VA N D E R WA A L S T E D E L I J K E E C O N O M I E Ë N I N E E N T I J D VA N M O N D I A L I S E R I N G
In het publieke en wetenschappelijke debat is van alles te doen over de lokale gevolgen van economische mondialisering. In Stedelijke economieën in een tijd van mondialisering wordt de complexe internationale literatuur over dit onderwerp op heldere wijze uiteengezet en vervolgens aan empirische toetsing onderworpen. Een analyse met betrekking tot de 22 grootstedelijke agglomeraties die Nederland telt, laat zien dat alleen immigratie een verklaring biedt voor stedelijke verschillen in werkloosheid van laaggeschoolden, de zogenaamde ‘mondialiseringsverliezers’ – internationale arbeidsdeling en concurrentie blijken niet relevant. Daarnaast blijkt dat lokale verschillen in etnocentrisme onder laagopgeleiden niet worden veroorzaakt door economische factoren: verschillen in stedelijk cultureel klimaat blijken hiervoor verantwoordelijk te zijn. In het slothoofdstuk worden op basis van de implicaties van deze bevindingen handvatten geboden voor lokaal arbeidsmarktbeleid.
Jeroen van der Waal
Jeroen van der Waal is als socioloog verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Naast zijn onderzoek naar de lokale gevolgen van economische mondialisering publiceerde hij over de politieke implicaties van processen van culturele verandering in westerse landen.
Stedelijke economieën in een tijd van mondialisering
ISBN 978 90 8964 233 2
Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme van laaggeschoolden in Nederlandse steden
AMSTERDAM UNIVERSITY PRESS www.aup.nl 9 789089 642332
Stedelijke economieën in een tijd van mondialisering
Stedelijke economiee¨n in een tijd van mondialisering Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme van laaggeschoolden in Nederlandse steden
Jeroen van der Waal
Amsterdam University Press
Omslagafbeelding: Pawel Gaul / iStockphoto Ontwerp omslag: Maedium, Utrecht Layout binnenwerk: The DocWorkers, Almere 978 90 8964 233 2 e-ISBN 978 90 4851 244 7 NUR 758 / 759 ISBN
© Jeroen van der Waal / Amsterdam University Press, Amsterdam 2010 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiee¨n, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopiee¨n uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Inhoudsopgave
Woord vooraf
9
1 1.1 1.2
Economische mondialisering en stedelijke arbeidsmarkten Inleiding Economische mondialisering en arbeidsvraag naar laaggeschoolden 1.2.1 De nieuwe internationale arbeidsdeling 1.2.2 Internationale concurrentie 1.2.3 Immigratie 1.3 Etnische competitie en etnocentrisme
11 11
2 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.3 2.3.1
De nieuwe internationale arbeidsdeling Inleiding Het global city debat: polarisering of professionalisering? Global city theorie en de polariseringsthese Professionalisering De global city theorie onderzocht Deı¨ndustrialisering en clustering van geavanceerde producentendiensten 2.3.2 Polarisering of professionalisering? 2.4 Conclusies
17 17 17 17 19 20
3 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.3
33 33 33 33 35
3.4
Internationale concurrentie Inleiding Internationale concurrentie en arbeidsvraag Internationale concurrentie door handelsverkeer Offshoring De invloed van internationale concurrentie en offshoring onderzocht Conclusies
12 12 13 14 15
20 29 30
36 37
6
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
STEDELIJKE ECONOMIEËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Immigratie Inleiding Immigratie en Nederlandse steden De substitutiethese De substitutiethese onderzocht Conclusies
39 39 39 41 42 45
Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme Inleiding Etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen: economie of cultuur? 5.2.1 Etnische competitie 5.2.2 Cultureel kapitaal en cultureel klimaat 5.3 Het etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen onderzocht 5.4 Conclusies
47 47
6 6.1 6.2
Conclusies Inleiding Economische mondialisering en arbeidsmarktkansen 6.2.1 De nieuwe internationale arbeidsdeling 6.2.2 Internationale concurrentie en offshoring 6.2.3 Immigratie 6.3 Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme 6.4 Beperkingen onderzoeksopzet
57 57
7 7.1 7.2 7.2.1
67 67 67
5 5.1 5.2
Suggesties voor beleid Inleiding Markt en staat versus lokaal arbeidsmarktbeleid (Inter)nationale economische ontwikkelingen, lokale werkloosheid 7.2.2 Verzorgingsstaatarrangementen en arbeidsmobiliteit 7.3 Suggesties voor beleid 7.3.1 Samenvatting beleidsimplicaties 7.3.2 Rekening houden met de spanning tussen nationaal en lokaal beleid 7.3.3 Lokaal beleid afstemmen op het economisch karakter van de stad 7.3.4 Woningvoorraad afstemmen op het economische karakter van de stad
47 47 48 50 55
58 58 60 62 63 64
67 69 71 71 71 72 72
INHOUDSOPGAVE
7
7.3.5 Investeren in het culturele klimaat 7.3.6 Wederzijds begrip door spreiding is afhankelijk van culturele klimaat 7.3.7 ‘Education, education, education’
73
Appendix 1 Data & operationalisering Appendix 2 Appendix 3
77 82 83
Noten
85
Literatuur
87
74 75
Woord vooraf
Dit boek is onderdeel van het project De invloed van economische internationalisering op stedelijke sociale ongelijkheid dat tot stand is gekomen met financiering uit het Stedelijk Innovatieprogramma van het NICIS en NWO. Het project zal afsluiten met een proefschrift getiteld Unravelling the Global City Debate. Economic Inequality and Ethnocentrism in Contemporary Dutch Cities, en heeft daarnaast publicaties opgeleverd in tijdschriften als Sociologie en Urban Studies. Mijn dank gaat uit naar Peter Achterberg, Jack Burgers, Dick Houtman en Willem de Koster zonder wier inzichten en suggesties mijn onderzoek nooit zo vruchtbaar zou zijn geweest. Daarnaast dank ik het NICIS en het NWO die dit project mogelijk hebben gemaakt, en Cees-Jan Pen van het NICIS voor de prettige samenwerking bij de totstandkoming van dit boek. Stedelijke economiee¨n in een tijd van mondialisering. Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme van laaggeschoolden in Nederlandse steden van Jeroen van der Waal is een rapport van het STIP-onderzoek De invloed van economische internationalisering op stedelijke sociale ongelijkheid.
[email protected] / www.jeroenvanderwaal.com Faculteit Sociale Wetenschappen Erasmus Universiteit Rotterdam Burgemeester Oudlaan 50 3000 DR Rotterdam
1 Economische mondialisering en stedelijke arbeidsmarkten
1.1
Inleiding
De laatste decennia is veel geschreven over de gevolgen van economische mondialisering voor geavanceerde economiee¨n. Vaak wordt gesteld dat deze economiee¨n in hun geheel baat hebben bij het vrije verkeer van goederen, diensten en arbeid, maar dat niet iedereen er evenveel van profiteert. Zowel beschouwingen over geavanceerde economiee¨n (zie o.a. Bauman, 1998; Beck, 2000) als over de grote steden (zie o.a. Mollenkopf & Castells, 1991) stellen dat economische mondialisering leidt tot afnemende arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolden. Daarom worden laaggeschoolden in die beschouwingen ook wel aangeduid als modernisering- of mondialiseringverliezer (Cantillon et al., 2003). Het is onomstreden dat de vraag naar laaggeschoolde arbeid is afgenomen in de geavanceerde economiee¨n (Glyn & Salverda, 2000; Gregg & Manning, 1997; Nickell & Bell, 1996), en dat dit zich vooral manifesteert in steden is ook algemeen bekend. Tot op heden is echter onduidelijk of en in hoeverre die afnemende vraag wordt veroorzaakt door economische mondialisering. Hierover bestaan uiteenlopende, soms zelfs elkaar uitsluitende, theoriee¨n. De eerste vraag waar deze studie zich op richt luidt daarom: wat is de invloed van economische mondialisering op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland? Naast een onderzoek naar deze invloed, richt deze studie zich op de vraag of de arbeidsmarktkansen van laagopgeleide stedelingen invloed hebben op hun houding jegens immigranten. Er bestaat een omvangrijke literatuur waarin wordt gesteld dat mensen met een zwakke economische positie etnocentrisch zijn, omdat zij immigranten als concurrenten op de arbeidsmarkt beschouwen (Blalock, 1956, 1967; Olzak, 1992). Derhalve valt te verwachten dat veranderingen in arbeidsmarktkansen vanwege economische mondialisering de houding jegens immigranten beı¨nvloeden (Fainstein et al., 1992; King, 1990; Wacquant, 2008; Wilson 1987, 1996), zeker in een periode waarin het aandeel immigranten in Nederland aanzienlijk is toegenomen.
12
ECONOMISCHE MONDIALISERING EN STEDELIJKE ARBEIDSMARKTEN
De afgelopen decennia zijn vraagstukken rond immigratie inderdaad steeds hoger op de politieke agenda komen te staan in Europese landen (Achterberg, 2006a, 2006b; Ignazi 2003; De Koster et al., 2008a; De Koster et al., 2008b; Van der Waal & Achterberg, 2006). En het zijn vooral de laaggeschoolden die anti-immigrantenpartijen steunen (Achterberg, 2006a; Achterberg & Houtman, 2006; Van der Waal et al., 2007). Het idee dat het etnocentrisme van laaggeschoolden wordt gedreven door hun zwakke economische positie en de daarmee samenhangende concurrentie met immigranten op de arbeidsmarkt is echter omstreden vanwege het bestaan van een tegengestelde culturele logica. Deze veronderstelt dat etnocentrisme wordt gedreven door culturele verschillen tussen etnische groepen, in plaats van door de strijd om schaarse hulpbronnen. De tweede vraag in dit onderzoek luidt daarom: wat is de invloed van arbeidsmarktkansen op het etnocentrisme van laaggeschoolde autochtone stedelingen in Nederland?
1.2
Economische mondialisering en arbeidsvraag naar laaggeschoolden
Voor een onderzoek naar de invloed van economische mondialisering op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen dient eerst helder te zijn wat deze mondialisering precies inhoudt. Er zijn vele definities van economische mondialisering te vinden, maar uit een verkenning van studies betreffende de invloed op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden komen drie aspecten naar boven: de nieuwe internationale arbeidsdeling, internationale concurrentie en immigratie (vgl. Dicken, 2007). In de volgende subparagrafen wordt elk van deze aspecten besproken, alsmede de theoriee¨n over de invloed daarvan op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden. 1.2.1
De nieuwe internationale arbeidsdeling
De invloed van economische mondialisering op de arbeidsvraag naar laaggeschoolde stedelingen staat centraal in het zogeheten global city debat. Dit debat gaat vooral over de invloed van de nieuwe internationale arbeidsdeling, ofwel de verplaatsing van productiecapaciteit naar lagelonenlanden, op steden in de geavanceerde economiee¨n. De global city theorie stelt dat deze arbeidsdeling zich in steden manifesteert als deı¨ndustrialisering en clustering van geavanceerde producentendiensten. Volgens deze theorie zou dit zich het sterkst voordoen in global cities als New York, Londen en Amsterdam (Sassen 1991, 2001, 2006a), maar de nieuwe internationale arbeidsdeling zou zich op dezelfde wijze ook in andere steden manifesteren, zij het in minder sterke mate
ECONOMISCHE MONDIALISERING EN ARBEIDSVRAAG NAAR LAAGGESCHOOLDEN
13
(Friedmann, 1995: 22; Friedmann & Wolff, 1982: 313, 319-320; Sassen, 2000: 139, 2006a: 193, 2006b: x). Er zijn in de literatuur echter verschillende aanwijzingen te vinden dat het ook anders kan lopen. Daarom wordt in hoofdstuk 2, getiteld de nieuwe internationale arbeidsdeling, onderzocht in hoeverre er in Nederlandse steden sprake is van deı¨ndustrialisering en clustering van geavanceerde producentendiensten. Vervolgens worden in dat hoofdstuk de gevolgen van deze clustering voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland onderzocht aan de hand van de polariseringsthese en de professionaliseringsthese. Volgens de polariseringsthese leidt de clustering van geavanceerde producentendiensten tot een gepolariseerde arbeidsmarktstructuur. Dit betekent dat door deze clustering zowel de arbeidsvraag naar hooggschoolden als laaggeschoolden groot is. Zo bezien neemt de vraag naar laaggeschoolde stedelingen niet zozeer af door de nieuwe internationale arbeidsdeling, maar verandert zij louter van karakter: van banen in de industrie naar banen in de dienstensector (Sassen, 1991, 2001, 2006a). Volgens Hamnett leidt de clustering van geavanceerde producentendiensten in steden echter tot een geprofessionaliseerde in plaats van een gepolariseerde arbeidsmarkt (1994a, 1994b, 1996a, 1996b, 2004). Volgens de professionaliseringsthese leidt deze clustering namelijk alleen maar tot grote arbeidsvraag naar hooggeschoolden, en ontstaat daarom een mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod aan de onderkant van stedelijke arbeidsmarkten. Daarom wordt de professionaliseringsthese ook wel de mismatch-these genoemd, en voorspelt zij in tegenstelling tot de polariseringsthese dat de clustering van geavanceerde producentendiensten leidt tot hoge werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen. 1.2.2
Internationale concurrentie
In het global city debat wordt verondersteld dat de economische basis van steden in de geavanceerde economiee¨n grofweg gelijk wordt aan die van global cities. In onderzoek naar de invloed van economische mondialisering op arbeidsmarkten worden daarom alle steden als global cities behandeld. Door deze praktijk blijft een onderzoek naar de invloed van internationale concurrentie op stedelijke arbeidsmarkten echter uit, omdat de global city theorie stelt dat global cities daarvan min of meer zijn gevrijwaard vanwege hun sterke postindustrie¨le karakter (Sassen, 1991, 2001). Er zijn verschillende aanwijzingen in de literatuur dat de economische basis van veel steden niet gelijk wordt aan de economische basis van global cities. Deze empirische kwestie wordt behandeld in hoofdstuk 2. Als dit inderdaad zo blijkt te zijn, ofwel als verschillende steden
14
ECONOMISCHE MONDIALISERING EN STEDELIJKE ARBEIDSMARKTEN
achterblijven in de ontwikkeling naar een postindustrie¨le economie, is het onwaarschijnlijk dat alle steden gevrijwaard zijn van internationale concurrentie. Deze concurrentie treft namelijk met name de industrie, en wordt er van verdacht de vraag naar laaggeschoolden te verminderen. Deze verdenking is terug te vinden in de zogeheten HeckscherOhlin theorie, die wordt onderzocht in hoofdstuk 3, getiteld Internationale concurrentie. De Heckscher-Ohlin theorie stelt dat zogeheten lagelonenlanden talloze industrie¨le producten aanzienlijk goedkoper kunnen produceren vanwege het lage loonniveau. Hierdoor hebben ze een concurrentievoordeel ten opzichte van veel geavanceerde economiee¨n (Bhagwati & Dehejia, 1993; Brenton & Pelkmans, 1999; Deardorff & Hakura, 1993). Om de concurrentie voor te blijven kunnen bedrijven in geavanceerde economiee¨n minder arbeids- en meer kennisintensief gaan produceren, bijvoorbeeld door te automatiseren (Thoenig & Verdier, 2003). Hierdoor zal de vraag naar laaggeschoolden afnemen. Volgens de Heckscher-Ohlin theorie leidt internationale concurrentie daarom tot een afnemende arbeidsvraag naar laaggeschoolde stedelingen. Niet alleen internationale concurrentie, maar ook offshoring wordt ervan verdacht de vraag naar laaggeschoolde stedelingen te doen afnemen. Offshoring betreft de verplaatsing van delen van het productieproces van multinationale ondernemingen naar het buitenland (Dicken, 2007). Strikt genomen behoort offshoring daarmee tot de nieuwe internationale arbeidsdeling die is behandeld in de vorige subparagraaf. Omdat de verwachting dat offshoring leidt tot een afnemende vraag naar laaggeschoolde stedelingen is gebaseerd op het voordeel dat lagelonenlanden hebben ten opzichte van de geavanceerde economiee¨n – te weten goedkope arbeid – is dit fenomeen in deze studie echter bij internationale concurrentie ondergebracht en wordt dit onderzocht in hoofdstuk 3. 1.2.3
Immigratie
Het derde en laatste aspect van economische mondialisering dat de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolden in de geavanceerde economiee¨n zou beı¨nvloeden is immigratie. Immigratie wordt in het debat ook wel met de abstracte term ‘mondialisering van arbeid’ aangeduid. Zo bezien is immigratie in analytische zin de tegenhanger van de mondialisering van kapitaal, waartoe de zojuist besproken nieuwe internationale arbeidsdeling behoort en waar internationale concurrentie uit voortkomt. Volgens de substitutietheorie, die betrekking heeft op de invloed van immigratie op de arbeidsmarkt, kunnen immigranten en hun nazaten substituten zijn voor mensen die reeds actief zijn op de arbeidsmarkt
ETNISCHE COMPETITIE EN ETNOCENTRISME
15
(Chiswick, 1982; Johnson, 1980). Daarmee wordt een neoklassiek economisch model van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt toegepast, waarbij de verwachting is dat immigratie, ofwel een toenemend aanbod van arbeid, de prijs van arbeid verlaagt. Hierdoor zal immigratie leiden tot een neerwaartse druk op de lonen van gevestigden waarmee immigranten concurreren op de arbeidsmarkt, of, in het geval van een rigide arbeidsmarkt, tot werkloosheid van mensen die reeds actief zijn op de arbeidsmarkt. In hoofdstuk 4, Immigratie, wordt de substitutiethese onderzocht.
