacht te trekken. In plaats daarvan probeerde hij voorzichtig en stilletjes weg te sluipen tussen het gebladerte. Zijn eerste beweging werd echter beantwoord door een zwaar geloei. Onder de talloze verfijningen van de beschaving die Tarzan zich 62
niet eigen had kunnen maken, was die van het vloeken. En misschien was dat wel te betreuren, omdat er omstandigheden zijn waaronder het toch minstens een opluchting is om dit te kunnen doen. Bestaat er echter behalve mondeling vloeken ook lichamelijk vloeken, dan bediende Tarzan zich hiervan. Nauwelijks had het loeien namelijk aangekondigd dat zijn hoop opnieuw de bodem was ingeslagen, of hij draaide zich bliksemsnel om en plukte, toen hij de afschuwelijke snuit van de gryf onder zich zag, een grote vrucht van een in de buurt hangende tak, die hij uit alle macht naar het monster smeet. Het projectiel kwam precies tussen de ogen van het schepsel terecht. Het resultaat was een reactie die de aapmens verbaasde. Het beest werd namelijk niet woedend, zoals Tarzan had verwacht en gehoopt. In plaats daarvan hapte het alleen maar even kwaadaardig naar de vrucht, toen deze van zijn kop rolde. Daarna draaide hij zich gemelijk om en trok hij zich een paar passen terug. Er was iets in deze handeling wat Tarzan onmiddellijk deed denken aan een gelijksoortige handeling die de vorige dag had plaats gevonden, toen de Tor-o-don de monsters met zijn stok op hun snuit had geslagen. Ogenblikkelijk kwam er in zijn geslepen en moedige brein een ontsnappingsplan op waarvan de grootste held misschien wit om zijn neus zou zijn geworden. Het gokinstinct is niet sterk ontwikkeld bij de schepsels van de wildernis. De kansen van hun dagelijks leven vormen een voldoende stimulans voor het prikkelen van hun zenuwcentra. Het is alleen gegund aan de beschaafde mens, in zekere mate beschermd tegen de natuurlijke gevaren van het bestaan, om kunstmatige stimulansen te bedenken in de vorm van kaarten, dobbelstenen en roulettewielen. Wanneer de noodzaak dat vereist, zijn er echter toch geen grotere gokkers dan de wilde bewoners van de jungle, het woud en de heuvels, want even rechtvaardig als u de ivoren dobbelsteentjes over het groene laken laat rollen, gokken zij met de dood . . . met als inzet hun leven. En tegenover zo'n gokpartij stond Tarzan nu. Een gokpartij waarbij hij de schijnbaar wilde deducties van zijn geslepen brein in het veld bracht tegen al de bewijzen van beestachtige woestheid van zijn tegenstanders, die door zijn ervaring verzameld waren - tegen al de eeuwenoude folklore en legenden die talloze generaties lang waren oververteld en tenslotte aan hem waren doorgegeven met de lippen van Pan-at-lee. Toch glimlachte hij terwijl hij zijn plannen uitwerkte, en aan zijn hele houding was geen enkel spoor van haast, opwinding of zenuwachtigheid te bekennen. Allereerst koos hij een lange, rechte tak uit, die aan het eind een 63
doorsnee van ongeveer vijf centimeter had. Hij sneed deze met zijn mes van de boom. Vervolgens trok hij er de kleinere takken en twijgen af, tot hij een stok van ongeveer drie meter lengte had. Aan één uiteinde daarvan sneed hij een scherpe punt. Toen het hele geval naar zijn zin was afgewerkt, keek hij naar de triceratops. „Whee-oo!" riep hij. Onmiddellijk hieven de monsters hun kop op en keken naar hem. Uit de keel van een ervan klonk een zacht grommend geluid. „Whee-oo!" herhaalde Tarzan, terwijl hij de rest van het hert naar ze toewierp. Onmiddellijk vielen de gryfs er onder een luid geloei op aan. Een van hen probeerde het te grijpen en de tweede te beletten er iets van te nemen. Tenslotte wist deze het echter eveneens beet te krijgen, waarna het brok vlees onmiddellijk in tweeën gerukt en gulzig verslonden werd. Opnieuw keken ze op naar de aapmens, en deze keer zagen ze hem naar beneden komen. Een van de monsters ging naar hem toe. Weer herhaalde Tarzan de geheimzinnige kreet van de Tor-o-don. De gryf bleef, blijkbaar verbijsterd, staan, terwijl Tarzan met dreigend opgeheven stok en met de kreet van de eerste mens op zijn lippen op hem toeliep. Zou de kreet beantwoord worden met het diepe gegrom van het lastdier of met het afschuwelijke geloei van de menseneter? Van het antwoord op deze vraag hing het lot van de aapmens af. Pan-at-lee luisterde gespannen naar de geluiden van de zich verwijderende gryfs, die door Tarzan handig uit haar buurt werden gelokt. Toen ze er zeker van was dat ze ver genoeg waren om haar een veilige terugtocht te verzekeren, liet ze zich snel uit de takken op de grond glijden, vloog als een opgejaagd hert over de open vlakte naar de voet van de rots, sprong over het lijk van de Tor-o-don die haar de vorige nacht had overvallen en klom even later vlug tegen de oude stenen pinnen van het verlaten rotsdorp op. Bij de opening van een grot, dicht bij die waarin ze geslapen had, maakte ze een vuurtje waarboven ze het stuk vlees roosterde dat Tarzan haar gegeven had. De hele dag bleef ze wachten, terwijl ze nu eens in de verte, dan weer vlak bij, het loeien van de gryfs hoorde die het vreemde wezen, dat op zo'n wonderbaarlijke manier in haar leven was gekomen, achtervolgden. Ze voelde voor hem dezelfde grote, bijna fanatieke loyaliteit, die vele anderen voor Tarzan van de Apen hadden opgevat. Dieren en mensen had hij aan zich gebonden met banden die sterker waren dan staal - namelijk die onder hen, die rein en dapper waren, en ook de zwakken en hulpelozen. Onder 64
zijn bewonderaars telde Tarzan echter niet de lafaards, de ondankbaren en de schurken. Deze, of ze nu mens of dier waren, haatten en vreesden hem. Voor Pan-at-lee vertegenwoordigde hij alles wat dapper, edel en heldhaftig was. Bovendien was hij de vriend van Om-at - de vriend van haar geliefde. Om elk van deze redenen zou Pan-at-lee voor Tarzan hebben willen sterven. Zo groots is nu eenmaal de trouw van de eenvoudige kinderen van de natuur. Het is aan de beschaving gelaten ons te leren de betrekkelijke beloningen van trouw en het tegenovergestelde daarvan te beoordelen. De trouw van de primitieve mens is spontaan, onberedeneerd, onbaatzuchtig. Precies zo was de trouw van Pan-at-lee voor de Tarmangani. En zo wachtte ze die dag en die nacht, in de hoop dat hij zou terugkomen om samen met hem naar Om-at te kunnen gaan, want haar ervaring had haar geleerd dat in ogenblikken van gevaar twee meer kans hebben dan één. Tarzan Jad-guru was echter niet gekomen, dus ging Pan-at-lee de volgende morgen alleen op weg naar Kor-ul-ja. Ze kende de gevaren, maar toch zag zij ze onder ogen met de stoïcijnse onverschilligheid van haar ras. Wanneer ze er direct mee geconfronteerd werd, zou het tijd genoeg zijn voor angst, opwinding of vertrouwen. Intussen was het niet nodig dat ze zich zenuwachtig maakte door eraan te denken. Ze bewoog zich daarom zonder groter vertoon van bezorgdheid dan waarmee u of ik een groot warenhuis zouden binnenstappen, door haar woeste land. Ze zou Kor-ul-ja die dag echter niet bereiken, evenmin als de volgende en de daarop volgende, ofschoon het gevaar dat haar bedreigde niet afkomstig was van een Waz-don of een wild beest. Zonder ongelukken bereikte ze de Kor-ul-lul, en nadat ze de rotsachtige zuidmuur was afgedaald zonder iets van de erfvijanden van haar volk te hebben gezien, voelde ze een vertrouwen dat niet veel verschilde van ware zekerheid, dat ze haar avontuur gelukkig beeindigen zou en haar volk en haar geliefde zou weerzien die ze al zoveel manen had moeten missen. Ze was bijna door de kloof en bewoog zich met de grootste voorzichtigheid voort, een instinctieve karaktertrek van de oermensen, iets wat geen ogenblik vergeten kan worden wil men in leven blijven. Op die manier kwam ze bij het pad dat de kronkelingen van de Kor-ul-lul volgde vanaf zijn hoogste punt tot in de brede, vruchtbare vallei van Jad-ben-Otho. Op het ogenblik dat ze het pad opstapte, kwamen uit het kreupelhout links en rechts van haar wel twintig grote, blanke krijgers van de Ho-don te voorschijn. Als een verschrikt hert wierp Pan-at-lee een ongeruste blik op deze belagers van haar vrijheid. Het volgende 65
ogenblik sprong ze naar het struikgewas, om daarin misschien te kunnen ontsnappen. De krijgers waren echter te dichtbij. Van alle kanten drongen ze op haar aan. Toen trok ze haar mes en begon ze zich te verdedigen, door haar angst en haar haat in één klap veranderd van 'n verschrikt hert in 'n woeste tijgerkat. Ze deden geen pogingen om haar te doden, want ze wilden haar alleen maar gevangen nemen. Daardoor kwam het dat meer dan één Ho-don kennis maakte met het scherpe staal van haar mes voordat ze erin slaagden haar te overweldigen. En zelfs nadat ze haar mes hadden afgenomen, vocht ze krabbend en bijtend door, zodat het nodig was haar handen te binden en door middel van touwen, die achter haar hoofd doorliepen, een stukje hout tussen haar tanden te klemmen. Eerst weigerde ze te lopen, toen ze haar in de richting van de vallei trokken. Maar nadat twee van hen haar bij de haren gegrepen en enkele meters voortgesleept hadden, koos ze eieren voor haar geld en liep ze met hen mee, ofschoon zich nog zoveel verzettend als haar gebonden polsen en dichtgeklemde mond dat toelieten. Bij het begin van Kor-ul-lul ontmoetten ze een andere groep van hun krijgers, die verscheidene Waz-don gevangenen bij zich hadden van de Kor-ul-lul. Het was een groep overvallers uit een Ho-don stad in de vallei, die jacht had gemaakt op slaven. Pan-at-lee wist dit, omdat zo iets helemaal niet ongewoon was. Zolang ze leefde was de stam waartoe ze behoorde voldoende gelukkig of sterk geweest, om met succes het grootste gedeelte van dergelijke aanvallen op hen af te slaan. Toch had Pan-at-lee vrienden en bloedverwanten gekend, die door de Ho-don in slavernij waren weggevoerd. Ook wist ze nog iets, wat haar hoop gaf, evenals ongetwijfeld de andere gevangenen - namelijk dat er zo nu en dan gevangenen ontsnapten uit de steden van de onbehaarde blanken. Nadat ze zich bij de andere groep hadden aangesloten, trok het hele gezelschap de vallei in, en kort daarop wist Pan-at-lee uit de gesprekken van haar vijanden, dat ze naar A-lur, de Lichtstad, gingen. En op datzelfde ogenblik jammerde Om-at, de gund van Korul-ja, in het hol van zijn voorouders om het verlies van zijn vriend en van haar die hij tot vrouw had willen hebben. Hoofdstuk VIII A-LUR Toen het sissende reptiel aanviel op de vreemdeling die in het open water bij het centrum van het moeras op de grens van Pal-ul-don zwom, kwam het de man voor alsof dit inderdaad het nutteloze 66
einde moest zijn van een moeizame, gevaarvolle tocht. Het scheen even nutteloos te zijn tegen dit angstwekkende schepsel zijn nietige mes op te heffen. Was hij te land aangevallen, dan zou hij misschien als laatste redmiddel zijn Enfield hebben gebruikt, ofschoon hij al deze moeizame, gevaarvolle kilometers had afgelegd zonder daartoe zijn toevlucht te zoeken, ondanks het feit dat zijn leven keer op keer in gevaar was gebracht door de woeste bewoners van woud, jungle en steppe. Waarvoor hij zijn kostbare munitie ook spaarde, hij stelde er blijkbaar meer prijs op dan op zijn leven, want tot nu toe had hij nog geen enkele patroon verschoten. En nu werd de beslissing hem niet opgedrongen, aangezien het onmogelijk voor hem zou zijn geweest al zwemmende zijn Enfield los te maken, te laden en af te vuren. Ofschoon deze kans op lijfsbehoud gering en de hoop op zijn kleinst scheen te zijn, was hij toch niet van plan het zonder meer op te geven. In plaats daarvan trok hij zijn mes en wachtte hij het naderende reptiel af. Het schepsel leek in niets op welk levend ding dan ook dat hij ooit had gezien, ofschoon het in zekere opzichten meer op een krokodil leek dan op iets anders waarmee hij vertrouwd was. Op het ogenblik dat deze angstwekkende overlevende van de een of andere uitgestorven soort hem met opengesperde kaken aanviel, begreep de man algauw dat een poging om het gepantserde monster met zijn kleine mes tegen te houden, volkomen zinloos was. Het ding was nu vlakbij hem, en bliksemsnel zou hij moeten beslissen wat hij doen moest. Wilde hij niet ogenblikkelijk sterven, dan scheen er maar een enkele mogelijkheid te zijn, en deze greep hij aan op het ogenblik dat het grote reptiel boven hem uittorende. Met de vlugheid van een rob dook hij met 't hoofd omlaag onder het naderende monster, en op hetzelfde ogenblik stootte hij, terwijl hij zich op zijn rug keerde, zijn mes in de zachte, koude oppervlakte van de slijmerige buik. Met snelle slagen zwom hij daarna nog een meter of tien door, voordat hij bovenkwam. Een blik toonde hem dat het monster van pijn en woede als een krankzinnige te keer ging in het water achter hem. Dat het zijn doodsstrijd voerde, bleek duidelijk uit 't feit dat het geen poging deed hem te achtervolgen. Vergezeld van de schrille kreten van het stervende monster, zwom de man dus verder naar de overkant van het open water, waar hij zijn schier bovenmenselijke pogingen voortzette om het laatste gedeelte van het zuigende moeras door te waden dat hem scheidde van de vaste grond van Pal-ul-don. Ruim twee uur kostte het hem om zijn nu door en door vermoeide lichaam door de zuigende, stinkende modder te slepen. Maar tenslotte hees hij zich, overdekt met modder en volkomen uitgeput, op het zachte gras van de oever. Ongeveer honderd meter verderop 67
mondde een stroom uit, die al kronkelend uit de verre bergen kwam, en nadat hij even gerust had, liep hij daarheen om zichzelf en zijn schamele bezittingen schoon te maken. Nog een uur bracht hij door onder de stralen van de warme zon met het afvegen, oppoetsen en oliën van zijn geweer, ofschoon de middelen om het droog te maken voornamelijk uit gedroogd gras bestonden. Het was na de middag toen hij er eindelijk van overtuigd was dat zijn kostbare wapen volkomen vrij was van vuil of vocht. Hij stond toen op en ging op zoek naar het spoor dat hij gevolgd had naar de andere kant van het moeras. Zou hij het spoor, dat hem naar de andere kant van het moeras had gebracht, waar het zelfs voor zijn geoefende zintuigen verdwenen was, terugvinden? Als hij het niet vond, dan mocht hij aannemen dat zijn lange tocht met een mislukking geëindigd was. Hij zocht dus op en langs de oever van het stilstaande water naar aanwijzingen van een oud spoor dat zowel voor uw als mijn ogen onzichtbaar zou zijn geweest, zelfs al hadden we het vlak achter de veroorzaker ervan gevolgd. Toen Tarzan naar de gryfs toeging, volgde hij zo trouw als zijn herinnering hem dat toeliet het doen en laten van de Tor-o-don. Maar tot op het ogenblik dat hij vlak naast een van de grote monsters stond, besefte hij dat zijn lot aan een zijden draad hing, want het dier gaf taal noch teken. Zijn houding was niet dreigend en niet vriendschappelijk. Het stond alleen maar uit zijn koude, reptielachtige ogen naar hem te kijken. Toen hief Tarzan zijn stok op en gaf hij de gryf met een dreigend 'Whee-oo!' een harde klap op zijn snuit. Het schepsel beet plotseling in zijn richting, maar zonder hem te raken. Toen liep Tarzan achter het dier om, sprong op zijn staart en prikte het met het scherpe uiteinde van de stok in zijn lichaam. Terwijl hij het dier nu eens op de ene, dan weer op de andere flank prikte en sloeg, zette hij het in beweging in de richting van de vallei. Eerst was het alleen maar zijn bedoeling geweest er achter te komen of hij enig gezag kon laten gelden over de grote monsters, want hij besefte heel goed dat daarin de enige mogelijkheid gelegen was om aan zijn achtervolgers te ontkomen. Nu hij echter eenmaal op de rug van zijn reusachtige rijdier zat, voelde de aapmens de sensatie van een nieuwe emotie, die hem herinnerde aan de dag dat hij voor het eerst op de brede kop van Tantor, de olifant, was geklommen. Dit bracht hem tot het besluit zijn nieuw verworven macht tot een nuttig doel aan te wenden. Pan-at-lee moest, zo redeneerde hij, nu of veilig of dood zijn. In 68
ieder geval kon hij haar nu niet langer van dienst zijn, terwijl onder Kor-ul-gryf, in het zachte groene dal, A-lur, de Lichtstad, lag, die sinds hij haar vanaf de Pastar-ul-ved had gezien, zijn ideaal en doel was geworden. Of haar glanzende muren het geheim bevatten van zijn verloren vrouw kon hij zelfs niet gissen. Maar als ze zich binnen de grenzen van Pal-ul-don bevond, dan moest dat tussen de Ho-don zijn, omdat de behaarde zwarten van deze vergeten wereld geen gevangenen maakten. Hij wilde dus naar A-lur. En hoe kon hij dat beter doen dan op de rug van dit grimmige monster waarvoor de rassen van Pal-ul-don zo'n heilig ontzag koesterden? Van de Kor-ul-gryf stort zich een bergstroompje, dat aan de uitlopers samenvloeit met dat wat het water van Kor-ul-lul in de vallei loost, zodat er een kleine rivier gevormd wordt die in zuidwestelijke richting stroomt en uitkomt in het grootste meer van de vallei bij de stad A-lur, waar de stroom dwars doorheen loopt. Een oeroud pad, gemarkeerd door talloze generaties naakte voeten van mensen en dieren, loopt langs de rivier naar A-lur, en over dit pad dirigeerde Tarzan de gryf. Eenmaal uit het woud bij de ingang van de kloof, ving Tarzan zo nu en dan een glimpje op van de stad ver onder hem. Het gebied waardoor hij trok was één weelderige zee van tropische vegetatie. Dik, sappig gras groeide wel een meter hoog langs de beide kanten van het pad, en de route werd keer op keer afgewisseld door stukken parkachtig bos, met zo hier en daar een plekje dichte jungle waar de bomen zich over de weg welfden en lange lianen in sierlijke kronkelingen afhingen van de takken. Zo nu en dan had de aapmens moeite zijn onwillige lastdier te laten gehoorzamen, maar steeds wist hij het tenslotte toch zijn wil op te leggen. Laat in de middag, toen ze het punt naderden waar de stroom die ze volgden samenvloeide met een andere die uit de richting van Kor-ul-ja scheen te komen, ontdekte de aapmens, toen hij uit een van de dichtbegroeide gedeelten kwam een aanzienlijke groep Ho-don op de andere oever. Op hetzelfde ogenblik zagen ze hem en het machtige schepsel dat hij bereed. Een ogenblik stonden ze met grote ogen toe te kijken, toen stormden ze, in antwoord op het bevel van hun leider, naar de dekking van het in de buurt zijnde bos. De aapmens had hen maar even gezien, maar lang genoeg om te weten dat ze Waz-don bij zich hadden, ongetwijfeld gevangenen, gemaakt op een van de strooptochten waarover Ta-den en Om-at hem hadden verteld. Bij het geluid van hun stemmen had de gryf een vreselijk geloei laten horen en had hij hen achterna willen gaan, ook al vormde de rivier een grote hindernis. Maar met veel prikken en slaan 69
wist Tarzan het dier weer op het rechte pad te brengen, ofschoon het daarna een hele poos onhandelbaarder was dan ooit. Toen de zon steeds meer de top van de westelijke heuvels naderde, begreep Tarzan dat zijn plan om A-lur op de rug van een gryf binnen te rijden, tot mislukking was gedoemd, want het dier werd met de minuut onhandelbaarder, wat ongetwijfeld te wijten was aan 't feit dat zijn reusachtige buik schreeuwde om voedsel. De aapmens vroeg zich af of de Tor-o-don ook een middel bezaten om hun dieren 's nachts vast te zetten. Maar omdat hij dit niet wist en er geen idee in hem opkwam, besloot hij er maar op te vertrouwen dat hij zijn rijdier de volgende morgen zou terugvinden. Nu kwam bij Tarzan de vraag op wat er zou gebeuren wanneer hij was afgestegen. Zou het dier terugvallen tot de toestand van jager en prooi, of zou het aan zijn wil onderworpen blijven? Tarzan kon niet eeuwig op de rug van de gryf blijven zitten, dus besloot hij de gok maar dadelijk te wagen. Hoe hij het schepsel moest laten stilhouden wist hij niet, daar zijn enige wens tot op dit ogenblik was geweest het tot zo groot mogelijke snelheid aan te zetten. Door met zijn stok te experimenteren ontdekte hij echter dat hij het kon laten stoppen door het een tik op de snavelvormige snuit te geven. Dicht in de buurt groeide een aantal lommerrijke bomen, die de aapmens een prachtige schuilplaats konden bieden. Hij had echter het idee dat, als hij onmiddellijk de bomen zou ingaan, de gryf misschien zou denken dat hij bang was, met als resultaat dat Tarzan opnieuw de gevangene van de triceratops zou zijn. Toen de gryf bleef staan liet Tarzan zich dus op de grond glijden, gaf het schepsel een nonchalante tik tegen de flank, om te beduiden dat hij het op dat ogenblik niet meer nodig had, en liep onverschillig weg. Uit de keel van het beest klonk een diep, rommelend geluid. Zonder Tarzan echter nog een blik waardig te keuren, draaide het zich om en stapte het de rivier in, waar het een hele poos bleef staan drinken. Ervan overtuigd dat de gryf geen bedreiging meer voor hem vormde, greep de aapmens, aangespoord door een knagende honger, zijn boog en pijlen, en begon om zich heen te kijken naar voedsel. Tien minuten later had hij een slachtoffer gemaakt, opnieuw een van de antilopen van Pal-ul-don, een soort dat Tarzan sinds zijn kinderjaren al kende als Bara, het hert. Nadat hij een brok van het vlees had afgesneden, verborg hij het in een dichtbijstaande boom. De rest slingerde hij over zijn schouder, waarna hij terugliep naar de plaats waar hij de gryf had achtergelaten. Het grote beest kwam juist uit de rivier toen Tarzan het zag en de griezelige kreet van de Tor-o-don slaakte. Het schep70
sel keek in de richting van het geluid en beantwoordde dit met het gegrom dat Tarzan al kende. Tweemaal moest de aapmens zijn kreet herhalen, voordat het beest langzaam naar hem toekwam, en toen het hem tot op een paar passen genaderd was, wierp hij het het vlees toe, waarop het met gulzige kaken aanviel. „Als er iets is waardoor ik hem bij me kan houden," peinsde de aapmens, toen hij terugging naar de boom waarin hij zijn eigen deel van de buit verborgen had, „dan is het de wetenschap dat ik het te eten zal geven." Maar toen hij zijn maal op had en het zich hoog tussen de takken makkelijk maakte voor de nacht, had hij maar weinig vertrouwen dat hij de volgende dag A-lur zou binnenrijden op zijn voorhistorische rijdier. Toen Tarzan de volgende morgen vroeg wakker werd, liet hij zich naar beneden glijden en ging hij naar het riviertje . . . Hij legde zijn wapens en lendendoek af, stapte het water in en keerde na een verfrissend bad terug naar de boom om het overschot van Bara te verorberen, samen met wat vruchten die overvloedig om hem heen groeiden. Na de maaltijd klauterde hij weer uit de boom en liet hij opnieuw de griezelige kreet horen die hij geleerd had van de Tor-o-don, om de aandacht van de gryf te trekken. Maar ofschoon hij een hele poos wachtte en verscheidene malen riep, kwam er geen antwoord. Tenslotte moest hij wel tot de overtuiging komen dat hij zijn reusachtige rijdier de vorige avond voor het laatst had gezien. En dus begaf hij zich alleen op weg naar A-lur, vol vertrouwen op zijn kennis van de Ho-don taal, op zijn grote kracht en zijn aangeboren scherpzinnigheid. Versterkt door het voedsel en rust, was de tocht naar A-lur, in de koelte van de ochtend langs de oever van de vrolijke rivier, een waar genoegen. Op verscheidene punten verschilde Tarzan van zijn medebewoners van de woeste jungle. Eén ervan was de manier waarop hij de schoonheid van de natuur wist te waarderen. De apen interesseerden zich meer voor een worm in een vermolmde boomstam, dan voor al de majestueuze grootsheid van de boven hen wuivende woudreuzen. De enige schoonheden die Numa er kende, waren die van zijn eigen persoon, wanneer hij ermee paradeerde voor de bewonderende ogen van zijn wijfje. Maar van al de manifestaties van de scheppende kracht van de natuur waarvan Tarzan zich bewust was, waardeerde hij de schoonheden. Toen Tarzan de stad naderde, werd zijn aandacht getrokken door de architectuur van de buitenste gebouwen, die gehouwen waren uit de kalksteen van wat eens een groep lage heuvels was geweest, ge71
lijk aan de vele met gras bedekte kopjes die de vallei in elke richting doorspikkelden. Ta-dens verklaring van de methoden die de Ho-don volgden bij hun huizenbouw, kwam overeen met de vaak merkwaardige vormen en afmetingen van de gebouwen die eeuwen geleden uit de kalkheuvels waren gehouwen. Toen hij dichterbij kwam, zag Tarzan dat het bij het houwen vrijgekomen materiaal gebruikt was voor de constructies van buitenmuren rondom elk gebouw of groep van gebouwen op een enkel heuveltje. Later vernam hij nog dat het eveneens gebruikt was om de openingen tussen de heuvels op te vullen en tevens voor het plaveien van de door de hele stad lopende straten. Hierbij was men misschien eerder uitgegaan van de behoefte om het afval kwijt te raken, dan van de noodzaak voor plaveisels. Er bewogen zich mensen door de straten van de stad en over de smalle richels en terrassen die de lijnen van de gebouwen onderbraken en die een merkwaardigheid van de Ho-don architectuur schenen te zijn. Ongetwijfeld een concessie aan het een of andere onafscheidelijke instinct waarvan de bron misschien helemaal bij hun in holen verblijvende voorzaten lag. Het verbaasde Tarzan niet dat hij op korte afstand geen argwaan of nieuwsgierigheid opwekte in de geest van hen die hem zagen, want oppervlakkig bezien onderscheidde hij zich in niets van een inboorling. Hij had natuurlijk een plan-de-campagne gemaakt, een plan dat hij niet aarzelde in praktijk te brengen. Met de zelfverzekerdheid waarmee u misschien door de hoofdstraat van een naburige stad zou lopen, stapte Tarzan de Ho-don stad A-lur binnen. De eerste die ontdekte dat hij daar niet thuishoorde, was een kind dat in de poortvormige ingang van een van de ommuurde gebouwen zat te spelen. „Geen staart! Geen staart!" schreeuwde het, terwijl het een steen naar hem smeet. Het zweeg echter plotseling en zette grote ogen op, toen het besefte dat dit schepsel iets anders was dan alleen maar een Ho-don krijger die zijn staart was kwijtgeraakt. Met een verbaasde uitroep draaide het kind zich om en vluchtte gillend het huis in. Tarzan liep verder, zich er tenvolle van bewust dat het ogenblik waarop het lot van zijn plan beslist zou worden, heel dichtbij was. En lang hoefde hij niet te wachten, want bij de eerstvolgende bocht van de kronkelende straat kwam hij tegenover een Ho-don krijger te staan. Hij zag de plotselinge verbazing in de ogen van de ander, een verbazing die onmiddellijk gevolgd werd door een uitdrukking van argwaan. Maar voordat de man iets kon zeggen, sprak Tarzan hem aan. „Ik ben een vreemde uit een ander land," zei hij. „Graag zou ik Ko-tan, uw koning, spreken." 72
De kerel deed een pas achteruit en legde zijn hand op zijn mes. „Er zijn geen andere vreemdelingen die naar de poorten van A-lur komen," zei hij, „dan vijanden of slaven." „Ik kom niet als slaaf en evenmin als vijand," antwoordde Tarzan. „Ik kom regelrecht van Jad-ben-Otho. Kijk maar!" En hij stak zijn handen uit, om de Ho-don te laten zien hoe sterk die verschilden van die van hemzelf. Toen draaide hij zich om, zodat de ander kon zien dat hij geen staart bezat, want op dit feit had hij zijn plan gebaseerd, toen hij zich de woordenwisseling herinnerde tussen Ta-den en Om-at, waarin de Waz-don had beweerd dat Jad-ben-Otho een lange staart had, terwijl de Ho-don had willen vechten voor zijn geloof dat zijn god staartloos was. De ogen van de krijger gingen wagenwijd open en er verscheen een uitdrukking van ontzag in, ofschoon de argwaan er niet uit verdween. „Jad-ben-Otho!" mompelde hij, en toen: „Het is waar dat je geen Ho-don en geen Waz-don bent. Ook is het waar dat Jad-benOtho geen staart heeft. Ga mee, dan zal ik je bij Ko-tan brengen, want dit is iets waarover een doodgewoon krijger niet mag beslissen. Volg me." En nog steeds met zijn hand op zijn mes, en een waakzame zijdelingse blik op de aapmens, ging hij de ander voor door A-lur. De stad besloeg een grote oppervlakte. Nu eens was er een aanzienlijke afstand tussen groepen gebouwen, dan weer stonden ze heel dicht bij elkaar. Er waren verscheidene indrukwekkende groepen die blijkbaar uit de grotere heuvels waren gehouwen en oprezen tot een hoogte van wel dertig meter. Ze ontmoetten talrijke krijgers en vrouwen, die allemaal heel nieuwsgierig naar hem keken. Ze deden echter geen enkele poging hem te bedreigen, omdat ze zagen dat hij naar het paleis van de koning werd gebracht. Tenslotte kwamen ze bij een grote gebouwengroep, die een heel grote oppervlakte besloeg. Het westelijk front ervan bood uitzicht op een blauw meer en was blijkbaar gehouwen uit wat vroeger een natuurlijke rots was geweest. Het complex was omgeven door een muur die hoger was dan wat Tarzan ooit op dit gebied had gezien. Zijn gids leidde hem naar een poort, waarvoor een twaalftal krijgers de wacht hield. De mannen waren opgestaan en hadden dwars voor de ingang een barrière geworpen toen Tarzan om de hoek van de paleismuur kwam, want langzamerhand had zich een zo groot aantal nieuwsgierigen achter hen geschaard, dat de wacht er een beetje onrustig van was geworden. Nadat de gids zijn woordje had gedaan, werd Tarzan naar de binnenplaats gebracht, waar hij moest blijven wachten. Een van de krijgers ging intussen het paleis binnen. Blijkbaar was het zijn bedoeling Ko-tan verslag uit te brengen. Een kwartier later verscheen 73
er een grote krijger, gevolgd door verscheidene andere, die Tarzan allemaal heel nieuwsgierig bekeken. De leider van het troepje bleef voor de aapmens staan. „Wie ben je?" vroeg hij. „En wat wil je van Ko-tan, de koning?" „Ik ben een vriend," antwoordde de aapmens, „en ik kom uit het land van Jad-ben-Otho om Ko-tan van Pal-ul-don een bezoek te brengen." De krijger en zijn trawanten schenen hiervan onder de indruk te zijn. Tarzan kon zien hoe de laatsten onder elkaar fluisterden. „Hoe ben je hier gekomen," vroeg de woordvoerder, „en wat wil je van Ko-tan?" Tarzan richtte zich in zijn volle lengte op. „Genoeg!" riep hij uit. „Moet de boodschapper van Jad-ben-Otho onderworpen worden aan de behandeling die misschien een rondzwervende Waz-don ten deel zou vallen? Breng me onmiddellijk naar de koning, opdat de wraak van Jad-ben-Otho je niet treft!" De aapmens wist zelf niet hoever hij dit op losse schroeven staande vertoon van zelfverzekerdheid zou kunnen doorvoeren. Hij wachtte daarom op het resultaat van zijn vraag. Lang hoefde hij echter niet te wachten, want onmiddellijk veranderde de houding van de aanvoerder. Hij werd bleek, wierp een angstige blik naar de oostelijke hemel en strekte zijn rechter handpalm uit naar Tarzan, terwijl hij de linker tegen zijn eigen hart drukte, het algemene vriendschapsteken van de volken van Pal-ul-don. Tarzan deed snel een pas achteruit, alsof de hand van de ander onrein was. Tegelijkertijd verscheen er een geveinsde uitdrukking van afschuw op zijn gezicht. „Stop!" riep hij uit. „Wie zou het durven wagen de heilige persoon van de boodschapper van Jad-ben-Otho aan te raken? Alleen bij wijze van een heel speciale gunst van Jad-ben-Otho mag Ko-tan zelf dat eerbewijs van mij ontvangen. Haast je! Ik heb al te lang gewacht. Wat een ontvangst die de Ho-don van A-lur de zoon van mijn vader bereiden!" Eerst was Tarzan geneigd geweest de rol van Jad-ben-Otho zelf te spelen, maar het was hem ingevallen dat het heel lastig zou kunnen zijn steeds voor een godheid te moeten doorgaan. Maar met het stijgende succes van zijn plan was hij gaan geloven dat de autoriteit van de zoon van Jad-ben-Otho veel groter zou zijn dan die van een doodgewone boodschapper van een godheid, terwijl hij er tegelijkertijd wat meer armslag door kreeg, omdat volgens hem een jonge godheid het niet zo nauw met zijn gedragingen zou hoeven te nemen als een oudere en grotere godheid. Deze keer was de uitwerking van zijn woorden onmiddellijk en pijnlijk duidelijk te zien. Als één man deinsden de krijgers namelijk 74
terug, terwijl de aanvoerder bijna flauwviel van schrik. Toen hij zijn spraakvermogen weer terug had, waren zijn verontschuldigingen zo onderdanig, dat Tarzan slechts met moeite een glimlach wist te onderdrukken. „Heb erbarmen, o, Dor-ul-Otho," smeekte hij, „met de arme oude Dak-lot. Ga mij voor en ik zal u tonen waar Ko-tan, de koning, bevend op u wacht. Uit de weg, slangen en ander ongedierte," riep hij, terwijl hij zijn krijgers links en rechts wegduwde om een pad voor Tarzan te vormen. „Kom!" beval de aapmens. „Ga me voor en laat de anderen volgen." Met knikkende knieën deed Dak-lot wat hem bevolen was, en enkele ogenblikken later werd Tarzan van de Apen het paleis binnengeleid van Ko-tan, koning van Pal-ul-don. Hoofdstuk IX MET BLOED BEVLEKTE ALTAREN De ingang waardoor hij zijn eerste glimp van het interieur kreeg, was heel mooi gebeeldhouwd met geometrische patronen, en binnen waren de muren op dezelfde manier bewerkt, ofschoon hij, toen hij van het ene vertrek naar het andere liep, ook afbeeldingen van dieren, vogels en mensen tussen de formelere wandversieringen ontdekte. Overal waren aarden potten te zien, evenals gouden versierselen en dierenhuiden. Maar nergens zag hij ook maar enig weefsel, wat erop wees dat de Ho-don althans in dit opzicht op een lage sport van de evolutietrap stonden. De verhoudingen en de symmetrie van de gangen en de vertrekken wezen daarentegen op een zekere graad van beschaving. De weg leidde door verscheidene vertrekken en lange gangen, tot ze tenslotte via drie trappen op een uitstekend gedeelte van de westkant van het gebouw kwamen, dat uitzicht bood op het meer. Langs dat uitstekende gedeelte, of arcade, leidde de gids hem ongeveer honderd meter, tot hij tenslotte bleef staan bij een brede ingang die naar een ander vertrek van het paleis leidde. Hier zag Tarzan een groot aantal krijgers in een reusachtig vertrek waarvan het koepelvormige plafond zich ruim vijftien meter boven de grond bevond. Het hele vertrek werd bijna gevuld door een pyramide, die met brede treden oprees tot aan de koepel, waarin een groot aantal ronde gaten was gemaakt om het licht door te laten. De treden van die pyramide waren tot aan de top bezet met krijgers, terwijl op de top zelfs een grote, imponerende mannengestalte zat, wiens gouden sieraden fel schitterden in het licht van de namiddagzon. 75
„Ko-tan!" riep Dak-lot uit, terwijl hij zich tot de schitterende figuur boven op de pyramide wendde. „Ko-tan en krijgers van Pal-ul-don! Aanschouw de eer die Jad-ben-Otho u bewezen heeft door zijn eigen zoon als boodschapper te sturen," en Dak-lot wees, nadat hij opzij was gestapt, met een dramatisch gebaar naar Tarzan. Ko-tan stond op en elke aanwezige krijger rekte zijn hals uit om de zojuist aangekomene beter te kunnen zien. De mannen aan de andere kant van de pyramide kwamen naar voren toen de woorden van de oude krijger tot hen doordrongen. De uitdrukking op het gezicht van de meesten was twijfelachtig, maar het was een twijfelachtigheid die vermengd was met voorzichtigheid. Een ogenblik waren aller blikken op Tarzan geconcentreerd. Toen richtten ze zich op Ko-tan, want naar zijn houding wilden ze die van henzelf bepalen. Maar Ko-tan verkeerde blijkbaar in dezelfde verlegenheid als zij aan de houding van zijn lichaam was dat duidelijk te zien - het was er een van besluiteloosheid en twijfel. De aapmens stond kaarsrecht, de armen over zijn brede borst gevouwen en een uitdrukking van hooghartige minachting op zijn knappe gezicht. Dak-lot dacht daarop echter ook tekenen van toenemende woede te zien. De situatie begon pijnlijk te worden. Dak-lot was zenuwachtig. Hij wierp angstige blikken naar Tarzan en smekende naar Ko-tan. In de grote troonzaal van Pal-ul-don heerste doodse stilte. Eindelijk nam Ko-tan het woord. „Wie zegt dat hij Dor-ul-Otho is?" vroeg hij, terwijl hij een vreselijke blik op Dak-lot wierp. „Hij!" riep deze angstig uit. „En moet het daarom waar zijn?" vroeg Ko-tan. Was het mogelijk dat er ironie in de stem van de koning klonk? Otho verhoede dat! Dak-lot wierp een zijdelingse blik op Tarzan een blik waarmee hij deze de verzekering van zijn eigen geloof wilde geven, maar die de aapmens in werkelijkheid alleen maar overtuigde van zijn jammerlijke angst. „O Ko-tan!" smeekte Dak-lot. „Uw eigen ogen moeten u ervan overtuigen dat hij inderdaad de zoon van Otho is. Zie zijn goddelijke figuur, zijn handen en zijn voeten, die niet zoals die van ons zijn. En zie ook dat hij helemaal staartloos is, evenals zijn machtige vader." Ko-tan scheen deze feiten nu voor het eerst op te merken. Op slag veranderde zijn sceptische houding. Op dat ogenblik verhief een jonge krijger, die zich naar voren had gedrongen van de andere kant van de pyramide, zijn stem. „Ko-tan," riep hij uit, „het moet zijn zoals Dak-lot zegt, want ik ben er nu van overtuigd dat ik Dor-ul-Otho al eerder heb gezien. Gisteren, toen we met de Kor-ul-lul gevangenen terugkeerden, hebben we hem gezien, gezeten op de rug van een grote gryf! We 76
vluchtten het woud in voordat hij te dichtbij kwam. Ik heb echter genoeg van hem gezien om zeker te weten dat hij, die op het reusachtige dier reed, dezelfde was als de afgezant die hier nu voor u staat." Deze getuigenis scheen meer dan voldoende te zijn om het grootste gedeelte van de krijgers te overtuigen dat ze zich in de tegenwoordigheid van een godheid bevonden. Aan hun gezichten was dat maar al te duidelijk te zien. Ze trokken zich allemaal terug, zodat de treden van de pyramide tot de top en Ko-tan voor de aapmens openlagen. Ko-tan, misschien zowel beïnvloed door de angstige houding van de krijgers als door het afgelegde getuigenis, veranderde zijn toon en optreden zodanig, dat hem niets verweten kon worden als de vreemdeling inderdaad de Dor-ul-Otho mocht blijken te zijn en dat zijn waardigheid er niet onder zou lijden als mocht blijken dat hij met een bedrieger te doen had. „Als u werkelijk de Dor-ul-Otho bent," zei hij tegen Tarzan, „dan zult u weten dat onze twijfel niet meer dan natuurlijk is, omdat we geen enkel teken van Jad-ben-Otho ontvangen hebben dat hij van plan was ons zo'n grote eer te bewijzen. Hoe konden we bovendien ook maar weten dat de grote godheid een zoon had? Als u die bent, zal heel Pal-ul-don niets liever doen dan u eer bewijzen. Als u zijn zoon echter niet bent, dan zal de straf voor uw vermetelheid snel en vreselijk zijn. Ik, Ko-tan, koning van Pal-ul-don, heb gesproken." „En goed gesproken, zoals het een koning betaamt," zei Tarzan, toen hij zijn lange stilzwijgen verbrak, „die de god van zijn volk vreest en eert. Het is niet meer dan natuurlijk dat u weten wilt of ik inderdaad de Dor-ul-Otho ben, voordat u mij de mij verschuldigde eer bewijst. Jad-ben-Otho heeft mij opgedragen me ervan te overtuigen of u wel geschikt bent om over zijn volk te heersen. Mijn eerste ervaring wijst erop dat Jad-ben-Otho goed gekozen heeft toen hij de geest van een koning in de zuigeling aan uw moeders borst blies." De uitwerking van deze zo terloops gesproken woorden bleek duidelijk uit de uitdrukkingen en het opgewonden gefluister van de nu met ontzag doordrongen menigte. Eindelijk wisten ze hoe er koningen kwamen. Dit werd besloten door Jad-ben-Otho, terwijl de kandidaat nog een zuigeling was. Wonderbaarlijk! Een mirakel! Dit goddelijke wezen dat hier tegenwoordig was, wist daar alles van. Ongetwijfeld besprak hij dergelijke dingen zelfs dagelijks met hun god. Mocht er vroeger een atheïst of een twijfelaar onder hen zijn geweest, dan was dat nu niet meer het geval, want hadden ze niet met hun eigen ogen de zoon van god aanschouwd? „Het is dus goed," vervolgde de aapmens, „dat u zich ervan overtuigt dat ik geen bedrieger ben. Kom dichterbij, zodat u kunt zien 77
dat ik niet ben zoals de mensen. Bovendien is het niet zoals het hoort dat u zich hoger verheft dan de zoon van uw god." Onmiddellijk kwamen alle krijgers naar beneden, en Ko-tan bleef niet ver bij hen achter, ofschoon hij erin slaagde een zekere majestueuze waardigheid te behouden toen hij de brede treden afkwam. „En nu," zei Tarzan, toen de koning voor hem stond, „kunt u er niet langer aan twijfelen dat ik niet van hetzelfde ras ben als u. Uw priesters hebben u gezegd dat Jad-ben-Otho staartloos is. Staartloos moet dus ook het ras van de goden zijn dat uit zijn lendenen voortkomt. Maar genoeg van dergelijke bewijzen! U kent de macht van Jad-ben-Otho, hoe zijn uit de hemel flitsende bliksems dood en verderf zaaien, als hij dat wil. Ook weet u hoe op zijn woord de regens komen en de vruchten, het graan, het gras, de bomen en de bloemen op zijn goddelijk bevel tot leven worden gewekt. U bent getuige geweest van geboorte en dood, en zij die hun god eren, eren hem omdat hij over die dingen heerst. Hoe zou het dus gaan met een bedrieger die beweerde de zoon van deze almachtige god te zijn? Dit is dus alle bewijs dat u nodig hebt, want evenals hij u zou neerslaan wanneer u mij verloochende, zou hij hem neerslaan die ten onrechte beweerde zijn zoon te zijn." Omdat deze argumentatie niet kon worden bestreden, moest ze wel overtuigend zijn. Men kon zijn beweringen niet betwisten zonder stilzwijgend zijn gemis aan geloof in de almacht van Jad-ben-Otho te erkennen. Ko-tan was voldaan dat hij een godheid ontving. Maar hoe hij hem moest ontvangen, wist hij niet precies. Zijn opvatting over god was vrij vaag en nevelig geweest, ofschoon zijn god, evenals bij alle primitieve volkeren, een persoonlijke god was, evenals zijn duivels en demonen persoonlijk waren. De genoegens van Jad-ben-Otho waren volgens hem die waarvan hij zelf genoot, maar zonder de onaangename gevolgen. Het kwam hem daarom natuurlijk voor dat de Dor-ul-Otho zich vereerd zou voelen door eten.. .eten in grote hoeveelheden van alles wat Ko-tan het lekkerst vond en dat geen schadelijke gevolgen had. Ook was er een drank die de vrouwen van Ho-don maakten door koren te trekken op geurige vruchtensappen, waarbij ze nog andere ingrediënten toevoegden, die ze zelf het best kenden. Een god, zo redeneerde Ko-tan, kon van dat alles genieten, zonder de onvermijdelijke daarop volgende hoofdpijn. Maar voor het ogenblik moest hij bedenken hoe hij zijn onsterfelijke gast onmiddellijk kon eren. Geen andere voet dan een koningsvoet had de afgelopen eeuwen de top van de pyramide in A-lurs troonzaal betreden. Kon Ko-tan de Dor-ul-Otho dus een grotere eer bewijzen dan hem naast zich te laten plaatsnemen? Hij nodigde Tarzan dus uit de pyramide te bestijgen en plaats te nemen op de stenen bank. Toen ze op de laatste 78
trede waren aangekomen en Ko-tan bleef doorlopen alsof hij de troon wilde bestijgen, legde Tarzan zijn hand op zijn arm. „Niemand mag op gelijke hoogte met de goden zitten," waarschuwde hij, terwijl hij zelf op de top klom en plaatsnam op de troon. De beschaamde Ko-tan liet zijn verlegenheid blijken. Een verlegenheid waaraan hij geen uiting durfde te geven, om zich niet de toorn van de koning der koningen op de hals te halen. „Maar," vervolgde Tarzan, „een god kan zijn trouwe dienaar eren door hem uit te nodigen naast hem plaats te nemen. Kom, Ko-tan, zo zou ik u willen eren in de naam van Jad-ben-Otho." De politiek van de aapmens was erop gebaseerd te proberen niet alleen de angstige eerbied van Ko-tan op te wekken, maar dat te doen zonder hem tot vijand te maken, want hij wist niet hoeveel vat de godsdienst van de Ho-don op hem had, daar dat onderwerp volkomen vermeden was van het ogenblik af dat hij Ta-den en Om-at belet had ruzie te maken over een godsdienstig geschil. Maar het ontzag dat hij op de gezichten van de krijgers zag, overtuigde hem ervan dat de godsdienst een voornaam element in hun leven vormde. Op aanwijzing van Tarzan werden de hofzaken, die door zijn komst onderbroken waren, verder behandeld. Ze bestonden hoofdzakelijk uit het bijleggen van geschillen tussen krijgers. Er was er één aanwezig die op de tree vlak onder de troon stond, en Tarzan zou bemerken dat die plaats gereserveerd was voor de hogere aanvoerders van de bevriende stammen die Ko-tans koninkrijk vormden. De man die Tarzans aandacht had getrokken, was een reusachtige krijger met leeuwachtige trekken. Hij sprak Ko-tan aan over een vraag die zo oud is als de mensheid en waarvan de belangrijkheid niet zal verminderen voordat de mensheid heeft opgehouden te bestaan. Ze had te maken met een grensgeschil met een van zijn buren. De zaak zelf was voor Tarzan weinig belangwekkend, maar hij raakte onder de indruk door de verschijning van de spreker, en toen Ko-tan hem aansprak als Ja-don, was de belangstelling van de aapmens voorgoed gewekt, want Ja-don was de vader van Ta-den. Dat deze wetenschap hem zou kunnen helpen, scheen een uiterst vage mogelijkheid te zijn, omdat hij Ja-don moeilijk kon vertellen van zijn vriendschappelijke relaties met zijn zoon, zonder daarmee toe te geven dat hij een valse godheid was. Toen de zaken afgelopen waren, opperde Ko-tan het vermoeden dat de zoon van Jad-ben-Otho waarschijnlijk wel graag de tempel zou willen zien waarin de godsdienstige riten in verband met de aanbidding van de grote god plaatsvonden. Zo werd de aapmens dus door de koning zelf langs de gangen van het paleis naar het noordelijk gedeelte van het gebouwencomplex geleid. De tempel zelf vormde inderdaad een deel van het paleis en had 79
dezelfde architectuur. Er waren verscheidene heilige plaatsen van afwisselende grootte, waarvan Tarzan de bedoeling alleen maar kon raden. In elk ervan bevond zich een altaar aan de westkant en een aan de oostkant. Stuk voor stuk waren ze ovaal van vorm, terwijl de grootste diameter in de richting oost-west liep. Alle waren ze uit de top van een kleine heuvel gehold. De altaren aan de westkant waren van een enkel blok steen, waarvan de bovenkant in de lengte was uitgehold. De altaren aan de oostkant bestonden eveneens uit grote steenblokken, met vlakke bovenkanten en waren stuk voor stuk bevlekt of geverfd met een roodachtig bruin. Tarzan hoefde ze niet van dichtbij te bekijken om zich te overtuigen van wat zijn scherpe neus hem al had verteld. De bruine vlekken waren opgedroogd of opdrogend mensenbloed. Onder die tempelhoven waren gangen, die ver in het binnenste van de heuvels doorliepen. Donkere, sombere gangen, die Tarzan bij zijn inspectie van de tempel heel even zag. Ko-tan had een bode uitgestuurd om het bezoek van de zoon van Jad-ben-Otho aan te kondigen. Het gevolg hiervan was dat ze op hun tocht door de tempel begeleid werden door een groot aantal priesters. Het voornaamste onderscheidingsteken van deze mensen was blijkbaar een hoofdtooi, die nu eens uit een houten masker bestond, die het gezicht volkomen verborg, dan weer uit de kop van een wild beest, die over het hoofd van de betreffende man was getrokken. Alleen de hogepriester was niet op deze manier uitgedost. Hij was een oude man met dicht bij elkaar staande sluwe ogen en een wrede mond met dunne lippen. Zodra Tarzan hem zag, begreep hij dat hier het grootste gevaar voor hem dreigde, want één blik overtuigde hem ervan dat de man hem vijandig gezind was. Ook wist hij dat van alle bewoners van Pal-ul-don ongetwijfeld de hogepriester de grootste achterdocht zou koesteren tegen iemand die beweerde de zoon van een fabelachtige god te zijn. Maar welke achterdocht er ook in zijn geslepen brein mocht rondwaren, Lu-don, de hogepriester van A-lur, betwijfelde niet openlijk Tarzans recht op de titel van Dor-ul-Otho. Toch wist Tarzan even goed als wanneer de man zijn intiemste gedachten had uitgesproken, dat het de bedoeling van de hogepriester was zijn bedrog aan het licht te brengen. Bij de ingang van de tempel had Ko-tan het rondleiden van de gast overgedragen aan Lu-don. Deze leidde Tarzan nu door die delen van de tempel die hij de aapmens wilde laten zien. Onder andere toonde hij hem het grote vertrek waarin de dankoffers werden bewaard, geschenken van barbaarse opperhoofden van Pal-ul-don en hun volgelingen. Deze dankoffers variëerden van gedroogde vruchten tot massief vaatwerk van gedreven goud, zodat in het hoofdvertrek en in 80
de aangrenzende vertrekken een opeenhoping van rijkdom te vinden was, die zelfs de verbazing opwekte van hem die het geheim van de schatkamers van Opar kende. Door de tempel bewogen zich zwarte Waz-don slavinnen, buitgemaakt door de Ho-don tijdens hun overvallen op de dorpen van hun minder beschaafde buren. Toen ze langs de getraliede ingang van een donkere gang liepen, zag Tarzan daarin een groot aantal zowel mannelijke als vrouwelijks pithecanthropi van alle leeftijden. Deze schepsels bestonden zowel uit Ho-don als uit Waz-don. De meesten zaten in houdingen van de grootste verslagenheid op de grond gehurkt terwijl anderen in uiterste radeloosheid op en neer liepen. „Wie zijn dat?" vroeg Tarzan aan Lu-don. Het was de eerste vraag die hij de hogepriester had gesteld, en onmiddellijk had hij er spijt van, want Lu-don keek hem aan met een blik waarin de achterdocht duidelijk te zien was. „Wie kan dat beter weten dan de zoon van Jad-ben-Otho?" „De vragen van Dor-ul-Otho worden niet ongestraft met andere vragen beantwoord," zei de aapmens kalm, „en het interesseert Lu-don misschien te weten dat het bloed van een valse priester op het altaar van zijn tempel niet onwelgevallig is aan Jad-ben-Otho." Lu-don verbleekte toen hij Tarzans vraag beantwoordde. „Het zijn de offeranden waarvan het bloed de oostelijke altaren moet verfrissen wanneer de zon aan het eind van de dag terugkeert naar uw vader." „En wie heeft u gezegd," vroeg Tarzan, „dat het Jad-ben-Otho welgevallig was dat zijn volk gedood werd op zijn altaren? Als u zich op dat punt vergist?" „Dan zijn er talloze duizenden voor niets gestorven," antwoordde Lu-don. Ko-tan en de omringende krijgers en priesters luisterden aandachtig naar het gesprek. Sommigen van de arme slachtoffers achter de door tralies versperde ingang hadden de woorden eveneens gehoord. Ze waren opgestaan en verdrongen zich achter de tralies waardoor elke dag voor zonsondergang een van hen naar buiten werd gehaald om nooit terug te keren. „Bevrijd ze," riep Tarzan met een handgebaar naar de gevangen slachtoffers van een wreed bijgeloof, „want uit naam van Jad-benOtho kan ik u zeggen dat u zich vergist."