1.3
Etnische competitie en etnocentrisme
Volgens de etnische competitietheorie beschouwen autochtonen immigranten als concurrenten in de strijd om schaarse economische hulpbronnen zoals banen op de stedelijke arbeidsmarkt (Blalock, 1956, 1967; Olzak, 1992). Als deze hulpbronnen schaarser worden, en allochtonen en autochtonen elkaars concurrenten zijn, zal dat volgens de etnische competitietheorie bij autochtonen leiden tot meer weerstand jegens allochtonen. Dat zou zich vooral moeten uiten in etnocentrisme onder laagopgeleide autochtonen. Zij ervaren immers de meeste concurrentie van immigranten op de arbeidsmarkt. Dat laagopgeleiden meer weerstand hebben jegens migranten dan hoogopgeleiden is zeer vaak aangetoond (zie voor opsommingen van studies waarin dit effect gevonden is: Emler & Frazer, 1999). De vraag of dit daadwerkelijk te wijten is aan hun zwakke economische positie, zoals wordt verondersteld in de etnische competitietheorie, is echter tot op de dag van vandaag niet duidelijk. Opleidingsniveau indiceert namelijk niet alleen iemands economische positie, maar ook zijn of haar cultureel kapitaal (Kalmijn, 1994; De Graaf en Kalmijn, 2001; vgl. Houtman, 2001; 2003). Naarmate mensen meer cultureel kapitaal hebben, zijn zij beter in staat om culturele uitingen te herkennen en de betekenis daarvan te doorgronden (Bauman, 1987; Bourdieu, 1984, 1986). Hierdoor zijn zij minder geneigd om andere leefstijlen af te wijzen, en zullen zij culturele diversiteit eerder accepteren of zelfs waarderen in plaats van als bedreigend ervaren (Bauman, 1987; Gabennesch, 1972). Conform deze redenering kan het etnocentrisme van laaggeschoolden worden verklaard uit het weinige culturele kapitaal dat zij bezitten in plaats van hun zwakke arbeidsmarktpositie en de daaruit voortvloeiende concurrentie met immigranten. In hoofdstuk 5, Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme, wordt onderzocht of het etnocentrisme van laaggeschoolden in Nederlandse steden economische of culturele wortels heeft.
2
2.1
De nieuwe internationale arbeidsdeling
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de invloed van de nieuwe internationale arbeidsdeling op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland onderzocht. Het huidige debat hierover spitst zich toe op twee theoriee¨n, te weten de polariserings- en professionaliseringsthese. Dit debat wordt behandeld in paragraaf 2.2, waarna in paragraaf 2.3 wordt onderzocht wat de polariserings- en professionaliseringsthesen betekenen voor de werkloosheid van laaggeschoolde stedelingen in Nederland. Paragraaf 2.4 sluit dit hoofdstuk af met de bevindingen van dat onderzoek.
2.2
Het global city debat: polarisering of professionalisering?
2.2.1
Global city theorie en de polariseringsthese
In de eerste editie van The Global City uit 1991 integreert onderzoekster Saskia Sassen haar eerder gepubliceerde ideee¨n omtrent de invloed van economische mondialisering op steden (1988; Sassen-Koob, 1984, 1986) in een overkoepelend theoretisch raamwerk: de global city theorie. Deze behelst het idee dat mondialisering van de economie de oorzaak is van de overgang van een industrie¨le naar een postindustrie¨le economie. Volgens Sassen is de deı¨ndustrialisering van de Verenigde Staten en Europa grotendeels veroorzaakt doordat multinationale ondernemingen delen van hun productieproces verplaatsen naar lagelonenlanden (vgl. Bluestone & Harrison, 1982; Trachte & Ross, 1985). Dit was in het industrie¨le bestel vaak niet mogelijk vanwege wettelijke en technische beperkingen, maar dankzij de deregulering van het internationale financie¨le en handelsverkeer en de opkomst van informatie- en communicatietechnologie zijn deze barrie`res weggenomen. Hierdoor werd het outsourcen of offshoren van productiecapaciteit een veelgebruikte strategie van multinationals om de loonkosten te drukken.1 Het gevolg daarvan is volgens Sassen dat de industrie¨le werkgelegenheid in steden in de geavanceerde economiee¨n aanzienlijk daalde.
18
DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
Tegelijkertijd brengt de nieuwe internationale arbeidsdeling een andere vorm van werkgelegenheid in deze steden voort: geavanceerde dienstverlening. Volgens Sassen is de besturing en beheersing van een mondiaal verspreid productieproces dermate complex dat hoofdkantoren van multinationals hiervoor ondersteuning door geavanceerde producentendiensten zoals accountancy, consultancy en financie¨le dienstverlening nodig hebben. Om deze ondersteuning te optimaliseren, clusteren deze geavanceerde dienstverleners in steden. Het bekendste Nederlandse voorbeeld van dit verschijnsel is de Zuidas in Amsterdam. Zo geeft de global city theorie een verklaring voor twee processen die de afgelopen decennia duidelijk zichtbaar waren in steden: deı¨ndustrialisering en de clustering van geavanceerde producentendiensten. In de polariseringsthese, die onderdeel uitmaakt van de global city theorie, wordt uiteengezet wat de verwachte gevolgen van deze twee processen zijn voor stedelijke arbeidsmarkten in de geavanceerde economiee¨n. De polariseringsthese omvat het idee dat de werkgelegenheidsstructuur in deze steden het karakter van een zandloper krijgt, en wel volgens de volgende twee mechanismen. Ten eerste is de arbeidsvraag naar zowel hoger als lager opgeleide werknemers in de geavanceerde producentendienstverlening hoger dan in de industrie. De hooggeschoolden zijn professionals zoals accountants, consultants en financieel specialisten, de laaggeschoolden zijn bijvoorbeeld kantoorbedienden, schoonmakers en beveiligers die zulk werk ondersteunen (Sassen, 2000: 142, 2006a: 197). Ten tweede leidt de clustering van de geavanceerde producentendiensten indirect tot werkgelegenheid in de commercie¨le dienstverlening zoals de horeca, en in de persoonlijke dienstverlening zoals hulp in het huishouden (Sassen, 2001, 2006a). Het zijn volgens de polariseringsthese voornamelijk de hooggschoolde professionals in de geavanceerde dienstverlening die van zulke diensten gebruikmaken. Deze arbeidsvraag aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkt wordt in de global city theorie als de drijvende kracht beschouwd voor de immigratie vanuit niet of zwak geı¨ndustrialiseerde economiee¨n naar de grote steden in Europa en de Verenigde Staten. Hiermee geeft de global city theorie naast een verklaring voor deı¨ndustrialisering en de clustering van geavanceerde producentendiensten een verklaring voor een derde proces dat de afgelopen decennia duidelijk zichtbaar is in steden: een toenemend aandeel migranten. Aanvankelijk heeft Sassen de global city theorie, en dus ook de polariseringsthese, geformuleerd voor de trits New York, Londen en Tokio (1991), maar inmiddels zijn er volgens haar ongeveer veertig van deze steden van waaruit de wereldeconomie wordt aangestuurd waaronder Amsterdam (2006a: 142, 2006c: 315). Het betreft grofweg de financie¨le centra in Noord-Amerika, Europa en Azie¨. De polariseringsthese kan
HET GLOBAL CITY DEBAT: POLARISERING OF PROFESSIONALISERING?
19
volgens global city of world city theoretici echter ook worden toegepast op steden lager in de hie¨rarchie, omdat daar de economische structuur een soortgelijk karakter krijgt – zij het dat deze steden niet zozeer een sturingsfunctie in de mondiale economie hebben alswel in de nationale of regionale economie. Hierdoor zullen deze steden een minder sterk postindustrieel karakter krijgen, en zal het polariseringsproces zich daar in minder sterke mate voordoen (Friedmann, 1995: 22; Friedmann & Wolff, 1982: 313; Sassen, 2006a: 115, 2006b: x). Kortom, volgens de global city these neemt de vraag naar laaggeschoolde arbeid niet af door de nieuwe internationale arbeidsdeling, maar verandert deze arbeid louter van karakter: banen in de industrie verdwijnen en banen in de dienstensector komen er voor in de plaats. De banengroei voor laaggeschoolden in de dienstensector zal zich volgens de polariseringsthese met name voordoen in steden waar veel werkgelegenheid bestaat in de geavanceerde dienstverlening. Daarom valt op basis van de polariseringsthese te verwachten dat in steden met de meeste werkgelegenheid in de geavanceerde dienstverlenening het werkloosheidspercentage van laaggeschoolden het laagst is. 2.2.2
Professionalisering
De global city these van Sassen, en de daarin opgenomen polariseringsthese zijn in de stadstudies dermate goed ontvangen dat de daarin naar voren gebrachte beweringen door velen als een gegeven worden beschouwd, en niet als een theorie die op haar houdbaarheid dient te worden getoetst (vgl. Fainstein et al., 1992; Hamnett, 1994a, 2004). Er bestaat echter een concurrerende theorie: de professionaliseringsthese. Deze these behelst het idee dat in de industrie meer arbeidsplaatsen worden gegenereerd voor laaggeschoolden dan in de dienstensector, omdat in deze laatste sector vooral banen voor middelbaar en hoger geschoolden worden voortgebracht. In theorie kan dat betekenen dat de overgang naar een postindustrie¨le economie louter het karakter van de arbeid verandert, en geen invloed heeft op arbeidsmarktkansen van stedelingen. De voorwaarde daarvoor is dat alle stedelingen voldoende zijn geschoold voor een dergelijke economie. Is dat niet het geval, dan betekent de professionaliseringsthese in praktijk dat veel laaggeschoolde stedelingen de aansluiting met de arbeidsmarkt missen en werkloos worden. Daarom wordt de professionaliseringsthese ook wel de mismatch-these genoemd (vgl. Kasarda, 1985; Wilson, 1987, 1996). Het is met name Hamnett geweest die de professionaliseringsthese als alternatief voor de polariseringsthese inbracht (1994a, 1994b, 1996a, 1996b). Hij heeft deze these echter niet zozeer zelf geformuleerd alswel overgenomen van theoretici als Bell (1976), Fuchs (1968) en Gartner en Riessman (1974). Hamnett achtte professionalisering
20
DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
waarschijnlijker dan polarisering, omdat uit een studie naar de Verenigde Staten in het geheel – dus op landniveau en niet op stadsniveau – al was gebleken dat in de jaren zeventig van de twintigste eeuw postindustrialisering leidt tot professionalisering in plaats van polarisering van de arbeidsmarkt (Wright & Martin, 1987; vgl. Esping-Andersen 1993). De reden dat Sassen ondanks deze bevinding verwacht dat de meest gemondialiseerde stedelijke arbeidsmarkten meer in plaats van minder banen scheppen voor laaggeschoolde stedelingen, kan volgens Hamnett worden verklaard, omdat zij de bewijsvoering voor haar stellingen grotendeels ontleent aan de situatie in New York. Deze stad, en andere grote steden in de Verenigde Staten zoals Los Angeles, zouden in plaats van het voorland voor andere steden in de geavanceerde economiee¨n echter wel eens een uitzondering kunnen zijn. Deze steden combineren namelijk een sterk gedereguleerde arbeidsmarkt met een zeer hoog aandeel immigranten. Hierdoor zal postindustrialisering daar inderdaad kunnen leiden tot een groot ‘dienstenproletariaat’ (Wright, 1979, 1985). Ten eerste omdat er meer vraag is naar allerlei vormen van dienstverlening – de arbeidskosten zijn immers een stuk lager dan in gereguleerdere arbeidsmarkten zoals in Europa. Ten tweede omdat er meer aanbod – laaggeschoolde immigranten – is om aan deze vraag te voldoen. Polarisering is daardoor volgens Hamnett een verschijnsel dat specifiek is voor grote steden in de Verenigde Staten, en niet voor steden in alle geavanceerde economiee¨n. Daarom betitelt hij de polariseringsthese als Americancentric: het generaliseert een bijzonder kenmerk van enkele steden in de Verenigde Staten naar steden in het algemeen (vgl. White, 1998). Kortom, op basis van de professionaliseringsthese kan worden verwacht dat in steden met de meeste werkgelegenheid in de geavanceerde dienstverlening het werkloosheidspercentage van laaggeschoolden het hoogst is. Immers, daar worden vooral banen voor middelbaar en hoger geschoolden gecree¨erd waardoor laaggeschoolde stedelingen de aansluiting op de arbeidsmarkt missen.
2.3
De global city theorie onderzocht
2.3.1
Deı¨ndustrialisering en clustering van geavanceerde producentendiensten
In het global city debat wordt verondersteld dat stedelijke economiee¨n een soortgelijk economisch karakter krijgen met slechts een klein aandeel werkgelegenheid in de industrie en een groot en groeiend aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten (Friedmann, 1995: 22; Friedmann & Wolff, 1982: 313, 319-320; Sassen 2000: 139,
DE GLOBAL CITY THEORIE ONDERZOCHT
21
2006a: 193, 2006b: x). Dat is de reden waarom de polariseringsthese niet alleen op global cities, maar op grofweg alle steden wordt toegepast. Global cities worden simpelweg beschouwd als het voorland van andere steden (zie o.a. Burgers, 1996; Mollenkopf, 2009; Mollenkopf & Castells, 1991; Vaattovaara & Kortteinen, 2003). Dat alle steden sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw een proces van deı¨ndustrialisering hebben ondergaan en het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten hebben zien toenemen is onomstreden, maar of ze steeds meer op elkaar gaan lijken is helemaal niet zo zeker – zeker niet als het steden binnen hetzelfde land betreft. Er zijn twee scenario’s in de literatuur te vinden die erop wijzen dat dit niet zo is, en het is daarom maar de vraag of global cities het voorland zijn van andere steden, en of dientengevolge de werkgelegenheidsstructuur in alle steden polariseert. Het eerste scenario is dat in alle steden de werkgelegenheid in de industrie afneemt en de werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten toeneemt – zij het dat deze toename in sommige steden sterker is dan in andere. Verschillende auteurs beweren dat de clustering van geavanceerde producentendiensten in steden die reeds vroeg een dienstenkarakter hadden veel sterker is dan in steden met een sterk industrieel karakter (Cheshire, 1990; Dangschat, 1994; Kasarda & Friedrichs,1985, 1986; Meijer, 1993; vgl. Scott & Storper, 1986). De reden die hier vaak voor wordt gegeven is dat veel bedrijven in deze sectoren er bedrijfseconomische voordelen in zien om zich in elkaars nabijheid te vestigen, bijvoorbeeld met betrekking tot de uitwisseling van ideee¨n (Storper, 1997; Storper & Venables, 2004). Weliswaar betreft het geen geavanceerde dienstverleners, maar verschillende bedrijven in Nederland zijn met onder andere dit argument naar Amsterdam getrokken. Denk hierbij aan de hoofdkantoren van Philips en Akzo Nobel, die respectievelijk van Eindhoven en Arnhem naar Amsterdam verhuisden om in de buurt van deze dienstverleners gevestigd te zijn. De eerstgenoemde op korte afstand van de Zuidas, de laatstgenoemde op de Zuidas. In het tweede scenario gaat de clustering van geavanceerde producentendiensten in bepaalde steden zelfs ten koste van deze clustering in andere steden (vgl. Hoyler et al., 2008; Sassen, 1995: 70, 2006a: 130-131). Dit is bijvoorbeeld gedocumenteerd voor Sydney ten koste van Melbourne in Australie¨ (Daly & Stimson, 1992), Zu¨rich ten koste van Basel in Zwitserland (Keil & Ronneberger, 1992), en Toronto ten koste van Montreal in Canada (Levine, 1990). Dit betekent dat de aanvankelijke groei in de geavanceerde producentendiensten in bepaalde steden stagneert of zelfs terugloopt. Op basis van de twee bovenstaande scenario’s valt te verwachten dat niet alle Nederlandse stedelijke economiee¨n grofweg hetzelfde karakter
22
DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
krijgen als een stad als Amsterdam. Voordat wordt onderzocht of steden met het hoogste aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten het laagste (polariseringsthese) of het hoogste (professionaliseringsthese) werkloosheidspercentage hebben onder laaggeschoolden, gaan we daarom eerst na hoe stedelijke economiee¨n zich ontwikkelden tussen 1995 en 2008 (tabel 1 tot en met 5, zie voor de gebruikte data en de operationalisering van de gebruikte variabelen in dit hoofdstuk appendix A1.1). Tabel 1 toont voor de jaren 1995 tot en met 2007 het gemiddelde percentage werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten (rij 1) en in de industrie (rij 3) in 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties. De laatste kolom van deze tabel toont de correlatie met het jaar van deze percentages, en deze correlaties zijn niet verrassend. De positieve en significante trend van het gemiddelde aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten indiceert een toename in de onderzochte periode; de negatieve en significante trend van het gemiddelde aandeel werkgelegenheid in de industrie indiceert een afname. Dit betekent echter geenszins dat stedelijke economiee¨n in Nederland steeds meer op elkaar gaan lijken in deze periode. Dit kan worden afgelezen in rij 2 en rij 4, die de standaarddeviaties laten zien van deze trends. De standaarddeviatie is een maat die aangeeft hoe groot de spreiding rond de gemiddelde score is. De standaarddeviatie van de geavanceerde producentendiensten neemt toe tussen 1995 en 2008 zoals de positieve correlatie met het jaar laat zien. Dit betekent dat het gemiddelde aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde dienstverlening in Nederlandse steden weliswaar is toegenomen (rij 1), maar dat steden steeds meer gaan verschillen op dit vlak. In sommige steden groeit dit aandeel sneller dan in andere steden. Misschien neemt het in sommige steden zelfs af. De standaarddeviatie van het aandeel werkgelegenheid in de industrie neemt in dezelfde periode af. Dit betekent niet alleen dat alle steden dit aandeel hebben zien afnemen (rij 3), maar ook dat ze op dit vlak steeds meer op elkaar gaan lijken: het verschil in het percentage werkgelegenheid in de industrie tussen steden wordt steeds kleiner. Tabel 2 toont de trends in het percentage werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten per stad. Uit deze tabel blijkt dat dit percentage niet in alle steden is toegenomen. Zie daarvoor de correlaties met jaar in de laatste kolom. In Sittard-Geleen, Heerlen, Leeuwarden en Nijmegen is er sprake van stijging noch daling, terwijl Apeldoorn en Arnhem zelfs een afname laten zien tussen 1995 en 2008. Kortom, in steden in Zuid-Limburg stagneert de werkgelegenheidsgroei in de geavanceerde dienstverlening en in het oosten van het land neemt het aandeel daarvan binnen stedelijke arbeidsmarkten zelfs af.
14,6 0,056
15,4 0,064
22
N
22
13,9 0,051
20,3 0,044
1997
22
13,4 0,051
21,4 0,044
1998
22
13,0 0,050
21,8 0,045
1999
22
12,5 0,047
22,0 0,048
2000
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
22
19,3 0,047
18,4 0,045
1996
Producentendiensten Gemiddelde Standaarddeviatie Industrie Gemiddelde Standaarddeviatie
1995
22
12,3 0,046
22,6 0,047
2001
22
12,0 0,047
22,4 0,047
2002
22
11,6 0,045
21,9 0,048
2003
22
11,1 0,044
22,0 0,050
2004
22
10,8 0,043
21,6 0,050
2005
22
10,8 0,049
21,9 0,049
2006
22
10,5 0,048
22,7 0,052
2007
13
-0,98**** -0,76***
0,76*** 0,86****
Correlatie met jaar
Tabel 1 Gemiddelden en standaarddeviaties van het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten (14%-34%), en in de industrie (4%-25%) in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1995 tot en met 2007
DE GLOBAL CITY THEORIE ONDERZOCHT
23
23,0 26,0 22,0 28,8 15,8 18,1 21,8 12,4 18,5 12,0 15,6 14,9 15,7 22,1 14,1 16,0 15,2 20,3 17,0 15,3 24,1 16,4 22
25,2 26,8 22,3 29,8 16,2 19,2 23,4 12,6 20,0 13,0 18,7 16,3 15,7 23,9 14,0 15,9 16,3 20,9 17,0 15,6 24,2 17,6 22
1996 24,8 27,9 23,4 28,5 17,7 21,9 24,4 13,6 21,2 15,1 19,4 16,6 17,5 24,2 14,4 17,1 16,2 21,3 19,6 16,4 25,7 20,5 22
1997 26,2 29,2 23,4 29,4 19,4 24,2 24,6 14,6 21,5 16,5 20,8 18,2 18,1 24,6 14,7 18,4 16,7 22,7 21,0 18,0 28,0 20,5 22
1998 26,7 30,6 22,6 28,5 19,5 25,3 24,8 14,8 23,4 16,5 22,5 18,6 19,1 24,8 14,9 17,5 17,7 23,2 21,2 18,7 28,9 20,1 22
1999 27,1 32,1 23,1 28,4 19,0 23,1 25,2 14,7 25,2 17,0 22,3 18,4 19,4 25,2 14,1 17,7 18,2 23,7 20,0 18,4 30,0 21,0 22
2000
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) * p < 0.10; ** p < 0.05; *** p < 0.01; ****p < 0.001
Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Breda Den Bosch Den Haag Dordrecht Eindhoven Enschede Groningen Haarlem Heerlen Leeuwarden Leiden Maastricht Nijmegen Rotterdam Sittard-Geleen Tilburg Utrecht Zwolle N
1995 28,3 32,8 22,5 29,7 19,8 24,5 25,8 15,8 25,0 18,6 21,8 18,8 18,3 23,4 15,4 21,1 18,5 24,5 20,1 18,6 29,9 23,1 22
2001 28,2 32,8 21,7 28,8 19,7 25,0 25,3 16,2 24,2 19,1 21,2 18,2 17,0 23,8 15,2 21,7 18,2 24,5 19,5 19,3 30,2 22,1 22
2002 28,0 32,7 21,5 27,6 19,8 23,3 25,4 15,3 22,9 17,6 20,9 18,4 18,0 24,0 16,2 20,9 17,1 23,6 17,7 18,3 31,0 20,6 22
2003 28,7 31,7 22,3 27,1 19,2 24,3 24,8 15,5 22,4 17,8 21,3 17,7 17,5 22,9 14,6 20,3 17,1 24,3 16,7 19,4 30,9 27,5 22
2004 28,9 31,6 21,7 27,1 19,4 23,9 24,3 14,9 22,8 16,7 21,1 17,6 15,8 22,0 14,6 19,6 16,5 23,9 16,3 20,6 30,0 25,2 22
2005 28,3 32,4 21,7 28,1 19,1 22,3 24,3 15,6 24,5 17,8 21,6 18,3 16,5 22,8 15,2 18,5 15,7 24,5 16,8 22,1 30,3 24,5 22
2006 28,5 33,6 22,1 29,3 19,0 23,1 25,8 16,9 25,5 18,4 22,0 18,6 17,7 24,3 15,5 18,8 16,5 25,4 17,7 24,0 31,8 24,4 22
2007
0,90**** 0,86**** -0,55* -0,48* 0,66** 0,52* 0,60** 0,85**** 0,72*** 0,78*** 0,66** 0,64** 0,05 -0,20 0,60** 0,64*** 0,13 0,89**** -0,37 0,93**** 0,89**** 0,86*** 13
Correlatie met jaar
Tabel 2 Aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1995 tot en met 2007
24 DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
DE GLOBAL CITY THEORIE ONDERZOCHT
25
Daarnaast toont de kolom van het laatste jaar duidelijk dat de meeste steden lang niet zo postindustrieel zijn als Amsterdam en Utrecht, waar de geavanceerde producentendiensten inmiddels grofweg eenderde van de totale werkgelegenheid uitmaken. Leiden en Nijmegen hebben weliswaar het laagste percentage werkgelegenheid in deze sector, maar compenseren dit vermoedelijk met werkgelegenheid in de publieke sector vanwege de daar gevestigde universiteiten. In steden als Sittard-Geleen, Heerlen en Dordrecht komt minder dan eenvijfde van de totale werkgelegenheid voor rekening van de geavanceerde producentendiensten. Tabel 3 toont de trends in de werkgelegenheid in de industrie per grootstedelijke agglomeratie. Die zijn, weinig verrassend, significant en negatief: voor alle grootstedelijke arbeidsmarkten in Nederland is de industrie steeds minder bepalend geworden. Ook nu zijn er echter grote verschillen per stad: in 2007 heeft Utrecht slechts 4 procent werkgelegenheid in de industrie, terwijl in Sittard-Geleen 23,4 procent van de werkgelegenheid in de industrie te vinden is. Net als de trends in de werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten tonen deze trends aan dat lang niet elke stad inmiddels een sterk postindustrieel karakter heeft. Samenvattend komen de getoonde trends overeen met het tweede geschetste scenario: deı¨ndustrialisering in alle steden, maar een dalende of stagnerende clustering van geavanceerde producentendiensten in sommige steden, terwijl die clustering toeneemt in andere steden. In tegenstelling tot wat velen verwachten divergeren grootstedelijke arbeidsmarkten in Nederland in plaats van dat zij gaan lijken op de arbeidsmarkt van global city Amsterdam. Om de mate waarin een stedelijke economie postindustrieel is in e´e´n maat weer te geven is de ratio van de geavanceerde producentendiensten ten opzichte van de industrie berekend voor alle 22 grootstedelijke agglomeraties in Nederland. Tabel 4 toont de gemiddelde score per jaar op deze maat en de standaarddeviatie. De gemiddelde score loopt op. Dat betekent dat de onderzochte stedelijke agglomeraties in hun totaliteit postindustrie¨ler zijn geworden in de onderzochte periode. De standaarddeviatie neemt echter toe tussen 1995 en 2008, wat aantoont dat steden tegelijkertijd steeds meer verschillen in de mate waarin ze postindustrieel zijn. Tabel 5 toont de rangorde van de 22 grootstedelijke agglomeraties in de ratio van de geavanceerde producentendiensten ten opzichte van de industrie. De eerste en derde kolom toont de rangorde voor respectievelijk 1995 en 2007, de laatste kolom toont de mate waarin steden meer of minder postindustrieel geworden zijn in deze jaren. Van de drie meest postindustrie¨le steden in 1995, Utrecht, Arnhem en Amsterdam, zijn alleen de eerste en de laatste in 2007 in de top-3 te vinden. In
10,0 9,3 14,5 9,0 15,7 13,6 8,0 19,5 26,2 18,5 9,4 13,1 21,8 11,0 9,0 19,6 17,0 12,8 25,4 18,7 7,1 12,1 22
1996 10,0 9,0 14,8 9,0 14,6 12,6 8,0 17,9 24,9 17,7 9,3 11,9 20,3 11,3 9,1 18,3 17,0 12,2 23,4 17,5 6,3 11,0 22
1997 9,0 8,4 13,8 8,0 14,1 12,0 8,0 17,3 24,9 17,5 8,7 11,7 20,0 10,8 9,1 17,7 17,0 11,7 22,0 17,0 6,2 11,0 22
1998 9,2 8,2 13,1 7,7 13,7 11,8 7,0 16,3 23,6 17,5 8,6 10,6 19,2 9,8 9,1 16,8 17,0 11,3 22,0 17,2 5,8 11,0 22
1999 8,6 7,7 12,8 7,6 13,0 12,2 7,0 15,0 21,8 17,0 8,3 10,3 18,3 9,0 8,0 16,0 16,0 10,9 21,0 17,7 6,3 10,0 22
2000