81
Hoofdstuk X DE VERBODEN TUIN Lu-don verbleekte. „Dat is heiligschennis," riep hij uit, „want talloze eeuwen lang offeren de priesters van de Grote Godheid iedere avond al een leven aan de geest van Jad-ben-Otho, op het ogenblik dat hij achter de westelijke horizon verdwijnt om terug te keren naar zijn meester. En nog nooit heeft de Grote Godheid blijk gegeven van zijn ongenoegen." „Zwijg!" beval Tarzan. „De blindheid van het priesterschap is er oorzaak van dat u de tekens van god niet kunt verstaan. Uw krijgers sterven onder de messen en knotsen van de Waz-don. Uw jagers worden gegrepen door Ja en Jato. Er verstrijkt geen dag of u bent getuige van de dood van velen of weinigen in de dorpen van de Ho-don. En iedere dode van hen die stierven, is het bloed dat Jad-ben-Otho heft voor de levens die u offert op de oostelijke altaren. Kunt u een groter teken van zijn ongenoegen verlangen, o domme priester?" Lu-don bleef zwijgen. In hem woedde een hevige strijd tussen de angst dat dit inderdaad de zoon van god kon zijn, en zijn hoop dat hij het niet was. Tenslotte kreeg de angst de overhand. Hij boog zijn hoofd. „De zoon van Jad-ben-Otho heeft gesproken," zei hij, en zich vervolgens tot een van de lagere priesters wendend: „Verwijder de tralies en laat de gevangenen teruggaan naar de plaats van waar ze gekomen zijn." De priester deed wat hem bevolen was, en toen de tralies verwijderd waren, stroomden de gevangenen, die nu allemaal het wonder beseften waardoor ze gered waren, naar buiten, wierpen zich voor Tarzan op hun knieën en begonnen hem luidkeels te bedanken. Ko-tan was bijna even verbijsterd over dat afschaffen van een eeuwenoud gebruik als de hogepriester. „Maar wat kunnen we dan doen," riep hij uit, „om Jad-ben-Otho te behagen?" „Als u uw god wilt behagen," antwoordde Tarzan, „leg dan die gaven aan voedsel en kleren op uw altaren, die in de stad van uw volk het meest welkom zijn. Deze dingen zal Jad-ben-Otho zegenen wanneer u ze verdeelt onder hen in de stad die ze het hardst nodig hebben. Met zulke dingen zijn, zoals ik met mijn eigen ogen heb gezien, uw voorraadkamers gevuld. En andere gaven zullen er worden gebracht wanneer uw priesters de mensen vertellen dat ze daardoor de gunst van hun god verwerven." Tarzan draaide zich na deze woorden om en gaf te kennen dat hij de tempel wilde verlaten. Toen ze de ruimte, gewijd aan de aanbidding van hun godheid verlieten, zag de aapmens een klein, maar heel sierlijk gebouw, dat 82
apart van de andere stond. Toen hij er vol belangstelling naar keek, zag hij dat de deur en de ramen van tralies waren voorzien. „Waarvoor dient dat gebouw?" vroeg hij Lu-don. „Wie worden daar gevangen gehouden?" „O, dat is niets," antwoordde de hogepriester nerveus. „Er is niemand in. Het gebouw is leeg. Vroeger werd het gebruikt, maar jarenlang doet het al geen dienst meer." Hij liep verder naar de poort die terugleidde naar het paleis. Hier bleven hij en de priesters staan, terwijl Tarzan met Ko-tan en zijn krijgers de gewijde tempelgrond verliet. De enige vraag die Tarzan had willen stellen, had hij niet durven uiten, want hij wist dat velen twijfelden aan zijn echtheid. Toch besloot hij die vraag voordat hij ging slapen direct of indirect te stellen . . . namelijk of er de laatste tijd in A-lur een vrouwelijk wezen was geweest van hetzelfde ras als dat van hem. Terwijl hun avondmaal door een leger zwarte slaven en slavinnen in de feestzaal van Ko-tans paleis werd opgediend, zag Tarzan dat er in de ogen van een van de slaven een uitdrukking van verbaasde herkenning verscheen, toen hij voor het eerst naar de aapmens keek. Enkele ogenblikken later zag hij dat de man tegen een andere slaaf fluisterde en in zijn richting knikte. De aapmens herinnerde zich niet dat hij deze Waz-don ooit eerder had gezien, en hij kon de belangstelling van deze kerel dan ook niet verklaren. Het duurde niet lang of hij vergat het voorval. Ko-tan was verbaasd en innerlijk boos, toen hij bemerkte dat zijn goddelijke gast er niets voor voelde zich vol te stoppen met allerlei eten en dat hij zelfs het koppige brouwsel niet wilde proeven. Voor Tarzan was het feestmaal een vervelende geschiedenis, want de aanzittenden gingen zo in het eten en drinken op, dat ze geen tijd hadden voor een gesprek. De vocale geluiden bleven dan ook beperkt tot een voortdurend gegrom. Een voor een bezweken de gasten onder de bedwelmende invloed van 't brouwsel. Het gevolg was dat het gegrom plaatsmaakte voor gesnurk en Tarzan en de slaven al gauw de enige nuchteren in de feestzaal waren. De aapmens stond op, en tegen een grote slaaf die achter hem stond, zei hij: „Ik wil gaan slapen. Wijs mij alsjeblieft mijn kamer." Terwijl de man hem uit het vertrek leidde, sprak de slaaf, die in het begin van de avond zo verbaasd gekeken had toen hij hem zag, weer tegen een van zijn lotgenoten. Deze laatste wierp een enigszins angstige blik in de richting van de vertrekkende aapmens. „Als je gelijk hebt," zei hij, „dan zouden ze ons met onze vrijheid belonen. Maar als je je vergist, wat zal er dan met ons gebeuren, o Jad-benOtho?" 83
„Maar ik vergis me niet." „Dan is er maar een die we het vertellen kunnen, want ik heb gehoord dat hij niet bepaald opgewekt keek toen deze Dor-ul-Otho de tempel binnenkwam. Ik bedoel Lu-don, de hogepriester." „Ken je hem?" vroeg de andere slaaf. „Ik heb in de tempel gewerkt," antwoordde zijn makker. „Ga het hem dan direct vertellen, maar denk erom dat je eist dat wij als tegenprestatie worden vrijgelaten." En zo gebeurde het dat een zwarte Waz-don bij de tempelpoort verscheen en Lu-don, de hogepriester, te spreken vroeg voor een heel gewichtige zaak. En ofschoon het al laat was, werd hij toch door Lu-don ontvangen. Nadat hij zijn verhaal had aangehoord, beloofde deze hem en zijn vriend niet alleen de vrijheid, maar ook een groot aantal geschenken, als ze de juistheid van hun beweringen konden bewijzen. En terwijl de slaaf met de hogepriester in de tempel van A-lur sprak, baande een man zich behoedzaam een weg rond de schouder van Pastar-ul-ved, terwijl het maanlicht glinsterend weerkaatst werd door de glanzende loop van een Enfield-geweer, dat op de naakte rug was gesnoerd. Ook onthulde het koude maanlicht drie volle patroonbanden die de man droeg: twee over zijn brede, bruine schouders en één om zijn smalle middel. Tarzans gids bracht hem naar een vertrek dat uitzicht bood op het blauwe meer. Daar vond hij een bed, dat gelijk was aan het soort dat hij in het dorp van de Waz-don had gezien: een verhoogde estrade van steen, waarop grote hoeveelheden behaarde huiden waren gestapeld. En zo ging hij liggen om te slapen, terwijl de vraag, die hij het liefst wilde stellen, ongeuit en onbeantwoord was. Met het aanbreken van de nieuwe dag slenterde hij wat in de omgeving van het paleis rond, voordat er een teken was dat een van de bewoners, met uitzondering van de slaven, wakker was. Eerst zag hij tenminste niemand anders, ofschoon hij nu bij een afgesloten en door een muur omgeven ruimte bijna midden op het terrein van het paleis kwam, die de nieuwsgierigheid van de aapmens sterk prikkelde, omdat hij besloten had ieder gedeelte van het paleis en de belendende gebouwen zo nauwkeurig mogelijk te doorzoeken. Deze plek, wat het dan ook mocht zijn, was schijnbaar zonder deuren of ramen. Dat er bovendien althans voor een gedeelte geen dak boven was, bleek uit het feit dat hij erbovenuit de wuivende takken van een boom zag. Daar hij geen andere manier zag om binnen te komen, maakte de aapmens zijn touw los en wierp dat op de plaats waar deze over de muur reikte, om de tak van de boom. 84
Een ogenblik later klom hij met het gemak van een aap in de top. Daar zag hij dat de muur een afgesloten tuin omringde, met een weelde aan bomen, struiken en bloemen. Zonder de moeite te nemen zich ervan te overtuigen of de tuin leeg was, of dat er zich Ho-don, Waz-don of wilde dieren in bevonden, liet Tarzan zich aan de binnenkant in het gras vallen, waarna hij zonder tijd te verspillen de afgesloten ruimte systematisch begon te onderzoeken. Zijn nieuwsgierigheid werd gewekt door het zo duidelijke feit dat het geen tuin voor algemeen gebruik was. Zelfs niet voor hen die vrije toegang tot andere delen van het paleisterrein hadden, zodat bij de natuurlijke schoonheden ervan nog een afwezigheid van stervelingen kwam. Dit maakte een onderzoek voor Tarzan nog aanlokkelijker, omdat hij vermoedde dat hij hier zou vinden waarnaar hij al zo lang had gezocht. In de tuin waren kunstmatige beekjes en stroompjes, geflankeerd door bloeiende struiken, alsof het geheel ontworpen was door de keurige hand van een kundig tuinarchitect, zo trouw waren de schoonheden van de natuur op kleine schaal nagebootst. De binnenkant van de muren vormde een nabootsing van de witte rotsen van Pal-ul-don. Vervuld van bewondering en met volle teugen genietend van iedere nieuwe verrassing die het toeval hem bood, bewoog Tarzan zich langzaam door de tuin . . . langzaam en geruisloos. Op een klein, met bloemen bezaaid gazon, zag hij de eerste vrouwelijke Ho-don nadat hij het paleis was binnengegaan. Midden op de kleine, open ruimte stond een jonge, knappe vrouw, die de kop van een vogel streelde, die ze met haar ene hand tegen haar gouden borstplaat gedrukt hield. Haar profiel was naar de aapmens toegekeerd, en hij zag dat ze in ieder land voor meer dan knap zou doorgaan. In het gras aan haar voeten, met haar rug naar hem toe, zat een Waz-don slavin. Toen hij gezien had dat zij die hij zocht er niet was, en bang dat er alarm geslagen zou worden wanneer hij door de twee vrouwen ontdekt was, ging Tarzan terug om zich in het gebladerte te verbergen. Maar voordat dit hem gelukt was, draaide het Ho-don meisje zich snel naar hem toe, alsof zij door zijn aanwezigheid op de hoogte was gebracht door dat nameloze zintuig waarvan de manifestaties ons allemaal min of meer bekend zijn. „Wie bent u," vroeg ze, „die op deze stoutmoedige manier de Verboden Tuin betreedt?" Bij het horen van de stem van haar meesteres draaide de slavin zich snel om en stond op. „Tarzan Jad-guru!" riep ze uit, op een toon die een mengeling was van verbazing en opluchting. „Ken je hem?" vroeg haar meesteres, terwijl ze zich omdraaide naar 85
de slavin, zodat Tarzan de gelegenheid kreeg een waarschuwende vinger tegen zijn lippen te drukken, opdat Pan-at-lee hem niet verder zou verraden, want het was inderdaad Pan-at-lee die voor hem stond. Aldus ondervraagd door haar meesteres en tegelijkertijd door Tarzan vermaand om te zwijgen, wist Pan-at-lee eerst niet wat ze moest zeggen. Tastend zocht ze naar een manier om zich uit de penibele situatie te redden: „Ik dacht," begon ze aarzelend, „maar nee, ik vergis me. Ik dacht dat hij de man was die ik vroeger bij de Korul-gryf heb gezien." Het Ho-don meisje keek met een uitdrukking van twijfel in haar ogen van de een naar de ander. „Maar u hebt mijn vraag nog niet beantwoord, vreemdeling," vervolgde ze. „Wie bent u?" „Hebt u dan niet gehoord van de gast die gisteren aan het hof van uw koning is gearriveerd?" „Wilt u zeggen," riep ze uit, „dat u de Dor-ul-Otho bent?" En in de zojuist nog twijfelende ogen verscheen nu een uitdrukking van eerbied. „Inderdaad," antwoordde Tarzan. „En wie bent u?" „Ik ben O-lo-a, dochter van Ko-tan, de koning." Het was dus O-lo-a, uit liefde voor wie Ta-den de ballingschap boven het priesterschap had verkozen. Tarzan was dichter bij de knappe prinses gaan staan. „Dochter van Ko-tan," zei hij, „Jadben-Otho is u gunstig gezind. Als bewijs daarvan heeft hij hem, die u liefhebt, door vele gevaren heen geholpen." „Ik begrijp u niet," antwoordde het meisje. Maar de blos die op haar wangen kwam, logenstrafte haar woorden. „Bu-lot is te gast in het paleis van Ko-tan, mijn vader. Ik weet niet dat hem enig gevaar heeft bedreigd. Met Bu-lot ben ik namelijk verloofd." „Maar van Bu-lot houdt u niet." Opnieuw kleurde het meisje. „Heb ik de grote god dan mishaagd?" vroeg ze. „Nee," antwoordde Tarzan, „hij heeft, zoals ik u al heb gezegd, met welgevallen zijn oog op u laten rusten. En terwille van u heeft hij Ta-den voor u gered." „Jad-ben-Otho weet alles," fluisterde het meisje, „en zijn zoon deelt zijn grote kennis." „Nee," verbeterde Tarzan haar snel, omdat hij bang was dat een reputatie van alwetendheid hem in een moeilijk parket zou brengen, „ik weet alleen dat wat Jad-ben-Otho wil dat ik weet." „Maar vertel me," zei ze, „zal ik met Ta-den herenigd worden? De zoon van god kan ongetwijfeld de toekomst lezen." De aapmens was blij dat hij wat armslag had gehad. „Van de toekomst weet ik niets meer," antwoordde hij, „dan wat Jad-ben-Otho mij erover vertelt. Maar ik geloof dat u de toekomst helemaal niet 86
hoeft te vrezen, als u trouw blijft aan Ta-den en de vrienden van Ta-den." „Hebt u hem gezien? O, vertel me waar hij is!" „Ja," antwoordde Tarzan, „ik heb hem gezien. Hij was bij Om-at, de gund van Kor-ul-ja." „Als gevangene van de Waz-don?" „Niet als gevangene, maar als geëerd gast. Maar zwijg nu!" riep hij uit, terwijl hij naar de hemel keek. „Spreek niet. Ik krijg een boodschap van Jad-ben-Otho, mijn vader." De twee vrouwen vielen op hun knieën en bedekten het gezicht met de handen, vol ontzag aan de gedachte van de ontzagwekkende nabijheid van de grote god. Toen tikte Tarzan O-lo-a op haar schouder. „Sta op," zei hij. „Jad-ben-Otho heeft gesproken. Hij heeft me gezegd dat deze slavin van de stam van de Kor-ul-ja komt, waar Ta-den is, en dat ze verloofd is met Om-at, hun opperhoofd. Haar naam is Pan-at-lee." O-lo-a keek vragend naar Pan-at-lee. De laatste knikte, een eenvoudige geest niet in staat erachter te komen of zij en haar meesteres wel of niet het slachtoffer waren van een reusachtig bedrog. „Het is zoals hij zegt," fluisterde ze. O-lo-a viel op haar knieën en raakte met haar voorhoofd de knieën van Tarzan aan. „Groot is de eer die Jad-ben-Otho zijn arme dienstmaagd heeft bewezen," riep ze uit. „Breng hem mijn armzalige dank over voor het geluk dat hij O-lo-a heeft gebracht." „Het zal mijn vader welgevallig zijn," zei Tarzan, „als u ervoor kon zorgen dat ze veilig werd teruggebracht naar het dorp van haar volk." „Wat bekommert Jad-ben-Otho zich om vrouwen als zij?" vroeg O-lo-a met een hooghartige klank in haar stem. „Er is maar één god," antwoordde Tarzan, „en hij is zowel de god van de Waz-don als die van de Ho-don; van de vogels en van de dieren, van de bloemen en van alles wat op aarde of onder de volkeren is. Als Pan-at-lee goed handelt, is ze in de ogen van Jad-ben-Otho groter dan de dochter van Ko-tan als deze verkeerd handelt." Het bleek dat O-lo-a deze interpretatie van goddelijke genade niet helemaal begreep, want ze was danig in strijd met dat wat de priesters haar volk leerden. In maar één opzicht kwamen Tarzans beweringen overeen met haar geloof . . . namelijk dat er maar één god was. Verder had ze geleerd dat hij in alle opzichten alleen de god van de Ho-don was en dat andere wezens enkel en alleen door Jad-ben-Otho waren geschapen tot nut van de Ho-don. Dat haar nu door de zoon van god gezegd werd dat ze niet hoger in de goddelijke achting stond aangeschreven dan de zwarte slavin naast haar, 87
betekende inderdaad een schok voor haar trots, haar ijdelheid en haar geloof. Maar wie kon twijfelen aan het woord van de Dor-ulOtho, vooral nu ze hem met haar eigen ogen in werkelijke gemeenschap met god in de hemel had gezien? „De wil van Jad-ben-Otho geschiede," zei O-lo-a zwakjes, „indien het in mijn macht ligt. Maar het zou veel beter zijn, o Dor-ul-Otho, als u de wens van uw vader regelrecht overbracht aan de koning." „Hou haar dan maar bij u," zei Tarzan, „en zorg ervoor dat er niets met haar gebeurt." O-lo-a keek Pan-at-lee aan. „Ze is me gisteren pas gebracht," zei ze, „en nog nooit heb ik een slavin gehad die me beter beviel. Ik zou het ontzettend vinden als ik haar moest kwijtraken." „Maar er zijn er nog veel meer," zei Tarzan. „Ja, er zijn er nog veel meer, maar er is maar één Pan-at-lee." „Worden er veel slavinnen naar de stad gebracht?" „Ja." „En komen er veel vreemdelingen uit andere landen?" Ze schudde haar hoofd. „Alleen de Ho-don van de overkant van het dal van Jad-ben-Otho. En daar zijn geen vreemdelingen." „Ben ik dus de eerste vreemdeling die de poorten van A-lur binnentrad?" vroeg hij. „Is het nodig dat de zoon van Jad-ben-Otho een arme sterveling als ik ondervraagt?" „Zoals ik al heb gezegd, is alleen Jad-ben-Otho alwetend." „Dan zou u het weten, als hij wilde dat u het wist." In zijn binnenste moest de aapmens glimlachen om het feit dat deze barbaarse schone hem op zijn eigen woorden wist te vangen. Toch kon haar ontwijken van zijn vraag een zeker antwoord daarop zijn. „Er zijn dus de laatste tijd inderdaad vreemdelingen aangekomen?" drong hij aan. „Ik kan u niet zeggen wat ik niet weet," antwoordde ze. „In het paleis van Ko-tan, mijn vader, doen altijd allerlei geruchten de ronde. Maar hoe kan een vrouw van het paleis weten wat daarvan waar en wat daarvan niet waar is?" „Heeft een dergelijk gerucht dan de ronde gedaan?" „Alleen een gerucht is doorgedrongen tot de Verboden Tuin." „Ging het misschien over een vrouw van een ander ras?" Terwijl hij de vraag stelde en op het antwoord wachtte, dacht hij dat zijn hart zou ophouden met kloppen, zo sterk stond nu de betekenis van zijn verdere leven op het spel. Het meisje aarzelde een ogenblik en antwoordde toen: „Nee, ik kan hierover niet spreken, want als het inderdaad van zo'n groot belang is dat het de belangstelling van de goden opwekt, dan zou ik de woede van mijn vader opwekken door erover te spreken." 88
„Uit naam van Jad-ben-Otho beveel ik u te spreken," zei Tarzan. „Uit naam van Jad-ben-Otho, in wiens handen het lot van Ta-den berust." Het meisje werd doodsbleek. „Heb erbarmen!" riep ze uit, „en terwille van Ta-den zal ik u alles vertellen wat ik weet." „Wat vertellen?" vroeg een strenge stem vanuit de struiken achter hen. Alle drie draaiden ze zich om, en op hetzelfde ogenblik zagen ze Ko-tan uit het gebladerte te voorschijn komen. Een kwaadaardige grijns misvormde zijn koninklijke trekken. Bij het zien van Tarzan maakte deze echter plaats voor een uitdrukking van verbazing en angst. „Dor-ul-Otho," riep hij uit, „ik wist niet dat u het was." Toen hief hij zijn hoofd op. „Maar er zijn plekken waar zelfs de zoon van de grote god niet mag lopen. En deze, de Verboden Tuin van Ko-tan, is daar een van." Het was een uitdaging, maar ondanks de vermetele toon van de koning klonk er toch iets verontschuldigends in, wat erop wees dat in zijn bijgelovige geest nog steeds de aangeboren angst van de mens voor zijn Schepper heerste. „Ga mee, Dor-ul-Otho," vervolgde hij. „Ik weet niet wat dit dwaze kind allemaal heeft verteld, maar alles wat u weten wilt, zal Ko-tan, de Koning, u vertellen. O-lo-a, ga onmiddellijk naar je vertrekken." En met een strenge vinger wees hij naar het tegenovergelegen gedeelte van de tuin. De prinses, gevolgd door Pan-at-lee, draaide zich om en liep weg. „Wij zullen deze kant uitgaan," zei Ko-tan, die Tarzan in een andere richting voorging. Dichtbij dat gedeelte van de muur waarheen ze liepen, zag Tarzan een grot in de miniatuur rots van de muur, waarheen Ko-tan hem leidde. Vandaar liep een rotstrap naar een donkere gang, die eindigde in het paleis. Bij de ingang van de Verboden Tuin stonden twee gewapende krijgers, een duidelijk bewijs dat deze streng werd bewaakt. Zwijgend leidde Ko-tan hem terug naar zijn eigen vertrekken in het paleis. Een grote zaal vlak voor de kamer waarin Ko-tan zijn gast bracht, was gevuld met opperhoofden en krijgers, die op de bevelen van hun koning wachtten. Toen ze binnenkwamen, werd over de hele lengte van de zaal een erewacht gevormd, waar ze zwijgend langs liepen. Vlak bij de eerste deur, en half verborgen door de krijgers die voor hem stonden, hield Lu-don, de hogepriester, zich op. Tarzan zag hem maar even. In dat korte ogenblik viel hem echter de sluwe, boosaardige uitdrukking op die het wrede gelaat vertoonde. Zijn onderbewustzijn vertelde hem dat dit weinig goeds voorspelde. Het volgende ogenblik verdween hij met Ko-tan in het aangrenzende vertrek, waarvan de gordijnen onmiddellijk achter hen dichtvielen. Op hetzelfde ogenblik verscheen het afzichtelijke masker van een 89
onderpriester bij het andere eind van de zaal. Hij keek even om zich heen en liep toen regelrecht op Lu-don af. Er volgde een op fluisterende toon gevoerd gesprek dat door de hogepriester beeindigd werd met de woorden: „Ga onmiddellijk terug naar de vertrekken van de prinses en laat de slavin dadelijk bij mij brengen in de tempel." De onderpriester liep weg om zijn opdracht uit te voeren, terwijl Lu-don zelf zich naar het heilige domein begaf waarover hij de scepter zwaaide. Een halfuur later werd bij Ko-tan een krijger toegelaten. „Lu-don, de hogepriester, verlangt de tegenwoordigheid van Ko-tan, de koning, in de tempel," zei hij. „Bovendien is het zijn wens dat hij alleen komt." Ko-tan knikte om aan te geven dat hij het bevel had aanvaard waaraan zelfs de koning moest gehoorzamen. „Ik zal onmiddellijk terugkeren, Dor-ul-Otho," zei hij tegen Tarzan. „En intussen staan mijn krijgers en mijn slaven tot uw beschikking." Hoofdstuk XI HET DOODVONNIS Maar pas na een uur keerde de koning in zijn appartementen terug. Intussen had de aapmens zich beziggehouden met het bekijken van het snijwerk op de muren en de talloze voorbeelden van vaardigheid van de Pal-ul-donische kunstenaars, die gezamenlijk hun best hadden gedaan om het koninklijke vertrek een atmosfeer van rijkdom en luxe te verschaffen. Van de marmerwitte kalksteen van het land, die, ofschoon met onhandig gereedschap, toch betrekkelijk makkelijk was bewerkt, hadden vaardige handen, schalen, kruiken en vazen van aanzienlijke bevalligheid en schoonheid gemaakt. In de uitgebeitelde patronen van een groot gedeelte hiervan was maagdelijk goud gehamerd, zodat ze het effect van een rijk en prachtig cloisonné opleverden. Zelf barbaar, had de barbaarse kunst altijd een aantrekkingskracht uitgeoefend op de aapmens, voor wie ze een natuurlijke uitdrukking vertegenwoordigde van de liefde van de mens voor het schone, zelfs in nog grotere mate dan de bestudeerde en kunstmatige pogingen van de beschaving. Hier was de werkelijke kunst van oude meesters, terwijl de andere alleen maar een goedkope imitatie van de chromo was. Terwijl hij in de beschouwing van dit alles verdiept was, kwam Ko-tan terug. Toen Tarzan zich omdraaide en hem zag, schrok hij bijna van de grote verandering in het uiterlijk van de koning. Zijn 90
gezicht was lijkbleek. Zijn handen trilden en zijn ogen waren groot en rond; alsof hij bang was. Tarzan keek hem vragend aan. „Slecht nieuws ontvangen, Ko-tan?" vroeg hij. De koning mompelde een onverstaanbaar antwoord. Achter hem drong een zo groot aantal krijgers het vertrek in, dat ze de ingang versperden. De koning keek angstig naar links en naar rechts. Hij wierp verschrikte blikken naar de aapmens en riep toen uit: „Jadben-Otho is mijn getuige dat ik dit niet uit eigen beweging doe." Er volgde een korte stilte, die door Ko-tan zelf verbroken werd. „Grijp hem," riep hij tegen de krijgers om hem heen, „want Lu-don, de hogepriester, zweert dat hij een bedrieger is." Gewapende tegenstand bieden aan dit grote aantal krijgers middenin het paleis van de koning, zou erger dan noodlottig zijn geweest. Tarzan had het al ver gebracht met zijn vindingrijkheid, en nu hij binnen enkele uren zijn hoop en vermoedens gedeeltelijk bewaarheid had gezien door de vage bekentenissen van O-lo-a, begreep hij de noodzakelijkheid om geen risico, dat hij kon vermijden, uit te lokken. „Stop!" riep hij uit, terwijl hij zijn handpalm naar hen opstak. „Wat heeft dit allemaal te betekenen?" „Lu-don beweert te kunnen bewijzen dat u niet de zoon van Jadben-Otho bent," antwoordde Ko-tan. „Hij eist dat u naar de troonzaal wordt gebracht om geconfronteerd te worden met uw beschuldigers. Als u bent wie u beweert te zijn, dan weet niemand beter dan u dat u niet bang hoeft te zijn om aan zijn verzoek te voldoen. Bedenk echter wel dat in dergelijke gevallen de hogepriester machtiger is dan de koning en dat ik in dit geval alleen maar de overbrenger van deze bevelen en niet de uitvaardiger ervan ben." Tarzan zag dat Ko-tan niet volkomen overtuigd was van zijn bedrog. Dit bleek duidelijk uit de manier waarop hij zichzelf op de vlakte wilde houden. „Laat uw krijgers mij niet grijpen," zei hij tegen Ko-tan, „opdat Jad-ben-Otho hun bedoelingen niet verkeerd opvat en ze op slag doodt." Deze woorden hadden onmiddellijk uitwerking op hen die het dichtst bij hem stonden. Elk van hen scheen plotseling zo bescheiden te worden, dat hij probeerde achter hem te komen die vlak achter hem stond - een bescheidenheid die heel gauw aanstekelijk werkte. De aapmens glimlachte. „Wees niet bang," zei hij, „ik zal vrijwillig naar de troonzaal gaan om me te confronteren met de godslasteraars die me aanklagen." In de grote troonzaal ontstond een nieuwe complicatie. Ko-tan wilde het recht van Lu-don om boven op de pyramide te zitten niet erkennen. En Lu-don weigerde een lagere plaats in te nemen, terwijl 91
Tarzan, om consequent te blijven met zijn hoge eisen, erop stond dat niemand zich boven hem verhief. Alleen de aapmens zag echter de humor van de situatie in. Ja-don stelde voor dat alle drie op de troon zouden plaatsnemen. Ook dat voorstel werd door Ko-tan van de hand gewezen. „Maar wie," vroeg Tarzan, „is mijn aanklager en wie mijn rechter?" „Lu-don klaagt u aan," verklaarde Ko-tan. „En Lu-don is tevens uw rechter," riep de hogepriester. „Dan moet ik gevonnist worden door hem die mij aanklaagt," zei Tarzan. „Zal het dan niet beter zijn alle formaliteiten te laten varen en Lu-don te vragen of hij het vonnis over mij wil uitspreken?" Zijn toon was ironisch, en de manier waarop hij de hogepriester recht in de ogen keek, maakte diens haat alleen nog maar groter. Uit alles bleek dat Ko-tan en zijn krijgers de juistheid van Tarzans verzet tegen een zo onrechtvaardige rechtspraak volkomen inzagen. „Alleen Ko-tan kan in de troonzaal van zijn paleis vonnissen," zei Ja-don. „Laat hij Lu-dons aanklacht en de verklaringen van zijn getuigen aanhoren. Laat daarna het vonnis van Ko-tan beslissend zijn." Ko-tan was echter helemaal niet ingenomen met het vooruitzicht te moeten vonnissen over een die tenslotte heel goed de zoon van zijn god kon zijn. Hij probeerde daarom een uitweg te vinden. „Dat is een zuiver godsdienstige kwestie," zei hij. „En sinds eeuwen is het gewoonte dat de koningen van Pal-ul-don zich niet in godsdienstige zaken mengen." „Laat de zaak dan in de tempel behandeld worden," riep een van de opperhoofden uit, want de krijgers wilden evenals hun koning van alle verantwoordelijkheid verheven zijn. Dat idee was wel naar de zin van de hogepriester, die zich inwendig verweet dat hij er niet eerder aan had gedacht. „Het is waar," zei hij, „dat deze man tegen de tempel gezondigd heeft. Laat hem daarheen gesleept worden om terecht te staan." „De zoon van Jad-ben-Otho zal nergens heen gesleept worden," riep Tarzan uit. „Maar wanneer deze rechtszitting over is, is de kans groot dat het lijk van Lu-don, de hogepriester, uit de tempel zal worden gesleept van de god die hij wilde ontheiligen. Denk daar goed aan, Lu-don, voordat u deze dwaasheid begaat." Zijn woorden, uitgesproken met de bedoeling de hogepriester angst aan te jagen, troffen echter geen doel. Lu-don toonde zich totaal niet bang voor de bedreiging van Tarzans woorden. Hier is er een, dacht de aapmens, die, omdat hij meer van zijn godsdienst weet dan een van de anderen, tenvolle de valsheid van mijn beweringen beseft, precies zoals hij de valsheid van het geloof beseft dat hij predikt. Hij zag echter heel goed in dat zijn enige hoop op redding in on92
verschilligheid voor de beschuldiging lag. Ko-tan en zijn krijgers verkeerden nog onder de betovering van hun geloof in hem. En op dat feit moest hij vertrouwen in het slotbedrijf van het drama, dat Lu-don in scène zette, om te ontkomen aan de jaloerse priester, van wie hij wist dat hij hem in zijn eigen hart al gevonnist had. Schouderophalend daalde hij de treden van de pyramide af. „Het laat Dor-ul-Otho volkomen onverschillig," zei hij, „waar Lu-don zijn god vertoornt, want Jad-ben-Otho kan evengoed treffen in de vertrekken van de tempel als in de troonzaal van Ko-tan." Ontzaglijk opgelucht door de makkelijke oplossing van het probleem, begaven de koning en de krijgers zich van de troonzaal naar de tempel. Hun geloof in Tarzan was versterkt door zijn schijnbare onverschilligheid voor de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Lu-don ging hem voor naar het grootste van de altaarhoven. Nadat hij had plaats genomen achter het westelijk altaar, beduidde hij Ko-tan zich links en Tarzan zich rechts van het altaar op te stellen. Toen Tarzan het platform beklom, vernauwden zijn ogen zich woedend toen hij zag wat daarboven aan de hand was. Het in de bovenkant van het altaar uitgeholde bassin was gevuld met water, en in dat water dreef het lijkje van een pasgeboren baby. „Wat heeft dit te betekenen?" riep hij woedend uit, terwijl hij zich tot Lu-don wendde. De laatste lachte kwaadaardig. „Dat u dit niet weet," antwoordde hij, „is een bewijs temeer van uw bedriegerij. Hij die zich uitgeeft voor de zoon van god, weet niet dat als de laatste stralen van de ondergaande zon het oostelijk altaar van de tempel overstromen, het levensbloed van een volwassene de witte steen ter ere van Jad-benOtho roodkleurt, en dat, wanneer de zon weer oprijst uit het lichaam van haar Schepper, ze het eerst uitkijkt op het westelijk altaar en zich verheugt in de dood van een pasgeborene, wiens geest haar vergezelt op haar tocht door de hemelen, precies zoals 's avonds de geest van een volwassene met haar terugkeert naar Jad-ben-Otho. Zelfs de kleine kinderen van de Ho-don weten deze dingen, terwijl hij, die beweert de zoon van Jad-ben-Otho te zijn, ze niet kent. Als dit niet voldoende bewijs is, dan heb ik er nog meer. Kom hier, Waz-don," riep hij, op een grote slaaf wijzend die met een groep andere zwarten en priesters op de vloer van de tempel links van het altaar stond. Angstig kwam de man naar voren. „Vertel ons wat je van dit schepsel weet," zei Lu-don, op Tarzan wijzend. „Ik heb hem vroeger gezien," zei de Waz-don. „Ik behoor tot de stam van Kor-ul-lul, en nog niet zolang geleden ontmoette een troep van de onzen, waarvan ik deel uitmaakte, op de hoogte die onze 93
dorpen scheidt, enkele krijgers van de Kor-ul-ja. Onder hen bevond zich dit vreemde wezen, dat ze Tarzan-jad-guru noemden. En verschrikkelijk was hij inderdaad, want hij vocht met de kracht van vele mannen, zodat er twintig van ons nodig waren om hem te overweldigen. Maar hij vocht niet zoals een god vecht, want toen een stok hem op zijn achterhoofd trof, sloeg hij als een gewoon sterveling bewusteloos tegen de grond. We voerden hem als gevangene mee naar ons dorp, maar hij wist te ontsnappen nadat hij het hoofd van zijn bewaker afgesneden, meegenomen en onder in de kloof aan een boom opgehangen had." „Het woord van een slaaf tegen dat van een god!" riep Ja-don, die al eerder blijk had gegeven van een vriendschappelijke belangstelling voor het pseudo-goddelijke wezen. „Het is niet meer dan een stap op de weg naar de waarheid," zei Lu-don. „Mogelijk zal de getuigenis van de enige prinses uit het huis van Ko-tan meer gewicht in de schaal leggen bij het grote opperhoofd uit het noorden, ofschoon de vader van een zoon, die het heilige aanbod van het priesterschap ontvluchtte, misschien niet graag een getuigenis tegen een ander godslasteraar aanhoort." Ja-dons hand vloog naar zijn mes, maar de krijgers naast hem grepen hem beet. „Je bent in de tempel van Jad-ben-Otho, Ja-don," waarschuwden ze hem, en het grote opperhoofd was verplicht Lu-dons belediging te slikken, ofschoon ze in zijn hart een bittere haat tegen de hogepriester achterliet. Nu wendde Ko-tan zich tot Lu-don. „Wat weet mijn dochter van deze zaak?" vroeg hij. „U wilt een prinses van mijn huis toch niet in het openbaar laten getuigen?" „Nee," antwoordde Lu-don, „niet persoonlijk. Maar ik heb hier iemand die voor haar getuigen zal." Hij gaf een wenk aan een onderpriester. „Ga de slavin van de prinses halen," zei hij. De priester trok een ogenblik later de weerspannige Pan-at-lee aan haar pols naar voren. „Prinses O-lo-a was met deze slavin alleen in de Verboden Tuin," verklaarde de priester, „toen plotseling uit het gebladerte dit wezen, dat beweert de Dor-ul-Otho te zijn, te voorschijn kwam. De prinses zegt dat deze slavin schrok toen ze hem zag en hem Tarzan-jad-guru noemde, dezelfde naam die de slaaf uit Kor-ul-lul hem heeft gegeven. Deze vrouw komt niet uit Kor-ul-lul, maar Kor-ul-ja, dezelfde stam waarbij dit wezen volgens de Kor-ul-lul was, toen hij hem voor het eerst zag. Verder zei de prinses dat deze vrouw, die Pan-at-lee heet, haar een vreemd verhaal vertelde toen ze gisteren bij haar werd gebracht, over haar redding van een Tor-o-don in de Kor-ulgryf door een wezen als dit, dat ze toen Tarzan-jad-guru noemde. Verder vertelde ze hoe ze samen onder in de kloof vervolgd werden 94
door twee monsterachtige gryfs en hoe de man die weglokte, terwijl Pan-at-lee ontvluchtte, maar op haar vlucht naar haar dorp gevangen werd in de Kor-ul-lul. Is het nu niet duidelijk," riep Lu-don uit, „dat dit wezen geen god is? Heeft hij jou gezegd dat hij de zoon van god is?" schreeuwde hij bijna, toen hij zich plotseling tot Pan-at-lee wendde. Het meisje deinsde geschrokken achteruit. „Geef antwoord, slavin!" riep de hogepriester. „Hij leek me meer dan onsterfelijk te zijn," ontweeek Pan-at-lee de vraag. „Heeft hij je gezegd dat hij de zoon van god was? Geef antwoord op mijn vraag," drong Lu-don aan. „Nee," bekende ze op zachte toon, terwijl ze een om vergiffenis smekende blik wierp op Tarzan, die haar vriendschappelijk toelachte. „Dat is geen bewijs dat hij niet de zoon van god is," riep Ia-don uit. „Denkt u dat Jad-ben-Otho rondloopt met de kreet: Ik ben God! Ik ben God? Hebt u hem ooit gehoord, Lu-don? Nee, dat is niet zo. Waarom zou dan de zoon van god doen wat de vader niet doet?" „Genoeg," riep Lu-don. „Het bewijs is onweerlegbaar. Dit wezen is een bedrieger en ik, hogepriester van Jad-ben-Otho in de stad A-lur, veroordeel hem ter dood." Er volgde een ogenblik stilte, een stilte die door Lu-don duidelijk bedoeld was om het dramatisch effect van zijn climax te vergroten. „En als ik abuis ben, dan mag Jad-ben-Otho mijn hart met zijn bliksems doorboren terwijl ik hier voor u sta." Het kabbelen van de golfjes van het meer tegen de paleismuur was duidelijk te horen in de diepe, ademloze stilte die volgt. Lu-don stond met naar de hemel opgeheven gezicht en met uitgestrekte armen in de houding van iemand die zijn borst ontbloot voor de dolk van zijn beul. De in het heilige voorhof verzamelde krijgers, priesters en slaven wachtten op de verterende wraak van hun god. Tarzan was degene die de stilte verbrak. „Uw god negeert u, Lu-don," zei hij honend, met de bedoeling de priester nog meer te prikkelen. „Hij negeert u en ik kan dat bewijzen voor de ogen van uw priesters en uw volk." „Bewijs het dan, godslasteraar! Hoe kun je het bewijzen?" „U hebt me een godslasteraar genoemd," antwoordde Tarzan. „U hebt tot uw eigen voldoening bewezen dat ik een bedrieger ben, dat ik, een gewoon sterveling, me heb uitgegeven voor de zoon van god. Vraag dan dat Jad-ben-Otho zijn godheid en de waardigheid van zijn priesterschap ophoudt door zijn verterende vuur door mijn eigen boezem te jagen." Opnieuw volgde er een korte stilte, terwijl de toeschouwers wacht95
ten tot Lu-don de vernietiging van de man zou verzoeken die hij als een godslasteraar beschouwde. „U durft niet," hoonde Tarzan, „want u weet dat ik evenmin zou worden gedood als u." „Je liegt," riep Lu-don uit. „Ik zou het zeer zeker doen als ik niet zojuist een boodschap van Jad-ben-Otho had ontvangen dat u een ander lot te wachten staat." Een koor van bewonderende en eerbiedige 'Ah's' steeg op uit de gelederen van de priesters. Ko-tan en zijn krijgers verkeerden in een staat van geestelijke verwarring. Heimelijk haatten en vreesden ze Lu-don, maar een gevoel van eerbied voor het ambt van de hogepriester was zo diepgeworteld, dat niemand het waagde zijn stem te verheffen. Niemand? Ja, toch wel. Ja-don, de onbevreesde oude Leeuwman uit het noorden. „Dat was een sportief voorstel," riep hij uit. „U moet de bliksem van Jad-ben-Otho tegen deze man aanroepen, als u ons van zijn schuld wilt overtuigen." „Genoeg!" snauwde Lu-don. „Sinds wanneer is Ja-don hogepriester? Grijp de gevangene!" schreeuwde hij tegen de priesters en krijgers. „Morgen zal hij sterven op de manier die Jad-ben-Otho heeft bepaald." Er volgde geen onmiddellijke actie aan de kant van de krijgers. Maar de lagere priesters, vervuld van de moed van het fanatisme, sprongen als een troep hongerige wolven naar voren om hun buit te grijpen. Het spel was uit. Dat wist Tarzan. Geslepenheid en diplomatie waren niet langer in staat de wapens te vervangen die hij het liefst gebruikte. Toen dan ook de eerste afzichtelijke priester op hem afsprong, vond deze niet bepaald een zachtzinnige afgezant van de hemel tegenover zich, maar een grimmig, woest beest, met een temperament dat eerder aan de hel deed denken. Het altaar stond vlak bij de westelijke muur. Ertussen was juist voldoende ruimte voor de hogepriester, om er zijn ceremoniën te verrichten, en Lu-don stond daar nu achter Tarzan, terwijl voor hem zich zo'n slordige tweehonderd krijgers en priesters bevonden. De vermetele die de eer wilde hebben van het eerst de hand op de godslasterlijke bedrieger te leggen, sprong met uitgestrekte hand naar voren om de aapmens te grijpen. In plaats daarvan werd hij zelf gegrepen, gegrepen door stalen vingers die hem braken als een rietstengel, hem bij een been en de wapenrusting op zijn rug grepen en met reuzenarmen hoog boven 't altaar tilden. Vlak achter hem stonden anderen gereed om de aapmens te grijpen en naar beneden te sleuren, en aan de andere kant van het altaar kwam Lu-don met getrokken mes op hem toe. Er was geen ogenblik te verliezen. Het lag trouwens niet in de 96
aard van de aapmens om kostbare ogenblikken te verknoeien met aarzelen. Voordat Lu-don of een van de anderen konden raden wat Tarzan van plan was, slingerde deze met alle kracht waarover zijn spieren beschikten de schreeuwende hiërofant in het gezicht van de hogepriester en was hij op hetzelfde ogenblik op het altaar en van daar op de bovenkant van de tempelmuur gesprongen. Toen hij daar vaste grond had gevonden, draaide hij zich om en keek hij neer op hen beneden hem. Een ogenblik bleef hij zwijgend staan, toen begon hij te spreken. „Wie durft te geloven," riep hij uit, „dat Jad-ben-Otho zijn zoon in de steek zou laten?" En met die woorden verdween hij aan de andere kant uit hun gezichtsveld. Er waren er daar binnen de muren minstens twee wier hart onwillekeurig opsprong van blijdschap over het succes van de manoeuvre van de aapmens, en een van hen glimlachte openlijk. Dit was Ja-don, en de ander Pan-at-lee. De hersens van de priester die Tarzan naar het hoofd van de hogepriester had geslingerd, waren tegen de tempelmuur uiteengespat, terwijl de hogepriester zelf er met wat kneuzingen was afgekomen die hij bij zijn val op de harde grond had opgelopen. Hij krabbelde snel overeind en keek angstig, verschrikt en tenslotte verbijsterd om zich heen, want hij had de vlucht van de aapmens niet gezien. „Grijp hem!" schreeuwde hij. „Grijp de godslasteraar!" En hij bleef met zo'n belachelijke uitdrukking van verbijstering op zijn gezicht naar zijn slachtoffer rondkijken, dat meer dan een krijger gedwongen was zijn glimlach achter zijn hand te verbergen. De priesters draafden wild door elkaar, terwijl ze de krijgers aanspoorden achter de vluchteling aan te gaan. Maar dezen wachtten nu kalm op een bevel van hun koning of hogepriester. Ko-tan, die zich heimelijk min of meer verheugde over de verwarring van Lu-don, wachtte tot deze eerbiedwaardige persoon de nodige aanwijzingen zou geven. Dit deed hij enkele ogenblikken later, toen een van zijn volgelingen hem opgewonden de manier verklaarde waarop Tarzan was ontsnapt. Ogenblikkelijk werden de gebruikelijke bevelen gegeven. Er stormden priesters en krijgers naar de uitgang van de tempel, om de achtervolging van de aapmens in te zetten. Zijn afscheidswoorden, hun toegeslingerd vanaf de bovenkant van de tempelmuur, hadden er weinig toe bijgedragen de meerderheid ervan te overtuigen dat zijn beweringen niet gelogenstraft waren door Lu-don. Maar in de harten van de krijgers was bewondering voor een dapper man, en in vele ook dezelfde vreugde die was opgekomen in dat van hun heerser om de verwarring van Lu-don. Een zorgvuldig onderzoek op het tempelterrein leverde geen enkel 97
spoor van de prooi op. De geheime vertrekken onder de grond waarvan alleen de priesters op de hoogte waren, werden door deze doorzocht, terwijl de krijgers zich bezighielden met het paleis en de erbij behorende terreinen. Snelle boodschappers werden uitgestuurd naar de stad om de mensen daar te waarschuwen, zodat iedereen daar zou kunnen uitkijken naar Tarzan de Verschrikkelijke. Het verhaal van zijn bedrog en ontsnapping, plus de verhalen die de Waz-don slaven over hem naar de stad hadden gebracht, deden als een lopend vuurtje de ronde door A-lur, zodat er nog geen uur verstreken was of de vrouwen en kinderen verscholen zich achter vergrendelde deuren, terwijl de krijgers allsbehalve gerust over straat liepen, ieder ogenblik verwachtend te worden aangevallen door een woeste duivel, die met blote handen een succesvol gevecht had geleverd met reusachtige gryfs en wiens luchtigste tijdverdrijf bestond uit het lid voor lid uit elkaar plukken van sterke mannen. Hoofdstuk XII DE REUSACHTIGE VREEMDELING Terwijl de krijgers en de priesters van A-lur de tempel, het paleis en de stad naar de verdwenen aapmens doorzochten, stapte een naakte vreemdeling met een Enfield-geweer op zijn rug Kor-ul-ja binnen langs het steile bergpad. Geluidloos bewoog hij zich naar de bodem van het ravijn, en waar het oude spoor wat breder werd, liep hij met soepele passen, ofschoon steeds bedacht op mogelijke gevaren, verder. Een zachte bries woei uit de bergen achter hem, zodat alleen zijn ogen en oren hem konden helpen om een gevaar vóór hem te ontdekken. In brede trekken liep het spoor langs de oevers van het kronkelende beekje op de bodem van 't ravijn, maar op sommige plaatsen waar het water zich over een steilte stortte, maakte het pad een omweg langs de wand van de kloof. Nadat hij door een scherpe bocht was gekomen, stond de man plotseling tegenover iemand die over het pad naar boven kwam. Op onderlinge afstand van ongeveer honderd passen bleven ze allebei tegelijk staan. De vreemdeling zag een grote blanke krijger voor zich, die naakt was op een lendendoek, zijn schouderriemen en een gordel na. De man was gewapend met een zware knots en een kort mes. Het laatste hing aan het uiteinde van een van de schouderriemen op zijn linkerheup, terwijl aan het uiteinde van de andere riem een leren zak hing. Het was Ta-den, die alleen op jacht was in de kloof van zijn vriend, het opperhoofd van Kor-ul-ja. Hij nam de onbekende verrast, maar niet verbaasd op, omdat hij in hem een 98
lid herkende van het ras waarmee zijn ervaring met Tarzan de Verschrikkelijke hem bekend had gemaakt. En dank zij zijn vriendschap voor de aapmens bekeek hij de zojuist aangekomene zonder vijandigheid. De laatste was de eerste die zijn bedoelingen kenbaar maakte, door zijn handpalm naar Ta-den op te heffen, in dat gebaar dat van pool tot pool het symbool van vrede is sinds de mens ophield op zijn knokkels te lopen. Tegelijkertijd kwam hij nog wat dichterbij, waarna hij bleef staan. Ta-den, die aannam dat een man die zoveel op Tarzan de Verschrikkelijke leek een stamgenoot van zijn verloren vriend moest zijn, volgde het voorbeeld van de vreemdeling en ging naar hem toe. „Wie bent u?" vroeg hij, maar de ander schudde zijn hoofd, om hem te beduiden dat hij hem niet begreep. Door middel van gebarentaal probeerde hij de Ho-don aan zijn verstand te brengen dat hij een spoor had gevolgd dat hem enkele dagen lang had geleid vanaf een bepaalde plek aan deze kant van de bergen. Het duurde niet lang of Ta-den was ervan overtuigd dat de vreemdeling Tarzan-jad-guru zocht. Hij zou echter graag willen weten of het als vriend of als vijand was. De vreemdeling bekeek de grijpduimen, de grote tenen en lange staart van de Ho-don met een verbazing die hij probeerde te verbergen. Maar groter dan alles was het gevoel van opluchting dat de eerste bewoner van dit vreemde land, die hij ontmoet had, zich vriendschappelijk ten opzichte van hem had getoond, want het zou een grote belemmering voor hem zijn geweest als hij zich een weg door een vijandig land had moeten banen. Ta-den, die jacht had gemaakt op wat kleinere dieren die de Ho-don als een lekkernij beschouwden, vergat zijn hele jacht door de grotere belangstelling voor zijn nieuwe ontdekking. Hij zou de vreemdeling meenemen naar Om-at, samen zouden ze misschien achter de ware bedoelingen van de man kunnen komen. Door middel van tekens beduidde hij de ander dus dat hij hem zou vergezellen, en samen daalden ze af naar de klippen van Om-ats volk. Toen ze deze naderden, zagen ze de vrouwen en kinderen die aan het werk waren onder bescherming van de oude mannen en jongens. Sommigen van hen waren bezig vruchten en planten te verzamelen die een deel van hun voedsel uitmaakten, terwijl anderen de lapjes grond verzorgden die ze hadden bebouwd. De velden bestonden uit kleine, vlakke stroken, die ontdaan waren van bomen en struiken. Hun landbouwwerktuigen bestonden uit met metaal beklede stokken, die meer hadden van speren dan van werktuigen voor een zo vreedzaam doel als de landbouw. Ook waren er nog andere, voorzien van platte uiteinden, die geen schoffels en geen spaden waren. 99