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *pp < 0.10; ** pp < 0.05; *** pp < 0.01; ****pp < 0.001
10,0 9,9 15,3 9,0 16,3 15,0 8,0 20,2 26,0 19,7 9,8 14,2 22,8 12,3 8,9 20,9 17,0 13,1 31,8 19,0 7,3 12,1 22
1995 8,0 7,2 12,7 8,0 13,3 11,3 7,0 15,0 21,6 16,7 8,1 10,8 17,8 9,2 8,0 15,0 16,0 9,9 20,0 18,4 6,1 10,0 22
2001 7,9 6,8 12,4 8,0 13,0 10,8 7,0 14,0 21,5 16,5 7,8 11,6 18,1 8,6 8,0 14,0 16,0 10,0 21,0 18,1 5,0 10,0 22
2002 7,5 6,6 12,1 7,0 12,6 9,5 7,0 14,0 21,2 16,1 7,4 10,2 16,9 8,7 8,0 13,0 16,0 10,0 21,0 17,2 5,0 10,0 22
2003 7,4 6,3 11,2 7,0 12,1 8,1 7,0 14,0 20,2 15,5 6,8 9,3 16,3 8,5 8,0 12,0 16,0 9,0 22,0 15,8 5,0 9,0 22
2004 6,9 6,1 11,2 7,0 11,7 7,4 7,0 13,0 19,7 15,7 6,6 8,5 15,0 8,4 8,0 12,0 16,0 9,0 23,0 15,1 5,0 9,0 22
2005 6,8 6,0 10,0 7,0 10,7 7,2 7,0 13,0 18,7 14,9 6,8 9,0 14,9 7,7 8,0 11,4 16,0 8,9 24,7 15,0 5,0 8,1 22
2006
Aandeel werkgelegenheid in de industrie in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1995 tot en met 2007
Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Breda Den Bosch Den Haag Dordrecht Eindhoven Enschede Groningen Haarlem Heerlen Leeuwarden Leiden Maastricht Nijmegen Rotterdam Sittard-Geleen Tilburg Utrecht Zwolle N
Tabel 3
6,5 6,0 10,0 7,0 10,3 7,0 7,0 13,0 18,4 14,3 6,5 9,0 14,1 7,3 8,0 11,4 16,0 8,5 23,4 15,0 4,0 8,1 22
2007
-0,99**** -0,98**** -0,99**** -0,91**** -0,99**** -0,98**** -0,80**** -0,96**** -0,99**** -0,98**** -0,99**** -0,91**** -0,99**** -0,96**** -0,81**** -0,99**** -0,85**** -0,99**** -0,53* -0,84**** -0,94**** -0,98**** 13
Correlatie met jaar
26 DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
22
N
22
1,6 0,905
1996
22
1,7 0,936
1997
22
1,9 1,046
1998
22
2,0 1,145
1999
22
2,1 1,151
2000
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
1,5 0,869
Gemiddelde Standaarddeviatie
1995
22
2,2 1,198
2001
22
2,3 1,356
2002
22
2,3 1,411
2003
22
2,4 1,419
2004
22
2,5 1,424
2005
22
2,5 1,443
2006
22
2,7 1,719
2007
13
0,99**** 0,98****
Correlatie met jaar
Tabel 4 Gemiddelden en standaard deviaties van de ratio geavanceerde producentendiensten ten opzichte van de industrie (score geavanceerde producentendiensten / industrie = 0.68 tot en met 7.94) in 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1995 tot en met 2007
DE GLOBAL CITY THEORIE ONDERZOCHT
27
28
DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
Utrecht en Amsterdam is de postindustrie¨le ontwikkeling in de onderzochte periode harder gegaan dan in alle andere steden in Nederland, zo blijkt uit de laatste kolom van tabel 5. Gezien de trends in de clustering van de geavanceerde producentendiensten (tabel 2), is het niet vreemd dat Arnhem achter is geraakt op deze twee steden: het aandeel werkgelegenheid in deze diensten is daar afgenomen, terwijl het in Amsterdam en Utrecht is toegenomen. Amersfoort stond in 1995 vijfde en in 2007 derde, Arnhem en Den Haag zijn gedaald naar respectievelijk plaats 4 en 5. Van de vijf minst postindustrie¨le steden in 1995 behoren er vier nog steeds tot de vijf minst postindustrie¨le steden in 2007. Eindhoven heeft zijn plek in de onderste regionen afgestaan aan Nijmegen. Ondanks deze verschuivingen is de rangorde van steden redelijk stabiel gebleven, en weerspiegelt de rangorde van de trends grofweg de rangordes van 1995 en 2007. Dit betekent dat in de meest postindustrie¨le steden de postindustrie¨le ontwikkeling in deze periode het sterkst was. De verschillen in het postindustrie¨le karakter tussen Nederlandse Tabel 5
Rangorde 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Rangorde van de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties in de ratio geavanceerde producentendiensten ten opzichte van de industrie in 1995 en 2007, en de rangorde van de trends in deze ratio tussen 1995 en met 2007 1995 Utrecht Arnhem Amsterdam Den Haag Amersfoort Leeuwarden Groningen Zwolle Rotterdam Den Bosch Apeldoorn Leiden Haarlem Breda Nijmegen Tilburg Maastricht Heerlen Eindhoven Enschede Dordrecht Sittard-Geleen
2007-1995
2007 4,07 3,17 3,10 3,05 2,48 2,15 2,09 1,86 1,76 1,74 1,58 1,58 1,40 1,21 0,95 0,94 0,93 0,86 0,85 0,85 0,76 0,76
Utrecht Amsterdam Amersfoort Arnhem Den Haag Groningen Leeuwarden Den Bosch Zwolle Rotterdam Apeldoorn Haarlem Leiden Breda Maastricht Tilburg Eindhoven Dordrecht Enschede Heerlen Nijmegen Sittard-Geleen
7,94 5,64 4,37 4,18 3,68 3,37 3,36 3,30 3,01 2,99 2,21 2,07 1,94 1,84 1,65 1,60 1,39 1,30 1,29 1,25 1,03 0,76
Utrecht Amsterdam Amersfoort Den Bosch Groningen Rotterdam Leeuwarden Zwolle Arnhem Maastricht Haarlem Tilburg Apeldoorn Breda Den Haag Dordrecht Eindhoven Enschede Heerlen Leiden Nijmegen Sittard-Geleen
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
3,87 2,54 1,89 1,56 1,28 1,23 1,21 1,15 1,01 0,72 0,67 0,66 0,63 0,63 0,63 0,54 0,54 0,44 0,39 0,36 0,08 0,00
29
DE GLOBAL CITY THEORIE ONDERZOCHT
steden is dus steeds groter geworden. In de volgende paragraaf onderzoeken we de gevolgen daarvan voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen. 2.3.2
Polarisering of professionalisering?
Op basis van de polariseringsthese mag men aannemen dat in steden met een groot aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten de werkloosheid onder laagopgeleide stedelingen het laagst is. Op basis van de professionaliseringsthese mag men juist aannemen dat in die steden de werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen het hoogst is. Welke van deze twee verwachtingen juist is valt te lezen in tabel 6. Aangezien de gebruikte data een multi-level structuur hebben, elf jaren in 22 steden, is een multi-level analyse uitgevoerd.2 Het nulmodel toont hoeveel van de variantie in het werkloosheidspercentage van laaggeschoolden komt door verschillen tussen steden en tussen jaren. 21,1 procent (0,211 / (0,785 + 0,211) van deze variantie blijkt op stadsniveau te liggen, en 78,8 procent (0,785 / (0,785 + 0,211)) op jaarniveau, grotendeels vanwege de economische hausse in de tweede helft van de jaTabel 6
Werkloosheidspercentage van laaggeschoolden in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1997 tot en met 2007, verklaard door het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten (multi-level regressieanalyse; schattingsmethode: maximum likelihood; N = 242 (22 steden * 11 jaren)) Nulmodel
Onafhankelijke variabele Constant Producentendiensten
-0,00
Controlevariabelen Beroepsbevolking Aandeel laaggeschoolden Aandeel leeftijd 15-24 Aandeel leeftijd 25-34 Aandeel leeftijd 35-44 Aandeel leeftijd 45-54 Variantie stadsniveau Variantie jaarniveau Vrijheidsgraden Deviantie
Model 1 0,00 -0,47***
0,29* -0,23** 0,05 -0,12 0,11 -0,12 0,211** 0,785**** 658,46
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
0,340* 0,630**** 7 564,48
30
DE NIEUWE INTERNATIONALE ARBEIDSDELING
ren negentig en de baisse na 2001 (zie appendix 2 voor de trends in deze werkloosheidscijfers). In model 1 is naast de controlevariabelen de variabele producentendiensten ingevoerd om te onderzoeken of steden met het grootste aandeel van deze diensten het hoogste of laagste percentage werkloze laaggeschoolden hebben.3 De negatieve en significante coe¨fficie¨nt van producentendiensten toont aan dat het laatste het geval is. Zoals kon worden verwacht op basis van de polariseringsthese is in steden met de meeste werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten de werkloosheid onder laaggeschoolden het laagst. De variantie op jaarniveau daalt zoals verwacht, maar op stadsniveau neemt deze toe na het invoeren van de controlevariabelen en producentendiensten. Dit is vreemd, omdat het invoeren van variabelen normaal gesproken de variantie in de afhankelijke variabele verlaagt aangezien er een deel van wordt wegverklaard. In multi-level analyses gebeurt dit echter vaker, en het betekent dat belangrijke verklarende factoren in het model ontbreken (Kreft & De Leeuw, 1998). Het betekent dus simpelweg dat naast de clustering van geavanceerde producentendiensten (en de controlevariabelen) andere belangrijke factoren bestaan die het werkloosheidspercentage van laaggeschoolde stedelingen bepalen. In de komende hoofdstukken zien we of internationale concurrentie en immigratie tot deze belangrijke factoren behoren.
2.4
Conclusies
In dit hoofdstuk zijn de gevolgen van de nieuwe internationale arbeidsdeling voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland onderzocht. Volgens de global city theorie manifesteert deze arbeidsdeling zich als deı¨ndustrialisering en de clustering van geavanceerde dienstverlening in global cities, en in mindere mate ook in steden lager in de stedelijke hie¨rarchie. Er zijn echter aanwijzingen in de literatuur dat steden eerder divergeren in hun economisch karakter dan dat zij meer op elkaar gaan lijken – zeker als het steden binnen een land betreft. Daarom is in dit hoofdstuk eerst onderzocht of deindustrialisering en de clustering van geavanceerde producentendiensten zich in Nederlandse steden in gelijke mate voordoen. Dit bleek niet het geval. Weliswaar zijn alle Nederlandse steden postindustrie¨ler geworden in de afgelopen decennia, maar tussen 1995 en 2008 zijn stedelijke economiee¨n minder in plaats van meer op elkaar gaan lijken. Dit komt doordat de clustering van geavanceerde dienstverlening in de meest postindustrie¨le steden ten koste gaat van de clustering in andere steden. Daar blijft deze clustering achter, of loopt het
CONCLUSIES
31
percentage werkgelegenheid in de geavanceerde dienstverlening zelfs terug in deze periode. De in de global city theorie opgenomen polariseringsthese veronderstelt dat deze clustering de drijvende kracht is achter de vraag naar laaggeschoolde arbeid in de dienstensector. In dit hoofdstuk werd aangetoond dat in steden met de meeste werkgelegenheid in de geavanceerde dienstverlening het werkloosheidspercentage onder laaggeschoolden inderdaad het laagst is. Dit is conform de polariseringsthese, maar hoeft niet te betekenen dat de overgang naar een postindustrie¨le economie nooit tot professionalisering, en dus tot hoge werkloosheid onder laaggeschoolden leidt. Immers, stedelijke economiee¨n divergeren en daarom is het goed mogelijk dat in steden waar de clustering van geavanceerde dienstverlening achterblijft deze overgang leidt tot slechtere arbeidsmarktkansen voor lageropgeleide stedelingen. Twee studies waarin de invloed van postindustrialisering op de arbeidsvraag in Amsterdam en Rotterdam met elkaar worden vergeleken wijzen in deze richting (Burgers & Musterd, 2002; Van der Waal, 2010). Uit beide studies blijkt dat zowel in Amsterdam als Rotterdam de vraag naar hooggeschoolden groeide door de overgang naar een postindustrie¨le economie, maar dat dit louter in Amsterdam geldt voor de vraag naar laaggeschoolden. Vanwege het sterk postindustrie¨le karakter van Amsterdam compenseerde de banengroei voor laaggeschoolden in de dienstensector de afname van banen voor laaggeschoolden in de Amsterdamse industrie ruimschoots. In Rotterdam was dat niet het geval. Kort gesteld, door de overgang naar een postindustrieel bestel polariseert de Amsterdamse arbeidsmarkt, terwijl de Rotterdamse professionaliseert, waardoor de laatste kampt met een sterkere mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod aan de onderkant van de arbeidsmarkt dan de eerste. Zowel de bevindingen in dit hoofdstuk als de studies van Burgers en Musterd (2002) en Van der Waal (2010) duiden erop dat het niet zozeer de vraag is of postindustrialisering leidt tot minder of meer werkgelegenheid voor laaggeschoolden, maar of een stad tot de voorlopers of achterblijvers behoort in dit proces, en dientengevolge respectievelijk wel of niet voldoende arbeidsmarktkansen schept voor laaggeschoolde stedelingen. Een cruciaal punt is hier of de in dit hoofdstuk gevonden divergentie in postindustrie¨le ontwikkeling doorzet, of dat alle steden uiteindelijk even postindustrieel worden. In het laatste geval zullen de arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolden vermoedelijk uiteindelijk minder verschillen per stad. De gevolgen van de ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen wordt in het concluderende hoofdstuk uitvoerig behandeld.
3 Internationale concurrentie
3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de invloed van internationale concurrentie op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland onderzocht. In paragraaf 3.2 worden twee aspecten van deze concurrentie besproken en de vraag wat deze betekenen voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolden. Het eerste aspect betreft de concurrentie door internationale handel, het tweede betreft de concurrentie door de verplaatsing van productiecapaciteit naar het buitenland, ofwel offshoring. In paragraaf 3.3 onderzoeken we de invloed van deze twee aspecten op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden in Nederlandse steden. Paragraaf 3.4 sluit af met de conclusies van dit onderzoek.
3.2
Internationale concurrentie en arbeidsvraag
3.2.1
Internationale concurrentie door handelsverkeer
De laatste decennia zijn de mondiale handelsstromen toegenomen en is een steeds groter deel daarvan afkomstig uit zogeheten lagelonenlanden. Hierdoor is de internationale concurrentie voor veel bedrijven in geavanceerde economiee¨n toegenomen. Over de gevolgen hiervan voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolden wordt in de economische mondialiseringsliteratuur veel geschreven. In vergelijking met het recente verschijnsel offshoring, dat in paragraaf 3.2.2 wordt behandeld, is internationale concurrentie als gevolg van internationaal handelsverkeer een oud fenomeen. De theorie die wordt gebruikt om de gevolgen van internationale concurrentie te onderzoeken is dan ook van neoklassieke snit: de Heckscher-Ohlin theorie. Het uitgangspunt van deze theorie, het ‘comparatief voordeel’, stond reeds centraal in de eerste handelstheoriee¨n van de grondleggers van de economie en de politieke economie (vgl. Smith, 1812 [1776]; Ricardo, 1927 [1848]). Een land heeft een comparatief voordeel als het vanwege de aanwezige grondstoffen en productiemiddelen bepaalde goederen of diensten goedkoper kan produceren dan andere landen. Hierdoor kunnen deze goederen en diensten voor een gunstige prijs worden geproduceerd en
34
INTERNATIONALE CONCURRENTIE
gee¨xporteerd. Zo ontstaat een internationale arbeidsdeling waarin elk land zich specialiseert in de productie van goederen en diensten die het goedkoop op de markt kan brengen, terwijl het de goederen en diensten die in andere landen voor een gunstiger prijs kunnen worden geproduceerd importeert. In het huidige mondialiseringdebat draait dit comparatieve voordeel vooral om de mate waarin landen kunnen putten uit een goedkoop arbeidsreservoir. Het moge duidelijk zijn dat lagelonenlanden wat dit betreft een comparatief voordeel hebben, omdat zij een groter aandeel laaggeschoolde arbeiders onder hun bevolking hebben dan geavanceerde economiee¨n. Hierdoor is laaggeschoolde arbeid voor bedrijven in lagelonenlanden veel goedkoper, en kunnen ze een breed palet aan goederen veel goedkoper produceren dan bedrijven in de geavanceerde economiee¨n (Bhagwati & Dehejia, 1993; Brenton & Pelkmans, 1999; Deardorff & Hakura, 1994). Deze productie vindt voornamelijk plaats in de industrie, vandaar dat deze landen ook wel ‘nieuwe industrielanden’ worden genoemd. Als bedrijven in lagelonenlanden voor dezelfde markt produceren als bedrijven in geavanceerde economiee¨n, hebben de eerstgenoemde een concurrentievoordeel; zij kunnen goederen immers goedkoper leveren vanwege lagere loonkosten. Om deze concurrentie voor te blijven kunnen bedrijven in de geavanceerde economiee¨n twee dingen doen die beide de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolden doen afnemen. Ten eerste kunnen ze de lonen verlagen om de arbeidskosten te drukken. Aangezien de mate waarin lonen kunnen dalen beperkt is vanwege arbeidsmarktregulering – denk aan minimumlonen en verplichte secundaire arbeidsvoorwaarden – kan dit slechts tot een bepaalde grens. Hierdoor zal het uiteindelijk onmogelijk blijken om nog concurrerend te produceren waardoor de vraag naar laaggeschoolde arbeid afneemt. De tweede optie, het productieproces minder arbeids- en meer kennisintensief maken, bijvoorbeeld door automatisering, heeft hetzelfde effect (Thoenig & Verdier, 2003). De vraag naar laaggeschoolde arbeid zal afnemen waardoor laaggeschoolde stedelingen een grotere kans lopen om werkloos te worden. In zowel de Verenigde Staten als Europa is veel onderzoek gedaan naar de houdbaarheid van de Heckscher-Ohlin theorie. Die stelt dat door internationale handel de economie in zijn geheel weliswaar groeit, maar dat laaggeschoolde arbeiders in de industrie daar niet bij gebaat zijn, omdat zij uit de markt worden geprijsd. Uit internationale studies blijkt dit weliswaar zo te zijn, maar ook dat deze werkloosheidseffecten miniem zijn (OECD, 2007: 108). Echter, deze conclusies zijn gebaseerd op studies die de invloed van internationale concurrentie op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden onderzoeken op landniveau, en gaan eraan voorbij dat regio’s of steden
INTERNATIONALE CONCURRENTIE EN ARBEIDSVRAAG
35
binnen landen aanzienlijk kunnen verschillen (vgl. Conroy & Glasmeier, 1993; O’Brian & Leichenko, 2003; Silva & Leichenko, 2004). Helaas bestaan er geen data op stadsniveau waarmee de blootstelling aan internationale concurrentie gemeten kan worden, maar bevindingen uit eerdere studies en het vorige hoofdstuk wijzen in de richting dat deze invloed in Nederland inderdaad per stad verschilt. Ten eerste is gebleken dat vooral de industrie¨le productie blootstaat aan internationale concurrentie (Van der Waal & Burgers, 2009b). Ten tweede is gebleken dat de negatieve invloed die de internationale concurrentie heeft op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden in de industrie sterker is dan in de commercie¨le dienstverlening (Van der Waal & Burgers, 2009b). Ten derde bleek uit het vorige hoofdstuk dat steden aanzienlijk verschillen in de mate waarin zij een industrie¨le economie hebben. Daarom valt te verwachten dat door internationale concurrentie het percentage werkloze laaggeschoolden in steden met veel industrie¨le werkgelegenheid het hoogst is. 3.2.2
Offshoring
De term offshoring kwamen we al tegen in het vorige hoofdstuk over de nieuwe internationale arbeidsdeling. Het betreft de verplaatsing van delen van het productieproces naar het buitenland door multinationale ondernemingen (Dicken, 2007). Algemeen wordt gesteld dat offshoring een negatieve invloed heeft op de arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolden in geavanceerde economiee¨n. De redenering hierbij is als volgt. Het industrie¨le bestel leverde veel werkgelegenheid op voor laaggeschoolden. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog kende zowel Europa als de Verenigde Staten dan ook zeer lage, of zelfs verwaarloosbare werkloosheidscijfers. Sinds die tijd is de werkgelegenheid in de industrie aanzienlijk gedaald: in de meest postindustrie¨le steden tot slechts enkele procenten van de totale werkgelegenheid. In dezelfde periode zijn bedrijven delen van hun productieproces gaan verplaatsen naar het buitenland, waardoor velen vermoedden dat dit de oorzaak was van deze deı¨ndustrialisering. Na een kleine twee decennia onderzoek blijkt dit vermoeden ongegrond. In 2007 verschenen er enkele studies van de OECD waarin de resultaten van alle onderzoeken naar offshoring zijn samengenomen. In deze studies werd geconcludeerd dat er in het geval van individuele bedrijven weliswaar sprake is van het verdwijnen van industriebanen, maar dat offshoring in het algemeen niet heeft geleid tot een afname van het aantal banen in de industrie (Molnar et al., 2007: 33). Sterker nog, deze studies wijzen in de richting van banengroei in geavanceerde economiee¨n, omdat offshoring leidt tot een toenemende productiviteit die wordt omgezet in banengroei (Hijzen & Swaim,
36
INTERNATIONALE CONCURRENTIE
2007: 86). De conclusie van het hoofdstuk OECD Workers in the Global Economy: Increasingly Vulnerable? in de OECD Employment Outlook van 2007 vat dit als volgt bondig samen: ‘offshoring has no effect or a positive effect on sectoral employment’ (2007: 3; vgl. Crino`, 2009: 233-234).4 Dat offshoring niet de oorzaak is van de deı¨ndustrialisering van geavanceerde economiee¨n betekent geenszins dat zij geen gevolgen heeft voor de arbeidsmarktkansen van bepaalde groepen. Verschillende studies, waaronder de zojuist aangehaalde OECD-studies, laten zien dat het aantal banen in de industrie weliswaar niet is afgenomen door offshoring, maar dat dit proces wel heeft geleid tot een verandering in de aard van de gevraagde arbeid in deze sector. Bedrijven in de industrie die delen van hun productieproces verplaatsen of goederen of diensten inkopen in het buitenland hebben minder behoefte aan laaggeschoolde werknemers. De reden hiervoor is uiteraard dat de delen van het productieproces die worden verplaatst naar het buitenland juist die zijn die veel werkgelegenheid voortbrengen voor laaggeschoolden: arbeidsintensief werk dat vanwege lage lonen elders goedkoper kan worden uitgevoerd. De toegenomen efficie¨ntie levert weliswaar per saldo meer banen op dan er verloren gaan vanwege de grotere afzetmarkt die wordt bereikt, maar dit betreft vooral banen voor middelbaar- en hooggeschoolden. Denk hierbij met name aan arbeidsplaatsen die niet direct betrokken zijn bij het productieproces (OECD, 2007: 108; vgl. Crino`, 2009; Hijzen & Swaim, 2007: 94; Molnar et al., 2007: 33). Ook op basis van deze bevindingen valt daarom te verwachten dat vanwege internationale concurrentie het percentage werkloze laaggeschoolden het hoogst is in steden met veel werkgelegenheid in de industrie.
3.3
De invloed van internationale concurrentie en offshoring onderzocht
De verwachting dat steden met een hoog aandeel werkgelegenheid in de industrie het hoogste aandeel werkloze laaggeschoolden hebben door internationale concurrentie en offshoring wordt onderzocht met dezelfde data en techniek als het onderzoek naar de global city theorie uit het vorige hoofdstuk (zie voor de operationalisering van de gebruikte variabelen appendix A.1.1). Model 1 in tabel 7 is de analyse van de invloed van de clustering van geavanceerde producentendiensten op het werkloosheidspercentage laaggeschoolden uit het vorige hoofdstuk. In model 2 is de variabele industrie ingebracht om te onderzoeken of steden met een hoog aandeel werkgelegenheid in de industrie een groot aandeel laaggeschoolde werklozen hebben. Dit blijkt niet het ge-
37
CONCLUSIES
Werkloosheidspercentage van laaggeschoolden in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1997 tot en met 2007, verklaard door het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten en industrie (multi-level regressieanalyse; schattingsmethode: maximum likelihood; N = 242 (22 steden * 11 jaren))
Tabel 7
Nulmodel Onafhankelijke variabelen Constant Producentendiensten Industrie
-0,00
Controlevariabelen Beroepsbevolking Aandeel laaggeschoolden Aandeel leeftijd 15-24 Aandeel leeftijd 25-34 Aandeel leeftijd 35-44 Aandeel leeftijd 45-54 Variantie stadsniveau Variantie jaarniveau Vrijheidsgraden Deviantie
0,211** 0,785****
658,46
Model 1
Model 2
0,00 -0,47***
-0,00 -0,51**** -0,08
0,29* -0,23** 0,05 -0,12 0,11 -0,12
0,28* -0,21* 0,04 0,02 0,06 -0,11
0,340* 0,630**** 7 564,48
0,363** 0,694**** 1 562,88
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
val, de coe¨fficie¨nt is niet significant.5 Er bestaat dus geen verband tussen het aandeel werkgelegenheid in de industrie en het aandeel laaggeschoolde werklozen in een stad.
3.4
Conclusies
De afgelopen decennia zijn internationale handelsstromen toegenomen en hebben industrie¨le bedrijven hun productiecapaciteit verplaatst naar lagelonenlanden. Van beide processen wordt verwacht dat ze leiden tot minder vraag naar laaggeschoolde arbeid in de industrie. Dit is onderzocht door de invloed van de werkgelegenheid in de industrie op het aandeel laaggeschoolde werkloze stedelingen te onderzoeken. Hoewel industrie¨le bedrijven minder werkgelegenheid scheppen voor laaggeschoolden vanwege internationale concurrentie en verplaatsing van productiecapaciteit naar het buitenland (Burgers & Van der Waal, 2007; Van der Waal & Burgers, 2009b), is het werkloosheidscijfer onder laaggeschoolde stedelingen in steden met een groot aandeel werk-
38
INTERNATIONALE CONCURRENTIE
gelegenheid in de industrie niet hoger dan in steden met het kleinste aandeel werkgelegenheid in de industrie. Benadrukt moet echter worden dat de werkgelegenheid in de industrie een erg grove indicator is om de invloed van internationale concurrentie op de arbeidsvraag naar laaggeschoolde stedelingen te meten. Er kunnen daarnaast ook andere, substantie¨lere verklaringen zijn voor de bevinding dat het aandeel werkloze laaggeschoolde stedelingen niet hoger is in steden met een hoog aandeel werkgelegenheid in de industrie. Deze worden in het concluderende hoofdstuk besproken.
4
4.1
Immigratie
Inleiding
Dit hoofdstuk gaat over de invloed van immigratie op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolden in Nederlandse steden. In paragraaf 4.2 wordt eerst een korte beschrijving gegeven van de voornaamste immigratiestromen richting Nederland in de afgelopen decennia. Daarna wordt in paragraaf 4.3 de substitutiethese besproken. Kortweg houdt deze in dat immigranten concurrenten zijn voor laaggeschoolde gevestigden en deze laatsten van de arbeidsmarkt kunnen drukken. De verwachting die dit oplevert voor de werkloosheid van laaggeschoolden in Nederlandse steden wordt onderzocht in paragraaf 4.4. Paragraaf 4.5 sluit dit hoofdstuk af met de conlusies van dat onderzoek.