In plaats daarvan leken ze op een ongelukkige poging om deze twee werktuigen in een te verenigen. Bij het zien van deze mensen bleef de vreemdeling staan en maakte hij zijn boog los, want deze wezens waren zo zwart als de nacht en hun lichaam was volkomen bedekt met haar. Maar Ta-den, die de twijfel van de ander begreep, stelde hem gerust met een gebaar en een glimlach. De Waz-don verzamelden zich echter om hen heen en brabbelden opgewonden allerlei vragen in een taal die, naar de vreemdeling ontdekte, zijn gids verstond, ofschoon ze voor hem absoluut onbegrijpelijk was. Ze deden geen poging om hem iets te doen, en hij wist nu zeker dat hij bij een vreedzaam volk was terechtgekomen. Het was nog maar een korte afstand naar de holen, en toen ze die bereikten, ging Ta-den voor op de houten pinnen die naar boven leidden, ervan overtuigd dat dit door hem ontdekte schepsel hem zonder meer moeite zou kunnen volgen dan Tarzan de Verschrikkelijke. En hij vergiste zich niet, want de ander klom met het grootste gemak naar boven, tot ze samen op de rotsrichel voor het hol van Om-at, de gund stonden. De laatste was er niet en kwam pas laat in de middag terug. Inmiddels kwam echter een groot aantal krijgers naar de vreemdeling kijken en na elk bezoek raakte deze steeds meer overtuigd van de vreedzame en vriendelijke geest van zijn gastheren. Hij vermoedde dan ook totaal niet dat hij was aangeland bij een woeste, krijgszuchtige stam, die voor de komst van Ta-den en Tarzan nooit een vreemdeling in zijn midden had geduld. Eindelijk kwam Om-at terug, en intuïtief voelde de vreemdeling dat hij in tegenwoordigheid van een groot man onder deze mensen was. Waarschijnlijk een opperhoofd of koning, want niet alleen wees de houding van de andere zwarte krijgers daarop, maar ook stond het te lezen in de houding van dit krachtige wezen, dat hem stond op te nemen terwijl Ta-den de bijzonderheden van hun ontmoeting vertelde. „En ik geloof, Om-at," besloot de Ho-don, „dat hij Tarzan de Verschrikkelijke zoekt." Bij het horen van die naam, het eerste begrijpelijke woord dat de vreemdeling hoorde sinds hij in hun midden was gekomen, klaarde zijn gezicht op. „Tarzan," riep hij uit, „Tarzan van de Apen," en door middel van tekens probeerde hij hun duidelijk te maken dat dit de man was die hij zocht. Ze begrepen hem, en ook vermoedden ze door de uitdrukking op zijn gezicht dat hij Tarzan eerder om vriendschappelijke dan om andere redenen zocht. Om-at wilde op dat punt echter zekerheid hebben. Hij wees op het mes van de vreemdeling, herhaalde Tarzans naam, greep Ta-den beet, deed alsof hij hem wilde steken en 100
wendde zich toen onmiddellijk met een vragende blik in zijn ogen tot de vreemdeling. Deze schudde heftig zijn hoofd, legde zijn hand boven zijn hart en hief hem toen op als symbool van vrede. „Het is een vriend van Tarzan-jad-guru," riep Ta-den uit. „Een vriend of een grote leugenaar," antwoordde Om-at. „Tarzan," vervolgde de vreemdeling, „kent u die? Leeft hij? Wat een ellende dat ik jullie taal niet kan spreken." En opnieuw zijn heil zoekend bij gebarentaal, probeerde hij te weten te komen waar Tarzan was. Hij sprak de naam vaak uit en wees daarbij in verschillende richtingen, naar het hol, de kloof, terug naar de bergen of naar het onder hen liggende dal. Telkens fronste hij daarbij zijn wenkbrauwen en liet hij het universele vraagwoordje 'eh' horen, dat ze in elk geval moesten begrijpen. Maar steeds schudde Om-at zijn hoofd en spreidde hij zijn handen uit met een gebaar dat te kennen gaf dat hij de vraag begreep, maar dat hij geen inlichtingen over de verblijfplaats van de aapmens kon geven. Daarna probeerde de zwarte gund de vreemdeling zo goed als hij maar kon uit te leggen wat hij van Tarzan wist. Hij noemde de onbekende Jar-don, wat in de taal van de Pal-ul-don 'vreemdeling' betekende en hij wees naar de zon en zei as. Dat herhaalde hij verscheidene malen. Toen stak hij zijn ene hand op, met uitgespreide vingers, die hij een voor een aanraakte, met inbegrip van de duim, terwijl hij het woord adenen zei, tot de vreemdeling begreep dat hij vijf bedoelde. Opnieuw wees hij naar de zon, en terwijl hij met zijn wijsvinger een boog beschreef die aan de oostelijke horizon begon en aan de westelijke eindigde, herhaalde hij de woorden as adenen. De vreemdeling 'begreep nu dat de woorden betekenden dat de zon vijf maal langs de hemel was getrokken. Met andere woorden: er waren vijf dagen verstreken. Om-at wees vervolgens naar het hol waarbij ze stonden, sprak Tarzans naam uit, en bootste de bewegingen van een lopende man na en probeerde te kennen te geven dat Tarzan vijf dagen tevoren het hol verlaten had en de pinnen was opgeklommen. Verder wist hij het met zijn gebarentaal niet te brengen. Tot zover kon de vreemdeling hem volgen, en nadat hij met een teken te kennen had gegeven dat hij alles begrepen had, wees hij op zichzelf en toen op de houten pinnen, waarmee hij wilde zeggen dat hij van plan was Tarzan te volgen. „Laten we met hem meegaan," zei Om-at, „want we hebben de Korul-lul nog niet gestraft voor het doden van onze vriend en bondgenoot." „Probeer of hij tot morgen wil wachten," zei Ta-den, „dan kunnen we een heel stel krijgers meenemen en een overval op de Kor-ul-lul 101
ondernemen. En deze keer, Om-at, moet je je gevangenen niet doden. Probeer er zoveel mogelijk levend in handen te krijgen. Er zijn er misschien bij die ons iets kunnen vertellen over het lot van Tarzanjad-guru." „Groot is de wijsheid van de Ho-don," antwoordde Om-at. „Het zal gebeuren zoals je zegt. We zullen alle Kor-ul-lul gevangen nemen en ze laten vertellen wat we willen weten. Daarna zullen we ze naar de rand van de Kor-ul-gryf brengen en ze van de rots smijten." Ta-den glimlachte. Hij wist dat ze niet alle krijgers van de Kor-ullul gevangen zouden nemen, dat het al een groot geluk zou zijn als ze er één te pakken kregen. Bovendien was het heel goed mogelijk dat ze zelf verslagen werden. Hij wist tevens dat Om-at niet zou aarzelen zijn bedreigingen uit te voeren, als hij daartoe maar enigszins de gelegenheid kreeg, zo bitter was de haat die de twee stammen ten opzichte van elkaar koesterden. Het was niet moeilijk om het plan aan de vreemdeling uit te leggen en zijn toestemming te krijgen, omdat hij, toen de grote zwarte hem duidelijk had gemaakt dat er een heleboel krijgers zouden meegaan, besefte dat hun tocht waarschijnlijk over vijandelijk gebied leidde en hij van iedere beveiliging die hij maar krijgen kon graag gebruik wilde maken. Hij sliep die nacht op een stapel huiden in een van de vertrekken van Om-ats voorouderlijke hol, en de volgende morgen vroeg vertrokken ze met een honderdtal woeste krijgers naar de top van de rots. Vandaar daalden ze af in de Kor-ul-lul, waar ze bijna onmiddellijk een eenzame ongewapende Waz-don aantroffen, die door de kloof op weg was naar het dorp van zijn stam. Ze namen hem gevangen, iets wat, eigenaardig genoeg, zijn angst alleen nog maar groter maakte, omdat hij van het ogenblik af dat hij hen gezien en beseft had dat ontkomen onmogelijk was, verwacht had onmiddellijk te zullen worden gedood. „Breng hem terug naar Kor-ul-ja," zei Om-at tegen een van de krijgers, „en zorg dat hem daar niets overkomt tot ik terug ben." En zo werd de verbaasde Kor-ul-lul weggevoerd, terwijl de woeste troep zich, toen ze dichter bij het dorp kwamen, heimelijk van boom tot boom voortbewoog. Vrouwe Fortuna was Om-at in zoverre gunstig gezind, dat ze hem snel gaf wat hij zocht; een fiks gevecht, want nauwelijks hadden ze de holen van de Kor-ul-lul in hun gevechtsveld, of ze zagen een grote troep krijgers voor de een of andere expeditie de kloof intrekken. Als schaduwen smolten de Kor-ul-lul samen met het gebladerte links en rechts van het pad. Zonder iets te beseffen van het boven hun hoofd hangende gevaar, veilig in de wetenschap dat ze zich op eigen terrein bevonden, waar elke rots en steen even vertrouwd was als 102
het gezicht van hun metgezellen, liepen de Kor-ul-lul niets vermoedend de hinderlaag in. Plotseling werd de stilte van die schijnbare vrede verbrijzeld door een woeste kreet, en een weggeslingerde knots velde een Kor-ul-lul. De kreet was het sein voor een woest koor uit wel honderd Kor-ul-ja kelen, algauw vermengd met de oorlogskreten van hun vijanden. De lucht wemelde van rondvliegende knotsen, en toen de twee groepen zich met elkaar vermengden, viel het gevecht uiteen in een aantal individuele ontmoetingen, daar elke krijger voor zich een tegenstander uitkoos. Messen glinsterden en flitsten in het met schaduw doorplekte zonlicht dat door het bladerdak boven hen drong. Glanzende zwarte vachten werden bedekt met rode vlekken. In het heetst van het gevecht vermengde de gladde, bruine huid van de vreemdeling zich met de zwarte lichamen van vriend en vijand. Alleen zijn scherpe ogen en snelle verstand hadden hem het onderscheid verteld tussen Kor-ul-lul en Kor-ul-ja, die zo op het oog volkomen eender waren. Maar tijdens de eerste bestorming van de vijand had hij gezien dat hun lendendoeken niet van luipaardvel waren zoals die van zijn bondgenoten. Nadat hij zijn eerste tegenstander naar de eeuwige jachtvelden had gezonden, wierp Om-at een blik op Jar-don. Hij vecht met de felheid van Jato, bepeinsde het opperhoofd. De stam waaruit hij en Tarzanjad-guru komen moet wel heel sterk zijn. Toen werd zijn hele aandacht opgeëist door een nieuwe aanvaller. De vechtenden vlogen heen en weer door het woud, tot de overlevenden volkomen uitgeput waren. Allen, met uitzondering van de vreemdeling, die niet scheen te weten wat vermoeidheid was. Hij vocht voort wanneer elke nieuwe tegenstander graag zou hebben opgehouden. En wanneer hij geen Kor-ul-lul meer tegenover zich had, sprong hij op hen toe die hijgend tegenover de uitgeputte Korul-ja stonden. En steeds droeg hij op zijn rug het merkwaardige ding waarvan Om-at had gedacht dat het een of ander vreemd wapen was, maar waarvan hij het doel nu niet kon verklaren, omdat Jar-don het nog geen enkele maal had gebruikt. Volgens hem was het alleen maar een ding dat nodeloos last veroorzaakte, want het sloeg en klapte tegen de eigenaar ervan terwijl deze met katachtige sprongen heen en weer vloog tijdens zijn succesvolle duels. De pijlen en boog had hij bij het begin van het gevecht opzij gesmeten, maar de Enfield wilde hij voor geen geld prijsgeven. Hij was vastbesloten die bij zich te houden tot het wapen zijn taak had volbracht. Even later vielen de Kor-ul-ja, die zich schijnbaar schaamden door het voorbeeld van de Jar-don de vijand opnieuw aan, maar de laatste, ongetwijfeld onder de indruk van de aanwezigheid van de 103
vreemdeling, een onvermoeibare duivel die schijnbaar onkwetsbaar was voor hun aanvallen, verloor de moed, en wilde zich zo snel mogelijk terugtrekken. Op dat ogenblik sloot, op bevel van Om-at, een aantal krijgers een cordon om een stuk of zes van de uitgeputte tegenstanders en maakte ze gevangen. Het was een vermoeid, bebloed en triomfantelijk gezelschap, dat terugkeerde naar de Kor-ul-ja. Twintig van hen werden teruggedragen, en zes daarvan waren dood. Het was de glorierijkste en succesvolste overval die de Kor-ul-ja sinds mensenheugenis op de Kor-ul-lul hadden gedaan, en het tekende Om-at als de grootste van alle opperhoofden. Maar die stoere krijger wist dat ze in het voordeel waren geweest door de aanwezigheid van zijn vreemde bondgenoot. Evenmin aarzelde hij eer te geven waar die thuishoorde, met als resultaat dat Jar-don en zijn verrichtingen op de tong waren van elk lid van de stam van Kor-ul-ja. En groot was de roem van het ras dat twee zulke wezens kon voortbrengen als hij en Tarzan-jad-guru. En in de kloof van Kor-ul-lul, achter de bergkam, spraken de overlevenden op gedempte toon over deze tweede duivel die zich had aangesloten bij hun oeroude vijand. In zij hol teruggekeerd, liet Om-at de gevangenen een voor een bij zich brengen, om ze afzonderlijk te ondervragen. Allemaal vertelden ze hetzelfde verhaal, namelijk dat Tarzan vijf dagen tevoren door hen gevangen was genomen, maar dat hij de met zijn bewaking belaste krijger gedood had en ontvlucht was, terwijl hij het hoofd van de ongelukkige schildwacht had meegenomen naar de andere kant van de Kor-ul-lul, waar hij het aan de haren had opgehangen aan een boomtak. Wat er daarna met hem gebeurd was, wisten ze echter niet. Geen van hen, tot de laatste gevangene ondervraagd werd. Dat was de man die het eerst was gegrepen - de ongewapende Kor-ul-lul die uit de Vallei van Jad-ben-Otho op weg was geweest naar de grotten van zijn volk. Toen deze het doel van hun vragen begreep, probeerde hij het leven en de vrijheid voor zichzelf en zijn makkers te winnen. „Ik kan je veel van deze verschrikkelijke man, naar wie je vraagt, vertellen, Kor-ul-ja," zei hij. „Ik heb hem gisteren gezien en ik weet waar hij is. Als je me belooft dat je mij en de anderen veilig laat teruggaan naar de grotten van onze voorouders, dan zal ik naar waarheid alles vertellen wat ik weet." „Je zult ons toch alles vertellen," antwoordde Om-at, „anders zullen we je doden." „Dat doe je toch," antwoordde de gevangene, „tenzij je me dit belooft. Denk er echter wel aan, dat, als je mij doodt, ik alles zal meenemen wat ik weet." 104
„Hij heeft gelijk, Om-at," zei Ta-den. „Beloof hem dat je ze hun vrijheid zult geven." „Goed," zei Om-at. „Spreek, Kor-ul-lul, en wanneer je me alles hebt verteld, kunnen jij en je soortgenoten ongehinderd teruggaan naar je stam." „Het was aldus," begon de gevangene. „Met een aantal vrienden was ik drie dagen geleden niet ver van de plek waar je me vanochtend gevangen hebt genomen aan het jagen, toen we verrast en aangevallen werden door een groot aantal Ho-don, die ons gevangen namen en naar A-lur brachten. Daar werden enkelen van ons uitgekozen als slaven en de rest in een vertrek onder de tempel geworpen, waarin de Ho-don hen bewaren die ze later op de altaren van Jad-ben-Otho willen offeren. Het scheen toen inderdaad dat mijn lot bezegeld was en dat zij, die waren uitgekozen als slaaf, zich gelukkig mochten prijzen, omdat zij tenminste de kans hadden nog eens te kunnen ontvluchten. Zij die met mij in de kerker waren, koesterden geen enkele hoop meer. Maar gisteren gebeurde er iets vreemds. In gezelschap van alle priesters en de koning, plus een groot aantal van diens krijgers, kwam er een de tempel binnen die ze allemaal grote eer bewezen. En toen hij bij de getraliede poort kwam die toegang gaf tot het vertrek waarin wij ons lot afwachtten, zag ik tot mijn verbazing dat het niemand anders was dan die verschrikkelijke man die nog maar zo kort geleden gevangene was geweest in het dorp van Kor-ul-lul hij die jullie Tarzan-jad-guru noemen, maar die zij aanspraken als Dor-ul-Otho. Hij keek naar ons en vroeg de hogepriester wat wij daar deden. Toen hem verteld was waarvoor wij ons daar bevonden, werd hij boos en riep hij uit dat het niet de wil van Jad-ben-Otho was dat zijn volk aldus werd opgeofferd, en hij beval de hogepriester ons te bevrijden, wat dan ook gebeurde. De Ho-don gevangenen kregen toestemming naar huis terug te keren. Wijzelf werden buiten de stad A-lur gebracht, in de richting van Kor-ul-lul. We waren met ons drieën, maar de gevaren zijn groot die loeren tussen A-lur en Kor-ul-lul, en we waren maar met ons drieën en ongewapend. Daarom bereikte geen van ons het dorp van ons volk en bleef er maar één van ons in leven. Ik heb gesproken." „Is dat alles wat je van Tarzan-jad-guru weet?" vroeg Om-at. „Dat is alles wat ik weet," antwoordde de gevangene, „behalve dat hij, die ze Lu-don, de hogepriester noemen, woedend was en dat een van de twee priesters die ons buiten de stad brachten, tegen de andere zei dat de vreemdeling helemaal niet Dor-ul-Otho was, dat Lu-don het had gezegd en dat hij ook gezegd had het bedrog aan het licht te zullen brengen, zodat hij de doodstraf voor zijn bedriegerij zou krijgen. Dat is alles wat ik van hun woorden kon opvangen. 105
Laat ons nu vertrekken, opperhoofd van Kor-ul-ja." Om-at knikte. „Ga je gang," zei hij, „en Ab-on, geef hun een gewapende macht mee, zodat ze veilig in de Kor-ul-lul kunnen komen." „Jar-don," zei hij, terwijl hij de vreemdeling wenkte, „ga met me mee." Hij stond op en ging de ander voor naar de top van de rots. Toen ze die hadden bereikt, wees Om-at op de in de diepte liggende vallei, naar A-lur, dat lag te schitteren in het licht van de ondergaande zon. „Daar is Tarzan-jad-guru," zei hij, en Jar-don begreep het. Hoofdstuk XIII DE GEMASKERDE Toen Tarzan aan de andere kant van de tempelmuur op de grond sprong, was het helemaal niet zijn bedoeling uit de stad A-lur te ontvluchten voordat hij zich ervan overtuigd had dat zijn vrouw daar niet gevangen werd gehouden. Hoe hij haar echter in deze stad, waarin iedereen nu tegen hem moest zijn, zou moeten zoeken, was hemzelf nog niet duidelijk. Er was maar één plek waar hij tijdelijk een schuilplaats wist te vinden. Dat was de Verboden Tuin van de koning. Daar waren dichte struiken waarin hij zich kon verbergen, en ook waren daar water en vruchten. Een sluw junglewezen zou er, als hij daar ongezien kon komen, lang kunnen blijven. Maar hoe hij de afstand tussen de tempel en de tuin ongezien moest oversteken, was een vraag waarvan hij de ernst tenvolle besefte. „Machtig is Tarzan," zei hij in zichzelf, „in zijn geboortejungle, maar in de steden van de mensen is hij weinig meer dan zij." Vertrouwend op zijn scherpe waarnemings- en oriëntatievermogen, dacht hij wel dat hij in het paleis zou kunnen komen door de onderaardse gangen en vertrekken waardoor hij de vorige dag was rondgeleid. Dat zou beter zijn, veronderstelde hij, dan te proberen het open terrein over te steken, waar zijn achtervolgers hem natuurlijk dadelijk zouden ontdekken. Een tiental passen van de tempelmuur verdween hij dus uit het gezicht van een eventueel toevallige waarnemer boven hem, langs een van de stenen trappen die naar de onderaardse gewelven leidde. De weg waarlangs hij de vorige dag was gevoerd, volgde de kronkelingen van talloze gangen en vertrekken. Tarzan, die in zulke zaken heel zeker van zichzelf was, volgde de route echter nauwkeurig en zonder te aarzelen. 106
Hij was helemaal niet bang dat hij hier gauw zou worden gepakt, omdat hij geloofde dat alle priesters bijeen waren gekomen in de voorhof van de tempel, om getuige te zijn van zijn proces, zijn vernedering en zijn terechtstelling. Met die gedachte sloeg hij dan ook de hoek van een gang om, toen hij plotseling tegenover een onderpriester kwam te staan wiens grillige hoofdtooi alle emoties verborg die het zien van Tarzan in hem mocht hebben opgewekt. Tarzan verkeerde echter in zoverre tegenover de gemaskerde priester van Jad-ben-Otho in het voordeel, dat hij wist wat hij moest doen. Onmiddellijk ging hij dan ook tot actie over. Voordat de priester wist wat er met hem gebeurde, werd er een lang, scherp mes in zijn hart gestoken. Toen het lichaam op de grond plofte, greep Tarzan het beet en rukte hij het masker van de schouders, want zijn immer werkende geest had al een vermetel plan bedacht om zijn vijanden om de tuin te leiden. Hij zette het masker, dat tijdens de val volkomen onbeschadigd was gebleven, op de grond, bukte en sneed de staart van de Ho-don af. Even rechts van hen bevond zich een klein vertrek waaruit de priester blijkbaar zojuist te voorschijn was gekomen. Daarheen sleepte Tarzan het lijk, het masker en de staart. Vlug sneed hij een stuk huid van de lendendoek van de priester af, bond dit stevig om het boveneinde van de staart en stopte die onder zijn eigen lendendoek. Vervolgens zette hij het masker op zijn schouders en verliet hij het vertrek. Uiterlijk leek hij op een priester van de tempel van Jad-ben-Otho, als men tenminste niet van dichtbij naar zijn duimen en grote tenen keek. Hij had opgemerkt dat zowel de Ho-don als de Waz-don vaak het uiteinde van hun staart in hun ene hand droegen. Hij deed ditzelfde, om zich niet te verraden door het levenloze uiterlijk van de achter hem aanslepende staart. Eindelijk kwam hij aan de andere kant van de tempel op het terrein van het paleis. Zijn achtervolgers waren nog niet zover gekomen, ofschoon hij achter zich een groot kabaal hoorde. Hij kwam nu zowel krijgers als slaven tegen, maar niemand schonk veel aandacht aan hem, daar een priester een doodgewoon gezicht vormde in de omgeving van het paleis. Zo kwam hij, nadat hij onaangeroepen de schildwachten was gepasseerd, tenslotte bij de binneningang van de Verboden Tuin. Daar bleef hij staan, en met zijn ogen speurde hij dat gedeelte van het mooie plekje af dat vlak voor hem lag. Tot zijn grote opluchting scheen er niemand aanwezig te zijn. Vlug liep hij dan ook naar het tegenovergelegen gedeelte van de afgesloten ruimte. Hier vond hij een strook bloeiende struiken, die een schuilplaats aan minstens tien man had kunnen bieden. 107
Nadat hij zich erin verborgen had, zette hij de ongemakkelijke hoofdtooi af en ging hij zitten wachten op alle eventualiteiten die het lot voor hem in petto zou kunnen hebben, terwijl hij plannen maakte voor de toekomst. De ene nacht die hij in A-lur had doorgebracht, was hij lang opgebleven. Hij had daarbij ontdekt dat, ofschoon er zich 's nachts weinigen op het tempelterrein bevonden, het er toch voldoende waren om hem de mogelijkheid te verschaffen onder dekking van zijn vermomming zonder de onprettige aandacht van de wacht te trekken rond te lopen. Ook had hij gemerkt dat het priesterschap uit een bevoorrechte klasse bestond die zich op elk willekeurig ogenblik van de dag of van de nacht ongehinderd zowel door het paleis als door de tempel scheen te kunnen bewegen. Alles bij elkaar besloot hij dat de nacht het geschiktst was voor zijn onderzoekingen. Overdag zou hij zich schuil kunnen houden in de struiken van de Verboden Tuin, redelijk vrij van ontdekking. Aan de andere kant van de tuin hoorde hij mannen tegen elkaar roepen, zowel veraf als dichtbij. Hieruit leidde hij af dat er ijverig naar hem werd gezocht. De ogenblikken die hij nu vrij had, besteedde hij aan een bevredigender plan voor het bevestigen van zijn gestolen staart. Hij maakte het nu zo dat hij hem snel kon aan- of afdoen. Toen dit gebeurd was, begon hij het griezelige masker te onderzoeken dat zo goed zijn trekken had verborgen. Het ding was heel handig gemaakt uit een enkel blok hout, naar alle waarschijnlijkheid een gedeelte van een boom waarop eerst de trekken waren gebeiteld, waarna het inwendige was uitgehold, tot er een betrekkelijk dun omhulsel overbleef. Aan de onderkant waren tegenover elkaar twee halfcirkelvormige inkepingen gemaakt. Deze pasten precies over zijn schouders, terwijl de voor- en achterkant ongeveer een decimeter doorliepen over zijn borst en rug. Aan deze uiteinden hingen lange, uit haar bestaande kwastjes, die aan het uiteinde waaiervormig waren uitgetrokken. Er was maar een uiterst oppervlakkig onderzoek voor nodig om de aapmens tot de conclusie te laten komen dat deze versierselen uit mensenscalpen bestonden, ongetwijfeld van het hoofd van de op de oostelijke altaren omgebrachte slachtoffers. De hoofdtooi zelf vertoonde een afschuwelijk gezicht, dat zowel dat van een mens als dat van een gryf uitbeeldde. Er waren de drie witte hoorns, de gele snuit met de blauwe randen om de ogen en de rode kraag die het borst- en schouderstuk vormde. Terwijl Tarzan daar tussen de struiken peinzend naar het afschuwelijke priestermasker zat te kijken dat hij in zijn handen had, kwam hij tot de ontdekking dat hij niet alleen in de tuin was. Eerst veronderstelde hij dat het iemand was die heimelijk de Ver108
boden Tuin afzocht naar hèm. Even later verscheen de figuur echter in zijn beperkte gezichtsveld, dat belemmerd werd door stelen, bladeren en bloemen. Hij zag dat het prinses O-lo-a was, en dat ze zich alleen en met gebogen hoofd voortbewoog, alsof ze in diep gepeins verzonken was . . . een triest gepeins, want er waren sporen van tranen op haar oogleden te zien. Kort daarna waarschuwden zijn oren hem dat er nog anderen de tuin waren binnengekomen. Het waren mannen, en hun voetstappen vertelden dat hun gang langzaam noch peinzend was. Ze kwamen regelrecht naar de prinses toe, en toen Tarzan ze kon zien, ontdekte hij dat het allebei priesters waren. „O-lo-a, prinses van Pal-ul-don," zei een van hen tegen haar, „de vreemdeling die ons vertelde dat hij de zoon van Jad-ben-Otho was, is zojuist de toorn ontvlucht van Lu-don, de hogepriester, die hem en heel zijn verdorven godslasterlijkheid ontmaskerde. De tempel, het paleis en de stad worden nu doorzocht en wij zijn erop uitgestuurd om de Verboden Tuin te doorzoeken omdat Ko-tan, de koning, gezegd heeft dat hij hem hier vanmorgen nog heeft gevonden, ofschoon hij niet kon begrijpen hoe hij ongezien langs de wacht was gekomen." „Hij is hier niet," zei O-lo-a. „Ik ben al een poosje in de tuin, en buiten mezelf heb ik niemand anders gehoord of gezien. Maar als u wilt zoeken, ga dan gerust uw gang." „Nee," zei de priester die tevoren gesproken had, „dat is niet nodig, want hij kan hier niet binnengelaten zijn zonder uw medeweten en zonder de oogluikende toelating van de wacht. En zelfs al was dat het geval geweest, dan had de priester, die even voor ons naar binnen is gegaan, hem toch moeten zien." „Welke priester?" wilde O-lo-a weten. „Even voor ons is er hier een naar binnen gegaan," verklaarde de man. „Die heb ik niet gezien," zei O-lo-a. „Ongetwijfeld heeft hij de tuin door een andere uitgang verlaten," merkte de tweede priester op. „Ja, ongetwijfeld," stemde O-lo-a toe. „Toch is het vreemd dat ik hem niet heb gezien." De twee priesters verontschuldigden zich en vertrokken om hun speurtocht te vervolgen. Zo stom als Buto, de rinoceros, dacht Tarzan, die Buto wel als een heel stom schepsel beschouwde. Het moet niet moeilijk zijn zulke sufferds te glad af te zijn. Nauwelijks waren de priesters vertrokken, toen opnieuw het geluid van voeten klonk. Deze keer waren het voeten die zo hard ze konden door de tuin holden, eveneens in de richting van de prinses. 109
Het geluid ging vergezeld van een snelle ademhaling, als van iemand die bijna uitgeput was van vermoeidheid of opwinding. „Pan-at-lee," riep O-lo-a uit, „wat is er gebeurd? Je ziet er even verschrikt uit als de hinde waarnaar je genoemd bent!" „O prinses van Pal-ul-don," riep Pan-at-lee uit, „ze wilden hem in de tempel doden! Ze wilden hem in de tempel doden, die wonderbaarlijke vreemdeling die beweerde dat hij de Dor-ul-Otho was!" „Maar hij is toch ontsnapt?" zei O-lo-a. „Jij was er toch zelf bij? Toe, vertel me alles wat je weet." „De hogepriester wilde hem laten grijpen en doden, maar toen ze op hem afstormden, slingerde hij een van hen in het gezicht van Lu-don, met hetzelfde gemak waarmee u uw borstplaten naar mijn gezicht zou kunnen slingeren. Toen sprong hij op het altaar en vandaar op de bovenkant van de tempelmuur, waarna hij uit het gezicht verdween. Ze zijn nu naar hem aan het zoeken. Maar, o prinses, ik bid dat ze hem niet vinden." „En waarom bid je dat?" vroeg O-lo-a. „Heeft zo'n godslasterlijk iemand niet de dood verdiend?" „Ach, u kent hem niet," antwoordde Pan-at-lee. „Jij dan wel?" vroeg O-lo-a snel. „Vanmorgen verraadde je jezelf. Daarna probeerde je me te bedriegen. De slavinnen van O-lo-a doen zulke dingen niet ongestraft. Is hij dan dezelfde Tarzan-jad-guru waarover je me vertelde? Spreek, vrouw, en spreek alleen de waarheid." Pan-at-lee richtte zich in haar volle lengte op en stak haar kinnetje naar voren, want was ze onder haar eigen volk niet al niet zo goed als prinses? „Pan-at-lee, de Kor-ul-ja, liegt niet," zei ze, „om zichzelf te beschermen." „Vertel me dan wat je van die Tarzan-jad-guru weet," drong O-lo-a aan. „Ik weet dat het een wonderbaarlijke en heel dappere man is," zei Pan-at-lee, „en dat hij mij gered heeft van de Tor-o-don en de gryf, zoals ik u heb verteld. Ook dat hij inderdaad dezelfde is die vanmorgen de tuin binnenkwam. En zelfs nu weet ik nog niet of hij niet de zoon van Jad-ben-Otho is, want zijn moed en zijn kracht zijn groter dan die van een sterfelijk mens. Hetzelfde geldt voor zijn vriendelijkheid en zijn eer, want toen hij me kwaad had kunnen doen, beschermde hij me. En toen hij zichzelf had kunnen redden, dacht hij alleen aan mij. En dit alles deed hij uit vriendschap voor Om-at, de gund van Kor-ul-ja, met wie ik getrouwd zou zijn als de Ho-don mij niet gevangen hadden genomen." „Hij was inderdaad een wonderbaarlijk man om te zien," merkte O-lo-a op, „en hij was niet zoals andere mannen. Niet alleen door de vorm van zijn handen en voeten en het feit dat hij geen staart 110
had, maar hij had iets over zich waardoor hij heel anders scheen te zijn dan anderen." „En," voegde Pan-at-lee eraan toe, in de hoop de sympatie van de prinses voor hem te kunnen winnen, ook al mocht deze hem niet baten, „wist hij niet alles van Ta-den, zelfs waar hij was? Vertel me, o prinses, zou een sterveling dergelijke dingen kunnen weten?" „Misschien heeft hij Ta-den gezien," opperde O-lo-a. „Maar hoe zou hij kunnen weten dat u van Ta-den houdt?" pareerde Pan-at-lee. „Ik zeg u, o prinses, dat hij, wanneer hij geen god is, toch veel meer is dan een Ho-don of een Waz-don. Hij heeft mij uit het hol van Es-sat en Kor-ul-ja kunnen volgen door Kor-ul-lul en over twee grote rotsen naar het hol in Kor-ul-gryf, waarin ik me verborgen had. En dat alles ondanks het feit dat er vele uren verstreken waren sinds ik daar gelopen had en mijn blote voeten geen enkele afdruk op de grond hadden achtergelaten. Welke sterveling zou zoiets kunnen? Waar in Pal-ul-don zou een maagd een vriend en beschermer vinden in een andere vreemdeling dan hij?" „Misschien is Lu-don abuis, misschien is hij inderdaad een godheid," zei O-lo-a, beïnvloed door de enthousiaste woorden van haar slavin. „Maar of hij nu god of mens is, hij is te fantastisch om te sterven," riep Pan-at-lee uit. „Kon ik hem maar redden. Als hij in leven bleef, zou hij misschien zelfs een manier kunnen vinden om u uw Ta-den te geven, prinses." „Ja, kon hij dat maar," verzuchtte O-lo-a, „maar helaas is het te laat, want morgen word ik aan Bu-lot gegeven." „Is dat degene die gisteren met uw vader naar uw verblijf kwam?" vroeg Pan-at-lee. „Ja, die met dat afschuwelijke ronde gezicht en die grote buik," riep de prinses vol walging uit. „Hij is zo lui, dat hij zal jagen noch vechten. Eten en drinken is alles waarvoor Bu-lot geschikt is. En hij denkt nergens anders aan, behalve aan dat soort dingen en zijn slavinnen. Maar kom, Pan-at-lee, ga wat van die mooie bloemen voor me plukken. Ik zou er vannacht wat rondom mijn bed willen hebben, zodat ik morgen de herinnering kan meenemen aan de geur die ik het lekkerst vind en die ik niet zal terugvinden in het dorp van Mo-sar, de vader van Bu-lot. Ik zal je helpen, Pan-at-lee, en we zullen er armenvol van plukken, want het waren de lievelingsbloemen van Ta-den." Ze gingen naar het struikgewas waarin Tarzan zich verborgen hield. Maar omdat er aan iedere struik bloemen in overvloed waren, veronderstelde de aapmens dat ze er niet ver genoeg in zouden doordringen om hem te ontdekken. „Kijk eens, Pan-at-lee," riep O-lo-a, „daar is de koningin van alle111
maal. Ik heb nog nooit zo'n bloem gezien - nee, die moet ik zelf plukken - ze is zo groot en mooi, dat geen andere hand haar mag aanraken." De prinses drong hierop door de struiken naar de plek waar de grote bloem bloeide, namelijk op een struik boven het hoofd van de aapmens. Zo plotseling en onverwachts deed ze dit, dat er geen gelegenheid was om te ontvluchten. Hij hoopte alleen nog dat de dochter van Ko-tan hem niet zou zien. Maar toen het meisje de lange stengel afsneed, keek ze omlaag in het glimlachende gezicht van Tarzanjad-guru. Met een onderdrukte kreet deinsde ze achteruit. De aapmens stond op en keek haar aan. „Wees niet bang, prinses," stelde hij haar gerust. „De vriend van Ta-den groet u." Met deze woorden bracht hij haar vingers naar zijn lippen. Pan-at-lee kwam opgewonden dichterbij. „O, Jad-ben-Otho," riep ze, „hij is het!" „En zul je, nu je me gevonden hebt," vroeg Tarzan, „me overleveren aan Lu-don, de hogepriester?" Pan-at-lee wierp zich voor O-lo-a op haar knieën. „Prinses, prinses," smeekte ze, „verraad hem niet aan zijn vijanden." „Maar Ko-tan, mijn vader," fluisterde O-lo-a angstig, „als hij mijn trouweloosheid te weten kwam, zou zijn woede geen grenzen kennen. Zelfs al ben ik prinses, den zou Lu-don toch eisen dat ik geofferd werd om de toorn van Jad-ben-Otho te stillen." „Maar ze hoeven niet te weten dat u hem hebt gezien, als u het hun zelf niet vertelt, want ik zweer bij Jad-ben-Otho dat ik u niet zal verraden." „O vreemdeling," smeekte O-lo-a, „zeg me of u werkelijk een god bent?" „Jad-ben-Otho is het niet meer dan ik," antwoordde Tarzan naar waarheid. „Maar waarom probeert u dan aan de handen van stervelingen te ontkomen als u een god bent?" „Wanneer goden zich onder mensen begeven," antwoordde Tarzan, „zijn ze niet minder kwetsbaar dan stervelingen. Zelfs Jad-ben-Otho zou, wanneer hij in vlees en bloed voor u verscheen, kunnen worden gedood." „Hebt u Ta-den gezien en hem gesproken?" vroeg ze, schijnbaar onverschillig. „Ja, ik heb hem gezien en ook gesproken," antwoordde de aapmens. „Tijdens een hele maan ben ik voortdurend bij hem geweest." „En . . . " vervolgde ze aarzelend, „houdt..." ze sloeg haar ogen naar de grond en kreeg een kleur als vuur, „houdt hij nog van me?" 112
Op dat ogenblik wist Tarzan dat hij haar voor zich gewonnen had. „Ja," zei hij, „Ta-den spreekt alleen maar over O-lo-a. Hij wacht op haar en hij verlangt naar de dag waarop hij haar kan opeisen." „Maar morgen zullen ze me aan Bu-lot geven," zei ze triest. „Moge het altijd morgen zijn, want morgen zal nooit komen." „O, maar dit ongeluk zal komen, en elke morgen zal ik hopeloos bedroefd moeten verlangen naar Ta-den, die nooit van mij zal zijn." „Zonder Lu-don zou ik u hebben kunnen helpen," zei de aapmens. „En wie weet kan ik het nu nog wel." „O, kon u dat maar, Dor-ul-Otho," riep het meisje uit. „En ik weet dat u het zou doen als het maar enigszins mogelijk was, want Panat-lee heeft me verteld hoe dapper en hoe goed u bent." „Alleen Jad-ben-Otho weet wat de toekomst kan brengen," zei Tarzan. „En ga nu allebei weg, want anders wordt u misschien door iemand gezien, die dan argwaan zou kunnen krijgen." „We zullen gaan," zei O-lo-a, „maar Pan-at-lee zal terugkomen met wat te eten. Ik hoop dat u kunt ontsnappen en dat Jad-ben-Otho verheugd is over wat ik heb gedaan." Ze draaide zich om en liep weg, op de voet gevolgd door Pan-at-lee, terwijl de aapmens zich opnieuw terugtrok in zijn schuilplaats. Bij het vallen van de avondschemering kwam Pan-at-lee terug met voedsel, en nu ze alleen was, stelde Tarzan haar de vraag die hij zo ontzettend graag had willen stellen sinds zijn gesprek eerder op de dag met O-lo-a. „Vertel me," zei hij, „wat je weet over de geruchten van de geheimzinnige vreemdeling die in A-lur verborgen moet zijn. Heb je er ook al over gehoord in de korte tijd dat je hier bent?" „Ja," zei Pan-at-lee, „ik heb er de andere slavinnnen over horen spreken. Het is iets waarover iedereen fluistert, maar waarover niemand hardop durft te spreken. Ze zeggen dat er een vreemde zij verborgen is in de tempel en dat Lu-don haar wil hebben als priesteres, maar dat Ko-tan haar tot zijn vrouw wil hebben en dat geen van beiden haar tot nu toe heeft durven nemen uit angst voor de ander." „Weet je waar ergens ze in de tempel verborgen wordt gehouden?" vroeg Tarzan. „Nee," zei Pan-at-lee. „Hoe zou ik dat moeten weten? Ik weet zelfs niet eens zeker of het waar is. Ik heb alleen verteld wat ik anderen heb horen zeggen." „Was er maar één," vroeg Tarzan, „over wie ze spraken?" „Nee, ze spraken ook nog over een ander die met haar meekwam, maar niemand schijnt te weten wat er van die tweede geworden is." Tarzan knikte. „Dank je wel," zei hij. „Je hebt me misschien meer geholpen dan wie van ons beiden ook kan veronderstellen." 113
„Ik hoop inderdaad dat ik geholpen heb," zei het meisje, terwijl ze zich omdraaide om terug te lopen naar het paleis. „Dat hoop ik eveneens," riep Tarzan nadrukkelijk uit. Hoofdstuk XIV DE TEMPEL VAN DE GRYF Toen de avond gevallen was, zette Tarzan het masker op en bevestigde hij het materiaal van de priester die hij in de tempelgewelven om het leven had gebracht. Hij vond het beter niet meer langs de wachten te gaan, vooral niet zo laat op de avond, omdat dit waarschijnlijk achterdocht zou wekken. Hij klom dus in de boom waarvan de takken over de tuinmuur hingen en liet zich aan de andere kant op de grond zakken. Om alle risico's van ontdekking te vermijden, naderde de aapmens de tempel niet aan de kant waar hij ontsnapt was, maar aan de tegenovergestelde kant daarvan. Hij kwam dus weliswaar over een gedeelte van het terras waarmee hij niet vertrouwd was, maar hij gaf hier toch de voorkeur aan boven het gevaar van het volgen van het gebaande pad tussen de paleiselijke vertrekken en die van de tempel. Daar hij een vastomlijnd doel had en een bijna wonderbaarlijk oriëntatievermogen bezat, bewoog hij zich heel zelfverzekerd door de schaduwen van de tempeltuin. Gebruik makend van de dichtere schaduwen vlak bij de muren, en van de struiken en bomen die daar groeiden, kwam hij zonder ongelukken bij het rijkversierde gebouw naar de bestemming waarvan hij Lu-don gevraagd had en ten antwoord had gekregen dat het buiten gebruik was. Dit laatste was op zichzelf helemaal niet vreemd, maar het had mogelijk belang gekregen door de duidelijke aarzeling van de priester om over het gebruik ervan te spreken, en de indruk die de aapmens op dat ogenblik had gekregen dat Lu-don loog. En nu stond hij eindelijk alleen voor het gebouw, dat apart van de andere tempelgebouwen stond en drie verdiepingen hoog was. Het had een enkele getraliede ingang, die uit de rotsen was gehouwen in de vorm van de kop van een gryf, waarvan de wijdopen bek de ingang vormde. De kop, de kraag en de voorste klauwen van het schepsel waren zo geconstrueerd, dat het leek alsof het ineengedoken lag, met zijn onderkaak op de grond, tussen de uitgespreide klauwen. Kleine, ovale ramen, die eveneens getralied waren, flankeerden de ingang. Toen hij zag dat de kust veilig was, stapte Tarzan de donkere ingang binnen, waar hij de tralies onderzocht. Hij kwam echter tot de 114
ontdekking dat ze op een ingenieuze manier, die hij niet kende, vastzaten en waarschijnlijk te sterk waren om te worden gebroken. Er was niets in het donkere inwendige te zien, zodat hij naar de ramen liep. Ook hier wilden de tralies hun geheim niet prijsgeven. Tarzan liet zich hierdoor echter niet ontmoedigen, want hij had niets anders verwacht. Als de tralies hun geheim niet wilden prijsgeven, dan zouden ze moeten bezwijken onder zijn reuzenkracht. Althans als er geen ander middel was om binnen te komen. Eerst wilde hij zich er echter van overtuigen of dit laatste het geval was. Hij begon om het hele gebouw heen te lopen, terwijl hij zijn ogen goed de kost gaf. Er waren nog meer ramen, maar ook die waren getralied. Vaak bleef hij staan om te kijken en te luisteren, maar hij zag niemand, en de geluiden kwamen van te ver af om hem te bekommeren. Hij keek boven zich naar de muur van 't gebouw. Zoals zovele andere muren van de stad, van het paleis en van de tempel, was hij prachtig gebeeldhouwd en voorzien van uitstekende punten. Het was geen moeilijke muur om te beklimmen, althans niet voor de aapmens. Hij werd echter aanzienlijk gehinderd door het omvangrijke, lastige masker, dat hij dus aan de voet van de muur op de grond legde. Lenig klom hij naar boven, waar hij ontdekte dat de ramen op de tweede verdieping niet alleen van tralies, maar van binnen ook van gordijnen waren voorzien. Hij hield zich echter niet lang bij de tweede verdieping op, want hij vermoedde dat hij het makkelijkst naar binnen zou kunnen komen door het dak dat, naar hij had gezien, dezelfde koepelvorm bezat als de troonzaal van Ko-tan. Ook waren er openingen in. Hij had ze gezien vanaf de grond. En als de constructie van binnen maar enigszins op die van de troonzaal leek, zouden op die openingen geen tralies nodig zijn, omdat niemand ze kon bereiken vanaf de vloer van het vertrek. Er was maar één enkele vraag: zouden ze groot genoeg zijn om de brede schouders van de aapmens door te laten? Bij de derde verdieping aangekomen, hield hij opnieuw een ogenblik stil. En hier zag hij, ondanks de gordijnen, dat het inwendige verlicht was. Tegelijkertijd drong tot zijn neusgaten een geur door, die hem een ogenblik van alle overblijfsels van de beschaving beroofde. Zo plotseling en volkomen was de metamorfose, dat hij bijna de afschuwelijke uitdagingskreet van de mannetjesaap van de troep van Kerchak uitte. Zijn geslepen verstand behoedde hem echter voor zo'n stomme streek. En nu hoorde hij binnen stemmen... de eisende stem van Lu-don, daar had hij bijna een eed op kunnen doen. Hooghartig en minachtend kwam het antwoord, ofschoon uit de toon van die andere 115
stem de diepste wanhoop sprak, een stem die Tarzan aan de rand van dolheid bracht. De koepel met zijn mogelijke openingen was vergeten. Iedere gedachte aan voorzichtigheid werd opzijgeschoven, toen de aapmens met zijn krachtige vuist een enkele harde slag op de tralies van het zich voor hem bevindende raampje gaf, een slag waardoor het met tralies en al kletterend op de vloer van het vertrek terechtkwam. Onmiddellijk dook Tarzan door de opening, terwijl hij het van antilopehuid vervaardigde gordijn meesleurde naar de grond. Nadat hij was opgesprongen, ontdeed hij zich van het om zijn hoofd terechtgekomen gordijn. Maar alles wat hij zag, was een diepe duisternis waarin een doodse stilte heerste. Hardop riep hij een naam die vele vermoeiende maanden lang niet over zijn lippen was gekomen. „Jane, Jane," riep hij, „waar ben je?" Maar het antwoord was alleen een diepe stilte. Keer op keer riep hij, terwijl hij met uitgestrekte handen rondtastte in de inktzwarte duisternis, zijn neusgaten wijd opengesperd en zijn hersens getergd door de wetenschap dat zijn vrouw zich in ditzelfde vertrek had bevonden. Want had hij haar lieve stem niet horen protesteren tegen de eisen van de verdorven priester? Was hij maar voorzichtiger tewerk gegaan! Als hij zich zacht en steels was blijven bewegen, zou hij haar op dit ogenblik misschien in zijn armen hebben gehad, terwijl onder zijn voet het lijk van Lu-don getuigde van zijn wraak. Maar er was nu geen tijd voor nutteloos zelfverwijt. Hij strompelde blindelings verder, maar hij wist niet dat de grond onder hem week en hij wegschoot in een duisternis die nog dieper was dan die daarboven. Hij voelde zijn lichaam langs een gladde oppervlakte strijken en besefte dat hij als het ware door een gepolijste goot gleed, terwijl van boven een hoongelach klonk en de stem van Lu-don, die hem naschreeuwde: „Keer terug naar je vader, Dor-ul-Otho!" De aapmens belandde tenslotte op een rotsachtige bodem. Vlak voor hem bevond zich een ovaal, zwaargetralied venster, waardoor hij het maanlicht op het water van het blauwe meer zag schijnen. Eerst hoorde hij geen andere geluiden dan die van de stad, die tot hem doordrongen door het venster. Toen hoorde hij heel zwak, als van een grote afstand, het schuifelen van poten over een stenen plaveisel. En terwijl hij luisterde, kwam het geluid dichterbij. Gespannen tuurde hij in de duisternis. Steeds nader kwam het, en nu was zelfs de ademhaling van het dier te horen. Blijkbaar kwam het, aangetrokken door het lawaai van de val, kijken wat er was gebeurd. Hij kon het niet zien, maar wel wist 116
hij dat het niet ver meer af was. Toen weergalmde op oorverdovende wijze door die sombere gangen het krankzinnige geloei van de gryf. Het slechte gezichtsvermogen van het dier kennend, probeerde de aapmens, nu zijn eigen ogen wat gewend raakten aan het schemerdonker van het gewelf, de woeste aanval, die, naar hij heel goed wist, geen sterveling zou kunnen overleven, te vermijden. Hij durfde de kans niet te wagen op deze vreemde gryf de taktiek van de Toro-don toe te passen, die zoveel succes had opgeleverd bij die andere gelegenheid, toen zijn leven en zijn vrijheid op het spel stonden. In veel opzichten waren de omstandigheden heel anders. Tevoren, in het heldere daglicht, had hij de gryf onder normale omstandigheden in zijn natuurlijke staat kunnen naderen. Bovendien was het een gryf geweest die hij onderworpen had gezien aan het gezag van een mens. Althans aan dat van een mensachtig wezen. Nu stond hij echter tegenover een gevangen beest middenin een woeste aanval en had hij alle reden om aan te nemen dat deze gryf nooit die beperkende invloed van gezag zou hebben ondergaan, opgesloten als hij was in dit donkere hol, waarschijnlijk alleen om te dienen voor dat doel dat Tarzan tijdens zijn eigen ervaring van de zojuist verstreken ogenblikken al scherp voor zijn geestesoog had gezien. Het woeste schepsel ontwijken en dan, met de mogelijkheid van ontdekking een uitweg uit zijn penibele toestand zoeken, scheen de aapmens de wijste oplossing te zijn. Hij mocht nu niet wagen wat hij in het volle daglicht met de andere gryf had gewaagd. Er stond te veel op het spel om een gevecht te riskeren dat kon worden vermeden - een gevecht waarvan het resultaat ongetwijfeld het lot zou bezegelen van haar die hij zojuist had gevonden, om haar direct weer te verliezen. Maar toch, hoe hopeloos de toestand waarin hij zich bevond ook mocht schijnen, tintelde er in de aderen van de woeste junglemens een warme gloed van dankbaarheid. Ze leefde! Na al die lange maanden van wanhoop en angst had hij haar gevonden. Ze leefde! Het vlugge junglewezen bewoog zich naar de overkant van het vertrek, om uit het pad te komen om de aanvallende Titaan die, in het halfduister alleen maar geleid door zijn scherpe oren, op de plek afkwam, waar Tarzans lawaaiige aankomst in zijn hol hem had heen getrokken. Tarzan bewoog zich snel langs de andere muur. Voor hem ontdekte hij nu de zwarte opening van de gang waardoor het beest het grotere vertrek was binnengekomen. Zonder zich te bedenken, sprong Tarzan erin. Zelfs hier zagen zijn ogen, die gewend waren aan een duisternis die u en mij volkomen ondoordringbaar zou hebben geschenen, vaag de grond en de muren binnen een straal van ongeveer een meter in elk geval genoeg om te voor117