4.2
Immigratie en Nederlandse steden
In de afgelopen decennia vestigden zich vele migranten in Europa, vooral in de grote steden. Nederlandse steden vormen daarop geen uitzondering. Grootschalige immigratie naar ons land begon grofweg met de werving van arbeidsmigranten uit Zuid-Europa en Noord-Afrika in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Hoewel deze arbeiders na de oliecrisis niet meer actief werden geworven, ging de immigratie uit deze landen de decennia daarna gestaag door, met name vanwege gezinshereniging en -vorming. De twee grootste immigrantengroepen in Nederlandse steden die hierdoor zijn ontstaan zijn de Marokkanen en de Turken. Naast de werving van arbeidsmigranten leidden huidige of voormalige koloniale banden tot immigratie naar Nederland. Veel Surinamers kozen er na de dekolonisatie van Suriname in 1975 voor om zich in Nederland te vestigen. Hoewel de Nederlandse Antillen nog tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren, besloten ook veel Antillianen de afgelopen decennia dit te doen. Na de mondiale geopolitieke veranderingen die de desintegratie van de Sovjetunie en het Oostblok aan het eind van de jaren tachtig van de twintigste eeuw teweegbrachten, zijn twee andere migratiestromen op
40
IMMIGRATIE
gang gekomen. In de eerste plaats zijn er de politieke vluchtelingen, bijvoorbeeld door het conflict in voormalig Joegoslavie¨ en de repressie en burgeroorlogen in de regio rond Afghanistan en in verschillende landen in Afrika. Ten tweede, en dit betreft de meest recente migratiestroom, is arbeidsmigratie op gang gekomen vanuit landen als Polen en Roemenie¨, die recentelijk tot de Europese Unie zijn toegetreden. Tabel 8 toont de bevolkingssamenstelling van de 22 grootstedelijke agglomeraties in 2006, opgedeeld in autochtonen, westerse en nietwesterse allochtonen.6 De grootste migrantenpopulaties zijn te vinden in de drie grootste steden van Nederland: Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Maar ook in andere grootstedelijke gebieden woont inmiddels een behoorlijk aantal migranten en hun nakomelingen. Op Apeldoorn, Groningen, Heerlen, Maastricht en Sittard-Geleen na is in alle steden het aandeel niet-westerse allochtonen groter dan het aandeel westerse allochtonen. In Heerlen en Sittard-Geleen is dat verschil aanzienlijk, waarschijnlijk vanwege de nabijheid van de Duitse en Belgische grens. In Apeldoorn, Groningen en Maastricht is het verschil minimaal. Tabel 8
Bevolking in de 22 grootstedelijke agglomeraties naar afkomst in 2006
Grootstedelijke agglomeratie
Inwoners totaal
Percentage autochtonen
Percentage westerse allochtonen
Percentage niet-westerse allochtonen
Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Breda Den Bosch Den Haag Dordrecht Eindhoven Enschede Groningen Haarlem Heerlen Leeuwarden Leiden Maastricht Nijmegen Rotterdam Sittard-Geleen Tilburg Utrecht Zwolle
136.999 743.079 156.051 142.195 169.709 134.717 475.627 118.821 209.172 154.377 180.729 147.015 91.499 91.817 118.069 120.175 159.522 588.697 96.648 200.380 280.949 113.078
78,0 51,5 85,2 71,5 79,8 81,5 54,9 73,7 73,5 73,4 81,5 76,7 72,5 84,1 74,1 78,1 76,0 54,6 78,5 78,5 69,3 85,0
8,5 14,1 7,9 11,3 10,0 8,6 12,9 9,7 11,6 12,4 9,5 10,4 20,3 7,1 11,7 14,6 12,0 9,9 15,9 8,2 9,9 6,5
13,5 34,3 7,0 17,2 10,1 9,9 32,3 16,7 15,0 14,2 9,0 12,8 7,2 8,8 14,2 7,3 12,0 35,4 5,6 13,3 20,8 8,5
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
DE SUBSTITUTIETHESE
41
Kort samengevat heeft inmiddels elke Nederlandse stad een aanzienlijk aandeel migranten en hun nakomelingen onder haar bevolking. Dit varieert grofweg van een kleine vijftig procent in de drie grootste steden tot minstens vijftien procent in de overige steden. In bijna alle steden betreft het vooral laagopgeleide niet-westerse allochtonen.
4.3
De substitutiethese
Volgens de substitutiethese heeft immigratie invloed op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen. Volgens deze theorie kunnen immigranten en hun nazaten substituten zijn voor reeds gevestigden op de arbeidsmarkt (Chiswick, 1982; Johnson, 1980). Daarmee past het een neoklassiek economisch model van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt toe, waarbij de verwachting is dat immigratie, ofwel een toenemend aanbod van arbeid, de prijs van arbeid verlaagt. Volgens dit model leidt immigratie tot een neerwaartse druk op de lonen van gevestigden, of, in het geval van een rigide arbeidsmarkt, tot werkloosheid van deze gevestigden. Sinds het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw is veel onderzoek gedaan naar de houdbaarheid van de substitutiethese. In de meeste van deze studies werden arbeidsmarkten in de Verenigde Staten onderzocht, maar in een behoorlijk aantal werden West-Europese landen onderzocht. Twee zogeheten metastudies, studies die de uitkomsten van alle studies naar een bepaald fenomeen analyseren, kwamen tot de conclusie dat de uitkomsten weliswaar sterk varieerden, maar dat immigratie in het algemeen inderdaad leidt tot een hogere werkloosheid onder de laaggeschoolde gevestigde bevolking (Longhi, et al., 2005; Okkerse, 2008). Daarbij dient de kanttekening te worden gemaakt dat de werkloosheidseffecten zwak zijn en na enkele jaren wegebben (Okkerse, 2008). Omdat immigranten op de arbeidsmarkt met name concurreren met eerder gearriveerde migranten, ervaren deze laatsten de werkloosheidseffecten het sterkst. Zij worden eerder dan de laaggeschoolde autochtone bevolking door nieuwe immigranten van de arbeidsmarkt gedrukt (Catanzarite & Aguilera, 2002; Reed & Danziger, 2007; Platt Boustan, 2007). Daarnaast zijn de werkloosheidseffecten van immigratie sterker in gereguleerdere arbeidsmarkten, omdat de lonen daar minder ver kunnen dalen (Jean & Jimenez, 2007). Kortom, op basis van de substitutiethese kan worden verwacht dat in steden met de meeste migranten de werkloosheid onder laaggeschoolden het hoogst is. Er zijn echter verschillende aanwijzingen dat de mate waarin immigratie tot concurrentie op de arbeidsmarkt leidt verschilt per stad, omdat sommige stedelijke arbeidsmarkten beter in staat zijn om immi-
42
IMMIGRATIE
gratie – ofwel een toename in het aanbod laaggeschoolde arbeid – te absorberen dan andere. Al deze verschillende aanwijzingen wijzen dezelfde kant op, namelijk dat steden waar de economie een sterk dienstenkarakter heeft laaggeschoolde immigranten gemakkelijker opnemen op de arbeidsmarkt, zonder dat dit leidt tot concurrentie met laaggeschoolde gevestigden (Card,1990, 2005; Catanzarite, 2003; Friedberg & Hunt, 1995; Wilson & Jaynes, 2000). Deze aanwijzing vertoont sterke overeenkomsten met de bevindingen uit hoofdstuk 2 dat er meer werkgelegenheid is voor laaggeschoolden in steden met veel geavanceerde producentendiensten. Hierdoor valt weliswaar te verwachten dat immigratie leidt tot werkloosheid van laaggeschoolde stedelingen, maar dit effect zwakker is naarmate steden een postindustrie¨ler karakter hebben. Dit is geheel conform de substitutiethese, die vraag en aanbod van arbeid centraal stelt. Het arbeidsaanbod kan varie¨ren door immigratie, maar de arbeidsvraag kan natuurlijk ook varie¨ren, en deze dient daarom ook in het onderzoek te worden meegenomen. Een studie naar de invloed van immigratie op de lonen van gevestigden in Amsterdam en Rotterdam wees reeds in de richting dat de sterkte van deze invloed afhangt van de mate waarin een stad postindustrieel is. In Rotterdam leidt immigratie tot een neerwaartse loondruk op de lonen van zowel allochtonen als laaggeschoolde autochtonen, terwijl daar in Amsterdam, met zijn sterk postindustrie¨le profiel, geen sprake van is (Van der Waal, 2009). Daarom valt te verwachten dat immigratie weliswaar tot een hogere werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen leidt, maar dat dit effect afneemt naarmate steden een postindustrie¨ler karakter hebben.
4.4
De substitutiethese onderzocht
Het onderzoek naar de invloed van immigratie op de werkloosheid van laaggeschoolde stedelingen in Nederland wordt uitgevoerd met dezelfde data als in de vorige hoofdstukken (zie voor de operationalisering van de gebruikte variabelen appendix A1.1). De analyse is echter toegepast op een lager aantal waarnemingen (22*10 = 220; datarange: 1998-2007) dan in de vorige hoofdstukken (22*11 = 242; datarange: 1997-2007), omdat de variabele aandeel immigranten voor een kleiner aantal jaren bekend is. Daarom wordt in tabel 9 eerst gecontroleerd of dit gevolgen heeft voor de bevindingen in de vorige hoofdstukken. Dat blijkt niet het geval. Het nulmodel toont aan dat er een multi-level structuur in de data aanwezig is, omdat het werkloosheidspercentage van laaggeschoolden zowel tussen steden als tussen jaren varieert. Daarnaast tonen model 1 en 2
43
DE SUBSTITUTIETHESE ONDERZOCHT
dezelfde resultaten als de vorige hoofdstukken: een groter aandeel producentendiensten leidt tot minder werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen, en het aandeel industrie heeft daar geen invloed op. In model 3 wordt de substitutiethese getoetst. In hoofdstuk 2 zagen we dat het invoegen van de variabele producentendiensten leidde tot een verhoging in plaats van een verlaging van de variantie in werkloosheidspercentage van laaggeschoolden. Dit betekent dat er belangrijke verklarende variabelen missen in de analyse (Kreft & De Leeuw, 1998), en uit model 3 blijkt dat immigratie er daar een van is. Door het inbrengen van aandeel immigranten in dat model daalt de variantie in werkloosheidspercentage van laaggeschoolden substantieel – bijna tot het initie¨le niveau. Ook op jaarniveau daalt de variantie.7 De coe¨fficie¨nt van aandeel immigranten is zoals verwacht positief en significant: in steden met een groot aandeel immigranten is de werkloosheid onder laaggeschoolden het hoogst. Daarnaast blijkt uit model 3 dat het hoge werkloosheidsniveau in de minst postindustrie¨le steden deels wordt veroorzaakt door immigratie. De coe¨fficie¨nt van producenTabel 9
Werkloosheidspercentage van laaggeschoolden in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1998 tot en met 2007 verklaard door het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten en industrie, en het aandeel immigranten in de bevolking (multi-level regressieanalyse; schattingsmethode: maximum likelihood; N = 220 (22 steden * 10 jaren)) Nulmodel
Onafhankelijke variabelen Constant Producentendiensten Industrie Aandeel immigranten Aandeel immigranten * producentendiensten
0,00
Controlevariabelen Beroepsbevolking Aandeel laaggeschoolden Aandeel leeftijd 15-24 Aandeel leeftijd 25-34 Aandeel leeftijd 35-44 Aandeel leeftijd 45-54 Variantie stadsniveau Variantie jaarniveau Vrijheidsgraden Deviantie
0,217** 0,779**** 7 598,60
Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
0,00 -0,39***
0,00 -0,51*** -0,22
0,00 -0,34** -0,07 0,48****
0,06 -0,31** -0,04 0,47**** -0,21**
0,35* -0,37*** 0,12 -0,18* 0,11 -0,05
0,33* -0,35*** 0,10 -0,14 0,12 -0,34
-0,06 -0,27*** 0,22* -0,04 0,13 0,01
0,12 -0,28*** 0,25** -0,03 0,13 0,02
0,356** 0,630**** 1 564,48
0,456** 0,611**** 1 562,88
Bron: Statline Statistics Netherlands (CBS) (eigen berekeningen) *p < 0.10; **p < 0.05; ***p < 0.01; ****p < 0.001
0,260* 0,596**** 1 547,44
0,231* 0,587****
542,40
44
IMMIGRATIE
tendiensten daalt aanzienlijk ten opzichte van model 2. De coe¨fficie¨nt van beroepsbevolking wordt niet significant na het inbrengen van aandeel immigranten, wat betekent dat de hoge werkloosheid onder laaggeschoolden in de grootste steden kan worden toegeschreven aan het hoge aandeel immigranten in de bevolking. De vraag is of de invloed van immigratie op het werkloosheidsniveau van laagopgeleide stedelingen het laagst is in de meest postindustrie¨le steden. Daar is immers meer arbeidsvraag aan de onderkant van de arbeidsmarkt, waardoor valt te verwachten dat de concurrentie tussen immigranten en laaggeschoolde gevestigden zwakker is. Het interactie-effect tussen het aandeel immigranten en producentendiensten bevestigt deze verwachting.8 De coe¨fficie¨nt is negatief en significant, wat betekent dat de mate waarin immigratie tot werkloosheid leidt zwakker wordt naarmate het aandeel geavanceerde producentendiensten in een stad groter is. Het resultaat van deze analyse is in een sterk vereenvoudigde weergave afgebeeld in figuur 1. Op de horizontale as is het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten afgebeeld, de verticale as geeft de invloed van immigratie op het werkloosheidspercentage van laaggeschoolde stedelingen aan. Deze figuur maakt in e´e´n oogopslag duidelijk dat immigratie inderdaad leidt tot hogere werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen, maar dat dit effect zoals ver-
Effect van immigratie op het werkloosheidspercentage van laagggeschoolde stedelingen
Figuur 1 De invloed van immigratie op het werkloosheidspercentage van laaggeschoolden in steden naar type stedelijke economie 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 0,1
0,15 0,2 0,25 0,3 0,35 Percentage werkgelegengheid in de geavanceerde producentendiensten
0,4
CONCLUSIES
45
wacht afneemt naarmate een stad een meer op geavanceerde dienstverlening gerichte economie heeft.
4.5
Conclusies
De laatste decennia is het aandeel migranten in Nederlandse steden aanzienlijk toegenomen – vooral vanwege migratie uit niet-westerse landen. Conform de substitutiethese blijkt dit te leiden tot een afname van arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolde stedelingen, omdat immigranten autochtonen en eerdere immigranten van de arbeidsmarkt drukken. Dit effect verschilt echter aanzienlijk per stad, wat te maken heeft met het verschil in de arbeidsvraag naar laaggeschoolden per stad. In de meest postindustrie¨le steden wordt de concurrentie tussen migranten en laaggeschoolde gevestigden gedempt door de hoge vraag naar laaggeschoolde arbeid. In de minst postindustrie¨le steden is deze vraag lager waardoor er wel concurrentie tussen immigranten en gevestigden ontstaat. Benadrukt moet worden dat het gaat om afnemende arbeidsmarktkansen van zowel laaggeschoolde autochtonen als allochtonen, wat ook bleek uit eerder onderzoek naar de neerwaartse loondruk door immigratie in Amsterdam en Rotterdam (Van der Waal, 2009). Deze bevinding, gecombineerd met het feit dat de arbeidsvraag naar laaggeschoolden het sterkst is in de meest postindustrie¨le steden, nuanceert de veelgehoorde stelling dat de overgang naar een postindustrie¨le economie ten koste gaat van de arbeidsmarktkansen van immigranten (vgl. Gorter et al., 1988: 24). Uit de analyses in dit hoofdstuk blijkt dat, net als voor de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde gevestigden in het algemeen, het niet de overgang naar een postindustrie¨le economie an sich is die leidt tot minder werkgelegenheid voor migranten. Die arbeidsmarktkansen verschillen sterk per stad: in de meest postindustrie¨le steden is het werkloosheidsniveau van immigranten lager dan in de minst postindustrie¨le steden (vgl. Burgers & Van der Waal, 2008; Van der Waal, 2009; Van der Waal & Burgers, 2009a, 2009b). Hieruit blijkt overigens dat niet alleen arbeidsmarktkansen bepalen in welke stad migranten en hun nakomelingen zich vestigen. Dit heeft ook te maken met bijvoorbeeld het goedkope woningaanbod en de etnische en sociale netwerken waar migranten (economische) hulpbronnen aan ontlenen (Zorlu & Mulder, 2008). Daarom is het voor migranten, net als voor laaggeschoolde stedelingen in het algemeen, een belangrijke vraag of Nederlandse steden blijven divergeren in hun economisch karakter. Als dat gebeurt, gaan de arbeidsmarktkansen voor deze groepen vermoedelijk sterker verschillen per stad dan dat nu reeds het ge-
46
IMMIGRATIE
val is. Mochten stedelijke economiee¨n uiteindelijk toch steeds meer op elkaar gaan lijken, dan nemen deze verschillen vermoedelijk af. In het concluderende hoofdstuk wordt hier dieper op ingegaan.