komen dat hij in een afgrond zou storten of tegen een harde rotswand lopen. De gang was breed en hoog, wat ze met het oog op de reusachtige afmetingen van het dier dat erin huisde ook moest zijn. Tarzan had dus niet veel moeite om zich betrekkelijk vlug over het kronkelende pad voort te bewegen. Naarmate hij verder kwam, bemerkte hij dat de gang, ofschoon niet steil, naar beneden liep. Er leek echter geen eind aan te komen, en hij vroeg zich af naar welk ver verwijderd onderaards verblijf ze zou leiden. Hij kreeg het gevoel dat het per slot van rekening misschien beter was geweest als hij de kans had gewaagd zich tegen de gryf teweer te stellen in het grotere vertrek, waar tenminste licht en ruimte genoeg waren om enige kans op succes te bieden. Ingehaald te worden in deze donkere gang, waar hij zeker wist dat de gryf hem niet kon zien, stond bijna gelijk met een wisse dood. Nu hoorde hij het dier achter zich aankomen. Zijn daverend geloei deed de rotsen, waarin de onderaardse vertrekken waren uitgehouwen, schudden. Blijven staan en de monsterachtige incarnatie van woede met een zinloos 'Whee-oo!' tegemoetgaan, scheen Tarzan het toppunt van krankzinnigheid toe. Hij begon dus nog wat sneller te lopen, omdat hij bemerkte dat het dier steeds dichterbij kwam. Even later werd de duisternis minder, en na de laatste bocht in de gang zag hij het maanlicht voor zich. Met herleefde hoop sprong hij naar voren, de rotsachtige opening uit. Hij bevond zich nu in een afgesloten ruimte, waarvan de witte muren van alle kanten hoog oprezen, muren waarop geen enkel steunpunt voor zijn voeten te ontdekken was. Links van hem bevond zich een vijver, ongetwijfeld de drinkplaats van de gryf. En nu kwam het dier uit de gang te voorschijn. Tarzan trok zich terug naar de rand van de vijver, om zich daar tot het laatst toe te verdedigen. Hij had nu geen knots waarmee hij het gezag van zijn stem kon verhogen, maar toch nam hij zich voor stand te houden, omdat hij niets anders scheen te kunnen doen. Even buiten de ingang van de gang bleef de gryf staan. Hij draaide zijn zwakke ogen in alle richtingen, alsof hij naar zijn slachtoffer speurde. Dit scheen het psychologische ogenblik voor zijn poging te zijn. Met stemverheffing liet de aapmens op bevelende toon het 'Whee-oo!' van de Tor-o-don horen. De uitwerking liet geen ogenblik op zich wachten. Met een vreselijk geloei liet de gryf zijn drie horens zakken en stormde krankzinnig van woede in de richting van het geluid. Links noch rechts was een mogelijkheid tot ontsnappen. Achter hem lag het gladde water van het vijvertje, terwijl vóór hem de vernietiging naderde. Het machtige lichaam scheen al boven hem uit te torenen, toen de aapmens zich omdraaide en het water indook. 118
De hoop die ze had gekoesterd, was dood. Gedurende lange maanden gevangenschap, gevaren en ontberingen, was ze telkens opnieuw opgeflikkerd. Maar na iedere hernieuwing was ze tot kleinere afmetingen teruggevallen. Nu was ze volkomen dood. Alles wat nog over was, waren koude, verkoolde sintels waarvan Jane wist dat ze nooit meer zouden opgloeien. Haar hoop was gestorven toen ze in haar gevangenis in de tempel van de gryf te A-lur naar Lu-don, de hogepriester, keek. Tijd noch ontbering waren erin geslaagd hun sporen op haar schoonheid achter te laten - de contouren van haar volmaakte lichaamsvormen en haar stralende schoonheid hadden ze getart. Toch had ze juist daaraan het gevaar te danken waar ze nu tegenover stond, want Lu-don begeerde haar. Voor de lage priesters was ze veilig geweest, maar voor Lu-don was ze niet veilig. Lu-don was anders dan zij, omdat het hogepriesterschap van Pal-ul-don moest overgaan van vader op zoon. Ko-tan, de koning, had haar eveneens begeerd, en wat haar tot dusver van allebei had gered, was de angst die de twee voor elkaar koesterden. Tenslotte had Lu-don echter alle voorzichtigheid laten varen en was hij 's nachts naar haar toegekomen om haar op te eisen. Hooghartig had ze hem afgewezen, terwijl ze steeds probeerde tijd te winnen, ofschoon ze er absoluut geen idee van had welke verlichting of nieuwe hoop die tijd haar kon brengen. Op zijn wrede gezicht lag een gemene uitdrukking van wellust, toen hij door het vertrek naar haar toekwam om haar te grijpen. Ze deinsde niet achteruit, maar richtte zich in plaats daarvan in haar volle lengte op, met in haar blik alle afschuw en verachting die ze voor hem voelde. Hij zag dat heel goed, maar terwijl het hem woedend maakte, prikkelde het tegelijkertijd zijn begeerte om haar te bezitten. Hier stond inderdaad een koningin, misschien zelfs wel een godin, voor hem: de ware vrouw voor de hogepriester. „Je zult je zin niet krijgen," zei ze, toen hij haar wilde aanraken. „Een van ons beiden zal sterven voordat je doel bereikt is." Hij was nu vlak bij haar. Zijn lach schraapte pijnlijk over haar trommelvliezen. „Liefde doodt niet," zei hij spottend. Hij wilde haar arm grijpen. Op dat zelfde ogenblik beukte er iets tegen de tralies van een van de ramen, dat kletterend op de grond terechtkwam. Bijna onmiddellijk daarna volgde een mensengestalte, die, met zijn hoofd verward in het van antilopehuid gemaakte gordijn, het vertrek indook. Jane Clayton zag verbazing en tegelijkertijd ook iets van angst en schrik op het gezicht van de hogepriester verschijnen. Toen zag ze hem naar voren springen en aan een leren riem rukken, die aan het plafond van het vertrek hing. Onmiddellijk zakte een vernuftig geconstrueerd tussenschot omlaag, dat tussen hen en de indringer 119
viel, zodat de laatste volkomen van hen gescheiden was en tevens in het donker moest tasten, omdat de enige lamp zich aan hun kant van het schot bevond. Zwak hoorde Jane aan de andere kant van het schot een stem roepen. Van wie die stem echter was, kon ze niet onderscheiden. Toen zag ze hoe Lu-don aan een andere riem trok en met duidelijke spanning wachtte op het verdere verloop van de gebeurtenissen. Lang wachten hoefde hij niet. Ze zag de riem plotseling bewegen, alsof er van boven aan getrokken werd. Toen verscheen er een glimlach op het gezicht van Lu-don en liet hij het schot in het plafond verdwijnen. Hij liep nu naar dat deel van de kamer dat aan hun blikken onttrokken was geweest, knielde op de grond, maakte een paar tegels los en riep door het ontstane gat: „Keer terug naar je vader, Dor-ul-Otho!" Toen stond hij weer op. „Zo, liefje!" riep hij uit, en toen: „Ja-don! Wat doe jij hier?" Jane Clayton draaide zich om en volgde de richting van Lu-dons blik. Bij de ingang van het vertrek zag ze de gespierde gestalte van een krijger, op wiens gelaat een uitdrukking van strengheid en onbuigzaam gezag te lezen stond. „Ik kom uit naam van Ko-tan, de koning," antwoordde Ja-don, „om de schone vreemdelinge naar de Verboden Tuin te brengen." „Wil de koning mij, de hogepriester van Jad-ben-Otho, tarten?" riep Lu-don uit. „Het is het bevel van de koning - ik heb gesproken," snauwde Ja-don, in wiens houding niets te merken was van angst of respect voor de priester. Lu-don wist heel goed waarom de koning gebruik had gemaakt van deze boodschapper, wiens ketterij algemeen bekend was, maar wiens macht hem tot dusverre had beschermd tegen de machinaties van de priester. Lu-don wierp een heimelijke blik op de riemen aan de zoldering. Waarom niet? Als hij het maar zo in het vat kon gieten dat Ja-don aan de andere kant van het vertrek kwam. „Ga mee," zei hij op verzoenende toon, „dan kunnen we de zaak bespreken." Meteen liep hij naar de plek waar hij Ja-don wilde hebben. „Er valt niets te bespreken," antwoordde Ja-don, maar toch volgde hij de priester, omdat hij de man niet vertrouwde. Jane sloeg hen gade. Op het gezicht en in de houding van de krijger zag ze die bewonderenswaardige trekken van moed en eergevoel die alleen de krijgsdienst weet te ontwikkelen. In de huichelachtige priester was geen enkele goede eigenschap te bekennen. Van die twee zou ze dus het beste de krijger kunnen kiezen. Met hem had ze kans - met Lu-don totaal niet. Zelfs het overbrengen van de ene ge120
vangenis naar de andere zou een mogelijkheid tot ontsnappen kunnen betekenen. Ze overwoog dat alles en nam toen onmiddellijk een besluit, want Lu-dons blik op de riemen was haar niet ontgaan. „Krijger," zei ze tegen Ja-don, „als u in leven wilt blijven, ga dan niet naar dat gedeelte van het vertrek." Lu-don wierp haar een woedende blik toe. „Zwijg, slavin!" riep hij uit. „En welk gevaar houdt dat in?" vroeg Ja-don aan Jane, zonder zich iets om de priester te bekommeren. De vrouw wees op de riemen. „Kijk," zei ze, en voordat de hogepriester het kon beletten, had ze die gegrepen waardoor het tussenschot werd bediend dat Lu-don scheidde van de krijger en haarzelf. Ja-don keek haar onderzoekend aan. „Zonder u zou hij me er lelijk tussen hebben gehad," zei hij. „Hij zou me hier gevangen hebben gehouden, terwijl hij u naar een geheim vertrek in de doolhoven van de tempel had gebracht." „Hij zou meer hebben gedaan dan dat," antwoordde Jane terwijl ze aan de andere riem trok. „Met deze riem wordt een valluik aan de andere kant van het tussenschot bediend. Wanneer u daarop getrapt had, zou u in een zich onder de tempel bevindende afgrond zijn gestort. Lu-don heeft me al vaak met dat lot bedreigd. Ik weet niet of hij de waarheid spreekt, maar hij zegt dat daar een demon van de tempel gevangen zit - een reusachtige gryf." „Er bevindt zich inderdaad een gryf binnen de tempelmuren," zei Ja-don. „De priesters laten ons gevangenen voor hem maken, ofschoon de slachtoffers vaak ook zij van ons eigen volk zijn, tegen wie Lu-don een diepe haat heeft opgevat. Hij loert al een hele poos op mij. Zonder u zou hij zijn zin hebben gekregen. Vertel me eens, waarom hebt u mij gewaarschuwd? Zijn we niet allemaal uw vijanden?" „Niemand zou verschrikkelijker kunnen zijn dan Lu-don," antwoordde ze. „En u hebt het uiterlijk van een dapper en oprecht krijger. Ik kan niet hopen, want mijn hoop is dood. Toch bestaat de mogelijkheid dat er onder zoveel dappere krijgers, ook al zijn ze dan van een ander ras dan het mijne, één is die een vreemdeling binnen zijn poorten fatsoenlijk behandelt - ook al is het een vrouw." Ja-don keek haar een hele poos aan. „Ko-tan zou u tot zijn koningin willen maken," zei hij. „Dat heeft hij me zelf gezegd. Vindt u dat geen fatsoenlijke behandeling van iemand die een slavin van u zou kunnen maken?" „Waarom zou hij mij koningin willen maken?" wilde ze weten. Ja-don kwam wat dichter bij haar staan, alsof hij bang was dat zijn woorden zouden worden gehoord. „Hij gelooft, al heeft hij me dat dan ook niet ronduit gezegd, dat u tot het ras van de goden be121
hoort. En waarom niet? Jad-ben-Otho is staartloos, dus is het niet zo erg vreemd dat Ko-tan veronderstelt dat alleen de goden zo zijn. Zijn koningin is dood en heeft hem maar één dochter nagelaten. Hij verlangt vurig naar een zoon, en zou er nog iets heerlijkers zijn dan dat hij een reeks heersers voor Pal-ul-don vond die van de goden afstamden?" „Maar ik ben al getrouwd," riep Jane uit. „Ik kan niet met iemand anders trouwen. Ik wil hem niet en ook zijn troon niet." „Ko-tan is koning," antwoordde Ja-don eenvoudig, alsof dat alles verklaarde en alle eventuele belemmeringen uit de weg ruimde. „Wilt u me dus niet redden?" vroeg ze. „Als u in Ja-lur was," antwoordde hij, „zou ik u misschien kunnen beschermen, zelfs tegen de koning." „Wat en waar is Ja-lur?" vroeg ze, zich aan elk strohalmpje vastklampend. „Het is de stad waar ik regeer," antwoordde hij. „Ik ben daar opperhoofd en van de hele erachter liggende vallei." „Waar ligt dat ergens?" drong ze aan. „Is het ver?" „Nee," antwoordde hij glimlachend, „het is niet ver, maar zet het maar uit uw hoofd - u zou hem nooit kunnen bereiken. Er zijn er teveel die u zouden achtervolgen en gevangen nemen. Als u het echter wilt weten, het ligt aan de rivier die uitkomt in de Jad-ben-Lul, waarvan de wateren de muren van A-lur kussen. Het is de onneembare stad van Pal-ul-don - de enige die nooit betreden is door een vijand, sinds ze werd gebouwd toen Jad-ben-Otho nog een jongen was." „En zou ik daar veilig zijn?" vroeg ze. „Misschien wel," antwoordde hij. O dode hoop, op welke onbetekenende provocatie probeer je nu weer op te gloeien! Ze zuchtte en schudde haar hoofd, in het besef dat het nutteloos was opnieuw hoop te gaan koesteren. Maar toch bengelde het verlokkende aas voor haar geestesoog - Ja-lur! „U bent wijs," waren de woorden waarmee Ja-don haar zucht interpreteerde. „Ga nu mee, dan zal ik u naar de vertrekken van de prinses naast de Verboden Tuin brengen. Daar blijft u dan bij O-lo-a, de dochter van de koning. Het zal in elk geval beter zijn dan deze gevangenis." „En Ko-tan?" vroeg ze, met een plotselinge huivering. „Er zijn zekere ceremoniën," verklaarde Ja-don, „die verscheidene dagen in beslag zullen nemen voordat u koningin wordt. Eén daarvan kan grote moeilijkheden opleveren." Toen begon hij te lachen. „Hoe bedoelt u?" vroeg ze. „Alleen de hogepriester mag de huwelijksplechtigheid van een koning verrichten," legde hij uit. 122
„Uitstel!" mompelde ze. „Gezegend uitstel!" Hardnekkig is inderdaad de hoop, ook al is ze teruggebracht tot koude, levenloze sintels - een ware feniks. Hoofdstuk XV DE KONING IS DOOD! Al pratend had Ja-don haar de stenen trap afgeleid die van de bovenverdieping van de Tempel van de gryf naar de vertrekken en gangen leidde onder de rotsachtige heuvels waaruit de tempel en het paleis gehouwen waren. Tenslotte kwamen ze aan een deur met aan de ene kant ervan twee priesters en aan de andere kant twee krijgers. De eersten wilden Ja-don tegenhouden, toen ze zagen wie hij bij zich had, want in de hele tempel was het geschil tussen de koning en de hogepriester om het bezit van deze schone vreemdelinge bekend. „Ze mag alleen op bevel van Lu-don passeren," zei een van hen, terwijl hij vlak voor Jane Clayton ging staan. Door de holle ogen van het afzichtelijke masker kon ze die van de priester erachter zien schitteren met een fanatiek vuur. Ja-don sloeg zijn arm om haar schouder en legde zijn hand op zijn mes. „Ze passeert op bevel van Ko-tan, de koning," zei hij, „en door het feit dat Ja-don, de gund, haar begeleidt. Opzij!" De twee krijgers kwamen naar voren. „Wij zijn hier, gund van Ja-don, om uw bevelen te ontvangen en te gehoorzamen." Nu mengde ook de tweede priester zich in de zaak. „Laat haar passeren," zei hij tegen zijn collega. „We hebben geen directe bevelen van Lu-don voor het tegendeel. Bovendien is het een wet van tempel en paleis dat opperhoofden en priesters ongehinderd in en uit mogen gaan." „Maar ik ken Lu-dons wensen," hield de ander vol. „Heeft hij je dan gezegd dat Ja-don niet met de vreemdelinge mocht passeren?" „Dat niet, maar . . . " „Laat ze dan passeren, want ze zijn drie tegen twee en zullen toch doorlopen - wij hebben ons best gedaan." Met tegenzin stapte de priester opzij. „Lu-don zal rekenschap vragen," riep hij boos uit. „En die kan hij krijgen waar en wanneer hij maar wil," snauwde Ja-don tegen hem. Eindelijk arriveerden ze bij het verblijf van prinses O-lo-a, waar zich in de hoofdingang een kleine wacht en verscheidene zwarte eunuchen 123
ophielden, die aan de prinses of haar vrouwen behoorden. Een van de laatsten sprak Ja-don aan. „Breng haar naar de prinses," beval hij, „en zorg ervoor dat ze niet ontsnapt." Door een aantal gangen en vertrekken, verlicht door stenen toortsen, bracht de eunuch lady Greystoke tot voor een deuropening, die aan het oog onttrokken werd door draperiën van jatohuid, waar de gids met zijn stok op de muur naast de deuropening sloeg. „O-lo-a, prinses van Pal-ul-don," riep hij, „hier is de vreemde vrouw, de gevangene van de tempel." „Laat haar binnenkomen," hoorde Jane een sympathieke stem antwoorden. De eunuch trok de draperie opzij en lady Greystoke ging naar binnen. Voor zich zag ze een laag vertrek van bescheiden afmetingen. In alle vier de hoeken scheen een knielende figuur van steen zijn aandeel van het gewicht van het plafond op haar schouders te dragen. Het plafond zelf welfde zacht tot een centrale koepel, waarin gaten waren gemaakt om licht en lucht door te laten. In een van de muren was een groot aantal ramen aangebracht. De drie andere bevatten alleen maar een deur. De prinses lag op een stapel huiden op een lage stenen estrade in een van de hoeken. Ze was alleen, met uitzondering van een Waz-don slavin, die op de rand van de estrade aan haar voeten zat. Toen Jane binnenkwam, beduidde O-lo-a haar dat ze dichterbij moest komen, en toen ze bij de estrade stond, richtte de prinses zich op één elleboog half op en bekeek haar kritisch. „Wat bent u mooi," zei ze eenvoudig. Jane glimlachte triest, want ze had bemerkt dat schoonheid soms een vloek kan zijn. „Dat is inderdaad een compliment," antwoordde ze vlug, „van iemand die zo stralend is als de prinses O-lo-a." „O," riep de prinses verheugd uit, „u spreekt mijn taal! Ze hadden me gezegd dat u van een ander ras was en uit een ver land kwam, een land waarvan we in Pal-ul-don nog nooit hebben gehoord." „Lu-don heeft me door zijn priesters uw taal laten leren," legde Jane uit. „Maar ik kom inderdaad uit een ver land, prinses, een land waarnaar ik vurig terugverlang, want ik ben hier heel ongelukkig." „Maar Ko-tan, mijn vader, wil u tot koningin maken," riep de prinses uit. „Daardoor moet u zich toch wel heel gelukkig voelen." „Maar dat is toch heus het geval niet. Ik hou van een ander, iemand met wie ik al getrouwd ben. O prinses, als u wist wat het betekent van iemand te houden en dan gedwongen te worden tot een huwelijk met iemand anders, zou u medelijden met me hebben." O-lo-a bleef een hele poos zwijgen. „Ik weet het," zei ze eindelijk, 124
„en het spijt me heel erg voor u. Maar als de dochter van de koning zich niet kan vrijwaren voor zo'n lot, wie kan dan een slavin ervoor vrijwaren, want dat bent u toch eigenlijk." Het drinkgelag in de grote feestzaal van het paleis van Ko-tan was die avond eerder begonnen dan gewoonlijk, want de koning vierde de verloving van zijn enige dochter met Bu-lot, zoon van Mo-sar, het opperhoofd wiens overgrootvader koning van Pal-uldon was geweest en die vond dat hij eigenlijk eveneens koning moest zijn. Mo-sar was dronken en Bu-lot, zijn zoon, was eveneens dronken. Trouwens alle krijgers, met inbegrip van de koning zelf, waren dronken. In het hart van Ko-tan bestond geen sympatie voor Mo-sar en evenmin voor Bu-lot. Omgekeerd voelde geen van beiden iets voor de koning. Ko-tan gaf zijn dochter aan Bu-lot, in de hoop dat deze echtvereniging Mo-sar ervan zou weerhouden verdere aanspraken op de troon te maken, want naast Ja-don was Mo-sar het machtigste opperhoofd. En hoewel Ko-tan met angst en beven opkeek naar Ja-don, hoefde hij niet bang te zijn dat de oude Leeuwman zou proberen zich van de troon meester te maken, ofschoon hij niet wist welke partij hij zou kiezen als Mo-sar aan Ko-tan de oorlog verklaarde. Primitieve volken die eveneens krijgszuchtig zijn, kennen meestal geen tact of diplomatie, zelfs niet wanneer ze nuchter zijn. In staat van dronkenschap kennen ze zelfs de woorden niet eens. Ook nu bleek dit weer duidelijk. „Deze beker," zei Bu-lot, „drink ik op het welzijn van O-lo-a," en hij dronk hem in één teug leeg. „En deze," hij greep een volle van zijn buurman, „op haar zoon en die van mij, die de troon van Palul-don weer aan zijn rechtmatige bezitters zal terugbrengen." „De koning is nog niet dood," riep Ko-tan uit, terwijl hij opstond. „Verder is Bu-lot nog niet met mijn dochter getrouwd en is er nog tijd om Pal-ul-don voor het konijnengebroed te bewaren." De woedende toon van de koning en zijn beledigende toespeling op Bu-lots algemeen bekende lafheid, hadden een plotselinge, ontnuchterende stilte onder het luidruchtige gezelschap tot gevolg. Aller ogen gingen naar Bu-lot en Mo-sar, die vlak tegenover de koning zaten. De eerste was heel dronken, ofschoon hij plotseling volkomen nuchter scheen te zijn. Hij was zo dronken, dat hij een ogenblik vergat dat hij een lafaard was. Het is begrijpelijk dat een dronken en woest konijn een onbezonnen daad kan begaan. Volgens geen andere hypothese is te verklaren wat Bu-lot nu deed. Hij stond plotseling op van de stoel waarop hij na zijn speech was neergevallen, greep het mes uit de schede van de krijger die rechts naast hem zat en slingerde het met angstwekkende kracht naar Ko-tan, die met het mes in zijn hart voorover op de tafel sloeg. 125
Op deze lafhartige daad van de moordenaar volgde een korte stilte. Doodsbleek van schrik ging Bu-lot langzaam naar de zich achter hem bevindende deur. Toen sprongen plotseling woeste krijgers met getrokken mes op om Bu-lots vlucht te verhinderen en hun koning te wreken. Maar op dit ogenblik ging Mo-sar naast zijn zoon staan. „Ko-tan is dood," riep hij. „Mo-sar is koning. Laten de trouwe krijgers van Pal-ul-don hun heerser beschermen." Mo-sar had een groot gevolg bij zich, waardoor hij en Bu-lot snel werden omringd. Er waren echter veel messen tegen hen, en nu drong Ja-don zich door de krijgers heen die tegenover de troonpretendent stonden. „Neem ze allebei gevangen!" riep hij uit. „De krijgers van Pal-ul-don zullen hun eigen koning kiezen nadat de moordenaar van Ko-tan voor zijn lafhartige daad heeft geboet." Aangevoerd nu door hun leider voor wie ze zowel eerbied als bewondering koesterden, stormden zij die trouw aan Ko-tan waren geweest, op de volgelingen van Mo-sar toe. Woest en vreselijk was de strijd die volgde en tijdens het hoogtepunt waarvan Mo-sar en Bu-lot ongemerkt wisten weg te glippen. Ze haastten zich naar dat gedeelte van het paleis dat hun tijdens hun bezoek aan A-lur ter beschikking was gesteld. Daar bevonden zich de bedienden en de jongere krijgers die niet op het feest waren uitgenodigd. Ze kregen bevel alles vlug in te pakken, om onmiddellijk te kunnen vertrekken. Zodra dat gebeurd was, gingen ze naar de paleispoort. Plotseling ging Mo-sar naar zijn zoon toe. „De prinses," fluisterde hij. „We moeten de stad niet zonder haar verlaten. Zij vormt de halve inzet van de strijd om de troon." Bu-lot, die nu volkomen nuchter was, aarzelde. Hij had genoeg van vechten en risico's. „Laten we snel maken dat we uit A-lur wegkomen," drong hij aan, „anders krijgen we de hele stad tegen ons. Ze zal heus niet zonder zich te verzetten meegaan, en dat zou ons veel te lang ophouden." „We hebben tijd genoeg," hield Mo-sar vol. „Ze vechten nog in de pal-e-don-so. Het zal nog een hele poos duren voordat ze ons missen. En nu Ko-tan dood is, zal het nog langer duren voordat iemand aan de veiligheid van de prinses zal denken. Dit is het ogenblik om onze slag te slaan - vooruit!" Met tegenzin volgde Bu-lot zijn vader, die eerst de krijgers opdracht gaf binnen het hek van het paleis op hen te wachten. Vlug liepen ze naar de vertrekken van de prinses. Bij de ingang stond maar een handjevol krijgers op wacht. De eunuchen waren weggegaan. „Er wordt in de pal-e-don-so gevochten," zei Mo-sar met gehuichel126
de zenuwachtigheid, toen ze bij de schildwachten kwamen. „De koning beveelt dat jullie dadelijk moeten komen. Hij heeft ons erop uitgestuurd om de vertrekken van de prinses te bewaken. Vooruit, vlug wat!" beval hij, toen de mannen aarzelden. De krijgers, die hem kenden, wisten dat de prinses zich de volgende dag zou verloven met Bu-lot, zijn zoon. Als er gevochten werd, was het dus niet meer dan natuurlijk dat Mo-sar en Bu-lot belast werden met de veiligheid van de prinses. Was Mo-sar bovendien niet een machtig opperhoofd en zou het niet opvolgen van zijn bevelen niet gevaarlijk voor hen kunnen zijn? Ze waren maar gewone krijgers, die gedisciplineerd waren in de ruwe school van de stammenoorlog. Ze hadden echter geleerd een boven hen geplaatste te gehoorzamen, dus vertrokken ze naar de feestzaal - de plaats-waar-mannen-eten. Ze waren nauwelijks verdwenen, of Mo-sar liep naar de draperie tegenover de ingang en begaf zich, gevolgd door Bu-lot, naar het slaapvertrek van O-lo-a. Een ogenblik later verrasten de twee mannen de drie aanwezigen in het vertrek. „Wat heeft dit te betekenen?" vroeg O-lo-a boos. Mo-sar ging voor haar staan. In zijn geslepen brein was een plan opgekomen om haar te misleiden. Als dat slaagde, zou dat veel makkelijker zijn dan haar met geweld mee te nemen. Toen viel zijn blik op Jane Clayton, en zijn adem stokte bijna in zijn keel van verbazing en bewondering. Hij wist zich echter te beheersen en keerde terug naar de zaken van het ogenblik. „O-lo-a," riep hij uit, „wanneer je het doel van onze komst weet, zal je ons ongetwijfeld vergiffenis schenken. Wij hebben droevig nieuws voor je. In het paleis is opstand uitgebroken en Ko-tan, de koning, is vermoord. De rebellen zijn dronken en komen nu hierheen. We moeten je dadelijk buiten A-lur brengen - er is geen ogenblik te verliezen. Kom, en vlug!" „Is mijn vader dood?" riep O-lo-a uit, en plotseling zette ze grote ogen op. „Dan is mijn plaats hier bij mijn volk," riep ze uit. „Als Ko-tan dood is, ben ik koningin tot de krijgers een nieuwe heerser hebben gekozen - dat is de wet van Pal-ul-don. En als ik koningin ben, kan niemand mij dwingen tegen mijn zin met iemand te trouwen en Jad-ben-Otho weet dat ik nooit heb willen trouwen met uw lafhartige zoon. Vertrek onmiddellijk!" Ze wees met een ranke wijsvinger gebiedend naar de deuropening. Mo-sar begreep dat misleiding noch overreding zou baten. En iedere minuut was kostbaar. Hij keek weer naar de knappe vrouw die naast O-lo-a stond. Hij had haar nog nooit gezien, maar uit de praatjes die in het paleis de ronde deden, wist hij dat ze niemand anders kon zijn dan de vreemdelinge die Ko-tan tot koningin had willen maken. 127
„Bu-lot," riep hij tegen zijn zoon, „neem jij je eigen vrouw, dan zal ik de mijne nemen!" Met deze woorden sprong hij naar voren, greep Jane om haar middel en nam haar in zijn armen, zodat hij, voordat O-lo-a en Pan-at-lee begrepen wat hij wilde, door de draperieën aan de voet van de estrade verdwenen was met de vreemdelinge, die uit alle macht worstelde om los te komen. Bu-lot probeerde O-lo-a te grijpen, maar O-lo-a had haar Pan-at-lee, het woeste tijgermeisje van de wilde Kor-ul-ja. En Bu-lot ondervond dat hij met die twee zijn handen vol had. Toen hij O-lo-a in zijn armen nemen en wegdragen wilde, sloeg Pan-at-lee haar armen om zijn benen, in een poging hem tegen te houden. Lafhartig trapte hij haar, maar ze liet niet los. Toen hij begreep dat hij niet alleen zijn prinses zou kunnen verliezen, maar ook zo zou worden opgehouden dat hij als het ware smeekte om gevangen genomen te worden, als hij zich niet van die klauwende en krabbelende tijgerin bevrijdde, slingerde hij O-lo-a op de grond, greep Pan-at-lee bij haar haar, trok zijn mes en . . . De draperieën achter hem gingen plotseling uiteen. Met twee snelle sprongen vloog een soepele gedaante het vertrek door, en voordat het mes van Bu-lot zijn doel bereikte, werd zijn pols langs achteren gegrepen en werd hij door een vreselijke slag op zijn achterhoofd geveld. Bu-lot, lafaard, verrader en moordenaar, stierf zonder te weten wie hem had neergeslagen. Toen Tarzan van de Apen in het verblijf van de gryf, onder de tempel van A-lur, in de vijver sprong, zou die daad verklaard hebben kunnen worden door een laatste, blinde drang tot zelfbehoud. Maar nee - die koele, grijze ogen hadden de enige mogelijkheid tot ontsnapping ontdekt die de omgeving en de omstandigheden boden een kleine, door de maan verlichte plek water die door een opening in de rots aan de oppervlakte van de vijver aan de overkant schitterde. Met snelle, krachtige slagen zwom hij erheen, want hij wist dat het water zijn achtervolger niet zou weerhouden. En hij had gelijk, want Tarzan hoorde de machtige plons waarmee het monster achter hem in de vijver sprong. Ook hoorde hij het luide geplas waarmee het ondier hem volgde. Hij was dicht bij de opening zou ze groot genoeg zijn om zijn lichaam door te laten? Het gedeelte ervan dat boven het wateroppervlak zichtbaar was, in elk geval niet. Zijn leven hing nu af van de vraag hoe groot de opening onder water was. Ze was nu vlak voor hem en de gryf vlak achter hem. Er was geen andere mogelijkheid. Er was geen andere hoop. De aapmens wierp alle kracht waarover hij beschikte in de laatste paar slagen, stak zijn tegen elkaar gedrukte handen naar voren, dook onder het wateroppervlak en schoot naar de opening. 128
De verbijsterde Lu-don schuimbekte van woede, toen hij begreep hoe de vreemdelinge zijn eigen bal had teruggekaatst. Hij kon natuurlijk ontsnappen uit de Tempel van de Gryf, waarin haar tegenwoordigheid van geest hem gevangen had gezet. Maar in dat tijdsverloop, hoe kort ook, zou Ja-don de gelegenheid krijgen haar uit de tempel te voeren en naar Ko-tan te brengen. Toch zou hij haar hebben - dat zwoer de hogepriester in de naam van Jad-ben-Otho en al de duivels van zijn geloof. Hij haatte Ko-tan. Heimelijk had hij de partij van Mo-sar gekozen, in wie hij een willig werktuig zou hebben. Misschien zou dit hem de gelegenheid geven waarop hij zolang had gewacht - een voorwendsel om de opstand uit te lokken die Ko-tan onttronen en Mo-sar op de troon brengen zou - met Lu-don als feitelijk heerser over Pal-ul-don. Hij likte zijn lippen, terwijl hij zocht naar het raam waardoor Tarzan was binnengekomen, het raam dat nu Lu-dons enige uitweg was. Behoedzaam liep hij over de grond, terwijl hij met zijn handen voor zich uit tastte. Toen ze ontdekten dat de val voor hem was opengezet, steeg er een kwaadaardig gegrom uit de keel van de priester op. „De duivelin!" mompelde hij. „Maar ik zal haar laten boeten voor de poets die ze Lu-don geleverd heeft!" Hij kroop door het raam en klom vlug naar beneden. Zou hij Ja-don en de vrouw achterna gaan en een duel met het woeste opperhoofd wagen, of zou hij zijn tijd afwachten, tot hij zijn doel zou bereiken met verraad en intrige? Hij koos het laatste. Hij ging naar zijn verblijf, waar hij verscheidene priesters bij zich riep - zij die zijn grootste vertrouwen genoten en die zijn idealen deelden voor absolute macht over de tempel en het paleis - stuk voor stuk mannen die Ko-tan haatten. „De tijd is gekomen," zei hij tegen ze, „dat het gezag van de tempel definitief boven dat van het paleis moet worden geplaatst. Ko-tan moet plaatsmaken voor Mo-sar, want Ko-tan heeft jullie getart. Pan-sat, ga jij Mo-sar in het geheim waarschuwen dat hij in de tempel moet komen, terwijl de anderen naar de stad moeten gaan, om aan de trouwe krijgers te zeggen dat ze zich gereed moeten houden wanneer de tijd komt." Nog een uur lang bespraken ze de bijzonderheden van de staatsgreep die de regering van Pal-ul-don omver moest werpen. Eén van hen kende een slaaf die, als het signaal van de tempelgong weerklonk, een mes in het hart van Ko-tan zou boren, als hij daardoor zijn vrijheid herkreeg. Iemand anders kende een officier van de paleiswacht, die wel bereid zou zijn een aantal van Lu-dons krijgers toegang te verlenen tot verschillende delen van het paleis. Met Mo-sar als raddraaier moest het plan eenvoudig lukken, dus gingen ze onmiddellijk uiteen om hun werk in het paleis en in de stad te verrichten. 129
Toen Pan-sat op het terrein van het paleis aankwam, zag hij dadelijk een grote drukte in de richting van de pal-e-don-so, en enkele ogenblikken later zag Lu-don hem tot zijn grote verbazing ademloos en opgewonden in zijn verblijf terugkeren. „Wat is er aan de hand, Pan-sat?" riep Lu-don uit. „Word je op de hielen gezeten door duivels?" „O meester, onze tijd is gekomen en gegaan, terwijl we hier plannen zaten te maken. Ko-tan is dood en Mo-sar gevlucht. Zijn vrienden vechten met de krijgers van het paleis, maar ze hebben geen leider, terwijl Ja-don de anderen aanvoert. Ik heb maar weinig kunnen horen van slaven die bij het uitbreken van de strijd zijn gevlucht. Een van hen heeft me verteld dat Bu-lot de koning vermoord heeft en dat hij Mo-sar en de moordenaar uit het paleis heeft zien vluchten." „Ja-don," mompelde de hogepriester. „Als we niet snel handelen, zullen de dwazen hem tot koning uitroepen. Ga naar de stad, Pansat, laat je voeten vliegen en vertel overal rond dat Ja-don de koning vermoord heeft en probeert de troon aan O-lo-a te ontrukken. Verspreid ook het gerucht dat Ja-don gedreigd heeft de priesters uit te roeien en de altaren van de tempel in de Jad-ben-lul te werpen. Wek de krijgers van de stad op om onmiddellijk aan te vallen. Breng ze langs de geheime weg die alleen de priesters kennen naar de tempel. Van hieruit zullen we ze dan het paleis laten aanvallen voordat ze de waarheid weten. Ga, Pan-sat... talm geen ogenblik." „Wacht eens," riep hij, toen de onderpriester wilde weggaan. „Heb jij iets gehoord of gezien van de blanke vreemdelinge die Ja-don gestolen heeft uit de tempel van de gryf, waarin wij haar hadden opgesloten?" „Alleen maar dat Ja-don haar in het paleis heeft gebracht, waar hij de priesters met geweld dreigde als ze hem niet wilden doorlaten," antwoordde Pan-sat. „Dat hebben ze me verteld. Ik weet echter niet waar ze in het paleis ergens verborgen is." „Ko-tan heeft gezegd dat ze naar de Verboden Tuin moest worden gebracht. Daar zullen we haar stellig vinden. Ga nu, Pan-sat!" In een gang naast Lu-dons kamer stond een afzichtelijk gemaskerde priester dicht bij de ingang van het vertrek geleund. Luisterde hij, dan moest hij alles hebben gehoord wat er tussen Pan-sat en de hogepriester besproken was. Dat hij inderdaad geluisterd had, bleek uit het feit dat hij zich haastig terugtrok in een ernaast gelegen gang, toen Pan-sat het vertrek doorliep naar de ingang. Pan-sat wist niet dat hij onmiddellijk werd gevolgd door een zich geruisloos voortbewegend wezen, toen hij snel door de geheime gang liep, die ver onder het paleis van de tempel van Jad-ben-Otho door naar de stad leidde. 130
Hoofdstuk XVI DE GEHEIME WEG De gryf liet een verbijsterd en tegelijkertijd woedend gebrul horen, toen Tarzans soepele, bruine lichaam aan de andere kant van het door de maan verlichte vijvertje in een opening verdween. De aapmens glimlachte bij de gedachte aan het betrekkelijke gemak waarmee hij de plannen van de hogepriester had verijdeld. Zijn gezicht betrok echter toen hij zich het grote gevaar herinnerde dat zijn vrouw bedreigde. Zijn enige doel moest zijn zo gauw mogelijk naar de derde verdieping van de Tempel van de gryf terug te gaan. Hoe hij daar echter komen moest, was een vraag die niet makkelijk was op te lossen. In het maanlicht kon hij over een grote afstand langs de kust de steile rotswand zien opreizen - ver voorbij de terreinen van de tempel en het paleis - hoog erbovenuit torenend, een schijnbaar ondoordringbare barrière tegen zijn terugkeer. Nadat hij er naar toe was gezwommen, zocht hij scherp naar een steunpunt voor zijn voeten. Zover hij echter kon zien, was de hele wand grimmig glad. Boven hem, ver buiten zijn bereik, waren talrijke openingen, maar hij had geen enkel middel om ze te bereiken. Even later werd zijn hoop echter weer opgewekt bij het zien van een opening die zich op gelijke hoogte van het water bevond. Ze lag vlak voor hem en met enkele slagen was hij er - behoedzame slagen, die geen enkel geplas veroorzaakten. Aan zijn kant van de opening stopte hij om de zaak te verkennen. Er was niemand te zien. Voorzichtig trok hij zich over de richel van de ingang heen, zijn gladde, bruine huid glinsterend in het maanlicht terwijl het water er met straaltjes afliep. Voor hem strekte zich een donkere gang uit, onverlicht, met uitzondering van het zwakke schijnsel van de maan, dat maar tot op korte afstand van de opening doordrong. Zich zo snel bewegend als de voorzichtigheid dat toeliet, volgde Tarzan de gang naar het binnenste van de grot. Hij passeerde een scherpe bocht en toen een trap, die parallel liep aan de voorkant van de rots. Deze gang was flauw verlicht door flakkerende fakkels, die op aanzienlijke afstanden van elkaar in zich in de muren bevindende nissen waren aangebracht. Een snel onderzoek toonde de aapmens talrijke openingen links en rechts van de gang, en zijn scherpe oren vingen geluiden op die hem vertelden dat zich niet ver uit zijn buurt andere wezens ophielden - priesters, besloot hij, in enkele van de vertrekken die uitkwamen op de gang. Ongezien door deze bijenkorf van vijanden komen, leek hem onmogelijk te zijn. Hij moest zich opnieuw vermommen, uit ervaring 131
wetend hoe hij zich het best van een vermomming kon voorzien, sloop hij verder de gang in naar de dichtstbijzijnde deuropening. Zoals Numa, de leeuw, behoedzaam zijn prooi besluipt, kroop hij met trillende neusgaten naar de draperie die het inwendige van het voor hem liggende vertrek aan zijn blikken onttrok. Een ogenblik later verdween zijn hoofd erin, toen zijn schouders en zijn lenige lichaam. 't Volgende ogenblik zakte de draperie geruisloos op zijn plaats. Even later klonk er in het vertrek een gesmoord gereutel, toen was het weer stil. Er verstreek een minuut, een tweede en een derde. Toen werd de draperie opzijgetrokken en stapte een grimmig gemaskerde priester van de tempel van Jad-ben-Otho de gang in. Met stoutmoedige stappen liep hij voort, en juist stond hij op het punt een zijgang in te slaan, toen zijn aandacht getrokken werd door stemmen uit een vertrek links van hem. Onmiddellijk hield de priester stil, liep toen de gang door en ging met zijn oor vlak bij de huiden staan die het vertrek van hem scheidden. Vervolgens sprong hij terug in de beschermende schaduw van de zijgang. Onmiddellijk daarna weken de huiden uiteen en kwam een priester naar buiten, die snel de hoofdgang inliep. De luistervink wachtte tot de ander ver genoeg weg was, stapte toen uit zijn schuilplaats te voorschijn en begon hem geluidloos te volgen. De weg voerde een eindje door de gang die parallel liep aan de voorkant van de rots, toen greep Pan-sat een fakkel uit een van de nissen en liep er een klein vertrek aan zijn linkerkant mee in. Zijn achtervolger was nog juist vlug genoeg om de stralen van het flakkerende licht vaag vanuit een opening in de vloer voor hem te zien schijnen. Hier vond hij een trap van hetzelfde soort dat de Waz-don gebruikten om hun grotten te bereiken, die naar een lager niveau liep. Nadat hij zich er eerst van overtuigd had dat zijn gids zijn weg niets vermoedend vervolgde, daalde de ander achter hem af en zette hij zijn heimelijke sluiptocht voort. De gang, die zowel smal als laag was, schonk maar weinig hoofdruimte voor een lange man. Bovendien werd hij vaak onderbroken door trappen, die steeds omlaagvoerden. Het aantal treden van elke trap was zelden groter dan zes. Soms waren er zelfs maar een of twee. En toch veronderstelde de achtervolger dat ze al zo'n slordige vijfentwintig meter waren afgedaald, toen de gang eindigde in een klein vertrek, waarin aan één kant een hoopje stenen lag. Nadat hij zijn fakkel op de grond had gezet, begon Pan-sat haastig de stenen opzij te gooien, zodat even later een kleine opening aan de voet van de muur zichtbaar werd. Aan de andere kant daarvan bleek eveneens een hoopje stenen te liggen. Ook hiervan verwijderde hij er zoveel, dat hij voldoende ruimte had om zijn lichaam door te 132
laten. Zonder zich verder nog iets om zijn fakkel te bekommeren, kroop de priester door de opening die hij gemaakt had en verdween uit het gezicht van de toeschouwer, die zich verborgen hield in de schaduw van de smalle gang achter hem. Nauwelijks was hij echter verdwenen, of de ander volgde hem. Toen hij door het gat was, bleek hij zich op een rotsrichel te bevinden, die tussen de oppervlakte van het meer en de top van de rots lag. De richel helde steil naar boven en eindigde aan de achterkant van een gebouw dat aan de rand van de rots stond en dat de tweede priester juist op tijd betrad om Pan-sat eruit te zien gaan naar de aan de andere kant ervan liggende stad. Toen de laatste een hoek omsloeg, kwam de ander uit de deuropening te voorschijn en nam snel zijn omgeving op. Hij was dankbaar dat de priester die hem tot dusver had geleid, wat de achtervolger betrof aan zijn doel had beantwoord. Boven hem, en misschien honderd meter van hem verwijderd, staken de witte muren van het paleis glanzend af tegen de noordelijke hemel. De tijd die het hem had gekost om het geheim van de tussen de tempel en de stad liggende gang te leren kennen, beschouwde hij niet als verloren, ofschoon hij toch wel elk ogenblik betreurde dat tussen hem en de uitvoering van zijn hoofdplan lag. Het had hem echter noodzakelijk geschenen voor het succes van een stoutmoedig plan dat bij hem was opgekomen terwijl hij het gesprek afluisterde tussen Lu-don en Pan-sat, buiten de draperie voor het verblijf van de hogepriester. Alleen tegen een volk van achterdochtige en halfwilde vijanden, kon hij nauwelijks hopen op een goed resultaat van de grote strijd waarvan het leven en het geluk afhingen van het schepsel dat hij boven alles lief had. Voor haar moest hij proberen bondgenoten te krijgen, en voor dat doel had hij kostbare ogenblikken opgeofferd. Nu liet hij echter geen tijd meer verloren gaan om weer op het terrein van het paleis te komen en daar te gaan zoeken naar de plaats waar zijn verloren geliefde gevangen werd gehouden. Het kostte hem geen moeite de schildwachten bij de ingang van het paleis te passeren, want zijn priesterlijke vermomming wekte, zoals hij had verwacht, geen achterdocht. Toen hij de krijgers naderde, hield hij zijn handen achter zich, volkomen vertrouwend op het lot dat het zwakke licht van de enkele fakkel die naast de deuropening stond, niet zijn on-pal-ul-donische voeten zou onthullen. De krijgers waren echter zo gewend aan het komen en gaan van priesters, dat ze nauwelijks aandacht aan hem schonken. Zonder narigheid bereikte hij dus het terrein van het paleis. Zijn doel was nu de Verboden Tuin. Ook deze wist hij zonder moeite te bereiken, ofschoon hij er de voorkeur aan gaf over de muur te klimmen, in plaats van de argwaan van de wacht bij de 133
ingang op te wekken, want hij kon zich niet voorstellen wat een priester daar zo laat nog te zoeken zou moeten hebben. De Tuin bleek verlaten te zijn. Evenmin was er een spoor te ontdekken van haar die hij zocht. Dat ze hierheen was gebracht, had hij gehoord uit een gesprek tussen Lu-don en Pan-sat, en hij wist zeker dat er geen tijd of gelegenheid voor de hogepriester was geweest om haar uit het paleis te laten halen. Ook wist hij dat de tuin alleen voor de prinses en haar slavinnen bestemd was. Hij kon dus redelijk aannemen dat, als Jane naar de tuin was gebracht, dit alleen kon zijn gebeurd op bevel van Ko-tan. Als gevolg van die veronderstelling moest hij wel tot de conclusie komen dat hij haar in een van O-lo-a's vertrekken zou kunnen vinden. Waar die precies lagen, kon hij alleen maar gissen, maar de veronderstelling dat ze dicht bij de tuin zouden zijn, leek hem niet ongerijmd. Hij klom dus opnieuw over de muur, liep langs de hoek ervan en richtte zijn schreden naar een ingang die, naar hij veronderstelde, naar dat deel van het paleis moest leiden dat zich het dichtst bij de Verboden Tuin bevond. Tot zijn verbazing bleek de ingang onbewaakt te zijn. Toen drong uit een van de vertrekken het lawaai van wilde, opgewonden stemmen tot hem door. Geleid door het geluid, liep hij snel verscheidene vertrekken en gangen door, tot hij bleef staan voor de draperieën die hem scheidden van het vertrek waaruit de stemmen klonken. Hij schoof de draperieën iets opzij en keek naar binnen. Twee vrouwen leverden daar een gevecht tegen een Ho-don krijger. De een was prinses O-lo-a, de dochter van Ko-tan, de ander Pan-at-lee, de Kor-ul-ja. Op het ogenblik dat Tarzan de draperieën optilde, slingerde de krijger O-lo-a woest tegen de grond, greep Pan-at-lee bij haar haar, trok zijn mes en hield dat boven haar hoofd. Nadat hij het hinderende masker van zijn schouder had gerukt, sprong de aapmens het vertrek in, greep de krijger van achteren beet en gaf hem een enkele, vreselijke klap. Toen de man dood voorover sloeg, herkenden de twee vrouwen Tarzan allebei tegelijk. Pan-at-lee viel op haar knieën en zou haar hoofd op zijn voeten hebben gelegd, als hij haar niet met een ongeduldig gebaar bevolen had op te staan. Hij had geen tijd om naar dankbetuigingen te luisteren of antwoord te geven op de talloze vragen die de twee vrouwen, naar hij wist, zouden stellen. „Vertel me," riep hij uit, „waar de vrouw van mijn eigen ras is, die Ja-don vanuit de tempel hierheen heeft gebracht." „Een ogenblik geleden is ze vertrokken," riep O-lo-a uit. „Mo-sar, de vader van dit ding hier," en ze wees met een verachtelijke vinger naar het lijk van Bu-lot, „heeft haar gegrepen en weggevoerd." 134
„Waarheen?" vroeg hij wild. „Vertel me vlug in welke richting hij haar heeft meegenomen." „Die kant," verklaarde Pan-at-lee, terwijl ze naar de deuropening wees waardoor Mo-sar verdwenen was. „Ze hadden de prinses en de vreemdelinge willen meenemen naar Tu-lur, de stad van Mo-sar bij het Donkere Meer." „Ik ga haar zoeken," zei hij tegen Pan-at-lee. „Ze is mijn vrouw. En als ik in leven blijf, zal ik wel een manier vinden om jou eveneens te bevrijden en terug te brengen naar Om-at." Voordat het meisje kon antwoorden, was hij verdwenen achter de draperieën voor de deuropening, aan de voet van de estrade. De gang waardoor hij liep, was slecht verlicht en vochtig, zoals vrijwel alle gangen in de Ho-don stad. Eindelijk eindigde hij echter in een plotselinge bocht, die hem op een met krijgers gevuld plein bracht. De krijgers vormden een deel van de paleiswacht, die juist door de paleisbeambten bijeen was geroepen om zich bij de krijgers van Ko-tan te voegen, in de strijd die aan de gang was in de feestzaal. Bij het zien van Tarzan, die in zijn haast vergeten had het masker weer op te zetten, steeg er een luide kreet op. 'Godslasteraar!' 'Tempelschenner!' klonk het met hese stemmen, terwijl sommigen 'Dor-ul-Otho!' riepen, alsof ze wilden bewijzen dat er onder hen nog waren die in zijn goddelijkheid bleven geloven. Het plein alleen gewapend met een mes over te steken, terwijl hij zoveel woeste krijgers tegenover zich had, scheen zelfs de reusachtige aapmens een onmogelijkheid toe. Hij moest zijn verstand laten werken, en vlug ook, want ze drongen al op hem aan. Hij had terug kunnen vluchten door de gang, maar een vlucht, zelfs nu deze dringend noodzakelijk was, zou hem alleen maar ophouden tijdens zijn achtervolging van Mo-sar en diens gevangene. „Stop!" riep hij, terwijl hij zijn handpalm ophief. „Ik ben de Dorul-Otho en ik kom tot u met een boodschap van Ja-don, die volgens de wil van mijn vader koning zou worden over Pal-ul-don, nu Ko-tan dood is. Lu-don, de hogepriester, is van plan zich meester te maken van het paleis en de trouwe krijgers te doden, zodat Mo-sar kan worden uitgeroepen tot koning. Mo-sar, die het werktuig zal zijn in de handen van Lu-don. Volg mij! Er is geen tijd te verliezen als u de door Lu-don verzamelde verraders wilt beletten door een geheime gang in het paleis te komen en Ja-don en zijn aanhangers te overweldigen." Een ogenblik aarzelden ze, toen begon een van hen te spreken. „Welke garantie hebben we," vroeg hij, „dat u ons niet zult verraden en door ons van het gevecht in de feestzaal weg te leiden, niet maakt dat zij, die aan Ja-dons kant strijden, verslagen worden?" „Mijn leven zal uw waarborg zijn," antwoordde Tarzan. „Als u 135