5 Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme
5.1
Inleiding
In stadsstudies wordt vaak verondersteld dat immigratie in combinatie met postindustrialisering het etnocentrisme van de laaggeschoolde gevestigde bevolking aanwakkert (Fainstein, 1992; King, 1990; Wacquant, 2008; zie voor vergelijkbare beweringen over weerstand tegen AfricanAmericans in de Verenigde Staten: Wilson, 1978: 140-141, 1996: 192193). De redenering hierbij is dat door afnemende arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolden de concurrentie om arbeidsplaatsen met immigranten toeneemt, waardoor de weerstand jegens migranten toeneemt. Deze theoretische redenering is ouder dan het mondialiseringsdebat en is bekend als de ‘etnische competitietheorie’. Er bestaat echter een tegengestelde theorie die niet uitgaat van concurrentie om schaarse economische hulpbronnen tussen etnische groepen, maar van culturele verschillen tussen etnische groepen en de mate waarin deze gewaardeerd worden. In paragraaf 5.2 worden beide theoriee¨n uiteengezet waarna in paragraaf 5.3 wordt onderzocht in hoeverre zij het etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen in Nederland verklaren. Paragraaf 5.4 sluit dit hoofdstuk af met de conclusies van dat onderzoek.
5.2
Etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen: economie of cultuur?
5.2.1
Etnische competitie
Hoewel veel migranten niet primair uit economische overwegingen naar Nederland zijn gekomen, denk hierbij bijvoorbeeld aan politieke vluchtelingen, zijn zij en hun nakomelingen voor hun dagelijks bestaan doorgaans afhankelijk van arbeid. De etnische competitietheorie behelst het idee dat autochtonen immigranten daarom als concurrenten voor schaarse economische hulpbronnen beschouwen (Blalock, 1956, 1967; Olzak, 1992). Als deze hulpbronnen, zoals banen op de stedelijke arbeidsmarkt, schaarser worden, en allochtonen en autochtonen elkaars concurrenten worden, leidt dat volgens deze theorie bij autochtonen tot weerstand jegens allochtonen.
48
ARBEIDSMARKTKANSEN EN ETNOCENTRISME
In het vorige hoofdstuk bleek dat voornamelijk laaggeschoolde autochtone stedelingen concurreren met immigranten op de arbeidsmarkt. Op basis van de etnische competitietheorie kan daarom worden verwacht dat laaggeschoolde autochtonen in Nederlandse steden etnocentrischer zijn dan hooggeschoolde autochtonen, omdat hun economische positie wordt bedreigd door immigratie. Daarnaast bleek in het vorige hoofdstuk dat deze concurrentie het sterkst is in de minst postindustrie¨le steden. Daarom kan op basis van de etnische competitietheorie worden verwacht dat laaggeschoolde autochtonen in de minst postindustrie¨le steden etnocentrischer zijn dan laaggeschoolde autochtonen in de meest postindustrie¨le steden, omdat de arbeidsmarktkansen van de eerstgenoemden lager zijn dan de arbeidsmarktkansen van de laatstgenoemden. Dat laagopgeleiden meer weerstand hebben jegens migranten is zeer vaak aangetoond (zie voor opsommingen van studies waarin dit effect gevonden is: Emler & Frazer, 1999). De vraag of dit daadwerkelijk komt door hun zwakke arbeidsmarktpositie, zoals wordt verondersteld in de etnische competitietheorie, is echter tot op de dag van vandaag niet duidelijk. De reden hiervoor is dat andere indicatoren voor een zwakke economische positie dan opleidingsniveau vaak weinig tot geen effect hebben op etnocentrisme (Scheepers et al., 1990: 22; vgl. Pedahzur en Canetti-Nisim, 2004; Scheepers et al., 2002; Van der Waal et al., 2010; Van der Waal & Burgers, 2010) of op intolerantie in het algemeen (Achterberg & Houtman, 2006; De Koster & Van der Waal, 2006; De Koster & Van der Waal, 2007; Houtman, 2003; Stubager, 2008). Het lijkt er daarom op dat er een andere dan een economische logica bestaat die verklaart dat laaggeschoolden etnocentrischer zijn dan hooggeschoolden. 5.2.2
Cultureel kapitaal en cultureel klimaat
Aangezien migranten niet alleen als concurrenten voor schaarse hulpbronnen kunnen worden beschouwd, maar ook als cultureel afwijkend, zou het kunnen zijn dat weerstand jegens migranten cultureel gemotiveerd is in plaats van economisch. Volgens deze redenering zijn het niet degenen die het meest met immigranten concurreren op de arbeidsmarkt, maar degenen die culturele verschillen het minst kunnen waarderen of zelfs als bedreigend ervaren die het meest etnocentrisch zijn. Dit zou kunnen verklaren waarom laaggeschoolden etnocentrischer zijn dan hooggeschoolden, omdat opleidingsniveau niet alleen iemands economische positie, maar ook iemands cultureel kapitaal indiceert (Bourdieu, 1984, 1986; Kalmijn, 1994; De Graaf en Kalmijn, 2001; vgl. Houtman, 2001, 2003). Cultureel kapitaal zou men hier kunnen omschrijven als cultivering of bildung (vgl. Van Eijk & Kraaykamp,
ETNOCENTRISME VAN LAAGGESCHOOLDE STEDELINGEN: ECONOMIE OF CULTUUR?
49
2009), en is grotendeels het gevolg van een socialisatieproces in het onderwijs en het gezin. Als men in dit proces meer in aanraking komt met culturele verschillen, is men beter in staat om culturele uitingen als zodanig te herkennen en de betekenis daarvan te doorgronden (Bauman, 1987; Bourdieu, 1984). Op deze manier worden andere culturen niet zo snel beschouwd als deviante afwijkingen van een absolute ‘natuurlijke’ norm, maar als cultuur, ofwel als contingent en sociaal geconstrueerd. Mensen met meer cultureel kapitaal zijn daarom minder geneigd om andere leefstijlen af te wijzen, en zullen culturele diversiteit eerder accepteren of zelfs waarderen in plaats van als bedreigend ervaren (Bauman, 1987; Gabennesch, 1972). Recente studies naar het tolereren van culturele verschillen tonen aan dat tolerantie kan worden verklaard door iemands cultureel kapitaal, en niet door iemands economische positie (Achterberg & Houtman, 2006; Houtman, 2003; Van der Waal et al., 2007, 2010). Als dat ook opgaat voor de mate waarin etnocentrisme zich manifesteert, valt te verwachten dat het etnocentrisme van laaggeschoolden niet wordt veroorzaakt door hun zwakke economische positie, maar door het weinige cultureel kapitaal dat zij bezitten. Net zoals mensen niet alleen verschillen in economische positie, maar ook in de mate waarin zij over cultureel kapitaal beschikken, verschillen steden niet alleen in economisch karakter, maar ook in cultureel klimaat: sommige steden kennen een toleranter cultureel klimaat dan andere (Clark, 1996; Sharp 1996, 2002). In een recent opgebloeid onderzoeksveld naar de creatieve klasse en creatieve steden wordt daar onderzoek naar gedaan (Florida, 2004, 2005). Volgens Florida is een tolerant klimaat, naast technologische innovatie en talent, een belangrijke voorwaarde voor economische groei in steden. De redenering is hier kortweg dat steden met een open en tolerant cultureel klimaat de creatieve klasse aantrekken. De komst van een creatieve klasse zal leiden tot een innovatief klimaat waarin allerlei vormen van bedrijvigheid ontstaan die de stedelijke economie doen floreren. De vraag of economische groei in steden werkelijk wordt gedreven volgens dit mechanisme is momenteel onderwerp van debat, en is niet direct relevant voor het vraagstuk in dit hoofdstuk over de oorzaak van verschillen tussen steden in de mate van etnocentrisme onder laaggeschoolde autochtonen. Wat in dit debat echter wel uiterst relevant is voor dit vraagstuk is dat steden verschillen in de mate waarin er sprake is van een tolerant cultureel klimaat. Om zoiets ogenschijnlijk ongrijpbaars te meten zijn door Florida verschillende indicatoren ontwikkeld (2002, 2003, 2005). Een daarvan is de zogenoemde bohemian index. Deze index meet het percentage inwoners in een stad dat werkzaam is in de kunstsector, of een kunstzinnig beroep heeft zoals schrijver, schilder of musicus (Florida, 2004: 260).
50
ARBEIDSMARKTKANSEN EN ETNOCENTRISME
Volgens Florida is dat een goede maat om een open en cultureel tolerant stedelijk klimaat te meten, omdat bohemiens naar dergelijke tolerante steden trekken (Florida, 2002: 64, 2005: 113-128). Het is daarbij belangrijk om op te merken dat de bohemian index beoogt het tolerante culturele klimaat van een stad als geheel te meten, en niet de tolerante subcultuur van de bohemiens zelf. Het zijn dus niet de bohemiens die steden tot een cultureel tolerante plek maken, maar zij vestigen zich daar waar een tolerant klimaat heerst en zijn er als zodanig een goede indicator voor. Het bekendste voorbeeld van een regionaal verschil in tolerantie zijn de Verenigde Staten waar men in het zuiden, gecontroleerd voor het opleidingsniveau en andere relevante achtergrondkenmerken, etnocentrischer is dan in het noorden (Oliver & Mendelberg, 2000; Weakliem & Biggert, 1999). Op dezelfde manier kan het culturele klimaat tussen landen of steden verschillen, waarbij sommige landen of steden toleranter zijn dan andere, ongeacht de demografische kenmerken (Florida, 2002, 2004). In Nederland verschilt het cultureel klimaat ook aanzienlijk per stad, gezien de spreiding van bohemiens, en dit hangt sterk samen met de mate waarin een stad postindustrieel is. Dit is duidelijk te zien in figuur 2 waar het verband wordt getoond tussen de mate waarin de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties postindustrieel zijn en de mate waarin daar een tolerant cultureel klimaat heerst. Ook figuur 3, waar de uitschieter Amsterdam is weggelaten toont duidelijk dit verband: in de meest postindustrie¨le steden bevinden zich de meeste bohemiens. Net als op basis van de economische logica valt op basis van de culturele logica te verwachten dat laaggeschoolde autochtonen in de meest postindustrie¨le steden het minst etnocentrisch zijn. Echter, niet vanwege de grote arbeidsmarktkansen, maar vanwege het tolerante culturele klimaat.
5.3
Het etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen onderzocht
Tabel 10 toont de analyses (voor bijzonderheden betreffende de gebruikte data en de operationalisering van de gebruikte begrippen, zie appendix A1.2). Aangezien ook deze data, net als die in de vorige hoofdstukken, een multi-level structuur kennen, is er wederom een multi-level analyse uitgevoerd. In het nulmodel wordt onderzocht hoeveel van de variantie van de afhankelijke variabele etnocentrisme op individueel niveau ligt, en hoeveel op stadsniveau. Dit blijkt vooral afhankelijk te zijn van verschillen tussen individuen ((0,941 / (0,046 + 0,941) = 95,3 %) en voor een klein deel door verschillen tussen steden ((0,046 / (0,046 + 0,941) = 4,7 %).