merkt dat ik de waarheid niet heb gesproken, bent u talrijk genoeg om te straffen zoals u wilt. Maar kom, we mogen geen tijd verloren laten gaan. De onderpriesters zijn al bezig hun krijgers in de stad te verzamelen." En zonder op verdere tegenwerpingen te wachten, liep hij regelrecht naar hen toe in de richting van de poort aan de andere kant van het plein, die naar de hoofdingang van het paleis leidde. Niet zo vlug van begrip als hij, werden ze door zijn grotere initiatief, en de dwingende macht die alle leiders van nature aangeboren is, meegesleept. En zo volgden ze hem, de reusachtige aapmens met zijn dode staart - een halfgod, waar een ander belachelijk zou zijn geweest. In de stad leidde hij hen naar 't onaanzienlijke gebouw dat Lu-dons geheime gang van de stad naar de tempel verborg. Toen ze een bocht in die gang omsloegen, zagen ze een groot aantal krijgers voor zich, dat steeds aangroeide naarmate de verraders van A-lur zich op de roep van de priesters mobiliseerden. „U hebt de waarheid gesproken, vreemdeling," zei de aanvoerder, die naast Tarzan liep, „want hier zijn de krijgers en priesters bijeen, zoals u hebt gezegd." „En nu," antwoordde de aapmens, „ik mijn belofte vervuld heb, ga ik Mo-sar zoeken, die mij een groot onrecht heeft aangedaan. Zeg tegen Ja-don dat Jad-ben-Otho aan zijn kant staat. En vergeet hem vooral niet te zeggen dat de Dor-ul-Otho Lu-dons plan om zich meester te maken van het paleis, verijdeld heeft." „Ik zal het niet vergeten," antwoordde de aanvoerder. „Gaat u maar weg. Wij zijn voldoende in aantal om de verraders te overweldigen." „Vertel me eens," vroeg Tarzan, „waaraan ik die stad Tu-lur kan herkennen?" „Ze ligt op de zuidkust van het meer onder A-lur," antwoordde de aanvoerder. „Het meer dat Jad-in-lul heet." Ze naderden nu de troep verraders, die blijkbaar dachten dat het een nieuw contingent van hun eigen partij was, want ze deden niets om zich te verdedigen of zich terug te trekken. Plotseling hief de aanvoerder een woeste krijgskreet aan, die onmiddellijk werd overgenomen door zijn volgelingen. Tegelijkertijd deden ze een verwoede aanval op de verraste rebellen. Tevreden over het resultaat van zijn zo haastig ontworpen plan, en er vast van overtuigd dat het in het nadeel van Lu-don zou zijn, sloeg Tarzan een zijstraat in en richtte zijn schreden naar de rand van de stad, op zoek naar het spoor dat zuidwaarts naar Tu-lur leidde. 136
Hoofdstuk XVII OVER DE JAD-BAL-LUL Toen Mo-sar Jane Clayton uit het paleis van Ko-tan ontvoerde, worstelde de vrouw onophoudelijk om haar vrijheid te herkrijgen. Hij probeerde haar te dwingen te lopen, maar ondanks zijn dreigementen en mishandelingen, deed ze uit eigen beweging geen enkele stap in de richting die hij haar wilde laten gaan. Integendeel, telkens wanneer hij probeerde haar op haar voeten te zetten, liet ze zich op de grond vallen. Hij was dus wel verplicht haar te dragen, ofschoon hij tenslotte haar handen bond en een prop in haar mond stak om verdere kwetsuren te voorkomen, want de schoonheid en tengere lichaamsbouw van de vrouw loochenden haar kracht en moed. Toen hij eindelijk bij de verzamelplaats van zijn manschappen aankwam, was hij blij dat hij haar kon overgeven aan een paar stoere krijgers. Ook deze waren echter verplicht haar te dragen, omdat Mo-sars angst voor de wraak van Ko-tans volgelingen geen uitstel toeliet. En zo kwamen ze uit de heuvels waaruit A-lur gehouwen was, bij de weiden aan de benedenloop van de Jad-ben-lul, Jane Clayton tussen twee van Mo-sars mannen. Aan de rand van het meer lag een vloot sterke kano's, uitgehold uit boomstammen, hun boeg en achtersteven gebeeldhouwd in de vorm van grillige beesten of vogels en levendig gekleurd door de een of andere meester uit die primitieve kunstschool, waarvoor vandaag de dag gelukkig nog belangstelling bestaat. In een van die kano's sleurden de krijgers hun gevangene op een teken van Mo-sar, die naast haar kwam staan terwijl de krijgers hun plaats in de kano's innamen en hun peddels uitzochten. „Kom, liefje," zei hij, „laten we vrienden zijn, dan zal er niets met je gebeuren. Je zult ontdekken dat Mo-sar een zachte meester is, als je doet wat hij zegt." En in de veronderstelling dat hij daardoor een goede indruk op haar maakte, haalde hij de prop uit haar mond en verwijderde hij de riemen van haar polsen, wel wetend dat ze, omringd door krijgers als ze was, niet kon ontsnappen, terwijl ze bovendien, wanneer ze eenmaal op het meer waren, even veilig gevangen zou zijn als achter tralies. En zo bewoog de vloot zich voort, begeleid door het zachte plassen van een honderdtal riemen. Ze volgde de kronkelingen van de rivier waardoor het water van het dal van Jad-ben-Otho zich in het grote moeras in het zuiden stortte. De krijgers, die op één knie zaten, hadden hun gezicht naar de boeg gekeerd, en in de laatste kano ging Mo-sar, eindelijk zijn vruchteloze pogingen om zijn gevangene aan 137
het praten te krijgen beu, met zijn rug naar haar toe op de bodem zitten, om wat te slapen. Zo bewogen ze zich in stilte voort tussen de met riet begroeide oevers van het riviertje waarin het water van de Jad-ben-lul uitkwam - nu eens in het maanlicht, dan weer in dichte schaduwen, op de plaatsen waar grote bomen over de stroom hingen. Tenslotte kwamen ze in een ander meer, waarvan de donkere oevers onder de geheimzinnige invloed van de maannacht ver verwijderd schenen te zijn. Jane Clayton zat achterin de laatste kano. Maandenlang was ze onder voortdurende bewaking geweest. Eerst als gevangene van de Duitsers, daarna van de wilden. Sinds de dag dat kapitein Fritz Schneider en zijn inboorlingen op verraderlijke wijze de bungalow van de Greystokes beroofd en geplunderd en haar in gevangenschap weggevoerd hadden, had ze geen ogenblik vrij ademgehaald. Dat ze ongedeerd de talloze doorstane gevaren overleefd had, schreef ze toe aan de welwillendheid van de Voorzienigheid. In het begin was ze op bevel van het Duitse opperbevel alleen maar als een kostbare losprijs beschouwd en behoorlijk behandeld. Toen de Duitsers tegen het einde van hun jammerlijke veldtocht in Oost-Afrika echter in het nauw werden gedreven, was besloten haar verder het binnenland in te brengen. Nu was er tevens een element van wraak in hun motieven, omdat het duidelijk was dat ze niet langer van militaire waarde kon zijn. Heel bitter waren de Duitsers gestemd tegen haar halfwilde man, die hen vervolgd en het hun zo lastig gemaakt had in de sector die hij voor zijn operaties had uitgekozen. Hij had list tegenover list en wreedheid tegenover wreedheid gesteld, tot ze zijn naam allemaal vreesden en haatten. Ze hadden wel duizendmaal de smerige streek betreurd die ze hem geleverd hadden door zijn bungalow te verwoesten, zijn personeel te vermoorden en zijn vrouw te ontvoeren, nadat ze het hadden doen voorkomen alsof ze dood was. Want wel duizendmaal had hij hen voor hun zinloze daad laten boeten. Nu ze niet meer in staat waren zich op hem te wreken, hadden ze uit pure onmacht het denkbeeld opgevat zijn vrouw te laten lijden. Toen ze haar, om het pad van de overwinnende Britten te vermijden, naar het binnenland stuurden, hadden ze als haar begeleider luitenant Erich Obergatz uitgekozen, de enige officier van Schneiders compagnie die aan de wraak van de aapmens was ontkomen. Een tijdlang had hij haar vastgehouden in een inboorlingendorp, waarvan het opperhoofd nog steeds onder de invloed van de angst voor de Duitsers verkeerde. Terwijl ze hier was, had ze niets anders dan ontberingen en ongemakken te verduren, zolang Obergatz zelf door de bevelen van zijn superieur in bedwang werd gehouden. Na verloop 138
van tijd werd het leven in het dorp echter een hel van wreedheden en onderdrukkingen, die de arrogante Pruis de dorpelingen en zijn troepen liet ondergaan. Wat de met zichzelf zo ingenomen Duitser niet kon zien, was heel duidelijk voor Jane Clayton, namelijk dat de sympathie van Obergatz' inboorlingentroepen bij de dorpelingen lag en dat ze zijn mishandelingen allemaal zo beu waren, dat er maar een klein vonkje nodig was om het kruitvat van wraak en haat te laten ontploffen, waarop de overmoedige Duitser steeds door eigen toedoen zat. En eindelijk gebeurde het, uit onverwachte bron in de vorm van een Duitse frontsoldaat. Gewond aan zijn voeten, moe en uitgeput, sleepte hij zich aan het eind van een zekere middag het dorp in, en voordat Obergatz iets van zijn aanwezigheid had gemerkt, wist het hele dorp dat de macht van Duitsland in Afrika ten einde was. Het kostte de inboorlingensoldaten niet veel tijd om te beseffen dat het gezag dat hen in dienst hield niet langer bestond en dat daarmee de macht verdwenen was om hun armzalige soldij te betalen. Zo redeneerden ze althans. Voor hen was Obergatz niets anders meer dan een machteloze en gehate vreemdeling. Zijn leven zou dan ook geen cent meer waard zijn geweest, als niet een vrouw, die een bijna slaafse genegenheid voor Jane Clayton had opgevat, zich naar haar toe had gespoed om het plan van de moord mee te delen, want het lot van de onschuldige blanke vrouw lag in dezelfde weegschaal als dat van de schuldige Duitser. „Ze maken er al ruzie om wie u zal bezitten," zei ze tegen Jane. „Wanneer komen ze?" vroeg Jane. „Heb je dat niet horen vertellen?" „Vannacht, want nu hij zelfs niemand meer heeft om voor hem te vechten, zijn ze toch nog bang voor de blanken. Daarom willen ze vannacht komen en hem doden in zijn slaap." Jane bedankte de vrouw en stuurde haar weg, omdat ze bang was dat anders de achterdocht van haar soortgenoten zou worden opgewekt, wanneer ze ontdekten dat de twee blanken van hun plannen op de hoogte waren. Vervolgens ging ze regelrecht naar de hut van Obergatz. Ze was er nog nooit eerder geweest en de Duitser keek vreemd op toen hij zag wie bij hem op bezoek kwam. In het kort vertelde ze hem wat ze had gehoord. Eerst wilde hij haar op arrogante wijze overbluffen, maar bevelend legde ze hem het zwijgen op. „Een dergelijke houding is nutteloos," zei ze kort. „U hebt zelf de haat van die mensen op uw hals gehaald. Zonder zich te bekommeren om de waarheid of onwaarheid van wat hun is verteld, geloven ze daarin. Alles waarmee u uw leven nog kunt redden, is vluchten. Slagen we er niet in ongezien het dorp te verlaten, dan 139
zullen we er allebei zijn geweest voordat het opnieuw ochtend is. Als u nu naar hen toe gaat met uw overdreven uitingen van gezag, dan zult u alleen maar eerder dood zijn." „Gelooft u dat het zo erg is?" vroeg hij, met een duidelijke verandering in zijn toon en houding. „Het is precies zoals ik heb gezegd," antwoordde ze. „Ze zullen u vannacht in uw slaap komen vermoorden. Haal voor mij pistolen, een geweer en patronen, dan zullen we doen of we in de jungle gaan jagen. Dat hebt u al zo vaak gedaan. Misschien zal het achterdocht wekken dat ik meega, maar dat zullen we erop moeten wagen. En denk eraan, luitenant, dat u uw bedienden afsnauwt, uitkaffert en mishandelt, want anders zullen ze denken dat u van hun plannen op de hoogte en bang voor ze bent. Als alles goed gaat, kunnen we in de jungle gaan jagen en niet meer terugkomen. Eerst moet u mij echter zweren dat u mij nooit iets zal doen, want anders zou het beter zijn dat ik het opperhoofd riep en u aan hem overleverde, want als u niet zweert wat ik vraag, dan zou ik, met u alleen in de jungle, er niet beter aan toe zijn dan hier overgeleverd aan de genade van deze wilden." „Ik zweer," antwoordde hij plechtig, „bij mijn God en bij mijn keizer, dat ik u geen haar zal krenken, lady Greystoke." „Mooi," zei ze, „dan zullen we elkaar helpen om naar de beschaafde wereld terug te keren. Maar begrijp heel goed dat er van mijn kant nooit ook maar een schijntje eerbied voor u kan zijn. Ik sta op het punt te verdrinken en u bent de laatste strohalm. Vergeet dat nooit ofte nimmer." Mocht Obergatz nog enige twijfel aan de oprechtheid van haar woorden hebben gekoesterd, dan zou die onmiddellijk zijn weggenomen door de bijtende minachting in haar toon. Zonder verder commentaar ging de Duitse officier dus pistolen, een geweer, patroongordels en patronen halen. Op zijn gebruikelijke arrogante en onsympatieke manier riep hij zijn bedienden en vertelde hun dat hij en de blanke kali in de jungle gingen jagen. De drijvers moesten in noordelijke richting naar het heuveltje gaan, dan afslaan naar het oosten en zo terug naar het dorp. De geweerdragers gaf hij opdracht de extra wapens mee te nemen en langzaam voor hemzelf en Jane uit in oostelijke richting te trekken. Bij de doorwaadbare plaats, ongeveer driekwart kilometer verderop, moesten ze dan blijven wachten. De zwarten gehoorzaamden met grotere gewilligheid dan gewoonlijk, en zowel Jane als Obergatz merkten dat ze het dorp fluisterend en lachend verlieten. „De zwijnen denken dat het een reusachtige grap is," mompelde Obergatz, „dat ik de middag voor mijn dood voor hen ga jagen." Zodra de geweerdragers in de jungle verdwenen waren, volgden de 140
twee Europeanen hetzelfde pad, en Obergatz' soldaten noch de krijgers van het dorp deden een poging hen tegen te houden. Ook zij vonden het blijkbaar grappig dat de blanken hun nog een heleboel vers vlees zouden bezorgen voordat ze werden vermoord. Een halve kilometer buiten het dorp verliet Obergatz het pad dat naar de doorwaadbare plaats voerde. Zo snel mogelijk lopend maakten ze allebei dat er voor het vallen van de avond een zo groot mogelijke afstand tussen hen en het dorp bestond. Ze wisten uit de gewoonte van hun voormalige gastheren dat er maar weinig kans op een nachtelijke achtervolging bestond, omdat de dorpelingen een te grote eerbied koesterden voor Numa, de leeuw, om zich in de periode dat de koning der dieren op jacht was, buiten hun palissades te wagen. En nu begon een schijnbaar eindeloze reeks afschuwelijke dagen en nachten, terwijl ze probeerden zich temidden van bijna onbegrijpelijke ontberingen en gevaren een weg naar het zuiden te banen. De oostkust was dichterbij, maar Oberbatz weigerde absoluut die kant uit te gaan, omdat hij zich dan in het nu door de Engelsen bezette gebied moest begeven. Hij zei dat hij wilde proberen zich door een onbekende wildernis een weg te banen naar Zuid-Afrika, waar hij naar zijn overtuiging welwillende sympatisanten zou aantreffen die wel een manier zouden vinden om hem veilig te laten terugkeren naar Duitsland. En de vrouw kon niet anders doen dan met hem meegaan. En zo waren ze de grote, met doornstruiken bedekte waterloze steppe doorgetrokken, toen ze eindelijk de rand van het moeras voor Pal-ul-don bereikten. Op dit punt arriveerden ze vlak voor het begin van de regentijd, toen het water van het moeras op zijn laagst stond. In die tijd is er een harde korst gebakken op de gedroogde oppervlakte van het moeras, waardoor het water in het midden belemmerd wordt verder te komen. Het is een toestand die misschien niet meer dan enkele weken, of zelfs dagen, aan het eind van lange perioden van droogte heerst. En zo trokken de twee over de anders vrijwel onbegaanbare barrière, zonder de latente verschrikkingen ervan te beseffen. Zelfs het open water in het midden bleek verlaten te zijn door zijn vreselijke bewoners, die de droogte en het zakkende water zuidwaarts hadden gedreven naar de monding van de grootste rivier van Pal-ul-don, die het water uit het dal van Jad-ben-Otho voert. Hun zwerftochten brachten hen via de bergen en de Vallei van Jad-ben-Otho bij de bron van een van de grotere rivieren die het water naar het dal brengen en het uitstorten in de hoofdrivier, vlak bij het Grote Meer, op de noordelijke oever waarvan A-lur ligt. Toen ze uit de bergen kwamen, werden ze overvallen door een 141
troep Ho-don jagers. Obergatz was ontvlucht, maar Jane was gevangen genomen en naar A-lur gebracht. Sindsdien had ze niets meer van de Duitser gezien of gehoord. Ze wist niet of hij was omgekomen in dat vreemde land of dat hij er toch nog in geslaagd was Zuid-Afrika te bereiken. Zelf was ze nu eens in het paleis, dan weer in de tempel opgesloten geweest, al naar gelang Ko-tan of Lu-don haar aan de ander wist te ontfutselen. En nu verkeerde ze in de macht van een derde, van wie ze door de paleis- en tempelpraatjes wist dat hij gedegenereerd en wreed was. Ze zat in de achtersteven van de laatste kano, zodat niemand haar kon zien, terwijl het luide gesnurk van Mo-sar haar vertelde dat hij niets merkte van wat er om hem heen gebeurde. De donkere oever doemde dichter naar het zuiden op, toen Jane Clayton, lady Greystoke, zich behoedzaam over de achtersteven van de kano in het kille water van het meer liet glijden. Ze bewoog zich niet meer dan nodig was om haar neusgaten boven water te houden, tot de kano nog maar net zichtbaar was in de laatste stralen van de ondergaande zon. Toen begon ze naar de zuidelijke oever te zwemmen. Alleen, ongewapend, vrijwel naakt, in een land vol wilde dieren en vijandige mensen, voelde ze toch voor het eerst in vele maanden een gewaarwording van blijdschap en verlichting. Ze was vrij! Al zou het volgende ogenblik dan ook de dood voor haar betekenen, op dit moment genoot ze althans van absolute vrijheid. Haar bloed tintelde bij dat bijna vergeten gevoel, en met moeite onderdrukte ze een blijde, triomfantelijke kreet, toen ze zich uit het kalme water hees en een ogenblik later op het stille strand stond. Voor haar doemde een donker woud op, en uit de diepten ervan kwamen die naamloze geluiden die een deel vormen van het nachtleven van de jungle - het ritselen van bladeren in de wind, het langs elkaar schuren van takken, het zich voortreppen van een knaagdier, alles door de duisternis vergroot tot lugubere en ontzagwekkende afmetingen. Het gekras van een uil, het in de verte schreeuwen van een kat, het blaffen van wilde honden, alles getuigde van de aanwezigheid van het intense leven dat ze zelf niet kon zien - het woeste leven, het vage leven, waarvan ze nu deel uitmaakte. En toen kreeg ze, misschien wel voor het eerst sinds de aapmens in haar leven was gekomen, een duidelijk besef van wat de jungle voor haar betekende. Want ofschoon ze alleen was en niet beschermd tegen de ontzettende gevaren ervan, voelde ze toch een bewondering en een extase die ze niet had durven hopen opnieuw te zullen voelen. O, als die machtige man van haar maar bij haar was! Wat zou ze zich dan heerlijk gelukkig voelen! Ze verlangde naar niets anders 142
dan dat. De drukte van de steden, de gemakken en weelde van de beschaafde wereld, waren voor haar niet half zo aantrekkelijk als de heerlijke vrijheid van de jungle. Een leeuw brulde in het donker rechts van haar. Haar haren schenen te berge te rijzen - toch was ze niet bang. De spieren, die ze van een primitieve voorvader had geërfd, reageerden instinctief op de tegenwoordigheid van een oude vijand - dat was alles. Langzaam maar voorzichtig liep ze naar het woud. Opnieuw brulde de leeuw, deze keer dichterbij. Ze zocht en vond een laaghangende tak en klom in de vriendschappelijke beschutting van de boom. Ongeveer tien meter boven de grond vond ze daar een veilige rustplaats. Het was koud en ongemakkelijk, maar toch sliep ze, want haar hart was verwarmd door hernieuwde hoop, en haar vermoeide brein was tijdelijk bevrijd van alle zorgen. Ze sliep tot de warmte van de hoog aan de hemel staande zon haar wekte. Ze voelde zich uitgerust, en nu was zowel haar lichaam als haar hart warm. Een gevoel van geluk doorstroomde haar hele wezen. Ze richtte zich op, bekeek de grond onder zich nauwkeurig en luisterde scherp naar een geluid dat haar de aanwezigheid van vijanden, hetzij mens of dier, zou kunnen vertellen. Nadat ze zich ervan overtuigd had dat er niets in haar buurt was waarvoor ze bang hoefde te zijn, liet ze zich uit de boom zakken. Ze wilde zich gaan wassen, maar het meer lag te open en was te ver van de veiligheid van de bomen verwijderd. Ze durfde er dus niet heen te gaan voordat ze wat meer met haar omgeving vertrouwd was geraakt. Ze dwaalde doelloos door het woud, op zoek naar voedsel, dat ze in overvloed vond. Ze at en rustte wat uit, want tot nu toe had ze geen bepaald doel voor ogen. Haar vrijheid was nog te nieuw om bedorven te worden door het maken van toekomstplannen. Kon ze hier maar in vrede blijven leven en wachten op . . . hem. Hij was de oude hoop die herleefde. Ze wist dat hij, als hij leefde, zou komen. Ze had dat altijd geweten, ofschoon ze diep in haar binnenste had geloofd dat hij te laat zou komen. Als hij nog leefde! Ja, als hij nog leefde, zou hij vast en zeker komen. En als hij niet meer leefde, dan was ze hier even goed als ergens anders, want dan hinderde het niet meer. Dan hoefde ze alleen nog maar geduldig op het einde te wachten. Haar zwerftocht bracht haar bij een beekje. Ze dronk daar wat en baadde zich onder een overhangende boom, die haar bij eventueel dreigend gevaar tot schuilplaats zou kunnen dienen. Het was een kalm, mooi plekje, waarvan ze dadelijk ging houden. De bedding was bedekt met steentjes en stukjes glasachtig lavaglas. Toen ze een handvol van die steentjes opraapte en in de hoogte hield om ernaar te kijken, zag ze dat een van haar vingers bloedde uit een rechte, 143
diepe snee. Ze zocht naar de oorzaak en ontdekte die in een van de stukjes vulkanisch glas, dat een vlijmscherpe rand had. Jane Clayton was verrukt. Nu had ze iets waarmee ze wapens en gereedschap kon maken - een scherpe snijkant. Alles was mogelijk voor hem of haar die zoiets bezat - maar zonder zoiets niets. Ze zocht tot ze een heleboel van de kostbare steentjes bij elkaar had - tot de zak die op haar rechterheup hing bijna vol was. Toen klom ze in een boom om ze goed te bekijken. Er waren erbij die er uitzagen als mesjes. Van andere zou ze makkelijk speerpunten kunnen maken. En een heleboel kleinere waren er, die de natuur voor punten van woeste pijlen scheen te hebben bedoeld. De speer zou ze eerst proberen - dat zou het makkelijkst zijn. Er bevond zich een holte in de stam van de boom, in een grote gaffel hoog boven de grond. Hierin verborg ze haar hele schat, met uitzondering van een stukje dat wel iets op een mes leek. Ze klauterde daarmee naar beneden, zocht een boompje uit dat kaarsrecht opgroeide en zaagde en hakte tot ze het, zonder het hout te splijten, kon breken. Het was precies de juiste diameter voor de schacht van een speer - een jachtspeer zoals haar geliefde Waziri ze het liefst gebruikten. Hoe vaak had ze hen die zien maken. En zij hadden haar geleerd hoe ze te gebruiken - die en de zware oorlogssperen - lachend en handenklappend toen ze vorderingen maakte. Ze kende de grassen die de langste en taaiste vezels verschaften. Ze zocht deze bij elkaar en droeg ze samen met de toekomstige speer naar haar boom. Nadat ze naar haar plekje was geklommen, begon ze neuriënd te werken. Ze betrapte zichzelf en glimlachte - het was de eerste keer in al deze bittere maanden dat er een liedje of een glimlach op haar lippen was verschenen. „Ik voel," zuchtte ze, „ik voel bijna dat John dicht in de buurt is - mijn John - mijn Tarzan!" Ze sneed de schacht van de speer tot de gewenste dikte en ontdeed hem van twijgen, takken en schors, waarna ze de knoesten begon te schaven, tot de oppervlakte volkomen glad en recht was. Vervolgens spleet ze één eind ervan en dreef er een speerpunt in, waarna ze de schacht op de grond legde en de dikke grasstengels begon te splijten en te draaien, tot ze die gescheiden en de vezels gedeeltelijk vrijgemaakt had. Toen nam zij ze mee naar het beekje, waste ze, nam ze mee terug en wond ze om het gespleten uiteinde van de schacht. Het was een ruwe speer, maar de beste die ze in zo'n korte tijd kon maken. Later, beloofde ze zichzelf, zou ze andere hebben - een heleboel - en het zouden speren worden waarop zelfs de grootste speermakers van de Waziri trots zouden kunnen zijn. 144
Hoofdstuk XVIII DE LEEUWEKUIL VAN TU-LUR Ofschoon Tarzan de omgeving van de stad tot aan het aanbreken van de dag afzocht, kon hij nergens het spoor van zijn vrouw ontdekken. De uit de bergen komende bries joeg een verscheidenheid aan geuren in zijn neusgaten, maar daarbij was niet de lucht van haar die hij zocht. De logische conclusie was dus dat ze in een andere richting was weggevoerd. Bij zijn nasporingen had hij verscheidene malen de verse voetsporen gekruist van een groot aantal mannen die naar het meer liepen. Voetstappen, redeneerde hij, die gemaakt waren door hen die Jane Clayton hadden ontvoerd. Hij volgde nu dus het spoor naar de oever van de Jad-ben-lul, waar de groep zich te water verder had begeven in zijn stevige kano's. Hij vond een groot aantal soortgelijke vaartuigen langs de oever van het meer. Eén daarvan eigende hij zich toe om de achtervolging voort te zetten. Het was daglicht toen hij door het meer kwam dat het dichtst beneden Jad-ben-lul lag en stevig peddelend de boom passeerde waarin zijn weggeraakte vrouw lag te slapen. Had de zachte wind die de boezem van het meer streelde in zuidelijke richting gewaaid, dan zouden de aapmens en Jane Clayton op dat ogenblik herenigd zijn geweest. Maar een onvriendelijk noodlot had het anders gewild, en de kans ging verloren met het voorbijschieten van de kano, die even later met krachtige slagen de stroom aan het benedeneind van het meer werd ingedreven. Terwijl hij de kronkelende rivier volgde, die over een aanzienlijke afstand naar het noorden liep voordat hij terugstroomde in de Jadben-lul, miste de aapmens een draagplaats die hem uren peddelen zou hebben bespaard. Aan het boveneinde van die draagplaats gingen Mo-sar en zijn krijgers aan wal. Daar ontdekte het opperhoofd dat zijn gevangene verdwenen was. Omdat Mo-sar kort na hun vertrek uit A-lur in slaap was gevallen en geen van de krijgers zich herinnerde waar hij haar het laatst had gezien, was het onmogelijk met enige zekerheid te raden waar ze was ontvlucht. Algemeen waren ze echter van oordeel dat het geweest moest zijn in de smalle rivier die de Jad-benlul met het volgende meer verbond en die Jad-bal-lul werd genoemd, wat vrij vertaald het meer van goud betekende. Mo-sar was woedend geworden, en omdat hijzelf de enige schuldige was, probeerde hij natuurlijk de schuld op een ander te werpen. Hij zou vast en zeker teruggegaan zijn om haar te zoeken, wanneer hij niet bang was geweest een groep te ontmoeten van Ja-don of van de hogepriester, die allebei naar hij wist, gerechtvaardigde grieven 145
tegen hem koesterden. Hij wilde zelfs geen bootlading van zijn krijgers terug sturen om naar de vluchtelinge te zoeken. In plaats daarvan haastte hij zich met zo min mogelijk vertraging verder over de draagplaats, waarna opnieuw gebruik werd gemaakt van de kano's. De ochtendzon raakte juist de witte koepels van Tu-lur, toen Mo-sars roeiers hun kano's langs de oevers stuurden. Nu hij weer veilig achter zijn eigen muren was en beschermd werd door een groot aantal krijgers, keerde zijn moed in zoverre terug dat hij drie kano's uitstuurde om Jane Clayton te zoeken en bovendien zo gauw mogelijk naar A-lur te gaan om te horen wat Bu-lot opgehouden had, op wiens komst hij bij het vertrek niet had gewacht, omdat zijn eigen veiligheid van veel groter belang was dan die van zijn zoon. Toen de drie kano's tijdens de terugtocht bij de draagplaats kwamen, schrokken de krijgers die ze uit het water trokken van de verschijning van twee priesters die een lichte kano in de richting Jad-in-lul droegen. Eerst dachten ze dat het de voorhoede was van een grotere groep van Lu-dons volgelingen, ofschoon ze toch wisten dat de priesters nooit de gevaren van het krijgerschap trotseerden. Dat ze zelfs nooit vochten, tenzij ze in het nauw werden gedreven en ertoe gedwongen werden. Heimelijk hadden de krijgers een diepe minachting voor de gecastreerde priesters. Ze vielen ze dus niet aan, wat ze wel zouden hebben gedaan als het krijgers van A-lur waren geweest, in plaats van priesters. Nu wachtten ze om de mannen te ondervragen. Bij het zien van de krijgers, maakten de priesters het vredesteken, en nadat hun gevraagd was of ze alleen waren, antwoordden ze bevestigend. De aanvoerder van Mo-sars krijgers liet ze dichterbij komen. „Wat doet u hier," vroeg hij, „in het land van Mo-sar, zover van uw eigen stad verwijderd?" „We hebben een boodschap bij ons van Lu-don, de hogepriester, aan Mo-sar," verklaarde een van hen. „Is het een boodschap van vrede of van oorlog?" vroeg de krijger. „Het is een vredesaanbod," antwoordde de priester. „En stuurt Lu-don geen krijgers achter u aan?" informeerde de vechtjas. „We zijn alleen," verzekerde de priester hem. „Niemand in A-lur, met uitzondering van Lu-don, weet dat we op deze boodschap zijn uitgestuurd." „Ga dan verder," zei de krijger. „Wie is dat?" vroeg een van de priesters plotseling, terwijl hij naar het boveneind van het meer wees, naar het punt waar de rivier van Jad-ben-lul erin uitkwam. 146
Aller ogen gingen in de aangewezen richting, en ze zagen hoe een eenzame krijger de Jad-in-lul inroeide in de richting van Tu-lur. De krijgers en priesters trokken zich in de struiken aan beide kanten van de draagplaats terug. „Het is de vreselijke man die zich heeft uitgegeven voor de Dorul-Otho," fluisterde een van de priesters. „Ik zou hem uit duizenden herkennen." „U hebt gelijk, priester," antwoordde een van de krijgers, die Tarzan had gezien toen deze voor het eerst in het paleis van Ko-tan verscheen. „Het is inderdaad degene die ze terecht Tarzan-jad-guru hebben genoemd." „Haast u, priesters," riep de aanvoerder van de groep uit, „U hebt u tweeën een lichte kano, dus kunt u makkelijk voor hem in Tu-lur zijn om Mo-sar te waarschuwen dat hij komt, want hij is pas bij het begin van het meer." Een ogenblik aarzelden de priesters, want ze voelden weinig voor een ontmoeting met die vreselijke man. De krijger bleef echter aandringen. Hij ging zelfs zover dat hij ze bedreigde. Hun kano werd afgenomen en in het meer geduwd, waarna ze er zelf in werden gezet. Nog steeds protesterend werden ze afgeduwd, zodat de eenzame roeier hen kon zien. Nu was er geen andere keus meer. De stad Tu-lur alleen bood veiligheid, en zo hard roeiend als ze maar konden, zetten ze naar deze stad koers. De krijgers trokken zich weer tussen de struiken terug. Mocht Tarzan hen hebben gezien en hier een onderzoek willen komen instellen, dan waren ze dertig tegen één. Ze hoefden dus niet bang te zijn voor de uitslag. Ze vonden het echter helemaal niet nodig het meer op te gaan en met hem te vechten, omdat ze waren uitgezonden om de ontvluchte gevangene te zoeken. Als Tarzan hen had gezien, dan liet hij het niet blijken. Hij bleef stevig doorroeien naar de stad. Evenmin versnelde hij zijn tempo toen de twee priesters zichtbaar werden. Zodra de kano van de priesters de oever bij de stad had bereikt, sprongen ze eruit en liepen ze, verschrikte blikken achter zich werpend, zo hard ze konden naar de paleispoort. Ze vroegen onmiddellijk gehoor bij Mo-sar, nadat ze eerst de schildwachten hadden gewaarschuwd dat Tarzan achter hen aankwam. Ze werden onmiddellijk naar het opperhoofd gebracht, wiens hof een imitatie in het klein was van dat van de koning in A-lur. „We komen van Lu-don, de hogepriester," zei de woordvoerder. „Hij vraagt de vriendschap van Mo-sar, die altijd zijn vriend is geweest. Ja-don verzamelt krijgers om zich tot koning te laten uitroepen. In de dorpen van de Ho-don zijn er duizenden die de bevelen van Lu-don, de hogepriester, zullen gehoorzamen. Alleen met Lu-dons 147
hulp kan Mo-sar koning worden. En Lu-don laat weten dat Mo-sar, als hij de vriendschap van Lu-don behouden wil, onmiddellijk de vrouw moet teruggeven die hij uit de vertrekken van prinses O-lo-a heeft meegenomen." Op dat ogenblik kwam er een krijger binnen. De opwinding van de man was duidelijk te zien. „De Dor-ul-Otho is in Tu-lur aangekomen en vraagt onmiddellijk Mo-sar te spreken," zei hij. „De Dor-ul-Otho!" riep Mo-sar uit. „Dat is de boodschap die hij stuurt," antwoordde de krijger, „en inderdaad is hij niet zoals de mensen van Pal-ul-don. Hij is, geloven we, dezelfde als van wie de krijgers die vandaag terugkeerden uit A-lur vertelden, en die door sommigen Tarzan-jad-guru en door anderen Dor-ul-Otho wordt genoemd. Inderdaad zou alleen de zoon van god het durven wagen alleen naar een vreemde stad te komen, dus moet hij de waarheid wel spreken." Mo-sar, zijn hart vol angst en besluiteloosheid, wendde zich vragend tot de priesters. „Ontvang hem welwillend, Mo-sar," luidde de raad van de man die tevoren gesproken had. Zijn raad vloeide voort uit de zielige sluwheid van zijn onvolwaardige hersenen, die, onder invloed van Lu-don altijd geneigd waren tot dubbelhartigheid. „Ontvang hem welwillend, en wanneer hij volkomen overtuigd is van uw vriendschap, dan zal hij niet meer op zijn hoede zijn. Op dat ogenblik kunt u met hem doen wat u wilt. Maar als het mogelijk is, Mo-sar, en u zich van de eeuwige dankbaarheid van Lu-don wilt verzekeren, laat hem dan in leven voor mijn meester." Mo-sar knikte, ten teken dat hij het begrepen had, en nadat hij zich tot de krijgers had gewend, beval hij hem de bezoeker voor hem te brengen. „Wij mogen niet door dat schepsel worden gezien," zei een van de priesters. „Geef ons uw antwoord voor Lu-don, Mo-sar, dan vertrekken we onmiddellijk." „Zeg tegen Lu-don," antwoordde het opperhoofd, „dat de vrouw volkomen voor hem verloren zou zijn gegaan, als ik er niet was geweest. Ik heb geprobeerd haar mee te nemen naar Tu-lur, om haar voor hem te redden uit de klauwen van Ja-don. Maar 's nachts is ze ontsnapt. Zeg tegen Lu-don dat ik dertig krijgers heb uitgestuurd om haar te zoeken. Het is eigenaardig dat u ze op uw tocht hierheen niet hebt gezien." „We hebben ze inderdaad gezien," antwoordden de priesters. „Maar ze vertelden ons niets over het doel van hun tocht." „Het is zoals ik heb verteld," zei Mo-sar, „en verzeker uw meester dat we haar ongedeerd in Tu-lur voor hem zullen vasthouden, als we haar vinden. Zeg hem ook dat ik mijn krijgers zal uitsturen om 148
met die van hem tegen Ja-don te vechten, zodra hij mij laat weten dat hij ze nodig heeft. En ga nu, want Tarzan-jad-guru zal dadelijk hier zijn." Hij gaf een van de slaven een wenk. „Breng de priesters naar de tempel en vraag de hogepriester of hij ervoor wil zorgen dat ze iets te eten krijgen en kunnen terugkeren als ze dat willen." De twee priesters werden door een andere deur dan die waardoor ze waren binnengekomen uit het vertrek gebracht. Een ogenblik later verscheen Tarzan-jad-guru met de krijger die hem was gaan halen. De aapmens maakte geen vredesteken, maar liep regelrecht op Mo-sar af, die met geweld de angst wist te verbergen die zich bij het zien van de reusachtige gestalte van hem meester maakte. „Ik ben de Dor-ul-Otho," zei de aapmens op effen toon, die op Mo-sar de indruk van hard staal maakte. „Ik ben de Dor-ul-Otho en ik ben naar Tu-lur gekomen voor de vrouw die u uit de vertrekken van prinses O-lo-a hebt gestolen." De driestheid alleen al van Tarzans binnendringen in deze vijandige stad had tot gevolg dat ze hem een groot moreel voordeel over Mo-sar en de woeste krijgers gaf die aan beide kanten van hem stonden. Inderdaad scheen het hun toe dat alleen de zoon van Jadben-Otho zoiets heldhaftigs zou durven wagen. Zou een sterfelijk krijger zo optreden en een machtig opperhoofd, dat omgeven was door zijn krijgers, rekenschap durven vragen? Nee, dat was niet denkbaar. Mo-sar aarzelde in zijn besluit de vreemdeling door gehuichelde vriendschap om de tuin te leiden. Hij verbleekte zelfs bij een plotseling opkomende gedachte - Jad-ben-Otho wist alles, zelfs onze intiemste gedachten. Was het daarom niet mogelijk dat dit schepsel, wanneer het per slot van rekening waar mocht blijken te zijn dat hij de Dor-ul-Otho was, op dat zelfde ogenblik het boosaardige plan las dat de priesters hem hadden ingegeven en dat hij zo grif had aanvaard? Het opperhoofd schoof zenuwachtig heen en weer op de bank van uitgehouwen rotssteen die zijn troon was. „Vlug," snauwde de aapmens. „Waar is ze?" „Ze is niet hier," riep Mo-sar uit. „Dat is een leugen," antwoordde Tarzan. „Jad-ben-Otho is mijn getuige dat ze niet in Tu-lur is," hield het opperhoofd vol. „U mag het paleis, de tempel en de hele stad doorzoeken, maar u zult haar niet vinden, want ze is hier niet." „Waar is ze dan?" vroeg Tarzan. „U hebt haar meegenomen uit het paleis in A-lur. Als ze hier niet is, waar is ze dan? Probeer me niet te vertellen dat haar iets overkomen is!" Hij deed dreigend een stap naar Mo-sar, die angstig achteruitdeinsde. „Wacht," riep hij uit, „als u waarlijk de Dor-ul-Otho bent, dan zult u weten dat ik de waarheid spreek. Ik heb haar uit het paleis van Ko-tan meegenomen om haar te bewaren voor Lu-don, de hoge149
priester. We waren namelijk bang, dat, nu Ko-tan dood is, Ja-don de hand op haar zou leggen, 's Nachts is ze echter tussen hier en A-lur ontsnapt, en ik heb zojuist drie volledige bemande kano's uitgestuurd om haar te zoeken." Iets in de toon van Mo-sar gaf de aapmens de zekerheid dat hij ten dele de waarheid sprak en dat hij zelf opnieuw voor niets onberekenbare gevaren getrotseerd en kostbare tijd verloren had. „Wat wilden de priesters van Lu-don die hier voor mij waren?" vroeg Tarzan, een sluwe gissing wagend dat de twee mannen, die hij zo zenuwachtig had zien roeien om een ontmoeting met hem te vermijden, van de hogepriester kwamen. „Ze zijn met hetzelfde doel hiergekomen als u," antwoordde Mo-sar. „Namelijk om de terugkeer te eisen van de vrouw van wie Lu-don zegt dat ik haar van hem gestolen had. En met die veronderstelling heeft hij mij heel diep gegriefd, Dor-ul-Otho, evenals u dat hebt gedaan." „Ik wil de priesters ondervragen," zei Tarzan. „Laat ze hier brengen." Zijn bevelend en vermetel optreden bracht Mo-sar in twijfel of hij meer woedend of bang moest worden. Maar zoals dat altijd gaat met mannen als hij, kwam hij tot de conclusie dat hij allereerst aan zijn eigen veiligheid moest denken. Als hij de aandacht en de wraak van die vreselijke man van zichzelf kon overbrengen op de priesters, dan zou hem dat meer dan voldoende zijn. En mochten ze samenspannen om hem kwaad te berokkenen, dan zou Mo-sar onschuldig zijn in de ogen van Jad-ben-Otho, wanneer tenslotte zou blijken dat de vreemdeling in werkelijkheid de zoon van god was. Hij voelde zich in tegenwoordigheid van Tarzan niet op zijn gemak. Dat feit wakkerde zijn twijfel nog aan, want zo voelden gewone stervelingen zich meestal in de nabijheid van een god. Nu zag hij een uitweg om te ontkomen, althans voorlopig. „Ik zal ze zelf gaan halen, Dor-ul-Otho," zei hij, terwijl hij opstond en het vertrek verliet. Zijn vlugge voetstappen brachten hem spoedig bij de tempel, want het tempelterrein van Tu-lur, dat evenals in andere steden van de Ho-don het paleis bevatte, besloeg een veel kleiner oppervlak dan dat van A-lur. Hij vond daar Lu-dons priesters met de hogepriester van zijn eigen tempel, en onmiddellijk bracht hij hun de bevelen van de aapmens over. „Wat bent u van plan met hem te doen?" vroeg een van de priesters. „Ik wens geen onaangenaamheden met hem," antwoordde Mo-sar. „Hij is in vrede gekomen en hij kan in vrede gaan, want wie zal zeggen dat hij niet inderdaad de Dor-ul-Otho is?" „Wij weten dat hij het niet is," antwoordde de afgezant van Lu-don. „Wij hebben alle bewijzen dat hij een doodgewoon sterveling is, een 150
vreemdeling uit een ander land. Lu-don heeft zijn leven al aangeboden aan Jad-ben-Otho, als hij zich vergist in zijn geloof dat dit wezen niet de zoon van god is. Als de hogepriester van A-lur, die de hogepriester van alle hogepriesters in Pal-ul-don is, zo zeker weet dat dit wezen een bedrieger is, dat hij zijn eigen leven daarvoor op het spel zet, wie zijn wij dan dat we geloof zullen hechten aan de beweringen van deze vreemdeling? Nee, Mo-sar, u hoeft niet bang voor hem te zijn. Hij is niets meer dan een krijger die overwonnen kan worden met dezelfde wapens als uw eigen krijgers. Zonder Lu-dons bevel dat hij levend gevangen moet worden genomen, zou ik er bij u op aandringen hem door uw eigen krijgers te laten doden. De bevelen van Lu-don zijn echter de bevelen van Jad-ben-Otho zelf. We mogen daarom niet ongehoorzaam zijn." Toch bleef er een spoortje van twijfel in de lafhartige borst van Mo-sar achter. Dit bracht hem ertoe een ander het initiatief tegen de vreemdeling te laten nemen. „Het is aan u," zei hij, „te doen zoals u wilt. Ik heb geen onaangenaamheden met hem. Wat u beveelt, zal het bevel van Lu-don zijn. Verder wil ik niets met de zaak te maken hebben." De priesters wendden zich tot de hogepriester van Tu-lur. „Hebt u een plan?" vroegen ze. „Hoog inderdaad zal bij Jad-ben-Otho en Lu-don hij aangeschreven staan die het middel vindt om deze bedrieger levend in handen te krijgen." „We hebben de leeuwekuil," fluisterde de hogepriester. „Die is nu leeg, en wat ja en jato gevangen houdt, zal ook deze vreemdeling gevangen houden als hij de Dor-ul-Otho niet is." „Hij zal hem gevangen houden," zei Mo-sar. „Ongetwijfeld zou hij ook een gryf gevangen houden. Maar eerst moet je de gryf erin hebben." De priesters overwogen deze wijze woorden ernstig. Toen begon een van hen uit A-lur te spreken. „Het hoeft helemaal niet moeilijk te zijn," zei hij, „als we de hersenen gebruiken die Jad-ben-Otho ons gegeven heeft, in plaats van de wereldse spieren die we gekregen hebben van onze ouders, en die zelfs niet de kracht bezitten van de viervoetige beesten van deze aarde." „Lu-don mat zijn hersenen met de vreemdeling en verloor," verklaarde Mo-sar. „Dit is uw eigen zaak. Doe wat u het beste dunkt. In A-lur bewees Ko-tan deze Dor-ul-Otho heel veel eer, en de priesters leidden hem door de tempel. Het zou bij hem geen achterdocht wekken als u hetzelfde deed en hem door de hogepriester van Tu-lur liet uitnodigen de tempel te bezichtigen, terwijl de priesters dan net deden alsof ze in zijn verwantschap met Jad-ben-Otho geloofden. En wat zou er verder natuurlijker zijn dan dat de hogepriester hem de tempel wilde laten zien zoals Lu-don dat in A-lur 151
op bevel van Ko-tan deed? En wanneer hij dan door de leeuwekuil werd geleid, zouden de toortsdragers hun fakkels plotseling kunnen doven, waarna, voordat de vreemdeling wist wat er gebeurde, het stenen hek kon worden neergelaten." „Maar er zijn ramen in de kuil, die licht doorlaten," protesteerde de hogepriester. „En zelfs wanneer de toortsen gedoofd waren, zou hij toch kunnen zien en ontsnappen voordat we de stenen deur konden laten zakken." „Laat iemand de ramen met huiden bedekken," zei de priester uit A-lur. „Dat is een goed plan," zei Mo-sar, die nu een kans zag om ieder vermoeden van medeplichtigheid van zich af te schuiven, „want er zullen geen krijgers bij hoeven te zijn, en als hij alleen maar priesters om zich heen heeft, zal hij geen achterdocht krijgen." Op dat ogenblik werden ze gestoord door een boodschapper uit het paleis, die met het bericht kwam aandragen dat de Dor-ul-Otho ongeduldig werd en dat hij, als de priesters uit A-lur niet onmiddellijk bij hem werden gebracht, zelf naar de tempel zou komen om ze te halen. Mo-sar schudde zijn hoofd. Hij kon zich niet indenken dat in een menselijke borst zoveel euvele moed huisde. Hij was dan ook blij dat het plan voor Tarzans dood zijn daadwerkelijke medewerking niet nodig maakte. En zo werden, terwijl Mo-sar langs een omweg naar een geheim plekje van het paleis ging, drie priesters naar Tarzan gestuurd, die hem verzekerden - ofschoon Tarzan zich daardoor absoluut niet van de wijs liet brengen - dat ze geloofden in zijn verwantschap met Jadben-Otho en hem uit naam van de hogepriester verzochten de tempel met een bezoek te vereren, terwijl dan tegelijkertijd de twee priesters uit A-lur bij hem zouden worden gebracht, die hem op al zijn vragen zouden antwoorden. Erop vertrouwend dat zijn doel het best gediend kon worden door een verder brutaal optreden, nam de aapmens de uitnodiging van de hogepriester hooghartig aan. En zo kwam hij in de tempel en werd hij ontvangen op een manier die volkomen strookte met zijn hoge aanspraken. Hij ondervroeg de twee priesters uit A-lur, van wie hij alleen maar een herhaling kreeg van het verhaal dat Mo-sar hem al had verteld. Hierna verzocht de hogepriester hem de tempel te willen bezichtigen. Ze brachten hem eerst naar het altaarvoorhof, het enige in Tu-lur dat in alle opzichten gelijk was aan die van A-lur. Er was een bloedaltaar in het oosten en een verdrinkaltaar in het westen, en de afschuwelijke franjes aan de maskers van de priesters bewezen dat het oostelijk altaar een grote rol speelde in de riten van de tempel. Vervolgens leidden ze hem door onderaardse gangen en vertrekken, en 152
tenslotte, met aangestoken fakkels om hun weg te verlichten, een sombere, vochtige doolhof op grote diepte binnen. Hier, in een grote ruimte, waar het nog naar leeuwen rook, voerden de sluwe priesters van Tu-lur hun listige plan uit. De fakkels werden plotseling gedoofd. Haastige blote voeten schuifelden snel over de stenen vloer. Er klonk een luide klap, als van een zwaar stenen gewicht dat op steen viel. Toen omringden de aapmens alleen maar de duisternis en de stilte van het graf. Hoofdstuk XIX DIANA VAN DE JUNGLE Jane had haar eerste buit gemaakt en was daar heel erg trots op. Het was geen enorm groot dier - alleen maar een haas, maar het vormde een mijlpaal in haar bestaan. Precies zoals in het verre verleden de eerste jager vorm had gegeven aan het lot van de mensheid, zo scheen het dat deze gebeurtenis dat van haar misschien een nieuwe vorm zou geven. Ze was niet langer afhankelijk van de wilde vruchten en groenten. Nu zou ze misschien de beschikking krijgen over vlees, de schenker van de kracht en het uithoudingsvermogen die ze nodig zou hebben in de strijd om haar primitieve bestaan. De volgende stap was een vuur. Ze had misschien rauw vlees kunnen leren eten, zoals haar heer en meester haar dat had geleerd, maar daarvoor schrok ze terug. Alleen al de gedachte eraan was weerzinwekkend. Ze had echter een plan om vuur te maken. Ze had er allang over gedacht, maar het steeds te druk gehad om het in praktijk te brengen, zolang ze niet onmiddellijk profijt van vuur kon hebben. Nu was het anders - ze had iets om te koken en ze watertandde al wanneer ze aan het vlees van de buitgemaakte haas dacht. Ze was van plan het boven de gloeiende sintels te roosteren. Jane liep snel naar haar boom. Onder de schatten die ze uit de bedding van het beekje verzameld had, bevonden zich verscheidene stukjes vulkanisch glas, die zo helder waren als kristal. Ze zocht net zolang tot ze vond wat ze hebben wilde: een bolvormig stukje. Vervolgens liet ze zich vlug op de grond zakken en verzamelde ze wat verpoederde schors, die heel droog was, plus wat dode bladeren en gras, die al een hele poos in de hete zon hadden gelegen. Er vlak bij stapelde ze droge twijgen en takken op, zowel grote als kleine. Trillend van opwinding hield ze het stukje glas boven de tondel, en langzaam bewoog ze het, tot ze de zonnestralen op een klein plekje bij elkaar had. Met ingehouden adem wachtte ze. Wat duurde het lang! Zouden haar hooggespannen verwachtingen teleurgesteld wor153
den? Maar nee! Een dun rookspiraaltje rees sierlijk op in de stille lucht. Toen begon de tondel te gloeien en brak er een vlammetje uit los. Jane vouwde met een uitroep van verrukking haar handen onder haar kin. Ze had vuur gemaakt! Ze stapelde er twijgjes op en vervolgens grotere takken. Toen de vlammen vrolijk knetterden, sleepte ze er een groot blok heen. Dat knetteren van de vlammen was het mooiste geluid dat ze in maanden had gehoord. Ze kon echter niet wachten op de massa gloeiende as en sintels die nodig was om de haas te braden. Zo vlug ze kon vilde ze de haas en maakte ze hem schoon, waarna ze de huid en de ingewanden begroef. Dat had ze van Tarzan geleerd. Hij deed dit altijd om twee redenen, namelijk om bederf te voorkomen en om de lucht, die wilde dieren het meest aantrekt, te verbergen. Toen stak ze een stok door het vlees en hield die boven de vlammen. Door hem om en om te draaien, voorkwam ze dat het verbrandde en werd het vlees tegelijkertijd door en door gaar. Toen het gaar was, klom ze hoog in haar boom om in rust en vrede van haar maaltijd te genieten. Nog nooit, vond lady Greystoke, had ze iets lekkerders over haar lippen gehad. Ze streelde haar speer. Dit wapen had haar dit heerlijke maal verschaft en haar tevens een groter gevoel van zelfvertrouwen en veiligheid gegeven, dan ze had gehad sinds die vreselijke dag waarop zij en Obergatz hun laatste patroon verschoten hadden. Ze zou die dag nooit vergeten - hij had één angstaanjagende opeenvolging van het ene vreselijke beest op het andere geschenen. Ze waren niet lang in dit vreemde land geweest, maar toch dachten ze dat ze gehard waren tegen gevaren, want dag in dag uit hadden ze ontmoetingen met wilde dieren. Maar die dag ze huiverde nog wanneer ze eraan dacht. En met haar laatste patroon had ze een zwart met geel gestreepte leeuw met grote sabeltanden gedood, juist toen hij op het punt stond Obergatz te bespringen, die vergeefs zijn geweer op hem had leeggeschoten - het laatste schot de laatste patronen. Nog een dag hadden ze de nu nutteloze geweren meegedragen. Tenslotte hadden zij ze, met inbegrip van de lastige bandelieren, weggesmeten. Hoe ze erin geslaagd waren de daarop volgende week te overleven, kon ze absoluut niet begrijpen. Toen waren de Ho-don gekomen en hadden haar gevangen genomen. Obergatz was ontsnapt. Ze doorleefde dit alles opnieuw. Ongetwijfeld was hij dood, tenzij hij erin geslaagd was deze kant te bereiken van het dal, waarin blijkbaar niet zoveel wilde dieren huisden. Jane's dagen waren nu volkomen bezet, en de uren van de dag gingen veel te snel voorbij om de dingen te doen die ze zich had voorgenomen, want dit plekje was ze als het ideale plekje gaan beschouwen waarop ze kon leven tot ze de wapens zou kunnen maken die ze 154
nodig had voor haar zelfverdediging en het zich verschaffen van vlees. Ze voelde dat ze, behalve een goede speer, ook nog een mes, een boog en pijlen moest hebben. Had ze die, dan zou ze misschien ernstig kunnen nadenken over een poging om zich een weg te banen naar de dichtstbijzijnde voorposten van de beschaafde wereld. Intussen was het nodig een soort beschermende schuilplaats te bouwen, waarin ze zich 's nachts veilig kon voelen. Ze wist namelijk dat ze iedere nacht bezoek zou kunnen krijgen van 'n sluipende panter, ook al had ze die aan deze kant van het dal nog niet gezien. Met uitzondering van dit gevaar voelde ze zich betrekkelijk veilig in haar verheven schuilplaats. Het snijden van de lange stokken voor haar huis nam alle uren van de dag in beslag die ze niet nodig had voor 't zoeken naar voedsel. Deze stokken bracht ze hoog in haar boom, waarna ze er een vloer van maakte tussen twee dikke takken, door zowel de stokken als de takken samen te binden met de vezels van taaie grassen die in overvloed langs het beekje groeiden. Op dezelfde manier maakte ze de muren en het dak, dat ze bovendien bedekte met verscheidene lagen grote bladeren. Het maken van getraliede vensters en van de deur kostte haar veel moeite en inspanning. Tenslotte had ze echter twee permanent getraliede vensters. De deur was klein, met een opening die juist groot genoeg was om er op handen en voeten door te komen. Daardoor was hij tevens makkelijker te barricaderen. Bij het tellen van de dagen die het haar kostte om het huis te bouwen, raakte ze volkomen in de war. Tijd was echter een heel goedkoop artikel voor haar - ze had er meer van dan van wat ook. Tijd betekende zo weinig voor haar, dat ze zelfs helemaal geen verlangen in zich voelde opkomen er rekening mee te houden. Hoe lang het geleden was dat zij en Obergatz gevlucht waren voor de wraak van de inlanders, wist ze niet. Bovendien kon ze de jaargetijden maar ruw gissen. Ze werkte hard om twee redenen: ten eerste om haar kleine schuilplaats zo gauw mogelijk klaar te hebben, en ten tweede om een verlangen naar zo'n lichamelijke uitputting 's avonds, dat ze door die gevreesde nachtelijke uren zou slapen tot in een nieuwe dag. In werkelijkheid was het huis binnen een week klaar - dat wil zeggen dat het zo veilig gemaakt was als het ooit kon zijn, ofschoon ze, afgezien van de vraag hoelang ze erin zou wonen, toch van plan was er steeds verbeteringen en gemakken aan toe te voegen. Haar dagelijks leven was volkomen gevuld met het bouwen van haar huis en het jagen, waarbij zo nu en dan een tikkeltje opwinding kwam door rondzwervende leeuwen. Aan haar bedrevenheid, die ze geleerd had van Tarzan, was een aan155
zienlijke hoeveelheid praktische kennis toegevoegd. Kennis die ze gekregen had door haar eigen vroegere avonturen in de jungle en de lange maanden die ze in het gezelschap van Obergatz had verkeerd. Nu kwam daar dagelijks nog nieuwe kennis bij. Aan deze feiten was haar schijnbare immuniteit voor gevaar toe te schrijven, omdat ze haar, voordat hij dicht genoeg naar haar toe was geslopen voor een succesrijke aanval, vertelden wanneer ja in aantocht was. En ook omdat ze haar dicht bij die nooit ontbrekende toevluchtsoorden - de bomen - hielden. De nachten, die gevuld waren met hun lugubere geluiden, waren eenzaam en neerdrukkend. Alleen het feit dat ze in staat was tot een vlugge, gezonde slaap, maakte ze draaglijk. De eerste nacht die ze in haar afgemaakte huis achter de gebarricadeerde vensters en de gebarricadeerde deur doorbracht, was er een van ongestoorde vrede en geluk. De geluiden van de nacht schenen verwijderd en onpersoonlijk te zijn, terwijl het ruisen van wind door de bomen kalmerend op haar werkte. Vroeger had het een droevige klank gehad en was het tevens onheilspellend geweest, omdat het de nadering van een werkelijk gevaar onhoorbaar kon maken. Die nacht sliep ze inderdaad heel goed. Ze verwijderde zich nu verder van haar boom om voedsel te zoeken. Tot nu toe waren er alleen maar kleine knaagdieren het slachtoffer van haar speer geworden. Haar eerzucht was een antilope, want behalve het vlees dat ze daardoor zou krijgen, zou de huid een grote schat blijken te zijn tijdens de kou die tegelijk met het regenseizoen zou komen. Bovendien zou ze dan een pees voor haar boog hebben. Ze had zo nu en dan een paar van die schuwe dieren gezien, en ze wist dat ze op een bepaalde plek voorbij haar boom de beek overstaken. Daarom ging ze er daar op jagen. Zo behoedzaam en geruisloos als een panter sloop ze door het woud. Ze liep daarbij een eind om, om de lucht van het plekje in haar neus te kunnen krijgen, terwijl ze dikwijls bleef staan om te kijken en te luisteren naar iets waardoor ze bedreigd zou kunnen worden. Op deze manier leek ze zelf veel eerder op een opgejaagde hinde, dan op een jageres. Geruisloos sloop ze naar het bekende plekje. Ze had geluk! Een prachtig mannetje stond in de beek te drinken. Behoedzaam sloop ze dichterbij. Nu lag ze op haar buik achter een kleine struik, op werpafstand van het dier. Ze moest bijna in dezelfde seconde opstaan en met grote kracht en nauwkeurigheid haar speer werpen. Ze trilde door de opwinding van het ogenblik, maar toch waren haar vlugge spieren rustig, toen ze opstond en haar wapen wegslingerde. Op geen vingerbreedte van de plek waarop ze had gemikt, kwam de punt terecht. De antilope sprong hoog op en viel toen dood neer. Vlug liep Jane Clayton naar haar buit. 156
„Bravo!" riep een mannenstem uit het struikgewas aan de andere kant van het beekje. Jane Clayton bleef met een ruk staan, bijna verlamd van schrik. Toen werd de vreemde, onverzorgde figuur van een man zichtbaar. Eerst herkende ze hem niet, maar toen ze dat even later wel deed, deed ze instinctief een pas achteruit. „Luitenant Obergatz!" riep ze uit. „Hoe is het mogelijk?" „Ja, ik ben het inderdaad," antwoordde de Duitser. „Ik zie er ongetwijfeld vreemd uit, maar toch ben ik het: Erich Obergatz. En u? U bent ook veranderd, nietwaar?" Hij keek naar haar blote ledematen, haar gouden borstplaten en haar lendendoek van jato-vel, de kledij van de Ho-don vrouwen, die Lu-don haar gegeven had toen zijn hartstocht voor haar steeds grotere vormen aannam. Zelfs de dochter van Ko-tan bezat geen mooiere sieraden. „Maar waarom bent u hier?" vroeg Jane. „Ik had u op dit ogenblik, als u tenminste nog in leven was, veilig onder beschaafde mensen gewaand." „Gott!" riep hij uit. „Ik weet niet waarom ik blijf leven. Ik heb gebeden om de dood en toch haak ik naar het leven. Er is echter geen hoop. We zijn gedoemd om in dit afschuwelijke land te blijven tot we sterven. Het moeras! Dat vreselijke moeras! Ik heb de oevers afgezocht naar een plek om het over te steken, tot ik het tweemaal rond ben geweest. Makkelijk genoeg zijn we er binnen gekomen, maar nu zijn de regens gekomen, met het gevolg dat niemand door die poel van bagger en hongerige reptielen kan heendringen. Ik heb het geprobeerd, neem dat maar van mij aan! En de beesten die in dit vervloekte land rondzwerven, jagen me dag en nacht op!" „Maar hoe bent u eraan ontsnapt?" vroeg ze. „Ik weet het niet," antwoordde hij somber. „Ik heb niets anders gedaan dan vluchten en nog eens vluchten. Dagenlang heb ik met 'n reusachtige honger en dorst in de bomen gezeten. Ik heb wapens gemaakt - knotsen en speren - en ze ook leren gebruiken. Met mijn knots heb ik een leeuw doodgeslagen. Zelfs een in het nauw gebrachte rat zou zo vechten. En u en ik zijn in dit land vol gevaren niet veel meer dan ratten. Maar vertel me nu eens iets van u!" In het kort vertelde ze hem van haar belevenissen, en terwijl ze dat deed, vroeg ze zich af hoe ze hem zou moeten kwijtraken. Ze wilde hem alleen niet als gezelschap hebben. Veel liever bleef ze alleen. In de lange weken en maanden van hun voortdurende samenzijn waren haar haat en minachting voor hem niet verminderd. En nu hij haar niet behulpzaam zou kunnen zijn om haar terug te brengen naar de beschaafde wereld, deinsde ze terug voor de gedachte hem 157
dagelijks te moeten zien. Bovendien was ze bang van hem. Ze had hem nog nooit vertrouwd, maar nu gloeide er een vreemd licht in zijn ogen, een licht dat er niet in was geweest toen ze hem de laatste keer had gezien. Ze kon het niet verklaren. Alleen wist ze dat het haar een gevoel van angst gaf . . . van nameloze angst. „U hebt dus een hele poos in A-lur gewoond," zei hij in de taal van de Pal-ul-don. „Hebt u die taal geleerd?" vroeg ze. „Hoe?" „Ik ben een tijdje bij een troep halfbloeden geweest," antwoordde hij, „leden van een vogelvrij verklaard ras dat in het door rotsen omgeven ravijn woont, waardoor de voornaamste rivier van de vallei zijn water loost in het moeras. Ze worden Waz-o-don genoemd, en hun dorp bestaat voor een deel uit rotsholen en voor een deel uit huizen die gehouwen zijn uit de zachte steen aan de voet van de rots. Ze zijn heel dom en bijgelovig, en toen ze me voor het eerst zagen en beseften dat ik geen staart bezat en dat mijn handen en voeten niet zoals die van hen waren, waren ze bang voor me. Ze dachten dat ik een god of een duivel was. Omdat ik in een toestand verkeerde waarin ik kon vluchten noch me verdedigen, trad ik brutaal op en wist ik het zover te krijgen dat ze mij naar hun stad brachten, die ze Bu-lur noemen. Daar gaven ze me te eten, terwijl ik een vriendelijke behandeling genoot. Naarmate ik hun taal leerde, probeerde ik steeds meer de indruk te wekken dat ik een god was. Ik slaagde daarin ook, tot een oude kerel, die zoiets als een priester was, mij mijn steeds groeiende macht begon te benijden. Dat was het begin van het einde. Het scheelde niet veel of het betekende ook het einde. Hij vertelde hun dat ik, als ik een god was, niet zou bloeden wanneer er een mes in mijn lichaam werd gestoken. Bloedde ik wel, dan was daarmee het overtuigende bewijs geleverd dat ik geen god was. Zonder dat ik er iets van wist, zou hij voor het hele dorp de proef op de som nemen, tijdens een van die talrijke feestnachten waarin ze eten en drinken ter ere van Jadbent-Oho, hun heidense godheid. Onder invloed van hun smerige sterke drank zouden ze tijdens het betreffende feest in staat zijn elk bloeddorstig plan uit te voeren waarmee de medicijnman zou komen aandragen. Een van de vrouwen kwam me het plan vertellen - niet met de bedoeling me voor het gevaar te waarschuwen, maar alleen uit echt vrouwelijke nieuwsgierigheid of ik wel of niet zou bloeden als ik met een dolk werd gestoken. Ze kon blijkbaar niet op de officiële proef wachten, want ze wilde het dadelijk weten. Toen ik haar erop betrapte dat ze een mes in mijn zij wilde steken en haar ernaar vroeg, verklaarde ze me met de grootste naïviteit het hele plan. De krijgers waren al met drinken begonnen. Het zou nutteloos zijn geweest een poging te wagen een beroep op 158
hun intellect of hun bijgeloof te doen. Om de dood te ontlopen, kon ik maar uit één ding kiezen, en dat was vluchten. Ik vertelde de vrouw dat ik woedend en diep beledigd was door de twijfel aan mijn goddelijkheid, en dat ik hun als teken van mijn toorn aan hun lot zou overlaten. 'Ik ga onmiddellijk terug naar de hemel' riep ik uit. Ze wilde blijven om me te zien gaan, maar ik zei tegen haar dat haar ogen verzengd zouden worden door het vuur dat bij mijn vertrek mij zou omhullen, en dat ze dadelijk moest weggaan en het niet in haar hoofd halen het eerste uur terug te komen. Ook zei ik nog tegen haar dat, als iemand anders binnen die tijd in dat deel van het dorp verscheen, niet alleen hij, maar ook zij door de vlammen zou worden verteerd. Ze was diep onder de indruk en maakte zich zo snel mogelijk uit de voeten. Terwijl ze wegsnelde, riep ze over haar schouder dat, als ik inderdaad binnen het uur verdwenen was, zij en heel het dorp zouden weten dat ik niemand minder was dan Jad-ben-Otho zelf. En zo moesten ze me bedanken, want ik kan u verzekeren dat ik binnen het uur verdwenen was. Evenmin ben ik sinds die tijd nog in de buurt van die stad Bu-lur geweest." Na deze woorden begon hij te lachen, een rauwe, schorre lach, die haar kippevel bezorgde. Terwijl Obergatz aan het vertellen was, had Jane haar speer uit de antilope getrokken. Daarna was ze begonnen het dier te villen. De man deed geen enkele poging haar behulpzaam te zijn. Hij bleef staan praten en naar haar kijken, terwijl hij voortdurend met zijn vuile vingers door zijn verwarde haar en baard streek. Zijn gezicht en lichaam waren overdekt met vuil, en op een gescheurde, vettige huid om zijn lendenen na, was hij volkomen naakt. Zijn wapens bestonden uit een knots en een mes, dat hij in Bu-lur gestolen had. Wat Jane echter banger maakte dan zijn smerige toestand en zijn bewapening, waren zijn hese lach en de vreemde uitdrukking in zijn ogen. Ze ging echter door met haar werk. Ze verwijderde die stukken van het hert die ze hebben wilde, en ze nam alleen maar zoveel vlees als ze zou kunnen verorberen voordat het bedierf, omdat ze niet genoeg jungleschepsel was om het daarna nog lekker te vinden. Toen ze met haar werk klaar was, richtte ze zich op en keek ze de man aan. „Luitenant Obergatz," begon ze, „door een speling van het lot hebben we elkaar weer ontmoet. Ongetwijfeld zou u evenmin als ik deze ontmoeting hebben gezocht. U bent, dat weet u heel goed, een van de voornaamste bewerkers van alle ellende en al het verdriet die ik eindeloze weken lang te verduren heb gehad. Dit kleine 159
hoekje van de wereld is van mij, omdat ik het gevonden en in bezit genomen heb. Ga weg en laat mij hier met rust. Het is het minste wat u kunt doen om een heel klein beetje te boeten voor al het ongeluk dat u over mij en de mijnen hebt gebracht." De man staarde haar een ogenblik met zijn waterige ogen zwijgend aan. Toen begon hij op een akelige, vreugdeloze manier te lachen. „Weggaan! Jou alleen achterlaten!" riep hij uit. „Ik heb je gevonden. We zullen goeie vrienden worden. Er is niemand op de hele wereld dan wij tweetjes. Niemand zal ooit weten wat wij doen of wat er van ons wordt. En nu vraag je me weg te gaan en je alleen te laten in deze helse eenzaamheid." Opnieuw begon hij te lachen, ofschoon noch zijn mond, noch zijn ogen ook maar enige vrolijkheid uitdrukten - het was niet meer dan een hol geluid, een valse imitatie van een lach. „Denk aan uw belofte," zei ze. „Belofte! Belofte! Wat zijn beloften? Ze worden gegeven om verbroken te worden. Wij hebben de wereld dat geleerd in Luik en Leuven. Nee, nee! Ik prakkizeer er niet over hier weg te gaan. Ik blijf om je te beschermen." „Ik heb uw bescherming niet nodig," verklaarde ze gedecideerd. „U hebt al gezien dat ik weet hoe ik een speer moet gebruiken." „Ja," zei hij, „maar het zou niet goed zijn je hier achter te laten. Je bent namelijk maar een vrouw. Nee, nee. Ik ben een officier van de keizer en ik kan je niet achterlaten." Opnieuw begon hij te lachen. „We zouden hier saampjes heel gelukkig kunnen zijn," voegde hij eraan toe. De vrouw kon een huivering niet onderdrukken. Ze deed trouwens geen enkele moeite haar walging voor de man te verbergen. „Je mag me niet, hè?" vroeg hij. „Nou, dat is beroerd. Maar op een dag zul je gek op me zijn," en opnieuw liet hij die afschuwelijke lach horen. De vrouw had de stukken vlees van de antilope in de huid gewikkeld, die ze nu over haar schouder wierp. In haar andere hand hield ze de speer. „Ga!" beval ze, terwijl ze de Duitser recht in de ogen keek. „We hebben al woorden genoeg verknoeid. Dit is mijn plekje en ik zal het verdedigen. Zie ik u hier terug, dan zal ik u doden. Heb je dat begrepen?" Een uitdrukking van woede verwrong de trekken van de Duitse officier. Hij hief zijn knots op en kwam op haar toe. „Blijf staan!" beval ze, terwijl ze haar speer naar achteren haalde om te kunnen werpen. „U hebt mij dat dier zien doden en u hebt volkomen naar waarheid gezegd dat niemand ooit zal weten wat wij hier doen. Breng die twee feiten met elkaar in verband, Duitser, 160
en trek uw eigen conclusies voordat u nog een stap in mijn richting doet." De man bleef staan, en de hand met de knots zakte langs zijn zij. „Kom," zei hij, op wat een verzoenende toon moest lijken, „laten we vrienden zijn, Lady Greystoke. We kunnen elkaar helpen en ik beloof u dat ik u niets zal doen." „Denk aan Luik en Leuven," herinnerde ze hem met een smalend lachje. „Ik ga nu weg - zorg ervoor dat u me niet volgt. De grens van mijn domein ligt daar waar u na een volle dag lopen kunt komen, in welke richting dan ook. Zie ik u ooit binnen deze grenzen terug, dan zal ik u doden." Er viel niet aan te twijfelen dat ze meende wat ze zei. De man scheen daar dan ook van overtuigd te zijn, want hij keek haar alleen maar verbijsterd na, terwijl ze wegliep en verdween om een bocht in het wildspoor, dat zich voortzette aan de overkant van de doorwaadbare plaats waar ze elkaar hadden ontmoet. Hoofdstuk XX IN DE STILTE VAN DE NACHT In A-lur was het lot van de stad afwisselend in verschillende handen geweest. De groep van Ko-tans trouwe krijgers, die Tarzan naar de verzamelplaats bij de geheime gang onder de paleispoort had gebracht, was verslagen. Hun eerste aanval was door zachte woorden van de priesters opgevangen. Ze waren aangespoord om het geloof van hun vaderen tegen godslasteraars te verdedigen. Ja-don was hun afgeschilderd als een tempelschenner en de wraak van Jadben-Otho was ingeroepen over hen die zijn zaak verdedigden. De priesters hielden hun voor dat het Lu-dons enige wens was te beletten dat Ja-don zich van de troon meester zou maken tot een nieuwe koning overeenkomstig de wetten van de Ho-don kon worden gekozen. Het resultaat was dat een groot aantal paleiskrijgers zich aansloot bij hun makkers uit de stad, en toen hun priesters zagen dat degenen op wie ze invloed konden uitoefenen, sterker waren dan degenen die trouw waren gebleven aan het paleis, lieten ze de eersten een aanval doen. Het gevolg hiervan was dat een groot aantal gedood werd en maar een handjevol erin slaagde de paleispoort te bereiken die ze zo snel mogelijk barricadeerden. De priesters leidden hun eigen troepen door de geheime gang in de tempel, terwijl enkele trouwe aanhangers Ja-don opzochten en hem vertelden wat er was gebeurd. Het gevecht in de troonzaal had 161
zich over een groot gedeelte van het paleisterrein uitgebreid. Tenslotte was het geëindigd met de nederlaag voor hen die zich tegen Ja-don verzetten. Deze groep had zich binnen het terrein van de tempel teruggetrokken, zodat nu duidelijk bleek dat het tussen Jadon en Lu-don ging. De eerste was op de hoogte gebracht van wat er was voorgevallen in het vertrek van O-lo-a, voor wier veiligheid hij, zodra hij daartoe in staat was, had gezorgd. Ook had hij gehoord welke rol Tarzan had gespeeld bij het brengen van zijn manschappen naar de verzamelplaats van Lu-dons krijgers. Deze dingen hadden natuurlijk de vriendschappelijke gevoelens van de oude krijger ten opzichte van de aapmens versterkt. Hij betreurde het dan ook dat de ander de stad verlaten had. De getuigenissen van O-lo-a en Pan-at-lee hadden er niet weinig toe bijgedragen het geloof van velen in de goddelijkheid van de vreemdeling te versterken. Het ging zelfs zover, dat er bij de paleispartij een grote neiging bestond de Dor-ul-Otho tot inzet te maken van de strijd met Lu-don. Of dit als een natuurlijk gevolg gebeurde van de telkens weer herhaalde verhalen over de heldendaden van de aapmens, die door die herhalingen niets verloren, in verband met Lu-dons vijandige gezindheid ten opzichte van hem, of dat het de listige opzet was van een geslepen oude krijger als Ja-don, die er ten volle de waarde van besefte om een godsdienstige reden bij de wereldlijke te voegen, zou moeilijk uit te maken zijn. Het bleef echter een feit dat Ja-dons volgelingen een bittere haat begonnen te koesteren tegen de volgelingen van Lu-don, omdat de hogepriester Tarzan zo vijandig gezind was. Jammer genoeg was Tarzan echter niet aanwezig om Ja-dons vertrouwen te bezielen met dat heilige vuur dat de strijd misschien heel vlug in het voordeel van de oude krijger zou hebben beslecht. Integendeel, hij was kilometers ver weg, en omdat hun herhaalde gebeden om zijn aanwezigheid onbeantwoord bleven, begonnen de zwakkere geesten onder hen bang te worden dat hun zaak geen goddelijke bescherming genoot. Er was echter nog een andere en veel sterkere reden voor afvalligheid in de gelederen van Ja-don. Deze kwam uit de stad, waar de vrienden en bloedverwanten van de paleiskrijgers, die voor het grootste gedeelte ook de vrienden en bloedverwanten van de troepen van Lu-don waren, aangevoerd door de priesters, de middelen vonden om een voor het paleis uiterst ongunstige propaganda te maken. Het gevolg was dan ook dat Lu-dons macht toenam en die van Jadon verminderde. Toen volgde een uitval uit de tempel, die eindigde met een nederlaag van de paleistroepen. En ofschoon ze in 162
staat waren zich ordelijk terug te trekken, trokken ze zich toch terug. Het paleis moesten ze daarbij in handen laten van Lu-don, die nu feitelijk de heerser van Pal-ul-don was. Ja-don, die zowel de prinses en haar slavinnen, onder wie Pan-at-lee, als de vrouwen en kinderen van zijn trouwe volgelingen meenam, trok zich niet alleen terug uit het paleis, maar bovendien uit A-lur. Hij keerde terug naar zijn eigen stad Ja-lur. Hier bleef hij, terwijl hij zijn troepen recruteerde uit de omliggende dorpen van het noorden, die, ver verwijderd als ze waren van de invloed van de priesters van A-lur, steeds enthousiast waren voor alles wat het oude opperhoofd voorstelde, omdat hij jarenlang zowel hun vriend als hun beschermer was geweest. En terwijl deze dingen in het noorden gebeurden, lag Tarzan Jadguru in de leeuwekuil van Tu-lur, terwijl boodschappers tussen Mosar en Lu-don heen en weer gingen om hun geschillen om de troon van Pal-ul-don bij te leggen. Mo-sar was slim genoeg om te beseffen dat hij, als het tot een openlijke breuk tussen hem en de hogepriester mocht komen, de gevangene tot zijn eigen voordeel zou kunnen aanwenden. Hij had namelijk onder zijn eigen volk praatjes gehoord, die erop wezen dat velen geneigd waren in de goddelijkheid van de vreemdeling te geloven. Lu-don zelf wilde de gevangene hebben om hem eigenhandig in het bijzijn van een grote menigte te offeren, omdat hij er voor zichzelf van overtuigd was dat zijn eigen gezag ondermijnd was door de aanspraken van de stoutmoedige, heldhaftige figuur van de vreemdeling. De methode die de hogepriester van Tu-lur had gebruikt om Tarzan in de val te lokken, had de aapmens in het bezit gelaten van zijn wapens, ook al leek het heel onwaarschijnlijk dat deze hem van dienst zouden kunnen zijn. Ook had hij in zijn zak nog verscheidene andere dingen, zoals stukjes lavasteen, veren van pijlen, een paar stukjes vuursteen, een oud mes, een zware benen naald en reepjes gedroogde darm. Dingen die misschien niet erg nuttig zouden zijn voor u of mij, maar wel voor de aapmens, die alles kon gebruiken om er zijn leven mee te redden. Toen Tarzan de poets begreep die ze hem hadden gebakken, had hij de komst van de leeuw verwacht, want ofschoon de lucht van fa oud was, wist hij zeker dat zij vroeg of laat een van de beesten op hem zouden loslaten. Zijn eerste werk was dan ook een nauwkeurige inspectie van zijn gevangenis. Hij had de huiden voor de vensters gezien, en deze verwijderde hij onmiddellijk, om licht naar binnen te laten. Hij kon nu zien dat de kuil, ofschoon ze zich diep 163
onder de tempel bevond, toch nog een eindje boven de voet van de heuvel lag waaruit de tempel gehouwen was. De ramen waren zo zwaar getralied, dat hij niet over de rand van de dikke muur kon kijken waarin ze waren aangebracht. Het was hem dus absoluut niet mogelijk te zien wat er vlak onder hem lag. Op korte afstand zag hij het blauwe water van de Jad-in-lul, iets verder de begroeide oever en daarachter de bergen. Het was een prachtig schouwspel dat hij zag - een schouwspel van vrede, harmonie en rust. Nergens was ook maar het geringste spoor te ontdekken van de wilde mensen en dieren die dit heerlijke landschap hadden opgeëist. Wat een paradijs! En eenmaal zouden beschaafde mensen het komen bederven. Roekeloze bijlen zouden dat eeuwenoude woud met de grond gelijkmaken. Zwarte, kleverige rook zou uit smerige schoorstenen oprijzen naar de azuren hemel. Kleine boten met raderen aan de achterkant of de beide zijkanten, zouden de modder van de Jadin-lul omwoelen en het blauwe water in een modderig bruin veranderen. Afzichtelijke pieren zouden vanuit wanstaltige plaatijzeren loodsen in het meer steken. Dit alles zou ongetwijfeld gebeuren, want zo zijn de pioniersteden van de wereld. Maar zouden er wel beschaafde mensen komen? Tarzan hoopte van niet, want talloze generaties beschaving hadden over de aardbol gewaard. Ze hadden haar zendelingen uitgestuurd naar de noorden de zuidpool. Ze waren eens, ja misschien zelfs wel meer dan eens, om Pal-ul-don getrokken. Er gekomen waren ze echter nooit. God verhoede dat dit ooit zou gebeuren. Misschien behoedde Hij dit plekje wel om het altijd zo te laten als Hij het had gemaakt, want het krabben van de Ho-don en de Waz-don op de rotsen ervan hadden het mooie aangezicht van de natuur niet veranderd. Door de vensters viel voldoende licht om het hele inwendige aan Tarzans blikken te tonen. De kuil was vrij groot en aan ieder eind was een deur - een grote deur voor mensen en een kleine voor leeuwen. Allebei waren ze stevig gesloten. De twee vensters waren klein en dichtbezet met ijzeren tralies - het eerste ijzer dat Tarzan in Pal-ul-don had gezien. De tralies waren aangebracht in gaten in de muur en zo sterk dat ontvluchten onmogelijk scheen. Toch was Tarzan enkele minuten nadat hij gevangen was gezet al aan zijn ontvluchting begonnen. Het oude mes werd te hulp geroepen en de aapmens begon de steen rondom de tralies van een van de vensters weg te krabben. Het was een werkje dat maar heel langzaam vorderde, maar Tarzan bezat het geduld van een absolute gezondheid. Iedere dag werd hem voedsel gebracht. Het werd snel onder de kleinste deur doorgeschoven, die juist voldoende werd opgetild om de stenen bakken door te laten. 164
De gevangene begon te geloven dat hij voor iets anders werd bewaard dan leeuwen. Dat interesseerde hem echter minder. Als ze het nog een paar dagen uitstelden, mochten ze ieder lot voor hem uitkiezen dat ze maar wilden. Op het ogenblik dat ze het hem kwamen vertellen, zou hij er niet meer zijn. En toen kwam op een dag Pan-sad, Lu-dons voornaamste handlanger, naar de stad Tu-lur. Hij kwam blijkbaar met een blijde boodschap van de hogepriester in A-lur voor Mo-sar. Lu-don had besloten dat Mo-sar koning zou worden, en hij nodigde Mo-sar uit dadelijk naar A-lur te komen. Toen vroeg Pan-sad of hij naar de tempel mocht gaan om te bidden. Daar zocht hij de hogepriester van Tu-lur op, voor wie de ware boodschap van Lu-don bestemd was. Samen gingen ze een klein vertrek binnen, en daar fluisterde Pan-sad de hogepriester iets in het oor. „Mo-sar wil koning zijn," zei hij, „en Lu-don wil koning zijn. Mosar wil de vreemdeling houden die beweert dat hij de Dor-ul-Otho is, en Lu-don wil hem doden. En nu," hij boog zich nog iets dichter naar het oor van de hogepriester van Tu-lur, „kunt u uw zin krijgen, als u hogepriester in A-lur wil zijn." Pan-sad hield met spreken op en wachtte op het antwoord van de ander. De hogepriester was zichtbaar aangedaan. Hogepriester zijn in A-lur! Dat was bijna hetzelfde als koning van heel Pal-uldon zijn, want groot was de macht van hen die het offeren op het altaar van A-lur leidden. „Hoe?" fluisterde de hogepriester. „Hoe kan ik hogepriester in Alur worden?" Opnieuw boog Pan-sad zich wat dichter naar hem toe. „Door de een te doden en de ander naar A-lur te brengen," antwoordde hij. Toen stond hij op en vertrok hij, in de wetenschap dat de ander in het hem voorgehouden aas had gehapt en alles zou doen wat van hem werd gevraagd om de grote prijs in de wacht te slepen. En Pan-sad had zich alleen maar in een onbetekenend onderdeel vergist. De hogepriester wilde inderdaad moord en verraad plegen om het hoge ambt in A-lur te krijgen. Hij had echter verkeerd begrepen wie van zijn slachtoffers gedood en wie aan Lu-don overgeleverd moest worden. Pan-sad, die zelf alle bijzonderheden van Lu-dons plannen kende, had de heel natuurlijke vergissing begaan aan te nemen dat de ander zich er volkomen van bewust was dat de hogepriester in A-lur zijn snel verdwijnende macht alleen nog maar kon redden door de valse Dor-ul-Otho in het openbaar te offeren, en dat de moord op Mo-sar, de troonpretendent, het enige obstakel uit Lu-dons ambt zou verwijderen om het ambt van hogepriester te kunnen combineren met dat van koning. De hogepriester in Tu-lur dacht dat hem opgedragen was Tarzan te doden en 165
Mo-sar naar A-lur te brengen. Eveneens dacht hij dat, wanneer deze dingen gedaan waren, hij hogepriester van A-lur zou worden gemaakt. Hij wist echter niet dat de priester al was uitgekozen die hem moest vermoorden zodra hij in A-lur aankwam. Evenmin wist hij dat er voor hem een geheim graf was klaargemaakt in de vloer van een ondergronds vertrek in dezelfde tempel waarin hij hoopte zijn scepter te zullen zwaaien. En terwijl hij dus bezig had moeten zijn met het voorbereiden van de moord op zijn opperhoofd, voerde hij een twaalftal zwaar omgekochte krijgers door donkere gangen onder de tempel naar de leeuwekuil, om Tarzan daar af te slachten. De avond was gevallen. Een enkele fakkel leidde de voetstappen van de moordenaars, terwijl ze steels hun boosaardige weg vervolgden, want ze wisten dat ze dat deden wat hun opperhoofd niet wilde, en hun schuldige geweten waarschuwde hun dat ze voorzichtig moesten zijn. In het donker van zijn cel werkte de aapmens aan zijn schijnbaar eindeloze schrappen en kappen. Zijn scherpe oren hoorden de voetstappen die door de gang naderden - voetstappen in de richting van de grootste deur. Steeds tevoren hadden ze de kleinste deur genaderd - de voetstappen van een enkele slaaf die hem zijn eten bracht. Deze keer waren er heel wat meer dan een, en hun komst op deze tijd van de avond had iets sinisters. Tarzan bleef rustig verder schrappen en kappen. Hij hoorde ze voor de deur stilhouden. Het was doodstil, een stilte die alleen verbroken werd door het schrappen van het onvermoeibare mes van de aapmens. Degenen die buiten de deur stonden, hoorden het en probeerden het te verklaren. Op fluisterende toon maakten ze hun plannen. Twee zouden de deur opentrekken en de anderen zouden naar binnen stormen en zich met hun knotsen op de gevangene werpen. Ze wilden geen enkel risico nemen, want de verhalen die in A-lur de ronde hadden gedaan, hadden hun weg gevonden naar Tu-lur - verhalen over de grote kracht en de ongelooflijke moed van Tarzanjad-guru, die het zweet op het voorhoofd van de krijgers bracht, ofschoon het in de vochtige gang koud was en ze twaalf tegen één waren. En toen gaf de hogepriester het teken - de deur schoot omhoog en tien krijgers sprongen met opgeheven knotsen naar binnen. Drie zware wapens vlogen naar een donkere schaduw die aan de muur aan de overkant lag. Toen verlichtte de toorts in de hand van de priester het inwendige en zagen ze dat de schaduw, waarheen ze hun knotsen hadden geslingerd, een stapel huiden was, afgerukt van de ramen, en dat, met uitzondering van henzelf, de kuil leeg was. Een van hen liep naar het venster. Alles was weg, behalve één tralie, 166
en hieraan was het uiteinde van een touw gebonden, een touw dat was samengesteld uit strippen van de huiden die voor de vensters hadden gehangen. Bij de gewone gevaren voor Jane Claytons leven was nu het feit gekomen dat Obergatz wist waar ze was. De leeuw en de panter hadden haar minder reden tot angst gegeven dan de terugkeer van de Duitser, voor wie ze altijd wantrouwen en angst had gekoesterd. Nu was ze echter nog banger voor hem door zijn vuile uiterlijk, zijn vreemde, lugubere lach en zijn onnatuurlijke optreden. Ze was nu bang van hem met een nieuwe angst, alsof hij plotseling de belichaming was geworden van de een of andere naamloze verschrikking. Het gezonde buitenleven dat ze had geleid, had haar zenuwen versterkt. Toch had ze het idee dat ze, als die man haar ooit zou aanraken, zou gaan gillen, misschien zelfs wel flauwvallen. Keer op keer verweet ze zich dat ze hem niet had gedood, zoals ze een ja, een jato, of een ander roofdier zou hebben gedood dat haar leven of haar veiligheid bedreigde. Ze deed geen poging tot zelfrechtvaardiging van die sinistere overpeinzingen. De maatstaf waarmee de daden van u en mij misschien beoordeeld worden, kon niet worden gebruikt om die van haar te beoordelen. Om ons te beschermen kunnen wij onze toevlucht nemen tot vrienden, bloedverwanten of de politie, die de majesteit van de wet hoog houdt en die geroepen kan worden om de rechtvaardige zwakken te beschermen tegen de eigengerechtigde sterken. Maar Jane Clayton bevatte in zich niet alleen de rechtvaardige zwakke, maar ook alle tussenkomsten tot bescherming van de zwakken. Voor haar vertegenwoordigde luitenant Erich Obergatz dus geen ander probleem dan ja, de leeuw, behalve dan dat zij de eerste als het gevaarlijkste dier beschouwde. Ze besloot daarom dat, mocht hij haar waarschuwing in de wind slaan, ze bij hun volgende ontmoeting niet zou aarzelen - dezelfde snelle speer die ja begroette, zou ook hem begroeten. Die avond scheen haar kleine, gezellige nestje hoog in de grote boom, niet zo'n mooi toevluchtsoord te zijn als het vroeger was geweest. Wat de bloeddorstige bedoelingen van een sluipende panter misschien mocht weerstaan, zou geen grote hinderpaal voor de mens blijken te zijn, en onder invloed van deze gedachte sliep ze minder goed dan tevoren. Het minste geluid dat het eentonige zoemen van de nachtelijke jungle verstoorde, maakte haar wakker, waarna ze ingespannen lag te luisteren om te proberen de oorzaak van de storing thuis te brengen. Eens werd ze op deze manier gewekt door een geluid dat veroorzaakt scheen te worden door iets dat zich in 167
haar eigen boom bewoog. Ze luisterde scherp - durfde nauwelijks adem te halen. Ja, daar was het weer. Een geschuifel van iets zachts langs de harde schors van de boom. De vrouw stak in het donker haar hand uit naar haar speer. Nu voelde ze een zacht doorbuigen van een van de takken die haar verblijf steunden, alsof het ding, wat het ook was, zich langzaam aan de tak optrok. Het kwam dichterbij. Nu dacht ze de ademhaling ervan te kunnen horen. Het was bij de deur. Ze kon het horen frunniken aan de tere barrière. Wat kon het zijn? Het maakte geen enkel geluid waaraan ze het zou kunnen herkennen. Ze hees zich op haar knieën en kroop behoedzaam het eindje naar de deuropening, haar speer stevig in haar hand geklemd. Wat het ding ook was, het probeerde blijkbaar binnen te komen zonder haar wakker te maken. Het bevond zich juist buiten de armzalige verzameling dunne takken die ze bijeen had gebonden met gras en die ze optimistisch een deur noemde - maar enkele centimeters scheidden het ding en haar. Ze hief zich iets op, stak haar linkerhand uit en vond een plekje waar een kromme tak een opening van enkele centimeters breedte bij het midden van de barrière had gevormd. Hier stak ze de punt van haar speer in. Het ding moest haar hebben gehoord, want plotseling staakte het zijn pogingen tot heimelijkheid en rukte wild aan het obstakel. Op hetzelfde ogenblik stootte Jane haar speer met alle kracht waarover ze beschikte naar voren. Ze voelde hoe hij vlees binnendrong. Buiten klonken een gil en een vloek, gevolgd door het kraken van takken en het ritselen van bladeren, veroorzaakt door een vallend lichaam. De speer werd bijna uit haar hand gerukt, maar ze hield hem vast tot hij losschoot uit het ding waarin hij was doorgedrongen. Het was Obergatz, de vloek had haar dat verteld. En beneden klonk geen geluid meer. Had ze hem gedood? Ze bad dat het waar mocht zijn - met heel haar hart en ziel bad ze het. Het zou inderdaad een geweldige opluchting zijn als ze bevrijd was van dit walgelijke wezen. De hele verdere nacht lag ze te luisteren. Onder zich, verbeeldde ze zich, kon ze de dode met zijn afschuwelijke gezicht badend in het kille licht van de maan zien liggen. Hij lag daar op zijn rug en staarde naar haar op. Ze bad dat ja zou komen om het lijk weg te slepen, maar de hele nacht hoorde ze geen ander geluid boven het slaapverwekkende zoemen van de jungle. Ze was blij dat hij dood was, maar ze zag op tegen de vreselijke beproeving die haar de volgende morgen wachtte. Ze moest namelijk het ding, dat Erich Obergatz was geweest, begraven en verder leven boven het ondiepe graf van de man die ze had gedood. Ze verweet zich haar zwakheid, en keer op keer zei ze tegen zich168
zelf dat ze uit zelfverdediging had gehandeld en dat haar daad daarom gerechtvaardigd was. Ze was echter nog steeds een vrouw van het heden, een vrouw die nog sterk onder invloed stond van de strenge bevelen van de maatschappelijke orde waaruit ze was voortgekomen. Tenslotte brak de nieuwe dag aan. Langzaam steeg de zon boven de verre bergen aan de overkant van de Jad-in lul. Toch aarzelde ze om haar deur open te maken en naar het ding te kijken dat beneden haar lag. Toch moest het gebeuren. Ze vermande zich, maakte de deur open en keek naar beneden. Alles wat ze zag, waren gras en bloemen, die naar haar opkeken. Ze kwam uit haar schuilplaats te voorschijn en staarde naar de grond aan de andere kant van de boom. Nergens was ook maar een spoor van een dode te bekennen. Langzaam klom ze naar beneden, haar oren en ogen wagenwijd open voor de eerste aanwijzing van gevaar. Aan de voet van de boom vond ze een plas bloed en een spoortje van donkerrode druppels op het gras. Ze had hem dus niet gedood! Ze kreeg een gevoel van verlichting en spijt tegelijk. Nu zou ze nooit weten waar ze aan toe was. De mogelijkheid bestond dat hij terugkwam. Enfin, ze zou tenminste niet boven zijn graf hoeven te leven. Een ogenblik dacht ze het bloedspoor te volgen, in de verwachting dat hij zich ergens zou hebben verborgen om later te sterven. Ze gaf dit idee echter al gauw op uit angst dat ze hem vlak in de buurt dood zou aantreffen. Of nog erger, zwaargewond. Wat kon ze doen? Ze kon hem niet met haar speer afmaken. Nee, ze wist dat ze dat niet zou kunnen. Evenmin kon ze hem meenemen en verplegen. Maar ook kon ze hem daar niet laten sterven van honger of dorst, of ten prooi laten vallen aan het een of ander rondzwervend roofdier. Het beste was dus dat ze niet naar hem zocht, omdat ze bang was hem te zullen vinden. Die dag was een dag van zenuwachtig opschrikken bij ieder plotseling geluid. De dag tevoren zou ze hebben gezegd dat haar zenuwen van staal waren, maar die dag niet. Ze kende nu de schok die ze gekregen had en ze wist dat dit de reactie was. Morgen zou het misschien anders zijn. Maar iets in haar binnenste vertelde haar dat haar schuilplaatsje en het stukje woud dat ze als haar thuis beschouwde, nooit meer dezelfde zouden zijn. Steeds zou de bedreiging van die man erover hangen. De vrede van haar kleine wereld was voor eeuwig verstoord. Die avond sloot ze haar deur dubbel af met extra riemen, gesneden uit de huid van het hert dat ze gedood had op de dag dat ze Obergatz had ontmoet. Ze was heel moe, want ze had de vorige nacht vrijwel niet geslapen. Een hele poos lag ze echter met open ogen in het donker te staren. Wat zag ze daar? Visioenen die tra169
nen in haar dappere, mooie ogen brachten; Visioenen van een onregelmatig gebouwde bungalow, die een thuis voor haar was geweest en dit nu niet meer was, want hij was vernietigd door dezelfde wrede macht die haar zelfs in dit afgelegen hoekje van de aarde achtervolgde. Visioenen van een sterke man wiens beschermende armen haar nooit meer zouden omhelzen. Visioenen van een lange, stevig gebouwde zoon, die haar met de glimlachende ogen van zijn vader liefdevol aankeek. Steeds het visioen van een eenvoudige bungalow en bijna nooit van de statige gebouwen waarin ze eveneens een groot deel van haar leven had doorgebracht. Maar hij had het meest gehouden van de bungalow en het uitgestrekte vrije land eromheen, en daarom was zij daar ook het meest van gaan houden. Tenslotte viel ze in slaap, de slaap van uiterste uitputting. Hoelang ze geslapen had, wist ze niet, maar plotseling was ze klaarwakker en hoorde ze weer het schuren van een lichaam tegen de schors van haar boom, en weer boog de tak door onder een zwaar gewicht. Hij was teruggekomen! Ze kreeg het er koud van en rilde. Was hij het, of, o God! had ze hem gedood en was dit zijn . . . ? Ze probeerde de afschuwelijke gedachte uit haar geest te verdrijven, want op deze manier zou ze, daarvan was ze overtuigd, krankzinnig worden. Opnieuw kroop ze naar de deur, want het ding bevond zich er vlak voor, evenals de vorige nacht. Haar handen trilden toen ze de punt van het wapen in de opening stak. Ze vroeg zich af of het zou gillen wanneer het viel. Hoofdstuk XXI DE KRANKZINNIGE De laatste tralie die het gat wijd genoeg zou maken om er zijn lichaam door te laten, was verwijderd, toen Tarzan de krijgers achter de stenen deur van zijn gevangenis hoorde fluisteren. De van huiden gemaakte riem was allang geknoopt. Het was maar een ogenblik werk om het ene eind ervan vast te binden aan de enige tralie die nog was overgebleven. En terwijl de krijgers met elkaar stonden te fluisteren, gleed het bruine lichaam van de aapmens door de kleine opening en verdween onder het kozijn. Nadat hij zoveel tralies verwijderd had dat hij er zijn hoofd door kon steken, had hij de omtrek verkend. Hij wist dus wat er vlak beneden hem lag, namelijk een bochtige, verlaten laan, die in de richting leidde van de buitenpoort, die vanuit het paleis toegang gaf tot de stad. 170
Het donker zou zijn vlucht vergemakkelijken. Misschien zou hij zelfs zonder ontdekt te worden uit het paleis in de stad kunnen komen. Als hij de schildwachten bij de paleispoort kon vermijden, zou de rest eenvoudig zijn. Hij bewoog zich rustig, want dat zou, veronderstelde hij, de minste argwaan wekken. In het donker kon hij bijna voor een Ho-don doorgaan. Inderdaad kwam hij verscheidene mannen tegen bij wie het geen ogenblik opkwam hem aan te spreken of tegen te houden. Op die manier kwam hij bij de uit een half dozijn krijgers bestaande wacht voor de paleispoort. Ook hier probeerde hij op dezelfde manier te passeren. Dit zou hem ook zijn gelukt, als niet iemand hard uit de richting van de tempel was komen lopen met de kreet: „Laat niemand door de poort gaan! De gevangene is ontvlucht uit de Pal-ul-ja!" Onmiddellijk versperde een krijger hem de weg, en toen hij hem herkende, riep hij: „Xot-tor! Hier is hij. Val hem aan! Terug! Terug voordat ik je dood!" De anderen kwamen naar voren. Het kan niet worden gezegd dat ze naar voren stormden. Als het hun wens was hem aan te vallen, dan was er toch een duidelijk gebrek aan enthousiasme zichtbaar. Zijn faam als vechtjas was al zo lang het onderwerp van vrijwel alle gesprekken, dat het moreel van Mo-sars krijgers er danig door was aangetast. Het was veiliger op een afstand te blijven en met hun knotsen te gooien, en dat deden ze dan ook. Maar sinds hij in Palul-don was aangekomen, had de aapmens iets over het gebruik van dit wapen geleerd. En onder het leren was zijn respect voor deze uiterst primitieve wapens toegenomen. Hij was gaan beseffen dat de zwarte wilden die hij had gekend nooit de mogelijkheden van hun knotsen begrepen hadden. Hijzelf trouwens evenmin. Ook had hij ontdekt waarom de Pal-ul doniërs hun oude speren in ploegscharen veranderd en hun hele vertrouwen in de zware knots gesteld hadden. Als dodelijk wapen was hij effectiever dan een speer. Eveneens beantwoordde hij aan het doel van een schild. Door deze combinatie werd de last die een krijger mee te slepen had dus tot de helft teruggebracht. Zoals zij hem wierpen, op de manier van de hamerwerpers van de Olympische spelen, zou een gewoon schild eerder een zwakheid dan een kracht blijken te zijn, terwijl een schild dat sterk genoeg was om de krijger te beschermen, te zwaar zou zijn om te dragen. Alleen een andere knots, handig gehanteerd om de baan van een vijandelijk projectiel te wijzigen, was de enige effectieve manier tegen deze formidabele wapens. Ook de oorlogsknots van Pal-ul-don kon veel accurater en verder worden geworpen dan welke speer ook. En nu werd dat wat Tarzan geleerd had van Om-at en Ta-den, op de proef gesteld. Zijn ogen en zijn spieren, geoefend door een le171
ven van een noodzakelijkheid, bewoog zich met de snelheid van het licht, en zijn hersens functioneerden met een bijna griezelige helderheid, die op niets anders dan vooruitziendheid wezen. En deze dingen compenseerden royaal het gebrek aan ervaring met de oorlogsknots, die hij zo behendig hanteerde. Het ene wapen na het andere wist hij af te weren, en steeds had hij maar één idee in zijn geest - zichzelf buiten bereik van zijn tegenstanders plaatsen. Maar ze waren op hun hoede, want ze koesterden een heilige angst voor dit vreemde wezen dat velen van hen de miraculeuze macht van een godheid toeschreven. Ze slaagden erin tussen Tarzan en de poort te blijven, en steeds schreeuwden ze om het hardst om versterkingen. Mochten deze komen voordat hij ontsnapt was, dan zou de aapmens, besefte hij, tegenover een onoverwinnelijke overmacht komen te staan. Hij verdubbelde dus zijn inspanningen om zijn doel te bereiken. Volgens hun gebruikelijke tactiek cirkelden steeds twee of drie van de krijgers achter hem, om de weggeworpen knotsen te verzamelen wanneer Tarzans aandacht naar elders was getrokken. Zelf raapte hij er verscheidene op, die hij met zo'n dodelijk effect terugslingerde dat twee van zijn tegenstanders erdoor werden gedood. Nu hoorde hij echter de haastige nadering van krijgers, het geluid van hun blote voeten op de bestrating, en ook de woeste kreten die bestemd waren om hun makkers aan te vuren en de vijand angst aan te jagen. Er was geen tijd te verliezen. Tarzan had in elke hand een knots. Eén ervan slingerde hij naar een krijger voor hem, en toen de man probeerde hem te ontwijken, stormde hij naar voren en greep hij hem, terwijl hij tegelijkertijd zijn tweede knots naar een andere tegenstander smeet. De Ho-don die hij vastgreep, stak onmiddellijk zijn hand uit naar zijn mes, maar de aapmens greep zijn pols. Er klonk een knappend geluid, gevolgd door een smartelijke kreet. Toen werd de krijger opgetild en als een schild tussen zijn makkers en de vluchteling gehouden, die achteruit door de poort liep. Naast Tarzan stond de enige fakkel die de ingang naar het paleisterrein verlichtte. De krijgers snelden juist hun makker te hulp, toen de aapmens zijn gevangene hoog boven zijn hoofd tilde en hem midden in het gezicht van de voorste aanvaller smeet. De kerel sloeg tegen de grond en de twee vlak achter hem struikelden en kwamen op hun gezicht terecht. De aapmens greep de fakkel en smeet hem op het paleisterrein, waar hij doofde toen hij de lichamen raakte van hen die de aanvallende versterkingen aanvoerden. In de ontstane duisternis verdween Tarzan in de straten van Tulur achter de paleispoort. Een poosje was hij zich bewust van achtervolgingsgeluiden, maar het feit dat ze verflauwden en weg172
stierven in de richting van Jad-in-lul, vertelden hem, dat ze in de verkeerde richting zochten, want hij had Tu-lur in zuidelijke richting verlaten om ze op een dwaalspoor te brengen. Buiten de stad verlegde hij zijn koers onmiddellijk naar het noordwesten, de richting van A-lur. Op zijn pad, wist hij, lag Jad-bal-lul, dat hij via het strand zou moeten passeren. Dan zou hij een rivier moeten oversteken bij het benedengedeelte van het grote meer waaraan A-lur lag. Welke obstakels er nog meer op zijn weg lagen, wist hij niet, maar hij geloofde dat hij sneller te voet zou vorderen dan te proberen een kano te stelen en met één peddel tegen de stroom in te varen. Het woud en de jungle vormden zijn geboorterecht. Geen wezen dat op vier poten op de grond liep, in de bomen klom of zich voortbewoog op zijn buik, bezat ook maar enig voordeel boven de aapmens in zijn geboorteland. Als mirre en wierook waren de vochtige uitwasemingen van rottende vegetatie in de neusgaten van de grote Tarmangani. Hij zette zijn brede schouders uit, hief zijn hoofd op en zoog zijn longen vol met de lucht die hem liever was dan de lucht van de beschaafde wereld. Hij zocht nu zijn toevlucht in de bomen. Niet omdat het nodig was, maar uit pure liefde voor de wilde vrijheid die hem zolang ontzegd was. Ofschoon het donker en het woud hem vreemd was, bewoog hij zich toch met een zekerheid en een gemak voort die meer aan een vreemd, griezelig zintuig dan aan een wonderbaarlijke bedrevenheid deden denken. Ergens voor zich hoorde hij een leeuw brullen en vlak bij klonk het sombere krassen van een uil lang bekende geluiden, die hem echter geen gevoel van eenzaamheid gaven zoals dat met u en mij het geval zou zijn geweest. Integendeel, ze gaven hem het idee van gezelschap, want het betekende voor hem de aanwezigheid van zijn medejunglebewoners. En of dat nu vrienden of vijanden waren, maakte voor de aapmens totaal niets uit. Tenslotte kwam hij bij een beekje. De bomen ontmoetten elkaar er niet boven, zodat hij gedwongen was de bomen te verlaten en door het water verder te waden. Op de andere oever bleef hij staan, alsof zijn lichaam plotseling veranderd was van vlees in marmer. Alleen zijn trillende neusgaten verrieden dat hij leefde. Een hele poos bleef hij zo staan. Toen liep hij vlug, maar met zijn aangeboren voorzichtigheid, geruisloos verder. Er lag een besliste en machtige bedoeling in iedere beweging van de stalen spieren die onder de zachte, bruine huid bewogen. Hij liep naar een bepaald doel, een doel dat hem duidelijk met grotere geestdrift vervulde dan een mogelijke terugkeer naar A-lur. Zo kwam hij eindelijk bij de voet van een grote boom. Hij bleef 173
daar staan en keek naar boven tussen het gebladerte door, waar vaag de flauwe omtrekken van een ruwe, rechthoekige schuilplaats zichtbaar waren. Een benauwend gevoel beklemde Tarzans keel, toen hij geruisloos de takken inklom. Het was alsof zijn hart opzwol, öf tot een groot geluk, öf tot een grote angst. Voor de ruwe, tussen de takken gebouwde schuilplaats, bleef hij staan luisteren. Van binnen drong in zijn gevoelige neusgaten dezelfde tere geur, die hij bij het beekje had geroken. Vlakbij de deur hurkte hij op de tak. „Jane," riep hij, „lieveling, ik ben het!" Het enige antwoord dat van boven kwam, was als het plotseling inhouden van adem en het vallen van een lichaam op de grond. Ongeduldig rukte Tarzan de deur open en ging naar binnen, waar hij het schijnbaar levenloze lichaam van zijn vrouw op de grond zag liggen. Hij tilde haar op. Haar hart klopte en ook haalde ze nog adem. Toen begreep hij dat ze alleen maar was flauwgevallen. Toen Jane Clayton weer tot bewustzijn kwam, lag ze in twee sterke armen, met haar hoofd op een brede schouder. Dezelfde schouder waartegen haar angsten zo vaak gekalmeerd en haar verdriet getroost waren. Eerst wist ze niet of ze droomde of dat het werkelijkheid was. Bedeesd gleed haar hand naar zijn wang. „John," mompelde ze, „ben jij het werkelijk?" Als antwoord drukte hij haar nog dichter tegen zich aan. „Ja, ik ben het," antwoordde hij. „Maar ik heb iets in mijn keel," zei hij, „waardoor het spreken me bemoeilijkt wordt." Ze glimlachte en drukte zich nog dichter tegen hem aan. Toen zei ze: „God is goed voor ons geweest, Tarzan van de Apen." Een poosje zeiden ze geen van beiden een woord. Het was voor hen genoeg te weten dat ze verenigd waren en allebei nog leefden. Eindelijk vonden ze hun stem echter terug, en toen de zon opging, zaten ze nog met elkaar te praten, zoveel hadden ze elkaar te vertellen en zoveel vragen moesten er gesteld en beantwoord worden. „En Jack," vroeg ze, „waar is die ergens?" „Dat weet ik niet," antwoordde Tarzan. „De laatste keer dat ik van hem heb gehoord, bevond hij zich op het Argonne-front." „O, dan is ons geluk niet volmaakt," zei ze, met iets van triestheid in haar stem. „Nee," antwoordde hij, „maar hetzelfde geldt op het ogenblik voor ettelijke andere Engelse gezinnen, en trots probeert daar de plaats in te nemen van geluk." Ze schudde haar hoofd. „Ik wil mijn jongen terug," zei ze. „Ik eveneens," antwoordde Tarzan, „en misschien gaat die wens nog in vervulling. Het laatste wat ik over hem hoorde, was dat hij ge174
wond, maar veilig was. En nu," zei hij, „moeten we een plan maken voor onze terugkeer. Zou jij liever de bungalow weer willen opbouwen en de overgeblevenen van onze Waziri verzamelen, of zou je liever teruggaan naar Londen?" „Alleen om Jack te vinden," zei ze. „Ik droom altijd van de bungalow en nooit van de stad. Maar John, we kunnen alleen maar dromen, want Obergatz heeft me verteld dat hij dit hele gebied doortrokken heeft en geen enkele plaats heeft kunnen vinden om het moeras over te steken." „Ik ben Obergatz niet," herinnerde Tarzan haar glimlachend. „We zullen vandaag nog blijven rusten en morgen zullen we dan naar het noorden trekken. Het is een wild gebied, maar we hebben het eenmaal doorkruist, dus kunnen we het een tweede keer eveneens." En zo begonnen de volgende morgen de Tarmangani en zijn vrouw hun tocht door de vallei van Jad-ben-Otho. En voor hen bevonden zich woeste mannen en wilde dieren in de hoge bergen van Pal-ul-don. Aan de andere kant van de bergen waren de reptielen en het moeras, met daarachter de dorre, met doornstruiken begroeide steppen en andere wilde dieren en mensen, dus een groot aantal moeilijke kilometers van onbegaanbare wildernis tussen hen en de ruïnes van hun huis. Luitenant Erich Obergatz kroop op honden en voeten door het gras, terwijl hij een bloedspoor achterliet, nadat hij door Jane's speer uit de boom was gestoten. Na die ene, doordringende kreet, die bewezen had hoe ernstig hij gewond was, had hij geen geluid meer laten horen. Hij hield zich stil, omdat hij bang was dat die duivelse vrouw hem zou achtervolgen en doden. Hij kroop dus weg als een gewond roofdier dat de struiken opzoekt om zich erin te verbergen. Hij dacht dat hij dood zou gaan. Hij ging echter niet dood, en met het aanbreken van de dag, zag hij dat zijn wond van oppervlakkige aard was. De ruwe, met obsidiaan beklede speer was onder zijn linkerarm in de spieren van zijn zij gedrongen en had een pijnlijke, maar niet dodelijke wond veroorzaakt. Toen hij dit tenvolle besefte, werd zijn wens om de afstand tussen hem en Jane Clayton zo groot mogelijk te maken, nog sterker. Hij bleef dus op handen en voeten voortsluipen, omdat hij zich verbeeldde dat hij op die manier niet zou worden ontdekt. Terwijl hij echter vluchtte, maakte hij echter nog plannen om haar te vervolgen. Bij zijn begeerte om haar te bezitten, kwam een verlangen om wraak te nemen. Ze zou moeten boeten, omdat ze hem verstoten had. Maar om de een of andere reden, die hijzelf niet probeerde te verklaren, wilde hij weg175
kruipen en zich verbergen. Maar hij zou terugkomen, haar zachte keel tussen zijn vingers nemen en het leven uit haar wegpersen. Hij bleef dat telkens herhalen, en zo nu en dan liet hij die afschuwelijke lach horen waarvan Jane zo geschrokken was. Toen bemerkte hij dat zijn knieën bloedden en hem pijn deden. Hij keek voorzichtig achter zich. Er was niemand te zien. Hij luisterde. Hij kon niet horen dat hij werd achtervolgd, dus richtte hij zich op en liep hij normaal verder. Van tijd had hij niet het flauwste begrip. Hij at vruchten en knollen, die hij met zijn vingers uit de grond groef. Hij volgde de oever van het meer om dicht bij het water te zijn, en wanneer Ja brulde, klom hij in een boom en kroop hij daar bevend in weg. Zo kwam hij na een poosje op de zuidelijke oever van de Jad-benlul, tot een brede rivier hem de doorgang versperde. Aan de andere kant van het blauwe water lag een witte stad te schitteren in de zonnestralen. Hij keek er een hele poos naar, terwijl hij als een uil met zijn ogen knipperde. Langzaam kwam er een herinnering op in zijn verwarde brein. Dit was A-lur, de lichtstad. Door gedachtenassociatie herinnerde hij zich Bu-lur en de Waz-ho-don. Ze hadden hem Jad-ben-Otho genoemd. Hij schoot in de lach en begon op en neer te lopen over de oever. „Ik ben Jad-ben-Otho," riep hij. „Ik ben de grote god. In A-lur zijn mijn tempel en mijn hogepriesters. Wat voert Jad-ben-Otho hier alleen in de jungle uit?" Hij stapte het water in en riep zo hard hij maar kon in de richting van A-lur: „Ik ben Jad-ben-Otho! Kom hierheen, slaven, en breng je god naar de tempel." Maar de afstand was groot en ze hoorden hem niet. Er kwam niemand, en zijn zwakke geest werd afgeleid door andere dingen - een vogel die door de lucht vloog, een school stekelbaarsjes, die vlak bij hem zwommen. Hij lachte er tegen, probeerde ze te grijpen, maar de visjes ontglipten hem. Toen verbeeldde hij zich dat hij een zeeleeuw was. Hij vergat de visjes en ging liggen, probeerde te zwemmen door zijn voeten als een staart heen en weer te wrikken in het water. De ontberingen en verschrikkingen, plus het gebrek aan behoorlijk voedsel van de afgelopen weken, hadden Erich Obergatz in een brabbelende idioot veranderd. Een waterslang, die aan de oppervlakte van het meer verscheen, achtervolgde hij op handen en voeten. In het riet, dat weelderig langs de oever opschoot, raakte hij het spoor van het dier echter bijster. Wel vond hij iets anders - een kano, die dicht aan de oever lag. Hij keek er lachend naar. Er lagen twee peddels in, die hij opnam en in de stroom smeet. Hij staarde er een poosje naar en ging toen naast de kano zitten, terwijl hij met zijn handen op het water begon te slaan. Het geluid en de schuimvlokjes vond hij heel mooi. 176
Met zijn rechterhand wreef hij onder zijn linkeronderarm. Het vuil ging eraf en er verscheen een blanke plek, die zijn aandacht trok. Hij wreef over het nu geronnen bloed en de modder die zijn lichaam bedekten. Hij probeerde zich niet te wassen, amuseerde zich alleen maar om de vreemde resultaten. „Ik word blank," riep hij uit. Zijn blik dwaalde van zijn lichaam, waarvan al het bloed en vuil nu verdwenen waren, naar de in de hete zon schitterende stad. „A-lur - lichtstad!" riep hij uit, en dat deed hem weer aan Bu-lur denken en aan het feit dat de Waz-ho-don hem voor Jad-ben-Otho hadden gehouden. „Ik ben Jad-ben-Otho," schreeuwde hij. Toen viel zijn blik weer op de kano. Er kwam een nieuwe gedachte bij hem op. Hij keek naar zijn lichaam, zag de vuile lendendoek die, doordrenkt als hij was, er smeriger uitzag dan ooit, rukte hem af en slingerde hem het water in. „Goden dragen geen smerige vodden," zei hij hardop. „Ze dragen niets anders dan kransen en bloemenslingers. En ik ben een god - Jad-ben-Otho - en ga naar mijn heilige stad A-lur!" Hij streek met zijn vingers door zijn verwarde haar en baard. Het water had de klitten zacht gemaakt, maar niet laten verdwijnen. De man schudde zijn hoofd. Zijn haar en baard kwamen niet overeen met zijn verdere goddelijke attributen. Hij begon helderder te denken, nu zijn hersens op één punt waren geconcentreerd. Hij bleef echter krankzinnig. Het enige verschil bestond hierin dat hij nu een krankzinnige met een idee-fixe was. Hij ging naar de oever en plukte bloemen en varens, die hij door zijn baard en haar vlocht - vlammende bloemen van verschillende kleur, groene varens, die langs zijn oren hingen of rechtop stonden als veren op een dameshoed. Toen hij ervan overtuigd was dat zijn uiterlijk op iedereen de indruk zou maken dat hij een godheid was, ging hij terug naar de kano, stootte van wal en klauterde erin. De stroom bracht hem in het meer. De naakte man stond met over zijn borst gevouwen armen rechtop middenin het ranke vaartuigje en schreeuwde naar de stad: „Ik ben Jad-ben-Otho. Laten de priesters hun opwachting bij mij komen maken!" Daar de stroom van de rivier verstrooid werd door het water van het meer, werden hij en zijn vaartuigje door de wind gegrepen en met een flink vaartje voortgedreven. Soms dobberde hij met zijn rug naar A-lur, soms met zijn gezicht in die richting, en zo nu en dan schreeuwde hij er zijn boodschap en zijn bevelen tegen. Hij bevond zich nog middenin het meer, toen iemand hem vanaf de paleismuur ontdekte, en toen hij dichterbij kwam, was er een hele toeloop ontstaan van vrouwen en kinderen, terwijl de tempelmuren omzoomd waren door priesters, onder wie Lu-don, de hogepriester. Toen het vaartuigje dicht genoeg bij was om de bizarre figuur te kunnen 177
onderscheiden die erin stond en de geschreeuwde woorden te horen, vernauwden Lu-dons ogen zich. De hogepriester had gehoord van de ontsnapping van Tarzan, en hij was bang dat, mocht hij zich aansluiten bij de strijdmacht van Ja-don, wat heel waarschijnlijk scheen, hij een groot aantal volgelingen zou krijgen die nog in hem geloofden. En de Dor-ul-Otho, zelfs al was hij een onechte zoon van god, zou, als hij zich aansloot bij een machtige vijand, makkelijk Lu-dons plannen in de war kunnen schoppen. De man kwam steeds dichterbij. De kano zou spoedig gegrepen worden door de stroom die hier dicht langs de oever liep en naar de rivier leidde die het water van Jad-ben-lul in Jad-bal-lul loosde. In afwachting van zijn instructies keken de onderpriesters naar de hogepriester. „Breng hem hier!" beval hij. „Als het Jad-ben-Otho is, zal ik hem herkennen." De priesters haastten zich naar het paleisterrein en waarschuwden de krijgers. „Breng die vreemdeling bij Lu-don. Als het Jad-ben-Otho is, zullen we het weten." En dus werd luitenant Erich Obergatz voor de hogepriester van A-lur gebracht. Lu-don bekeek de naakte man met de fantastische hoofdtooi nauwkeurig. „Waar komt u vandaan?" vroeg hij. „Ik ben Jad-ben-Otho," riep de Duitser uit. „Ik kom uit de hemel. Waar is mijn hogepriester?" „Ik ben de hogepriester," antwoordde Lu-don. Obergatz klapte in zijn handen. „Laat mijn voeten wassen en me iets te eten brengen," beval hij. Lu-dons ogen vernauwden zich tot smalle spleetjes. Hij bukte tot zijn voorhoofd de voeten van de vreemdeling raakten. Hij deed dit voor de ogen van een groot aantal priesters en krijgers. „Hela, slaven," riep hij uit, toen hij opstond, „ga water en voedsel halen voor de Grote God." Op die manier erkende de hogepriester voor zijn volk de godheid van luitenant Erich Obergatz. Het duurde dan ook niet lang of het verhaal verspreidde zich als een lopend vuurtje door het paleis, de stad, en de omliggende dorpen. De werkelijke god was gekomen - Jad-ben-Otho in eigen persoon, en hij had de zaak van Lu-don, de hogepriester, omhelsd. Mo-sar stelde zich onmiddellijk ter beschikking van de hogepriester en sprak niet meer over zijn aanspraken op de troon. Mo-sar dacht dat hij het al mocht prijzen als het hem werd toegestaan gund van Tu-lur te blijven, en daarin vergiste hij zich niet. Maar Lu-don kon hem nog gebruiken, dus liet hij hem in leven en ontbood hij hem met al zijn krijgers naar A-lur, want het gerucht 178
ging dat Ja-don in het noorden een groot leger samentrok, met de bedoeling op te trekken naar A-lur. Obergatz genoot ten volle van zijn goddelijke waardigheid. Voldoende voedsel en rust brachten gedeeltelijk zijn verstand terug. In één opzicht was hij echter krankzinniger dan ooit, want geen macht ter wereld zou ooit in staat zijn hem ervan te overtuigen dat hij geen godheid was. Hij kreeg slaven tot zijn beschikking, over wie hij als een ware god heerste. In wreedheid deden hij en Lu-don niet voor elkaar onder, zodat ze het steeds met elkaar eens schenen te zijn. De hogepriester zag in de vreemdeling een middel om zijn eeuwige macht over heel Pal-ul-don te kunnen handhaven. Op die manier was de toekomst van Obergatz verzekerd, zolang hij maar god voor A-lurs hogepriester wilde spelen. In de hoofdtempelhof werd voor het oostelijk altaar een troon opgericht, waarop Jad-ben-Otho naar de offers kon kijken die hem daar dagelijks met het ondergaan van de zon werden gebracht. En zo genoot zijn wrede, half krankzinnige geest van dat schouwspel, dat hij er zo nu en dan op stond zelf het offermes te zwaaien. Bij zulke gelegenheden lieten de priesters en het volk uit ontzag voor de gevreesde godheid zich op hun gezicht vallen. En al leerde Obergatz hun niet hun god meer lief te hebben, wel leerde hij hun hem meer te vrezen dan ooit, zodat de naam van Jad-ben-Otho in de stad alleen nog maar fluisterend werd uitgesproken en de kinderen door het noemen van zijn naam bang werden gemaakt. Lu-don liet door zijn priesters en slaven het gerucht verspreiden dat Jad-ben-Otho al zijn trouwe volgelingen bevolen had de hogepriester van A-lur trouw te blijven en dat alle anderen vervloekt waren, met name Ja-don en de gemene bedrieger die zich had uitgegeven voor de Dor-ul-Otho. De vervloeking zou de vorm aannemen van een vroege dood, volgend op een vreselijk lijden, en Lu-don zorgde ervoor dat overal bekend werd gemaakt dat iedere krijger die over pijn klaagde, bij hem moest worden gebracht. Zo iemand kon namelijk verdacht zijn, want de eerste uitwerking van de vervloeking zou bestaan uit geringe pijnen, die zich meester maakten van de onreine. Zij die pijn voelden, raadde hij aan zorgvuldig op hun trouw te letten. Het resultaat was merkwaardig en onmiddellijk - een half volk zonder enige pijn en de recruten die naar A-lur stroomden om hun diensten aan te bieden aan A-lur, terwijl ze in hun binnenste hoopten dat de geringe pijn die ze in arm, been of buik hadden gevoeld, geen ernstiger vormen zou aannemen.
179
Hoofdstuk XXII EEN TOCHT OP EEN GRYF Tarzan en Jane volgden de oever van de Jad-ben-lul en staken bij het begin van het meer de rivier over. Ze trokken op hun gemak en zo veilig mogelijk voort, want nu de aapmens zijn vrouw had teruggevonden, wilde hij geen enkel risico nemen dat hen weer zou kunnen scheiden of hun vlucht uit Pal-ul-don onmogelijk maken. Hoe ze het moeras moesten oversteken, interesseerde hem op dat ogenblik nog maar weinig. Het zou vroeg genoeg zijn daarover te piekeren wanneer hij voor het feit werd geplaatst. Hun uren waren gevuld met geluk en de heerlijkheid van een hereniging na een lange scheiding. Ze hadden veel te bepraten, want allebei hadden ze heel wat ellende doorstaan. Er was eigenlijk geen uur verstreken waarin niet iets belangrijks was gebeurd. Het was Tarzans bedoeling een weg te kiezen boven A-lur en de verspreide Ho-don dorpen daar beneden, waardoor hij zowel de Ho-don als de Waz-don kon vermijden. Tussen die dorpen en de bergen lag namelijk het neutrale terrein waarin ze geen van beiden woonden. Op die manier wilde hij in noordwestelijke richting trekken tot tegenover Kor-ul-ja, waar hij halt wilde houden om een bezoekje aan Om-at te brengen en hem nieuws over Panat-lee te vertellen. Bovendien had Tarzan een plan om haar veilig naar haar volk te laten terugkeren. Het was de derde dag van hun tocht en ze hadden bijna de rivier, die door A-lur stroomt, bereikt, toen ze plotseling Tarzan bij de arm greep en voor zich uit naar de rand van een woud wees dat ze naderden. Onder de schaduw van de bomen doemde een reusachtige massa op, die de aapmens onmiddellijk herkende. „Wat is dat?" fluisterde Jane. „Een gryf," antwoordde de aapmens, „en we ontmoeten hem op de ellendigste plaats die we ons maar kunnen wensen. In de hele omtrek is geen enkele grote boom te bekennen, behalve die waaronder hij staat. We zullen moeten terugkeren, Jane. Het beste wat we kunnen doen, is bidden dat hij ons niet ziet." „En als hij ons wel ziet?" „Dan zal ik het moeten wagen." „Wat?" „De kans dat ik hem bedwing, zoals ik vroeger een van zijn makkers bedwongen heb. Ik heb je dat verteld, weet je het niet meer?" „Jazeker, maar ik had nooit gedacht dat het zo'n groot monster zou zijn. Het lijkt wel een slagschip, John!" 180
De aapmens lachte. „Nou, dat valt wel mee, ofschoon ik toegeef dat hij even gevaarlijk is als hij aanvalt." Ze liepen langzaam terug, om de aandacht van het beest niet te trekken. „Ik geloof dat we er ongedeerd zullen afkomen," fluisterde Jane met een stem die hees was van opwinding. Uit het woud klonk nu een dof gerommel. Tarzan schudde zijn hoofd. „De grote vertoning kan ieder ogenblik plaatsvinden," zei hij met een triest glimlachje. Hij drukte zijn vrouw plotseling dicht tegen zich aan en kuste haar. „Je kunt nooit weten wat er gebeurt, Jane," zei hij. „We zullen ons best doen, dat is alles wat we kunnen. Geef me je speer en loop niet te hard. De enige hoop die we hebben, ligt meer in die kleine hersens dan in ons. Als ik die bedwingen kan . . . enfin, we zullen wel zien." Het beest was uit het woud gekomen en keek met zijn zwakke ogen in alle richtingen. Blijkbaar zocht hij hen. Tarzan verhief zijn stem met de lugubere klanken van de kreet van de Tor-o-don. „Whee-oo, Whee-oo!" Een ogenblik bleef het monster roerloos staan. De aapmens liep er, met Jane Clayton naast zich, regelrecht op af. „Whee-oo!" riep hij weer gebiedend. Een dof gerommel klonk op uit de holle borst van de gryf en het dier bewoog zich langzaam in hun richting. „Schitterend!" riep Tarzan uit. „Het geluk is met ons. Kun je je kranig houden? Ach, dat hoef ik niet eens te vragen." „Ik ben niet bang wanneer ik bij Tarzan ben," antwoordde ze zacht, en hij voelde de druk van haar lieve vingers. Zo naderden ze dus samen het reusachtige monster van een vergeten tijdperk, tot ze in de schaduw van zijn hoge schouders stonden. „Whee-oo!" riep Tarzan, en toen sloeg hij met zijn speer op de afzichtelijke snuit. De boosaardige beet opzij bereikte zijn doel niet, en dat was het antwoord waarop Tarzan had gehoopt. „Kom," zei Tarzan, terwijl hij Jane bij de hand nam. Hij trok haar naar de achterkant van het dier en liet haar via de brede staart op de grote, met een hoornlaag bedekte rug klimmen. „Nu zullen we gaan rijden met de statie van onze voorvaderen, iets waarbij de pracht en praal van moderne koningen in het niet zinkt. Hoe zou je het vinden op zo'n ros door Hyde Park te rijden?" „Ik vrees dat de agenten zich danig aan onze manier van rijden zouden ergeren," riep ze lachend uit. Tarzan stuurde de gryf in de richting die ze wilden inslaan. Steile oevers en rivieren bleken voor het logge schepsel totaal geen hindernis te vormen. 181
„Dit is een prehistorische tank," verzekerde Jane hem, en lachend en pratend vervolgden ze hun weg. Op een gegeven ogenblik ontmoetten ze, toen de gryf op een open plek kwam, een twaalftal Ho-don krijgers. De mannen lagen in de schaduw van een boom, die helemaal apart stond. Zodra ze het beest zagen, sprongen ze op, en op hun gegil liet de gryf zijn afschuwelijke gebrul horen, waarna hij direct overging tot de aanval. De krijgers vluchtten in alle richtingen, terwijl Tarzan het monster met zijn speer bewerkte om hem te dwingen. Eindelijk lukte hem dit, juist toen de gryf vlak bij een arme drommel was die hij als zijn speciale prooi scheen te hebben uitgekozen. Met een woest gegrom bleef de gryf staan, en de krijger die een ogenblik met een van doodsangst vertrokken gezicht achterom keek, verdween in de jungle die hij geprobeerd had te bereiken. De aapmens was verrukt. Hij had nog getwijfeld of hij het beest zou kunnen bedwingen als het wilde aanvallen, en hij was van plan geweest het in de steek te laten voor ze in Kor-ul-ja waren. Nu veranderde hij van gedachten - hij zou op de gryf naar het dorp van Om-at rijden en de Kor-ul-ja zouden generatieslang stof voor gesprekken hebben. En niet alleen kwam het door het theatrale instinct van Tarzan dat dit plan bij hem opkwam. Het element van Jane's veiligheid speelde er eveneens een rol in, want hij wist dat ze, zolang ze op de rug van Pal-ul-dons vreselijke monster reed, zowel veilig zou zijn tegen mensen als tegen dieren. Toen ze langzaam verder reden in de richting van Kor-ul-ja, arriveerde in A-lur een handjevol krijgers, dat een luguber verhaal vertelde over de Dor-ul-Otho. Niemand durfde hem daar echter hardop de Dor-ul-Otho te noemen. Integendeel, ze spraken over Tarzan Jad-guru, dat ze hem hadden zien rijden op een grote gryf, naast de mooie vreemdelinge die Ko-tan koningin van Pal-ul-don had willen maken. Het verhaal bereikte ook Lu-don, die onmiddellijk de krijgers bij zich liet komen, waarna hij ze scherp ondervroeg, tot hij er tenslotte van overtuigd was dat ze de waarheid spraken. Toen ze hem hadden verteld in welke richting de twee trokken, veronderstelde Lu-don dat ze op weg waren naar Ja-lur, om zich bij Ja-don te voegen, iets wat tot elke prijs moest worden voorkomen. Zoals in kritieke omstandigheden zijn gewoonte was, riep hij Pan-sad bij zich, en een hele poos zaten ze samen te confereren. Toen ze opstonden, hadden ze een plan ontwikkeld. Pan-sad ging onmiddellijk naar zijn eigen appartementen, waar hij zich van priester tot krijger verkleedde. Vervolgens ging hij terug naar Lu-don. „Schitterend!" riep deze, toen hij hem zag. „Zelfs je medepriesters, of de slaven die je dagelijks bedienen, zouden je niet herkennen. Laat geen tijd verloren gaan, Pan-sad, want alles hangt af van de snelheid waarmee je toeslaat. En denk erom: Dood de man als je 182
kunt, maar breng de vrouw in ieder geval levend terug. Begrepen?" „Jawel," antwoordde de priester, en een ogenblik later was een eenzame krijger op weg van A-lur naar Ja-lur. De eerste kloof boven Kor-ul-ja was onbewoond, en Ja-don had die uitgekozen voor het verzamelen van zijn leger, waarmee hij wilde optrekken tegen A-lur. Twee overwegingen hadden hem daartoe gedreven. In de eerste plaats het feit dat hij daardoor zijn plannen geheim kon houden, zodat hij een aanval op de troepen van Lu-don kon doen uit een richting vanwaar ze die niet verwachtten. In de tweede plaats 't feit dat hij daardoor zijn manschappen uit de buurt van de in de steden rondgaande praatjes hield, vreemde praatjes over de komst van Jad-ben-Otho in hoogst eigen persoon om de hogepriester in zijn strijd tegen Ja-don bij te staan. Er waren grote moed en trouw voor nodig om de bedreigingen met goddelijke wraak, waarop die verhalen zinspeelden, te negeren. Er hadden al deserties plaatsgevonden en de zaak van Ja-don scheen heel wankel te staan. Zo was de stand van zaken, toen een op de heuvel geposteerde wacht liet melden dat hij in het dal iets gezien had dat uit de verte niets minder scheen te zijn dan twee mensen die op de rug van een gryf reden. Hij zei dat hij ze gezien had toen ze een open plek overstaken, en ze schenen in de richting van Kor-ul-ja te trekken. Eerst was Ja-don geneigd de waarheid van het verhaal in twijfel te trekken. Maar evenals alle goede generaals wilde hij geen definitief oordeel vellen voordat er een nader onderzoek was ingesteld. Hij besloot dus zelf naar de heuvel te gaan en te horen wat de daar geposteerde wacht precies had gezien. Nauwelijks stond hij naast de man of deze trok aan zijn arm en wees. „Ze zijn nu dichterbij," fluisterde hij. „U kunt ze duidelijk zien." En inderdaad, op nog geen halve kilometer afstand zag ja-don dat wat hij in zijn hele leven in Pal-ul-don nog nooit eerder had gezien: twee mensen op de brede rug van een gryf. Eerst kon hij zijn eigen ogen nauwelijks geloven. Al heel gauw besefte hij echter dat de wezens niets anders konden zijn dan wat ze schenen. Toen herkende hij de man, en op hetzelfde ogenblik slaakte hij een luide kreet. „Hij is het," riep hij luidkeels tegen hen die om hem heen stonden. „Het is de Dor-ul-Otho!" De gryf en zijn berijders hoorden de kreet, maar niet de woorden. De eerste brulde verschrikkelijk en vloog in de richting van het heuveltje, en Ja-don, gevolgd door enkele onverschrokken krijgers, liep 183
hem tegemoet. Tarzan, die een onnodige strijd wilde vermijden, probeerde het dier te laten keren. Daar het echter verre van handelbaar was, duurde het altijd enkele minuten voordat hij het zijn wil kon opleggen. Zo kwam het dus dat beide partijen vlak bij elkaar waren voordat de aapmens erin slaagde de dolle vaart van zijn vurige rijdier te stuiten. Ja-don en zijn krijgers, die echter veronderstelden dat dit brullende wezen met boosaardige bedoelingen op hen afstormde, waren de bomen ingevlucht. Onder deze bomen bracht Tarzan de gryf tot staan. „We zijn vrienden," riep Ja-don vanuit het topje van de boom. „Ik ben Ja-don, het opperhoofd van Ja-lur. Mijn krijgers en ik leggen ons voorhoofd op de voeten van Dor-ul-Otho en bidden dat hij ons wil steunen in onze rechtvaardige strijd tegen Lu-don, de hogepriester." „Heb je hem nog niet verslagen?" vroeg Tarzan. „Ik dacht dat je al lang koning van Pal-ul-don zou zijn." „Nee," antwoordde Ja-don. „De mensen zijn bang voor de hogepriester, en nu hij in de tempel iemand heeft die beweert dat hij de Jad-ben-Otho is, is ook een groot aantal van mijn krijgers bang. Als ze wisten dat de Dor-ul-Otho teruggekeerd is en dat hij de zaak van Ja-don gezegend heeft, dan weet ik zeker dat de overwinning aan onze kant zal zijn." Tarzan dacht een ogenblik na. Toen zei hij: „Ja-don was een van de trouwe volgelingen die in mij geloofden en mij goed wilden behandelen. Ik heb een schuld te betalen aan Ja-don en een rekening te vereffenen met Lu-don. Niet alleen terwille van mij, maar in hoofdzaak terwille van mijn vrouw. Ik zal met je meegaan, Jadon, om Lu-don de straf uit te meten die hij verdient. Zeg me, opperhoofd, hoe kan de Dor-ul-Otho het best het volk van zijn vader dienen?" „Door met mij mee te gaan naar Ja-lur en de tussenliggende dorpen," antwoordde Ja-don snel, „zodat de mensen kunnen zien dat het inderdaad de Dor-ul-Otho is en dat hij de zaak van Ja-don steunt." „Denk je dat ze nu meer in me zullen geloven dan vroeger?" vroeg de aapmens. „Wie zal eraan durven twijfelen dat hij die op de grote gryf rijdt minder is dan een god?" antwoordde het oude opperhoofd. „En kun je, als ik met je meega naar het gevecht te A-lur, mij de verzekering geven dat mijn vrouw veilig is wanneer ik uit haar omgeving ben?" „Ze zal met prinses O-lo-a en mijn eigen vrouw in Ja-lur blijven," antwoordde Ja-don. „Daar zal ze veilig zijn, want ik zal er vertrouwde krijgers achterlaten om haar te beschermen. Zeg dat u 184
meegaat, Dor-ul-Otho, dan zal mijn geluk volkomen zijn, want ook mijn zoon Ta-den trekt vanuit het noordwesten met een leger tegen A-lur op. En als wij met de Dor-ul-Otho aan het hoofd vanuit het noordoosten kunnen aanvallen, zullen onze wapens overwinnen." „Je wens zal in vervulling gaan, Ja-don," zei de aapmens. „Eerst moet je echter vlees laten halen voor mijn gryf." „Er liggen een heleboel gedode dieren in het kamp, want mijn manschappen hebben niet veel anders te doen dan te jagen." „Mooi," riep Tarzan uit, „laat ze dan onmiddellijk hier brengen!" Toen het vlees gebracht en op vrij grote afstand neergelegd was, liet de aapmens zich van zijn rijdier glijden en het uit zijn hand eten. „Zorg dat je altijd vlees genoeg voor hem hebt," zei hij tegen Ja-don, want hij vermoedde dat zijn gezag maar van heel korte duur zou zijn als het kwaadaardige dier te veel honger kreeg. Het was ochtend voordat ze naar Ja-lur konden vertrekken, maar Tarzan vond de gryf nog op dezelfde plek waar hij hem de avond tevoren had achtergelaten, naast de dode lichamen van twee antilopen en een leeuw. Nu was de gryf echter alleen. „De oudheidkundigen zeggen dat het een planteneter was," zei Tarzan, toen hij en Jane naar het dier liepen. De tocht naar Ja-lur voerde door de verspreid liggende dorpen waarin Ja-don enthousiasme voor zijn zaak hoopte op te wekken. Een groot aantal krijgers ging Tarzan vooruit om het volk voor te bereiden, niet alleen op het zien van de gryf, maar om de Dor-ulOtho een hem waardige ontvangst te bereiden. De resultaten waren schitterender dan Ja-don had durven hopen, en in geen van de dorpen die ze doortrokken was er ook maar iemand die aan de goddelijkheid van de aapmens twijfelde. Toen ze Ja-lur naderden, voegde een vreemde krijger, die niemand van Ja-dons volgelingen kende, zich bij hen. Hij zei dat hij uit een van de dorpen in het zuiden kwam en schandalig behandeld was door een van Lu-dons aanvoerders. Om die reden was hij de zaak van de hogepriester ontrouw geworden en naar het noorden gekomen, in de hoop in Ja-lur onderdak te zullen vinden. Daar iedere versterking van zijn troepen het oude opperhoofd heel welkom was, liet hij de onbekende meegaan, zodat deze met hen in Ja-lur arriveerde. Daar rees de vraag wat er met de gryf moest worden gedaan zolang ze in de stad bleven. Met moeite had Tarzan het grote dier ervan weerhouden iedereen die in zijn buurt kwam aan te vallen, toen ze voor het eerst Ja-dons kamp in de onbewoonde kloof dicht bij Kor-ul-ja betraden. Gedurende de tocht naar Ja-lur scheen het dier echter gewend te zijn aan Ho-don. De laatsten gaven hem dan ook geen enkele reden om zich kwaad te maken, want ze bleven 185
zover mogelijk uit zijn buurt. En wanneer hij door de stad liep, keek men naar hem vanuit veilige hoge ramen en daken. Hoe handelbaar hij ook scheen te zijn geworden, een voorstel om hem los in de stad te laten rondlopen zou vast en zeker niet geestdriftig ontvangen zijn. Tenslotte werd besloten hem in een omheinde ruimte op het terrein van het paleis te brengen. Tarzan deed dit, nadat hij Jane eerst had laten afsteigen. Het dier werd rijkelijk voorzien van vlees en toen aan zijn lot overgelaten. Ja-don leidde Tarzan en Jane naar de vertrekken van prinses O-lo-a, die zich, zodra ze de aapmens zag, op de grond wierp en zijn voeten met haar voorhoofd aanraakte. Pan-at-lee, die in haar gezelschap verkeerde, scheen eveneens heel blij te zijn dat ze Tarzan Jad-guru terugzag. Toen ze hoorden dat Jane zijn vrouw was, keken ze met bijna even groot ontzag naar haar op, daar zelfs de meest sceptisch gezinden onder Ja-dons krijgers er nu van overtuigd waren dat ze een god en een godin in hun midden hadden en dat met behulp van deze twee de zaak van Ja-don spoedig zou triomferen en de oude Leeuwman als koning op de troon van Pal-ul-don zou komen. Van O-lo-a hoorde Tarzan dat Ta-den teruggekeerd was en dat ze in het huwelijk verenigd zouden worden met de lugubere riten van hun godsdienst en in overeenstemming met de gewoonten van hun volk, zodra Ta-den uit de strijd, die bij A-lur geleverd moest worden, terug was. De krijgers stroomden nu toe, en er werd besloten dat Ja-don en Tarzan de volgende dag naar de hoofdgroep in het geheime kamp zouden teruggaan. Onmiddellijk daarna zou onder bescherming van de duisternis een aanval op Lu-dons troepen te A-lur worden gedaan. Een bericht werd aan Ta-den gestuurd, die maar op een paar kilometer afstand van A-lur op de noordelijke oever van de Jadben-lul met zijn krijgers wachtte. Voor de uitvoering van die plannen was het nodig Jane in het paleis van Ja-don achter te laten. Maar O-lo-a en haar slavinnen waren bij haar, terwijl er tevens een groot aantal krijgers achterbleef om haar te beschermen. Tarzan nam dus zonder enig gevoel van angst voor haar veiligheid afscheid van zijn vrouw, klom weer op de gryf en verliet met Ja-don en zijn krijgers de stad. Bij de ingang van de kloof liet de aapmens zijn grote dier in de steek, omdat het zijn diensten had gedaan en niet van verder nut voor hem kon zijn voor de aanval op A-lur, die de volgende dag vlak voor het aanbreken van de dageraad zou plaatsvinden. Een paar fikse tikken met de speer joegen het monster brullend en grommend in de richting van de Kor-ul-gryf. De aapmens was er eerlijk gezegd blij om, want hij had nooit geweten wanneer het monster zich door zijn 186
kort aangebonden humeur en zijn onverzadigbare trek in vlees op een van zijn metgezellen zou werpen. Onmiddellijk na hun aankomst in de kloof rukten ze op naar A-lur. Hoofdstuk XXIII LEVEND GEVANGEN Toen de avond viel, sloop een krijger uit het paleis uit Ja-lur naar de tempel. Hij begaf zich naar de vertrekken waarin de onderpriesters verblijf hielden. Zijn aanwezigheid wekte geen achterdocht, omdat het wel vaker gebeurde dat krijgers iets in de tempel te verrichten hadden. Eindelijk kwam hij bij een vertrek waar verscheidene priesters na het avondeten bij elkaar kwamen. De riten en plechtigheden van het offeren waren afgelopen, en ze zouden niets van godsdienstige aard meer te verrichten hebben voor de riten van zonsopgang. Nu wist de krijger, evenals trouwens heel Pal-ul-don, dat er in Jalur geen sterke band tussen de tempel en het paleis bestond, en dat Ja-don de tegenwoordigheid van priesters en hun wrede, afschuwelijke handelingen alleen maar duldde omdat die dingen ontelbare eeuwen lang onder de Ho-don van Pal-ul-don gewoonte waren geweest. Dat Ja-don nooit in de tempel kwam, was algemeen bekend. Ook dat de hogepriester nooit in het paleis kwam. Maar het volk kwam naar de tempel met dankoffers, en de offeranden werden 's avonds en 's morgens overal in iedere tempel van Pal-ul-don gebracht. De krijger wist deze dingen, wist ze misschien beter dan een eenvoudige krijger behoorde te weten. Hij keek hier in de tempel dus rond naar de hulp die hij zocht voor het uitvoeren van zijn plannen. Toen hij het verblijf van de priesters binnenstapte, begroette hij hen op de in Pal-ul-don gebruikelijke manier. Tegelijkertijd maakte hij echter met zijn vinger een teken, dat nauwelijks werd opgemerkt door hen die de betekenis ervan niet kenden. Dat er bij waren die het wel merkten en de betekenis ervan heel goed begrepen, bleek spoedig uit het feit dat twee priesters opstonden, naar hem toekwamen en allebei het door de krijger gemaakte teken herhaalden. Ze spraken maar een ogenblik met elkaar, toen draaide de krijger zich om en verliet het vertrek. Enkele ogenblikken later volgde een van de priesters die met hem hadden gepraat zijn voorbeeld, en kort daarna de tweede. 187
In de gang troffen ze de krijger aan, die op hen stond te wachten. Ze gingen met hem mee naar een kamertje dat uitkwam in een kleinere gang. Daar bleven ze enige tijd fluisterend staan praten. Toen keerden de krijger naar het paleis en de priesters naar hun appartementen terug. De verblijven van de vrouwen in het paleis te Ja-lur lagen alle aan dezelfde kant van een lange, rechte gang. Elk verblijf had een enkele deur die toegang gaf tot de gang. Aan de andere kant bevonden zich verscheidene ramen, die uitzicht boden op een tuin. In een van die vertrekken sliep Jane alleen. Aan beide einden van de gang stond een schildwacht, terwijl de hoofdgroep van de wacht was ondergebracht in een vertrek dicht bij de buiteningang naar de vrouwenverblijven. Het paleis sliep, want daar waar Ja-don heerste, ging men vroeg rusten. De pal-e-don-so van het grote opperhoofd uit het noorden kende niet zulke orgieën als die welke door het paleis van de koning in A-lur hadden geklonken. Vergeleken bij de hoofdstad was Ja-lur een kalme stad. Toch werd er steeds een wacht geplaatst bij iedere ingang naar de vertrekken van Ja-don en zijn naaste familie, evenals bij de poorten die naar de tempel en de stad leidden. Deze wachten waren echter klein en bestonden gewoonlijk uit niet meer dan vijf of zes krijgers, van wie er één wakker bleef, terwijl de anderen sliepen. Zo was de toestand toen er aan beide kanten van de gang twee krijgers verschenen bij de schildwachten die over de veiligheid van Jane Clayton en prinses O-lo-a waakten. Allebei herhaalden ze voor de schildwachten de stereotiepe woorden die aankondigden dat ze afgelost werden en de anderen hun plaats zouden innemen. Nu vindt een krijger het nooit vervelend wanneer hij wordt afgelost als schildwacht. Waar hij anders ontelbare vragen zou stellen, is hij maar al te blij verlost te worden van de eentonigheid van dit over de hele wereld gehate korvee. Dus lieten ook deze twee mannen zich graag aflossen, waarna ze zich terug haastten naar hun veldbed. Toen kwam een derde krijger de gang in, en met hun drieën posteerden ze zich voor de deur van de slapende vrouw van de aapmens. Een van hen was de vreemde krijger die zich de vorige dag even buiten Ja-lur bij Ja-don en Tarzan had aangesloten. Hij was dezelfde die nog geen uur tevoren de tempel was binnengekomen. De gezichten van zijn makkers waren onbekend, zelfs voor elkaar, want een priester zette namelijk zelden zijn masker af, zelfs niet in tegenwoordigheid van zijn collega's. Stilletjes tilden ze de draperieën op die het binnenste gedeelte van het vertrek onttrokken aan de blik van hen die door de gang kwamen, en slopen naar binnen. Op een stapel huiden aan de andere 188
kant lag Lady Greystoke te slapen. De blote voeten van de binnendringers maakten geen enkel geluid terwijl ze over de stenen vloer naar haar toeliepen. Een manestraal, die door een van de ramen viel, scheen vol op haar en liet de mooie contouren van de arm en een schouder in cameeachtige helderheid uitkomen tegen de donkere huid waaronder ze lag te slapen, en ook het volmaakte gelaat dat naar de drie indringers was gekeerd. Maar noch de schoonheid, noch de hulpeloosheid van de slaapster wekte die gevoelens van hartstocht of medelijden op, die ongetwijfeld bij iedere normale man zouden zijn bovengekomen. Voor de drie priesters was ze niet meer dan een klomp klei, en ze konden niets begrijpen van de hartstochten die tot moord en doodslag hadden geleid om het bezit van dat mooie Amerikaanse meisje en die zelfs nu beslisten over het lot van het onontdekte Pal-ul-don. Op de grond van het vertrek lagen talrijke huiden, en toen de aanvoerder van het drietal vlak bij de slapende vrouw was, bukte hij en raapte een van de kleinste daarvan op. Hij liep tot vlakbij haar hoofd, fluisterde „Nu" en wierp het kleedje over het hoofd van de vrouw. Op hetzelfde ogenblik werd ze door de twee anderen gegrepen en gebonden, terwijl de leider haar kreten met het kleedje smoorde. Vlug en stil bonden ze haar polsen en stopten ze een prop in haar mond, gedurende de tijd die ze nodig hadden, was er geen enkel geluid dat door hen die in de vertrekken ernaast lagen te slapen zou kunnen worden gehoord. Nadat ze haar ruw overeind hadden getrokken, probeerden ze haar te dwingen naar een raam te lopen. Ze verzette zich echter uit alle macht en liet zich op de grond zakken. De mannen, die woedend werden, zouden het liefst hun toevlucht tot geweld hebben gezocht om haar tot gehoorzaamheid te dwingen. Ze durfden dat echter niet, want de wraak van Lu-don zou groot zijn wanneer ze haar letsel toebrachten. Ze waren dus wel genoodzaakt haar op te tillen en te dragen. Die taak was echter geen peuleschilletje, want de gevangene trapte en worstelde zo hard ze kon. Tenslotte slaagden ze er echter in haar via het raam in de tuin te krijgen, waar een van de twee priesters uit de tempel van Ja-lur hen voorging naar een van tralies voorzien poortje in de zuidelijke muur van de afgesloten ruimte. Vlak daarachter leidde een stenen trap naar de rivier. Aan het eind van die trap lagen verscheidene kano's gemeerd. Pan-sad was inderdaad gelukkig geweest in de keus van zijn helpers, die het paleis en de tempel zo goed kenden, want anders zou hij misschien nooit met zijn gevangene uit Ja-lur kunnen vluchten. Pansad legde de vrouw op de bodem van een lichte kano, stapte er zelf eveneens in en greep de peddels. Zijn helpers lieten de touwen 189
los en duwden het ranke vaartuigje de rivier in. Na hun verraderswerk gingen ze terug naar de tempel, terwijl Pan-sad, krachtig met de stroom meeroeiend, snel de rivier afschoot die hem naar Jad-ben-lul en de stad A-lur zou brengen. De maan was ondergegaan en de oostelijke horizon toonde nog geen enkel spoor van de naderende dag, toen een lange rij krijgers zich geluidloos door de duisternis in de stad A-lur kronkelde. Hun plannen waren goed overwogen, en het leek heel onwaarschijnlijk dat ze niet zouden slagen. Een boodschapper was uitgestuurd naar Ta-den, wiens troepen ten noordwesten van de stad lagen. Tarzan zou met een klein contingent door de geheime gang, die hij alleen kende, de tempel binnendringen, terwijl Ja-don met de hoofdmacht een aanval op de paleispoort zou doen. De aapmens liep met zijn kleine groep stil door de bochtige lanen van A-lur. Ongezien kwam hij bij het gebouw dat de ingang tot de geheime gang verborg. Deze plek was, omdat ze het best werd beschermd door het feit dat alleen de priesters van het bestaan ervan op de hoogte waren, onbewaakt. Om de tocht van zijn groepje door de smalle, bochtige, oneffen gangen makkelijker te maken, stak Tarzan een fakkel aan, die hij voor dat doel had meegebracht. Vervolgens ging hij zijn krijgers voor naar de tempel. Hij was ervan overtuigd dat hij veel zou kunnen uitrichten wanneer hij eenmaal met zijn groepje uitgelezen krijgers in de tempel was, daar een aanval op dat punt verwarring zou stichten onder de makkelijk te overmeesteren priesters en Tarzan in staat zou stellen de paleistroepen in de rug aan te vallen, op hetzelfde ogenblik dat Ja-don ze bij de poort bezig hield, terwijl Ta-den en zijn groep de noordelijke muren aanvielen. Ja-don had grote waarde gehecht aan de morele uitwerking van het geheimzinnige verschijnen van de Dor-ul-Otho middenin de tempel. Hij had er dan ook bij Tarzan op aangedrongen alle voordeel te trekken uit het geloof van het oude opperhoofd dat veel krijgers in hun trouw nog aarzelden tussen de hogepriester en de Dor-ul-Otho. Aan de eerste waren ze meer gebonden door de vrees die hij al zijn volgelingen wist in te boezemen, dan door een gevoel van liefde of loyaliteit. Er bestond in Pal-ul-don een spreekwoord dat luidde: 'Hij die het goede spoor volgt, komt soms op een verkeerde plaats terecht'. En dat was blijkbaar het lot dat was weggelegd voor het grote opperhoofd uit het noorden en zijn goddelijke bondgenoot. Tarzan die meer bekend was met de bochten van de gangen dan zijn krijgers en bovendien het voordeel van het volle licht van de fakkel had, liep vrij ver voor de anderen uit. En in zijn vurig 190
verlangen om de strijd aan te binden met de vijand dacht hij te weinig aan hen die hem moesten helpen. En dat was eigenlijk niet te verwonderen, omdat de aapmens er van zijn prille jeugd af aan gewend was de strijd om het bestaan alleen te voeren, zodat hij nergens anders op vertrouwde dan op zijn eigen hersens en moed. Zo gebeurde het dat hij ver voor zijn krijgers uit bij de bovengang was, waarop de kamers van Lu-don en de onderpriesters uitkwamen. Toen hij met zijn flauw brandende fakkel die gang insloeg, zag hij iemand voor zich een dwarsgang ingaan - een krijger die een vrouw meesleepte. Onmiddellijk herkende Tarzan de gebonden gevangene, die hij veilig in het paleis van Ja-don te Ja-lur had gewaand. De krijger met de vrouw had Tarzan op hetzelfde ogenblik gezien dat deze hem had ontdekt. Hij hoorde het doffe, dierlijke gegrom dat van de lippen van de aapmens kwam toen hij naar voren sprong om zijn vrouw van haar ontvoerder te bevrijden. Vlak bij Pan-sad was de ingang naar een kleiner vertrek. Daar sprong hij met de vrouw in. Onmiddellijk volgde Tarzan van de Apen zijn voorbeeld. Hij had de fakkel weggeworpen en het lange mes van zijn vader getrokken. Met de onstuimigheid van een dolle stier stormde hij Pan-sad in het vertrek na. Toen de draperieën achter hem waren dichtgevallen, bevond hij zich echter in een inktzwarte duisternis. Bijna onmiddellijk daarop hoorde hij voor zich het knarsen van steen op steen. Een ogenblik later volgde een soortgelijk geluid achter hem. De aapmens had verder niets nodig om te begrijpen dat hij opnieuw gevangen zat in de tempel van Lu-don. Hij bleef volkomen roerloos staan op de plek waar hij bij het eerste schurende geluid had halt gehouden. Niet zo gauw zou hij in de kuil van de gryf terechtkomen, zoals dat de vorige keer was gebeurd. Terwijl hij daar stond en zijn ogen langzamerhand gewend raakten aan het donker, zag hij dat door een opening een flauw licht naar binnenviel. Het duurde echter verscheidene minuten voordat hij de bron daarvan ontdekte. In het plafond van het vertrek onderscheidde hij tenslotte een opening van misschien een meter, en daardoor drong dat wat eerder een minder dichte duisternis dan licht was door in het vertrek waarin hij gevangen zat. Nadat de deuren waren dichtgevallen, had hij geen enkel geluid meer gehoord, ofschoon zijn scherpe oren ingespannen hadden geluisterd om te horen in welke richting de man zijn vrouw had weggevoerd. Na verloop van tijd kon hij de omtrekken van zijn cel onderscheiden. Het was een klein vertrek, niet meer dan een kleine vijf meter in het vierkant. Op zijn knieën onderzocht hij uiterst behoedzaam de vloer. Precies middenin het vertrek, vlak onder de 191
opening in het plafond, was een valluik. Verder was de grond echter hard en stevig. Nadat hij deze kennis had opgedaan, was het alleen maar nodig die plek op de vloer te vermijden. Vervolgens werden de muren aan een onderzoek onderworpen. Er waren maar twee openingen. Een daarvan was de deur waardoor hij was binnengekomen, en aan de andere kant die waardoor de krijger Jane had ontvoerd. Ze waren allebei afgesloten door de stenen platen die de vluchtende krijger had laten zakken. Lu-don, de hogepriester likte zijn dunne lippen en wreef zijn benige witte handen, toen Pan-sad binnenkwam met Jane Clayton en haar op de grond aan zijn voeten deponeerde. „Schitterend, Pan-sad," riep hij uit. „Ik zal je voor deze dienst rijkelijk belonen. Wanneer we nu nog die zogenaamde Dor-ul-Otho in onze macht hebben, zal heel Pal-ul-don aan onze voeten liggen." „Meester, ik heb hem," verklaarde Pan-sad. „Wat!" riep Lu-don uit. „Je hebt Tarzan Jan-guru? Je hebt hem misschien doodgeslagen. Vertel het me, wonderbaarlijke Pan-sad die je bent, vertel het me vlug. Ik barst van nieuwsgierigheid." „Ik heb hem levend gevangen genomen, Lu-don, mijn meester," antwoordde Pan-sad. „Hij bevindt zich in het kleine vertrek dat de ouden hebben gebouwd om hen te pakken te nemen die te sterk waren om in een gevecht levend gevangen te nemen." „Schitterend, Pan-sad, ik . . . " Op datzelfde ogenblik kwam een verschrikte priester het vertrek binnen. „Vlug, meester, vlug!" riep hij. „De gangen zijn vol krijgers van Ja-don." „Je bent gek," zei de hogepriester. „Mijn krijgers houden het paleis en de tempel bezet." „Ik spreek de waarheid, meester," antwoordde de priester. „Er zijn krijgers in de gang vlak bij deze vertrekken, en ze komen uit de richting van de geheime gang die van de stad hierheen voert." „Het is mogelijk dat hij de waarheid spreekt," zei Pan-sad. „Uit die richting kwam Tarzan-jad-guru eveneens, toen ik hem verschalkte. Hij leidde zijn krijgers naar het heilige der heiligen." Lu-don liep vlug naar de deur en keek de gang in. Met één blik zag hij dat wat de priester had gezegd maar al te waar was. Een twaalftal krijgers kwam door de gang in zijn richting. Ze schenen echter alles behalve zeker van zichzelf te zijn. De hogepriester vermoedde dat, nu ze Tarzan niet meer als leider hadden, ze vrijwel verdwaald waren in de doolhoven van de onderaardse gewelven van de tempel. Nadat hij zich weer in zijn kamer had teruggetrokken, greep hij een 192
aan het plafond hangende leren riem. Hij gaf er een ruk aan, en op hetzelfde ogenblik klonken er door de tempel de diepe klanken van een metalen gong. Vijfmaal klonken de doffe tonen door de gangen. Toen wendde hij zich tot de twee priesters. „Neem de vrouw mee en volg me," beval hij. Hij liep het vertrek door en verdween door een kleine deur, terwijl de twee anderen Jane Clayton optilden en hem volgden. Via een kleine gang en een trap kwamen ze tenslotte, nadat ze nog een doolhof van zijgangen waren doorgelopen, bij een wenteltrap. Toen ze deze beklommen hadden, bevonden ze zich in de grootste van de binnenste altaarhoven, dicht bij het oostelijk altaar. Uit alle richtingen klonk nu, zowel uit de gangen beneden als boven, het geluid van haastige voetstappen. De vijf slagen op de grote gongen hadden de getrouwen opgeroepen om Lu-don in zijn privé-vertrekken te komen verdedigen. De priesters, die de weg kenden, leidden de krijgers naar de plek toe, en het duurde niet lang of zij die Tarzan hadden gevolgd, waren niet alleen zonder aanvoerder, maar bevonden zich tevens tegenover een grote overmacht. Het waren dappere knapen, maar in de gegeven omstandigheden konden ze weinig uitrichten. Ze trokken zich dan ook terug langs de weg die ze gekomen waren. Toen ze eenmaal de kleinere gangen hadden bereikt, was hun veiligheid verzekerd omdat ze maar konden worden aangevallen door één vijand tegelijk. Hun plannen waren echter verijdeld en misschien was hun hele zaak zelfs wel verloren, zo sterk had Ja-don op het succes van hun onderneming gerekend. Toen Ja-don het slaan op de tempelgong hoorde, veronderstelde hij dat Tarzan en zijn groep hun eerste slag geslagen hadden. Hij opende daarom zijn aanval op de paleispoort. Tot de oren van Lu-don, in de binnenste tempel, drongen de woeste krijgskreten door die het begin van de strijd aankondigden. Hij liet Pan-sad en de andere priester achter om de vrouw te bewaken, en snelde zelf naar het paleis om zijn troepen aan te voeren. Terwijl hij door de tempel liep, stuurde hij een boodschapper uit om naar de toestand beneden te gaan informeren, en anderen om onder zijn volgelingen het bericht te verspreiden dat de man die zich uitgaf voor Dor-ul-Otho in de tempel gevangen zat. Toen het lawaai van de strijd boven A-lur opsteeg, keerde luitenant Erich Obergatz zich op zijn bed van zachte huiden om en ging rechtop zitten. Hij wreef zijn ogen uit en keek om zich heen. Buiten was het nog donker. „Ik ben Jad-ben-Otho," riep hij, „wie durft mijn slaap te verstoren?" Een slavin, die aan het voeteneinde van zijn bed gehurkt zat, huiverde en raakte met haar voorhoofd de grond aan. „De vijand moet 193
gekomen zijn, O Jad-ben-Otho." Ze sprak op kalmerende toon, want ze kende de verschrikkingen van de dolzinnige woede waartoe zelfs de onbeduidendste dingen de Grote God soms konden brengen. Een priester vloog plotseling door de draperieën voor de ingang, viel op zijn knieën en wreef zijn voorhoofd langs de stenen. „O Jad-ben-Otho," riep hij uit, „de krijgers van Ja-don hebben het paleis en de tempel aangevallen. Op dit ogenblik vechten ze zelfs al in de gangen bij de vertrekken van Lu-don, en de hogepriester smeekt u naar het paleis te komen en uw trouwe krijgers aan te moedigen door uw aanwezigheid." Obergatz sprong op. „Ik ben Jad-ben-Otho," schreeuwde hij. „Met bliksem zal ik de godslasteraars vernietigen die het wagen de heilige stad van A-lur aan te vallen." Een ogenblik vloog hij doelloos en krankzinnig door het vertrek heen en weer, terwijl de priester en de slavin op hun knieën met het hoofd tegen de grond gedrukt bleven zitten. „Kom mee," riep Obergatz, terwijl hij de slavin een gemene trap in de zij gaf. „Kom mee! Of wou je soms hier de hele dag blijven liggen terwijl de machten van de duisternis de Lichtstad overweldigen?" Door en door bang, zoals allen die gedwongen waren de Grote God te dienen, stonden de twee op en volgden Obergatz naar het paleis. Boven het geschreeuw van de krijgers uit klonken voortdurend de kreten van de tempelpriesters: „Jad-ben-Otho is hier en de valse Dor-ul-Otho zit gevangen in de tempel." De aanhoudende kreten bereikten zelfs de oren van de vijand, wat ook de bedoeling was. Hoofdstuk XXIV DE BOODSCHAPPER DES DOODS Toen de zon opkwam, stond Ja-don met zijn troep nog voor de paleispoort. Het oude opperhoofd had zich meester gemaakt van het grote gebouw aan de andere kant van het paleis, en op het dak daarvan had hij een krijger geposteerd om naar de noordelijke muur van het paleis te kijken, waarop Ta-den zijn aanval zou richten. De minuten werden echter uren, zonder dat er iets van Ta-dens troepen te zien was. Toen verschenen, in het volle licht van de nieuwe zon, op het dak van een van de paleisgebouwen Lu-don, de hogepriester, Mo-sar, de troonpretendent, en de vreemde naakte 194
figuur met verse varens en bloemen in zijn lange haar en baard gestrengeld. Achter hen kwam een groot aantal onderpriesters, die in koor zongen: 'Dit is Jad-ben-Otho, leg uw wapens neer en geef u over'. Dit herhaalden ze keer op keer afgewisseld met de kreet: 'De valse Dor-ul-Otho is gevangen'. In een van de pauzes, die geregeld voorkomen in gevechten tussen legers met wapens die grote lichamelijke kracht vereisen, klonk plotseling uit de volgelingen van Ja-don een stem op, die riep: „Laat ons de Dor-ul-Otho zien. Wij geloven jullie niet!" „Wacht maar!" riep Lu-don. „Als ik hem niet Iaat zien voordat de zon haar eigen breedte verder is geklommen, zullen de poorten van het paleis geopend worden en zullen mijn krijgers de wapens neerleggen." Hij wendde zich tot een van zijn priesters en gaf enkele korte bevelen. De aapmens liep in zijn kleine cel op en neer. Bitter verweet hij zich zijn stommiteit die hem in deze val had gebracht. Maar was het wel een stommiteit? Wat had hij anders kunnen doen dan zijn vrouw te hulp te komen? Hij vroeg zich af hoe ze haar uit Ja-lur hadden ontvoerd. Toen verschenen er plotseling voor zijn geestesoog de trekken van de krijger die hij enkele ogenblikken geleden met haar had gezien. Ze kwamen hem eigenaardig bekend voor. Hij pijnigde zijn hersens om zich te herinneren waar hij die man eerder had gezien. Toen wist hij het. Het was de krijger die zich buiten Ja-lur had aangesloten bij het leger van Ja-don, toen Tarzan op de grote gryf naar de hoofdstad van het opperhoofd uit het noorden was gereden. Maar wie kon de man zijn? Tarzan wist dat hij hem nog voor die dag moest hebben gezien. Toen hoorde hij hoe er op de gong werd geslagen, en vanuit de gang klonken heel flauw voetgetrappel en geschreeuw. Hij vermoedde dat zijn krijgers ontdekt waren en er een gevecht was ontstaan. Hij was nijdig op zichzelf en op het lot dat hem ervan weerhield eraan deel te nemen. Keer op keer probeerde hij de deuren van zijn gevangenis en ook het valluik te forceren. Zijn pogingen bleven echter zonder succes. Hij tuurde naar de opening boven hem, maar kon niets zien. Toen begon hij weer op en neer te lopen als een gevangen leeuw achter zijn tralies. De minuten sleepten zich langzaam voort tot uren. Zwak drongen geluiden tot hem door als van mannen die op grote afstand schreeuwden. Het gevecht was aan de gang. Hij vroeg zich af of Ja-don zou winnen. Mocht dat inderdaad het geval zijn, zouden 195
zijn vrienden hem dan ooit vinden in dit geheime vertrek in de ingewanden van de heuvel? Hij betwijfelde het sterk. En toen, op het ogenblik dat hij opnieuw naar boven keek, scheen er iets in het midden van de opening te hangen. Hij ging er dichter naar toe en spande zijn ogen tot het uiterste in. Ja, er was iets. Het scheen een touw te zijn. Tarzan vroeg zich af of het er altijd was geweest. Ja, dat moest wel, redeneerde hij, want hij had geen enkel geluid gehoord. Bovendien was het in het vertrek zo donker, dat het hem best ontgaan kon zijn. Hij stak zijn hand ernaar uit. Juist kon hij erbij. Hij probeerde of het zijn gewicht kon dragen. Toen liet hij het los en liep achteruit, er steeds naar kijkend, zoals een dier naar een onbekend voorwerp kijkt - een van de trekjes die Tarzan van andere mensen onderscheidde en zijn overeenkomst met de wilde dieren van zijn geboortejungle beter deden uitkomen. Keer op keer raakte hij het aan en beproefde hij het, terwijl hij steeds luisterde naar een waarschuwend geluid van boven. Hij paste heel goed op dat hij niet op het valluik stapte. Toen hij tenslotte met zijn volle gewicht aan het touw ging hangen en zijn voeten optrok, spreidde hij ze wijd uit, zodat hij, als hij viel, naast het luik zou terechtkomen. Het touw bleek sterk genoeg te zijn om hem te dragen. Geen enkel geluid drong tot hem door, niet van boven en niet van beneden. Heel langzaam en heel voorzichtig trok hij zich hand over hand op. Steeds dichter naderde hij het plafond. Over enkele ogenblikken zou hij door de opening kunnen kijken. Zijn uitgestrekte armen staken al in het zich boven hem bevindende vertrek, toen ze plotseling gegrepen werden, zodat hij geen kans kreeg verder te klimmen of terug te gaan. Onmiddellijk verscheen er een licht in het vertrek boven hem. Toen zag hij het afzichtelijke masker van een op hem neerkijkende priester. In zijn handen had de kerel leren riemen, waarmee hij Tarzans polsen en onderarmen bond, tot ze vanaf zijn ellebogen bijna tot aan zijn vingers waren samengeperst. Achter deze priester zag Tarzan even later nog andere, en het volgende ogenblik werd hij door hen gegrepen en door het gat getrokken. Bijna zodra zijn ogen boven de vloer uitkwamen, begreep hij hoe ze hem te pakken hadden genomen. Twee lussen hadden het gat in het plafond van zijn kerker omringd. Aan weerskanten van het vertrek had een priester met het uiteinde van een van deze touwen in zijn handen klaargestaan. Toen hij tot op voldoende hoogte door de opening was geklommen, hadden de priesters hun touw snel aangetrokken en was hij hun weerloze gevangene geweest. En nu bonden ze zijn benen vanaf zijn enkels tot aan zijn knieën, 196
waarna ze hem optilden en uit het vertrek droegen. Er werd geen woord gesproken terwijl ze hem naar de voorhof van de tempel brachten. Het krijgsrumoer was in volume gestegen toen Ja-don zijn troepen tot nieuwe krachtsinspanningen had aangevuurd. Ta-den was niet gekomen en de troepen van het oude opperhoofd vertoonden tekenen van toenemende demoralisatie. Op dat ogenblik droegen de priesters Tarzan Jad-guru het dak op en stelden hem ten toon voor de krijgers van beide partijen. „Hier is de valse Dor-ul-Otho," schreeuwde Lu-don. Obergatz, wiens verwarde brein de betekenis van wat er om hem heen gebeurde geen ogenblik ten volle begrepen had, keek toevallig naar de gebonden, weerloze gevangene. Toen zijn blik op de edele trekken van de aapmens viel, puilden zijn ogen bijna uit zijn hoofd van verbazing en angst en werd zijn gezicht doodsbleek. Eenmaal eerder had hij Tarzan van de Apen gezien, maar vaak had hij gedroomd dat hij hem ontmoette, en steeds nam de aapmens dan wraak voor het onrecht dat hem en de zijnen was aangedaan door de meedogenloze handen van de drie Duitse officieren die hun manschappen waren voorgegaan in het vernielen van Tarzans vredige huis. Kapitein Fritz Schneider en onderluitenant Von Goss hadden voor hun nodeloze wreedheden geboet. En nu stond Obergatz, de laatste van de drie, van aangezicht tot aangezicht met de Nemesis die hem vele moeizame maanden lang in zijn dromen had achtervolgd. Dat hij gebonden en weerloos was, verminderde de angst van de Duitser niet - hij scheen niet te beseffen dat een man zo niets kon doen. Hij stond alleen maar te trillen en te beven. Lu-don, die dit zag, maakte zich ongerust dat de anderen het eveneens zouden zien en tot het besef zouden komen dat deze gevaarlijke idioot geen god was - dat Tarzan Jad-guru van de twee de goddelijkste figuur was. De hogepriester zag al enkele in de buurt staande paleiskrijgers fluisteren en wijzen. Hij liep naar Obergatz toe en zei zacht tegen hem: „Jij bent Jad-ben-Otho. Ontmasker hem!" De Duitser vermande zich. De nevel van angst trok weg van zijn geest en de woorden van de hogepriester gaven hem een kans op redding. „Ik ben Jad-ben-Otho!" schreeuwde hij. Tarzan keek hem recht in de ogen. „Je bent luitenant Obergatz van het Duitse leger," zei hij in onberispelijk Duits. „Je bent de laatste van de drie die ik zolang heb gezocht. En in je hart weet je heel goed dat God ons tenslotte niet voor niets heeft samengebracht." De geest van luitenant Obergatz werkte nu helder en vlug. Ook hij zag de twijfelende uitdrukking op de gezichten van enkelen om zich heen. Hij zag de vijandelijke krijgers van beide steden terloops bij de 197
poort staan. Aller blikken richtten zich op hem en de gebonden gestalte van de aapmens. Hij besefte dat besluiteloosheid nu ondergang en ondergang nu de dood zou betekenen. Hij verhief zijn stem met de scherpe, blaffende toon van een Pruisisch officier. Het geluid was zo volkomen anders dan het idiote geschreeuw van vroeger, dat het ieders aandacht trok en een uitdrukking van verbazing op het sluwe gezicht van Lu-don bracht. „Ik ben Jad-ben-Otho," blafte Obergatz. „Dit wezen is geen zoon van mij. Als les voor alle godslasteraars zal hij sterven op het altaar door de hand van de god die hij te schande heeft gemaakt. Breng hem en laten, wanneer de zon zijn hoogste punt heeft bereikt, de getrouwen zich verzamelen in de tempelhof om getuige te zijn van de wraak van deze goddelijke hand." Met deze woorden hief hij zijn rechterhand op. De mannen die Tarzan hadden gebracht, brachten hem, zoals Obergatz bevolen had, ook weg. Daarna wendde de Duitser zich weer tot de krijgers bij de poort. „Werp uw wapens neer, krijgers van Ja-don," riep hij, „want anders zal ik mijn bliksemen oproepen om u te verzengen waar u staat. Zij die doen wat ik zeg, zullen vergiffenis krijgen. Kom, werp uw wapens neer." De krijgers van Ja-don voelden zich niet bijster op hun gemak. Ze wierpen smekende blikken op hun aanvoerder en angstige in de richting van de mannen op het dak. Ja-don sprong tussen zijn manschappen in. „Laten de lafaards en slappelingen hun wapens neerleggen en het paleis binnengaan," riep hij, „maar nooit zullen Ja-don en de krijgers van Ja-lur met hun voorhoofd de voeten aanraken van Lu-don en zijn valse god. Neem een besluit!" riep hij zijn krijgers toe. Enkelen wierpen hun wapens neer en liepen met een schaapachtige uitdrukking op hun gezicht door de poort het paleis binnen. Trouw en loyaal bleef het grootste gedeelte van de krijgers echter om hem heen staan. En toen de laatste zwakkeling hun gelederen verlaten had, hief Ja-don de woeste kreet aan waarmee hij zijn volgelingen tot de aanval voerde. Opnieuw brandde de strijd aan de paleispoort los. Nu eens dreven Ja-dons troepen de verdedigers het paleis in, dan weer golfde de strijd terug naar de stad. En nog steeds verschenen Ta-den en zijn hulptroepen niet. Het liep tegen de middag. Lu-don had alle beschikbare mannen verzameld die niet nodig waren voor de verdediging van de tempel. Onder leiding van Pan-sad stuurde hij ze door de geheime gang de stad in, waar ze Ja-dons troepen in de rug aanvielen, terwijl de paleistroepen ze van voren bestookten. Nu ze van twee kanten door een numerieke overmacht werden 198
aangevallen, was het resultaat onvermijdelijk. De overblijfsels van Ja-dons kleine leger capituleerden tenslotte en het oude opperhoofd werd als gevangene voor Lu-don gebracht. „Breng hem naar de tempelhof," zei de hogepriester. „Hij zal getuige zijn van de dood van zijn medeplichtige. En misschien zal Jadben-Otho een zelfde vonnis over hem vellen." De tempelhof was volgepakt met mensen. Aan beide kanten van het westelijk altaar stonden Tarzan en zijn vrouw, gebonden en weerloos. Toen het strijdrumoer bedaarde, zag de aapmens dat Ja-don met zijn polsen stijf voor zijn lichaam gebonden de tempelhof werd binnengebracht. Tarzan keek naar Jane en knikte in de richting van Ja-don. „Dat ziet eruit als het einde," zei hij kalm. „Hij was onze laatste en enige hoop." „We hebben elkaar eindelijk gevonden, John," antwoordde ze. „En onze laatste dagen hebben we samen doorgebracht. Mijn enige wens is dat, als ze jou doden, ze mij niet in leven laten." Tarzan gaf geen antwoord, want diep in zijn hart koesterde hij dezelfde bittere gedachte als zij - niet de angst dat ze hen zouden doden, maar de angst dat ze haar niet zouden doden. De aapmens trok aan zijn riemen, maar ze waren te talrijk en te sterk. Een priester, die het zag, gaf de weerloze aapmens met een gemeen lachje een klap in het gezicht. „De bruut!" riep Jane uit. Tarzan glimlachte. „Ik ben vroeger wel meer zo geslagen, Jane," zei hij. „En altijd heeft de lafaard het met zijn leven moeten bekopen." „Heb jij dan nog hoop?" vroeg ze. „Ik leef nog," zei hij, alsof dat antwoord voldoende was. Ze was een vrouw en ze bezat niet de moed van deze man die totaal geen vrees kende. Diep in haar hart wist ze dat hij om twaalf uur op het altaar zou sterven, want hij had haar, nadat hij naar de tempelhof was gebracht, verteld dat Obergatz het doodvonnis over hem had uitgesproken. Ook wist ze dat Tarzan wel wist dat hij moest sterven, maar dat hij te dapper was om dat zelfs tegenover zichzelf toe te geven. Toen ze hem daar zo trots en dapper tussen zijn woeste beulen zag staan, schreeuwde haar hart het uit tegen de wreedheden van het lot dat hem had getroffen. Het scheen een groot en afschuwelijk onrecht te zijn dat dit wonderbaarlijke wezen, dat nu nog trilde van leven en kracht, straks niets anders zou zijn dan een bloedende klomp vlees - en dat alles volkomen nutteloos. Graag zou ze haar leven hebben aangeboden voor dat van hem. Ze wist echter dat zoiets alleen maar verspillen van woorden zou zijn, omdat hun beu199
len konden doen wat ze wilden. Voor hem de dood, voor h a a r . . . Ze rilde bij de gedachte. Nu kwamen Lu-don en de naakte Obergatz, en de hogepriester leidde de Duitser naar zijn plaats achter het altaar, terwijl hij zelf links van de ander ging staan. Lu-don fluisterde iets tegen Obergatz en knikte tegelijkertijd in de richting van Ja-don. De Duitser wierp een boosaardige blik op het oude opperhoofd. „En na de valse god," riep hij, „de valse profeet." Eerst wees hij op Ja-don, toen keek hij naar Jane Clayton. „En de vrouw?" vroeg Lu-don. „De zaak van die vrouw zal ik later berechten," antwoordde Obergatz. „Vanavond zal ik met haar praten, wanneer ze gelegenheid heeft gehad om na te denken over de gevolgen van het opwekken van Jad-ben-Otho's toorn." Hij sloeg zijn ogen op naar de zon. „De tijd nadert," zei hij tegen Ludon. „Maak het offer gereed." Lu-don knikte tegen de priesters die om Tarzan heen stonden. Ze grepen de aapmens en tilden hem op het altaar, waar ze hem met het hoofd naar het zuidelijk gedeelte van de monoliet, niet meer dan enkele passen van de plek waar Jane stond, op zijn rug neerlegden. Impulsief, en voordat ze haar konden tegenhouden, snelde ze naar voren, boog zich naar voren en drukte een kus op het voorhoofd van haar man. „Vaarwel, John," fluisterde ze. „Vaarwel," antwoordde hij glimlachend. De priesters grepen haar en trokken haar weg. Lu-don overhandigde Obergatz het offermes. „Ik ben de Grote God," riep hij uit, „en op deze manier komt de goddelijke wraak over al mijn vijanden!" Hij keek op naar de zon en hief toen het mes op boven zijn hoofd. „Op deze manier sterven de lasteraars van god!" schreeuwde hij, en op hetzelfde ogenblik klonk een scherpe staccato-klank boven de stille, in de ban van de gebeurtenissen verkerende menigte uit. Er ging een hoog gefluit door de lucht en Jad-ben-Otho sloeg levenloos over zijn voorgenomen slachtoffer heen. Opnieuw klonk hetzelfde angstaanjagende geluid en Lu-don viel. Bij de derde keer stortte Mo-sar neer. Nu keken de krijgers en het volk in de richting waaruit dat nieuwe geluid gekomen was, namelijk het westelijk gedeelte van de tempelhof. Bovenop de tempelmuur zagen ze twee gestalten: een Ho-don krijger en naast hem een bijna naakt wezen van het ras van Tarzan Jadguru. Over zijn schouder en om zijn heupen hingen vreemde, brede gordels vol mooie cilinders die glinsterden in het zonlicht, en in zijn handen hield hij een glanzend ding van hout en metaal, uit het uiteinde waarvan een blauwgrijs rookspiraaltje opsteeg. 200
Toen klonk helder en duidelijk de stem van de Ho-don krijger in de oren van de zwijgende menigte: „Aldus spreekt de ware Jad-benOtho," riep hij, „door deze, zijn Boodschapper des Doods. Snij de banden van de gevangenen door. Snij de banden van de Dor-ul Otho en van Ja-don, koning van Pal-ul-don door, evenals die van haar, de vrouw van de zoon van god." Pan-sad, vervuld van de waazin van het fanatisme, zag de macht en de glorie van het regiem dat hij had gediend, ineenstorten. Maar aan één schreef hij de oorzaak van deze ramp, die hem zojuist getroffen had, toe. Het was het wezen dat daar op het offeraltaar lag, dat Lu-don gedood en zijn machtsdroom vernietigd had. Het offermes lag nog op het altaar, op de plek waar het uit de dode vingers van Obergatz was gevallen. Pan-sad sloop er wat dichter naar toe. Juist toen hij het mes wilde grijpen, schreeuwde het vreemde ding in de handen van het vreemde wezen echter zijn hoogtonige verdoemingswoord uit, en Pan-sad, de onderpriester, viel met een doordringende gil op het lijk van zijn meester. „Grijp alle priesters," riep Ta-den de krijgers toe, „en laat niemand aarzelen, opdat de afgezant van Jad-ben-Otho nog niet meer bliksemstralen tussen u werpt." De krijgers en het volk waren nu getuige geweest van een vertoon van goddelijke macht dat zelfs minder gelovige en meer verlichte geesten zou hebben overtuigd. En omdat velen van hen nog maar zo kort geleden getwijfeld hadden tussen de Jad-ben-Otho en Lu-don en de Dor-ul-Otho van Ja-don, was het voor hen niet moeilijk onmiddellijk partij te kiezen voor de laatste, voornamelijk in verband met het onweerlegbare argument in de handen van hem die Taden de afgezant van de Grote God had genoemd. Het volgende ogenblik omringden de krijgers geestdriftig de priesters. En toen ze weer naar de westelijke tempelmuur keken, zagen ze daarover een groot aantal krijgers stromen. Wat hun echter de meeste angst inboezemde, was het feit dat velen van deze zwarte en behaarde krijgers Waz-don waren. Aan hun hoofd liep de vreemdeling met het glanzende wapen. Rechts van hem liep Ta-den, de Ho-don, en links Om-at, de zwarte gund van Kor-ul-ja. Een krijger dicht bij het altaar had het offermes gegrepen en de riemen van Tarzan, Ja-don en Jane doorgesneden. Met hun drieën stonden ze naast het altaar. En toen de nieuwe troepen zich van het westelijk eind van de tempel een weg in hun richting baanden, sperde de vrouw haar ogen wagenwijd open in een mengeling van verbazing, ongeloof en hoop. En de vreemdeling hing het geweer over zijn schouder, holde naar voren en nam haar in zijn armen. 201
„Jack," riep ze, snikkend tegen zijn schouder. „Jack, mijn jongen!" Toen kwam Tarzan van de Apen en sloeg zijn armen om hen allebei heen, en de koning van Pal-ul-don en de krijgers en het volk knielden neer op de tempelhof en drukten, voor het altaar, waar de drie stonden, hun voorhoofd tegen de grond. Hoofdstuk XXV NAAR HUIS Binnen een uur na de dood van Lu-don en Mo-sar verzamelden de hoofden en de voornaamste krijgers van Pal-ul-don zich in de grote troonzaal van het paleis te A-lur op de treden van de hoge pyramide en riepen Ja-don, nadat ze hem op het hoogste punt hadden geplaatst, tot koning uit. Aan één kant van het oude opperhoofd stond Tarzan van de Apen en aan de andere kant Korak, de Doder, waardig zoon van de machtige aapmens. Toen de korte plechtigheid achter de rug was en de krijgers met opgeheven knotsen trouw hadden gezworen aan hun nieuwe heerser, stuurde Ja-don een vertrouwd detachement naar Ja-lur, om O-lo-a, Pan-at-lee en zijn eigen vrouwen te halen. Vervolgens bespraken de krijgers de toekomst van Pal-ul-don, waarbij de vraag werd geopperd over het beheer van de tempels en het lot van de priesters, die feitelijk zonder uitzondering, ontrouw waren geweest aan de regering van de koning en steeds alleen op eigen macht en voordeel uit waren geweest. Toen wendde Ja-don zich tot Tarzan. „Laat de Dor-ul-Otho en zijn volk de wensen van zijn vader overbrengen," zei hij. „Het probleem is heel eenvoudig," zei de aapmens, „als u alleen maar dat wilt doen wat welgevallig is in de ogen van uw god. Uw priesters hebben u, om hun macht te vergroten, geleerd dat Jadben-Otho een wrede god is, dat zijn ogen graag bloed en lijden zien. Maar de valsheid van hun leer is u vandaag heel duidelijk aangetoond door de totale nederlaag van het priesterschap. Neem dus de tempels af van de mannen en geef ze aan de vrouwen, zodat ze bestuurd kunnen worden in goedheid, zachtaardigheid en liefde. Was het bloed van uw oostelijk altaar af en maak het westelijk voor eeuwig droog. Eenmaal heb ik Lu-don gelegenheid gegeven die dingen te doen, maar hij sloeg mijn raad in de wind en weer is de offergang gevuld met slachtoffers. Bevrijd deze in alle tempels van Pal-ul-don. Breng offeranden van de geschenken die het volk het liefst geeft en leg ze op de altaren van uw god. Daar zal hij ze zegenen, en de 202
priesteressen van Jad-ben-Otho kunnen ze verdelen onder hen die ze het hardst nodig hebben." Toen hij zweeg, steeg er een goedkeurend gemompel uit de menigte op. Allang waren ze de gierigheid en wreedheid van de priesters moe geweest, en nu er uit hogere bron een aannemelijk plan was gekomen, om zich van de oude religieuze rite te bevrijden, zonder dat dit een verandering in het geloof van het volk nodig maakte, grepen ze het met beide handen aan. ,,En de priesters," riep er een. „Die zullen we doden op hun eigen altaar, als het de Dor-ul-Otho behaagt dit te bevelen." „Nee," riep Tarzan. „Laat er niet nog meer bloed vloeien. Geef hun de vrijheid en het recht dat te gaan doen wat ze het liefst willen." Die avond werd er in de Pal-e-don-so een groot feest gegeven, en voor het eerst in de geschiedenis van het oude Pal-ul-don zaten zwarte krijgers in vrede en vriendschap aan met blanke. Tevens werd er een verdrag gesloten tussen Ja-don en Om-at, waardoor hun volken voor eeuwig vrienden en bondgenoten zouden zijn. Op dat feest hoorde Tarzan de reden waarom Ta-den niet op de afgesproken tijd had aangevallen. Er was van Ja-don een boodschapper gekomen met de instructie de aanval tot twaalf uur uit te stellen. Bijna te laat hadden ze ontdekt dat de boodschapper een vermomde priester van Lu-don was. Ze hadden hem toen gedood en waren nog juist op het laatste ogenblik doorgedrongen tot de tempelhof. De volgende dag arriveerden O-lo-a, Pan-at-lee en de vrouwen van Ja-don in het paleis, en in de grote troonzaal werden Ta-den met O-lo-a en Om-at met Pan-at-lee in het huwelijk verbonden. Een week lang bleven Tarzan, Jane en Korak, evenals Om-at en zijn krijgers, de gasten van Ja-don. Toen kondigde de aapmens aan dat hij Pal-ul-don wilde verlaten. Vaag was het idee van hun gastheren over de ligging van de hemel, en even vaag het middel met behulp waarvan de goden reisden tussen hun hemelse tehuizen en de nederige stulpen van de mens. Er werd dus geen enkele vraag gesteld toen bekend werd dat de Dor-ul-Otho met zijn vrouw en zoon in noordelijke richting over land zouden vertrekken. Ze vertrokken door de Kor-ul-ja, vergezeld door de krijgers van die stam, plus een groot aantal Ho-don krijgers onder aanvoering van Ta-den. De koning en vele krijgers, plus een groot aantal mensen begeleidden hen tot buiten de grenzen van A-lur. Nadat ze afscheid van hen hadden genomen, zagen de drie Europeanen hoe hun eenvoudige en trouwe vrienden in het stof knielden tot de stoet de stad verlaten had en verdwenen was tussen de bomen van het in de buurt liggende woud. 203
Ze rustten een dag bij de Kor-ul-ja, terwijl Jane de oude grotten van deze vreemde mensen inspecteerde. Toen trokken ze verder, de ruige schouder van Pastar-ul-ved vermijdend, zigzaggend langs de tegenoverliggende helling afdalend naar het grote moeras. Ze bewogen zich heel veilig, omringd als ze waren door hun escorte van Ho-don en Waz-don. Ongetwijfeld rees in het hart van velen van hen de vraag op hoe die drie het grote moeras zouden oversteken. Tarzan liet zich door dat probleem echter helemaal niet verontrusten. In zijn leven had hij tegenover veel hindernissen gestaan. Steeds had hij echter geleerd dat waar een wil is, ook een weg is om ze te overwinnen. In zijn geest zweefde een makkelijke oplossing van de oversteek, maar het was er een die volkomen afhing van het toeval. Het was de ochtend van de laatste dag, toen er bij het opbreken van het kamp een diep gebrul klonk uit een in de buurt gelegen bosje. De aapmens glimlachte. Het lot was hem gunstig gezind. Op passende wijze zouden de Dor-ul-Otho, zijn vrouw en zijn zoon vertrekken uit het nog nooit in kaart gebrachte Pal-ul-don. Hij had nog steeds de speer bij zich die Jane had gemaakt en waarop hij zoveel prijs stelde dat hij hem na zijn bevrijding in de tempel van A-lur had laten zoeken. Het wapen was gevonden en bij hem gebracht. Lachend had hij haar verteld dat het een ereplaatsje behoorde in te nemen boven hun haard, precies zoals het ouderwetse geweer van haar puriteinse grootvader een ereplaatsje had ingenomen boven de haard van professor Porter, haar vader. Bij het horen van het gebrul, keken de Ho-don krijgers, van wie enkelen Tarzan hadden vergezeld op zijn tocht van Ja-dons kamp naar Ja-lur, vragend naar de aapmens, terwijl Om-ats Waz-don naar bomen zochten, omdat de gryf het enige wezen in Pal-ul-don was dat zelfs niet veilig door een groot aantal krijgers kon worden aangevallen. Zijn taaie, gepantserde huid was ondoordringbaar voor hun messen, terwijl hun knotsen er op afketsten alsof ze naar de rotsachtige schouder van Pastar-ul-ved werden geslingerd. „Wacht," zei de aapmens, en met zijn speer in zijn hand ging hij naar de gryf toe, terwijl hij de lugubere kreet van de Tor-o-don uitte. Het gebrul hield op en ging over in een dof gerommel. Een ogenblik later kwam het reusachtige beest te voorschijn. Wat volgde, was alleen maar een herhaling van de vroegere ervaring van de aapmens met deze reusachtige, vraatzuchtige schepsels. En zo gebeurde het dat Jane, Korak en Tarzan op de rug van een pre-historische triceratops door het moeras van Pal-ul-don reden, terwijl de lagere reptielen angstig sissend wegvluchtten. Op de tegenovergelegen oever draaiden ze zich om, om een afscheidsgroet aan Ta-den, Om-at en de dappere krijgers te roepen, die ze hadden le204
ren bewonderen en respecteren. Toen dreef Tarzan zijn reusachtige rijdier verder naar het noorden. Pas toen hij ervan overtuigd was dat de Waz-don en de Ho-don tijd hadden gehad om de betrekkelijke veiligheid van de ravijnen en heuvels te bereiken, liet hij het vrij. Toen wendden ze zich opnieuw naar het noorden, en met lichte en dappere harten vingen ze de lange reis aan naar het land dat het beste is van allemaal - naar huis. VERKLARENDE WOORDENLIJST Uit gesprekken met Lord Greystoke en uit zijn aantekeningen en kaarten is een aantal interessante gegevens verzameld over de taal en de gewoonten van de inwoners van Pal-ul-don, die niet voorkomen in het verhaal. Voor hen die graag delven naar de afleiding van de in de tekst gebruikte eigennamen, om op die manier enig inzicht in de taal van het ras te krijgen, is een onvolledige woordenlijst toegevoegd, samengesteld met behulp van enkele van Lord Greystoke's aantekeningen. Een punt van bijzonder belang is het feit dat de namen van alle manlijke haarloze pithecanthropi met een medeklinker beginnen, een even aantal lettergrepen hebben en eindigen op een medeklinker, terwijl de namen van de vrouwen van hetzelfde ras met een klinker beginnen, een oneven aantal lettergrepen hebben en op een klinker eindigen. Daarentegen beginnen de namen van de behaarde zwarte pithecanthropi, die een even aantal lettergrepen hebben, met een klinker en eindigen op een medeklinker. De vrouwen van die soort hebben een oneven aantal lettergrepen in hun namen, die altijd beginnen met een medeklinker en eindigen op een klinker. A. Licht. Ab. Jongen. Ab-on. Waarnemend gund van Kor-ul-ja. Ad. Drie. Adad. Zes. Adadad. Negen. Adaden. Zeven. Aden. Vier. Adenaden. Acht. Adenen. Vijf. A-lur. Lichtstad. An. Speer. An-un. Vader van Pan-at-lee. As. De zon. At. Staart. 205
Bal. Goud of gouden. Bar. Strijd. Ben. Groot. Bu. Maan. Bu-lot. (Maangezicht). Zoon van het opperhoofd Mo-sar. Bu-lur. (Maanstad). De stad van de Waz-ho-don. Dak. Dik of vet. Dak-at. (Vetstaart). Hoofd van een Ho-don dorp. Dak-lot. Een van Ko-tans paleiswachten. Dan. Rots. Den. Boom. Don. Man of mens. Dor. Zoon. Dor-ul-Otho. (Zoon van god). Tarzan. E. Waar. Ed. Zeventig. El. Gratie of sierlijk. En. Een. Enen. Twee. Es. Ruw. Es-sat. (Ruwhuid). Hoofd van de behaarde zwarten van de stam van Om-at. Et. Tachtig. Fur. Dertig. Ged. Veertig. Go. Duidelijk of helder. Gryf. 'Triceratops. Een soort grote, grasetende dinosaurus van de orde Ceratopsia. De schedel had twee grote hoorns boven de ogen, een middelmatig grote hoorn op de neus. een hoornige bek en een grote, benige kraag om de nek. Hun tenen, vijf van voren en drie van achteren, waren voorzien van hoeven, en de staart was groot en sterk'. (Aldus Webster's Dictionary). De gryf van Pal-ul-don is precies zo, behalve dat hij alleseter is en sterke, machtig bewapende kaken en klauwen heeft, in plaats van hoeven. Kleur: gele snuit met blauwe randen om ogen; kraag van boven rood en van onder geel; buik geel; lichaam leikleurig; poten evenzo. Benige uitsteeksels geel, behalve langs de ruggegraat - deze zijn rood. Staart komt overeen met lichaam en buik. Hoorns ivoorkleurig. Gund. Opperhoofd. Guru. Verschrikkelijk. Het. Vijftig. Ho. Wit of blank. Ho-don. De onbehaarde blanken van Pal-ul-don. 206
Id. Zilver. Id-an. Een van de twee broers van Pan-at-lee. In. Donker. In-sad. Kor-ul-ja krijger, die samen met Tarzan, Om-at en Ta-den op zoek ging naar Pan-at-lee. In-tan. Kor-ul-lul, die ter bewaking werd achtergelaten bij Tarzan. Ja. Leeuw. Jad. De of het. Jad-bal-lul. Het gouden meer. Jad-ben-lul. Het grote meer. Jad-ben-Otho. De Grote God. Jad-guru-don. De verschrikkelijke man. Jad-in-lul. Het donkere meer. Ja-don. (De leeuwman). Hoofd van een Ho-don dorp en vader van Ta-den. Jad Pele ul Jad-ben-Otho. De vallei van de Grote God. Ja-lur. (Leeuwenstad). Hoofdstad van Ja-don. Jar. Vreemd. Jar-don. Naam die Om-at aan Korak gaf. Jato. Sabeltandige kruising tussen leeuw en tijger. Ko. Machtig. Kor. Kloof. Kor-ul-gryf. Kloof van de gryf. Kor-ul-ja. Naam van de kloof en de stam van Es-sat. Kor-ul-lul. Naam van een andere kloof en stam van de Waz-don. Ko-tan. Koning van de Ho-don. Lav. Hard lopen of hard lopend. Lee. Ree. Lo. Ster. Lot. Gezicht. Lu. Woest, heftig. Lu-don. (Woeste man). Hogepriester van A-lur. Lul. Water. Lur. Stad. Ma. Kind. Mo. Kort. Mo-sar. (Kortneus). Opperhoofd en troonpretendent. Mu. Sterk. No. Beek. O. Gelijk. Od. Negentig. O-dan. Kor-ul-ja krijger, die samen met Tarzan, Om-at en Ta-den op zoek ging naar Pan-at-lee. Og. Zestig. 207
O-lo-a. (Als sterrelicht). Dochter van Ko-tan. Om. Lang. Om-at. (Langstaart). Een zwarte. On. Tien. Otho. God. Pal. Plaats, land. Pal-e-don-so. (Plaats waar mannen eten.) Feestzaal. Pal-ul-don. (Land van mannen). Naam van het land. Pal-ul-ja. Plaats van leeuwen. Pan. Zacht. Pan-at-lee. Geliefde van Om-at. Pan-sad. (Zachthuid). Een priester. Pastar. Vader. Pastar-ul-ved. Vader van Bergen. Pele. Vallei, dal. Ro. Bloem. Sad. Woud. San. Honderd. Sar. Neus. Sat. Huid. So. Eten. Sod. Gegeten. Sog. Etend. Son. At. Ta. Groot. Ta-den. (Grote boom). Een blanke. Tan. Krijger. Tarzan-jad-guru. Tarzan de verschrikkelijke. To. Purper. Ton. Twintig. Tor. Beest. Tor-o-don. Beestachtig mens. Tu. Helder. Tu-lur. (Heldere stad). De stad van Mo-sar. UI. Van. Un. Oog. Ut. Koren. Ved. Berg. Waz. Zwart. Waz-don. De behaarde zwarten van Pal-ul-don. Waz-ho-don. (Zwarte blanken). Een gemengd ras. Xot. Duizend. Yo. Vriend. Za. Meisje. 208
De bekendste schepping van deze buitengewone schrijver is ongetwijfeld 'Tarzan' - Tarzan v a n de apen - een figuur die door boek en film
de harten van jong en
oud
in
alle werelddelen
heeft
veroverd. De volledige 'Tarzan'-serie zal exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen verschijnen in de WITTE RAVEN-pockets. Tot dusverre verschenen:
T A R Z A N V A N DE APEN D E TERUGKEER V A N
TARZAN
TARZAN EN ZIJN DIEREN DE
ZOON
TARZAN
VAN
EN
TARZAN
DE JUWELEN V A N
OPAR
T A R Z A N I N HET O E R W O U D TARZAN DE ONTEMBARE TARZAN
DE
TARZAN
EN
VERSCHRIKKELIJKE DE G O U D E N
TARZAN
EN
HET M I E R E N V O L K
TARZAN
EN HET V E R L O R E N RIJK
TARZAN
IN
DE
TARZAN
DE
GEWELDIGE
LEEUW
ONDERWERELD
TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN TARZANS
E N HET L U I P A A R D V O L K WAAGSTUK
Het d a g b o e k v a n een gesneuvelde Duitse officier brengt Tarzan opnieuw op het s p o o r van zijn vrouw Jane, die diep in het oerwoud gevangen wordt gehouden. Zijn tocht voert hem naar Pal-u-don, een
land
waar de tijd
heeft stilgestaan en
w a a r prehistorische
monsters zich ophouden in bossen en rotsspleten . . .