51
HET ETNOCENTRISME VAN LAAGGESCHOOLDE STEDELINGEN ONDERZOCHT
Samenhang tussen het percentage werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten en culturele tolerantie voor de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties (figuur 2; Pearsons r: 0,66, p < 0,01), en voor deze agglomeraties exclusief uitschieter Amsterdam (figuur 3; Pearsons r: 0,51, p < 0,05) (Bron: Atlas voor gemeenten 2004)
Figuren 2 en 3
Amsterdam
2.00
Culturele tolerantie (bohemian index)
1.50
Arnhem Utrecht
1.00 Groningen
Nijmegen Haarlem Maastricht
0.50
Dordrecht
Leiden Breda Enschede
Zwolle
Den Bosch Eindhoven Rotterdam Den Haag Amersfoort
Tilburg Apeldoorn
Leeuwarden R Sq Linear = 0.437
Heerlen Sittard-Geleen 0.00 15.00
20.00 25.00 30.00 Percentage werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten
35.00
1.20
Arnhem
Culturele tolerantie (bohemian index)
1.00
Utrecht Groningen
0.80
Nijmegen Haarlem
0.60
Dordrecht Leiden
Maastricht Zwolle Breda Tilburg
0.40 Enschede
Den Bosch Eindhoven Rotterdam Den Haag Leeuwarden
Amersfoort
Apeldoorn R Sq Linear = 0.258
0.20
Heerlen Sittard/Geleen
0.00 15.00
20.00 25.00 30.00 Percentage werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten
35.00
2076,88
0,046** 0,941***
0,032* 0,847***
1995,89 1
Bron: CVN 2004/6 & Atlas voor gemeenten 2004 ***=p < 0,01; **p < 0,05; *p < 0,1 tweezijdig, ~ p < 0,1 eenzijdig
Variantie stadsniveau (N = 22) Variantie individueel niveau (N = 770) Random slope opleiding Deviantie Vrijheidsgraden 1989,96 2
0,032* 0,840***
1981,86 1
0,029* 0,832***
0,015~ 1975,59 2
0,025~ 0,817***
-0,08~
0,01 -0,33*** -0,08** -0,01 -0,11***
0,006 1969,50 2
0,021 0,817***
-0,10**
-0,06 0,05
0,01 -0,32*** -0,07** -0,01 -0,11***
Model 5a
0,003 1965,20 2
0,013 0,819***
0,05
-0,03 -0,29*** -0,08** -0,01 -0,11***
Model5b
0,11*
0,04 -0,29*** -0,08** -0,01 -0,11**
Model 4
Cross-level interacties Economische kansenstructuur * opleiding Culturele tolerantie * opleiding
0,05 -0,32*** -0,08** -0,00
Model 3
-0,22**
0,05 -0,33***
0,06
Model2
Onafhankelijke variabelen stadsniveau Producentendiensten Economische kansenstructuur Culturele tolerantie
Model 1
Nulmodel
Etnocentrisme van autochtonen in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties (multi-level regressieanalyse; schattingsmethode: maximum likelihood)
Onafhankelijke variabelen individueel niveau Constante Opleiding Inkomen Werkloos Cultureel kapitaal
Tabel 10
52 ARBEIDSMARKTKANSEN EN ETNOCENTRISME
HET ETNOCENTRISME VAN LAAGGESCHOOLDE STEDELINGEN ONDERZOCHT
53
In model 1 is de variabele opleiding ingebracht waaruit blijkt dat laaggeschoolden in Nederlandse steden etnocentrischer zijn dan hooggeschoolden: de coe¨fficie¨nt is negatief en significant.9 Dit is geen verrassende bevinding, maar de vraag rijst of dit komt door de zwakke economische positie van laaggeschoolden of door hun weinige cultureel kapitaal. Een laag opleidingsniveau impliceert beide. In model 2 zijn daarom twee ‘zuivere’ indicatoren voor een zwakke economische positie ingebracht; inkomen en werkloosheid.10 Alleen de eerste is significant: mensen met een laag inkomen zijn etnocentrischer dan mensen met een hoog inkomen, zij het dat het verschil niet groot is. Werklozen zijn niet etnocentrischer dan mensen met een baan. In model 3 is cultureel kapitaal ingebracht en de coe¨fficie¨nt is negatief en significant.11 Naarmate men meer cultureel kapitaal heeft, is men minder etnocentrisch. Op individueel niveau zijn er dus duidelijke aanwijzingen dat het etnocentrisme van autochtonen voornamelijk een culturele verklaring heeft. Opleidingsniveau en cultureel kapitaal hebben daar duidelijk invloed op, inkomen slechts zwak en werkloosheid helemaal niet. Dit dient echter voorzichtig te worden geı¨nterpreteerd, aangezien het effect van opleiding op etnocentrisme nog een economische component kan hebben. Vanaf nu gaan we kijken in hoeverre de culturele en economische redenering de verschillen in etnocentrisme tussen steden kunnen verklaren. Op basis van beide logica’s zou de autochtone bevolking in steden met een groot aandeel producentendiensten minder etnocentrisch zijn dan in steden met een klein aandeel. Model 4 toont dat deze verwachting correct is: de coe¨fficie¨nt van producentendiensten blijkt negatief en significant.12 In model 5a wordt onderzocht of dit kan worden verklaard door de economische redenering van de etnische competitietheorie. Daarom is de variabele economische kansenstructuur ingebracht en het interactieeffect daarvan met opleiding. Deze blijken echter niet te verklaren waarom de autochtone bevolking in de meest postindustrie¨le steden het minst etnocentrisch is.13 De economische kansenstructuur heeft geen invloed op etnocentrisme, en het interactie-effect blijkt negatief in plaats van positief: in steden met weinig werkloosheid is het verschil in etnocentrisme tussen laaggeschoolde en hooggeschoolde autochtonen sterker dan in steden met veel werkloosheid, niet zwakker. In model 5b zijn de variabelen culturele tolerantie en het interactieeffect daarvan met opleiding ingebracht. Deze blijken, conform de culturele logica, wel te verklaren waarom de autochtone bevolking in de meest postindustrie¨le steden het minst etnocentrisch is.14 Naarmate er sprake is van een toleranter cultureel klimaat in een stad, zijn de autochtonen minder etnocentrisch: de coe¨fficie¨nt van culturele tolerantie is negatief en significant. Daarnaast blijkt uit het significante positieve in-
54
ARBEIDSMARKTKANSEN EN ETNOCENTRISME
teractie-effect dat het verschil in de mate waarin laag- en hooggeschoolde autochtonen etnocentrisch zijn kleiner is naarmate steden een toleranter cultureel klimaat hebben. Beide bevindingen zijn conform de verwachtingen op basis van de culturele logica. Het gevolg is dat het effect van de variabele producentendiensten zwakker en niet significant wordt. Dit betekent dat culturele tolerantie het effect van producentendiensten wegverklaart, hetgeen inhoudt dat autochtonen in de meest postindustrie¨le steden het minst etnocentrisch zijn vanwege het daar heersende tolerante culturele klimaat. De bevinding dat het verschil in etnocentrisme tussen laag- en hooggeschoolden afneemt naarmate er een tolerant cultureel klimaat heerst kan uiteenlopende betekenissen hebben. Daarom is het databestand gesplitst in twee categoriee¨n: 1) mensen die minder en 2) mensen die meer dan 15 jaar onderwijs hebben genoten na hun zesde levensjaar. Voor beide categoriee¨n is het niveau van etnocentrisme onderzocht, en de mate waarin dat wordt beı¨nvloed door het culturele klimaat van steden. De hele analyse is opgenomen in appendix 3, figuur 4 toont een vereenvoudigde weergave. De ononderbroken lijn geeft het etnocentrisme van hooggeschoolde autochtone stedelingen weer. Deze daalt licht, wat betekent dat het etnocentrisme van hooggeschoolde autochtonen in de meest cultureel tolerante steden lager is dan in de mist cultureel tolerante steden. Voor het etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen, verbeeld met de stippellijn, geldt hetzelfde, alleen in sterkere mate. Figuur 4
De invloed van het stedelijk cultureel klimaat op het etnocentrisme van laaggeschoolde en hooggeschoolde autochtone stedelingen in de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties
Etnocentrisme van laaggeschoolde autochtonen (stippellijn) en hooggeschoolde autochtonen
0,6
0,4
0,2
-1,05
-0,55
0
-0,05
0,45
-0,2
-0,4
-0,6
Culturele tolerantie
0,95
1,45
1,95
CONCLUSIES
5.4
55
Conclusies
Steden in Nederland kenden de afgelopen decennia een aanzienlijke instroom van immigranten. Aanvankelijk waren dit gastarbeiders en (voormalige) rijksgenoten uit (voormalige) kolonie¨n, maar daarna ontstond kettingmigratie uit deze landen, en kwamen politieke vluchtelingen en arbeidsmigranten uit landen die recent bij de Europese Unie zijn gekomen naar Nederland. Ondanks de grote varie¨teit aan migranten is het grootste deel van hen laaggeschoold – zeker de migranten uit niet-westerse landen. Deze migranten zijn voor hun levensonderhoud vaak afhankelijk van arbeid. Derhalve zijn zij en hun nakomelingen concurrenten voor laaggeschoolde autochtonen op de arbeidsmarkt. In het vorige hoofdstuk zagen we dat deze concurrentie daadwerkelijk kan leiden tot werkloosheid onder laaggeschoolden, maar dat dit effect verschilt per stad. In de meest postindustrie¨le steden is er aanzienlijk meer arbeidsvraag naar laaggeschoolden dan in de minst postindustrie¨le steden. Derhalve is in de laatstgenoemde steden de concurrentie tussen laaggeschoolde autochtonen en migranten op de arbeidsmarkt sterker dan in de eerstgenoemde steden. Volgens de etnische competitietheorie valt daarom te verwachten dat laaggeschoolden etnocentrischer zijn dan hooggeschoolden. Daarnaast valt op basis van deze theorie te verwachten dat laaggeschoolden in de minst postindustrie¨le steden etnocentrischer zijn dan hun gelijken in de meest postindustrie¨le steden omdat zij op de arbeidsmarkt meer concurrentie van immigranten ervaren. Ook in de stadsstudies wordt dat vaak verondersteld. Niettemin blijkt deze verwachting niet houdbaar. Weliswaar zijn laaggeschoolde autochtonen etnocentrischer dan hooggeschoolde autochtonen en zijn de eerstgenoemden in de meest postindustrie¨le steden minder etnocentrisch dan in de minst postindustrie¨le steden, maar alles wijst erop dat dit niet wordt veroorzaakt door concurrentie op de arbeidsmarkt. Twee bevindingen maken duidelijk dat etnocentrisme cultureel in plaats van economisch gemotiveerd is. Ten eerste zijn mensen met weinig cultureel kapitaal etnocentrischer dan mensen met veel cultureel kapitaal. Ten tweede blijkt van de twee indicatoren voor een zwakke economische positie, inkomen en werkloosheid, slechts de eerste een zwak effect te hebben. Weliswaar kan het verschil in etnocentrisme tussen hoog- en laagopgeleiden nog een economische verklaring hebben, maar het feit dat eenduidiger economische indicatoren dan opleidingsniveau, zoals inkomen en werkloosheid, weinig tot geen invloed hebben op etnocentrisme, duidt er op dat het opleidingseffect als een cultureel effect moet worden geı¨nterpreteerd. Op stadsniveau komt de culturele logica nog duidelijker naar voren. Dat laaggeschoolde stedelingen in de minst postindustrie¨le steden et-
56
ARBEIDSMARKTKANSEN EN ETNOCENTRISME
nocentrischer zijn dan in de meest postindustrie¨le steden kan niet worden verklaard door de economische kansenstructuur, maar door het tolerante culturele klimaat. Niet de concurrentie tussen laaggeschoolde autochtonen en migranten vanwege de lage arbeidsvraag, maar het relatief intolerante culturele klimaat van de minst postindustrie¨le steden zorgt ervoor dat laaggeschoolde autochtonen etnocentrischer zijn dan in de meest postindustrie¨le steden. In steden met de meest tolerante cultuur zijn laaggeschoolde autochtonen zelfs ongeveer even weinig etnocentrisch als hooggeschoolde autochtonen.
6
6.1
Conclusies
Inleiding
In het publieke en politieke discours wordt vaak gerefereerd aan de mondialisering van de economie. De meningen over de gevolgen daarvan lopen uiteen, en zijn niet altijd positief. Grofweg bestaat weliswaar de overtuiging dat een economie in haar geheel baat heeft bij het vrije verkeer van goederen, diensten en arbeid, maar dat niet iedereen er evenveel van profiteert. Voor sommigen zou economische mondialisering zelfs voornamelijk negatieve gevolgen hebben. De meeste studies wijzen uit dat geavanceerde economiee¨n als Nederland per saldo economisch baat hebben bij economische mondialisering, maar dat het verschil in loon tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden kan toenemen, en dat de eerstgenoemden hun arbeidsmarktkansen zien dalen vanwege internationale concurrentie, verplaatsing van productiecapaciteit naar het buitenland en immigratie. Deze studie richtte zich met name op deze arbeidsmarktkansen, en daarbij lag de focus niet op Nederland in zijn geheel, maar op de 22 grootstedelijke gebieden daarin. De arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolde stedelingen verschillen per stad, hetgeen zich uit in verschillende werkloosheidspercentages (zie appendix 2). In de onderzochte periode, 1995 tot 2008, fluctueerden deze percentages uiteraard met het algemeen economisch tij: tot 2001 nemen zij in elke stad af, om daarna weer toe te nemen. Desondanks is in deze periode het aandeel laaggeschoolde werklozen in sommige steden aanzienlijk groter dan in andere steden, en dit patroon veranderde weinig. De eerste vraag waar deze studie zich op richtte luidde: Wat is de invloed van economische mondialisering op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland? Dit is in deze studie onderzocht aan de hand van theoriee¨n over de invloed van de drie belangrijkste aspecten van economische mondialisering: de nieuwe internationale arbeidsdeling, internationale concurrentie en immigratie. In paragraaf 6.2 worden de onderzoeksbevindingen betreffende de inlvoed van deze drie aspecten op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolden besproken. Daarbij wordt tevens ingegaan
58
CONCLUSIES
op de vraag wat deze bevindingen betekenen voor het economisch klimaat van Nederlandse steden in bredere zin. In hoofdstuk 5 is onderzocht wat deze kansenstructuur betekent voor de weerstand jegens immigranten onder de autochtone bevolking. In de sociale wetenschappen in het algemeen en in stadsstudies in het bijzonder wordt vaak verondersteld dat de economische kansen van laaggeschoolde stedelingen invloed hebben op de mate waarin zij etnocentrisch zijn. Deze economische rationale kent echter een culturele tegenhanger die het etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen eveneens verklaart, zij het op andere gronden. In paragraaf 6.3 worden de conclusies van het onderzoek naar de economische en culturele drijfveren van het etnocentrisme van laaggeschoolde stedelingen besproken. Paragraaf 6.4 sluit dit hoofdstuk af met het benoemen van de beperkingen die de gekozen onderzoeksopzet met zich meebracht, en wat dit betekent voor de interpretatie van de bevindingen in deze studie.
6.2
Economische mondialisering en arbeidsmarktkansen
6.2.1
De nieuwe internationale arbeidsdeling
Volgens de global city theorie manifesteert de nieuwe internationale arbeidsdeling zich in steden in geavanceerde economiee¨n in de vorm van deı¨ndustrialisering en de clustering van geavanceerde producentendiensten. In meest uitgesproken vorm zal dit zich voordoen in zogenoemde global cities zoals Amsterdam, maar in andere steden zal zich een soortgelijk proces voltrekken (Friedmann & Wolff, 1982: 313; Friedmann, 1995: 22; Sassen 2006a: 115, 2006b: x), en velen beweren dat daarom de economische basis van alle steden gelijk wordt aan de economische basis van global cities (Burgers, 1996; Mollenkopf 2009; Mollenkopf & Castells 1992; Vaattovaara & Kortteinen 2003). Deze bewering bleek niet correct. Tussen 1995 en 2008 is de economische basis van Nederlandse grootstedelijke agglomeraties grotere in plaats van kleinere verschillen gaan vertonen. Sommige steden hebben daardoor een veel sterker postindustrieel profiel dan andere, en er bleek een duidelijk geografisch patroon te zijn. Vooral steden in de Randstad zagen het aandeel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten toenemen, ten koste van steden in het oosten (Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen), steden in het zuiden (Heerlen, SittardGeleen) en het noorden (Leeuwarden). Dit bleek van grote invloed op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen. In de meest postindustrie¨le steden blijkt de clustering van geavanceerde dienstverleners dermate veel arbeidsvraag naar laaggeschoolden in de commercie¨-
ECONOMISCHE MONDIALISERING EN ARBEIDSMARKTKANSEN
59
le dienstverlening met zich mee te brengen dat daar de laagste werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen wordt gemeten. Dit patroon kwam al eerder naar voren bij een vergelijking tussen Amsterdam en Rotterdam (Burgers & Musterd, 2002), een vergelijking van 40 Nederlandse steden in 2004 (Van der Waal & Burgers, 2009a), en een vergelijking van steden in voormalig West-Duitsland (Kasarda, 1985; Kasarda & Friedrichs, 1986). Ook uit die studies bleek dat de minst postindustrie¨le steden de minste arbeidskansen voor laaggeschoolden genereerden. Aangezien de vergelijking van de steden in voormalig West-Duitsland meer dan twintig jaar geleden plaatsvond, met data over de jaren zeventig en de vroege jaren tachtig, vroegen de auteurs zich toen af of de overgang naar een postindustrie¨le economie tijdelijk of structureel tot hoge werkloosheid onder laaggeschoolden zou leiden (Kasarda & Friedrichs, 1985: 22). De analyses in hoofdstuk 2 laten zien dat het niet of structureel of tijdelijk is, maar dat beide voorkomen. In de meest postindustrie¨le steden is de hoge werkloosheid die ontstond door de overgang naar een postindustrie¨le economie tijdelijk gebleken, maar in de minst postindustrie¨le steden duurt de ontstane mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod voort tot op de dag van vandaag. De drijvende kracht die deze mismatch kan verhelpen – de clustering van geavanceerde dienstverlening – blijkt in de minst postindustrie¨le steden achter te blijven bij de meest postindustrie¨le steden (zie tabel 2). Met name dit laatste impliceert dat de werkloosheidsproblemen in de minst postindustrie¨le steden niet spoedig zullen verdwijnen. Hoofdstuk 7 gaat verder in op de beleidsimplicaties van de ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling. De bevinding dat steden met veel werkgelegenheid in de geavanceerde producentendiensten het laagste aandeel laaggeschoolde werklozen hebben kan overigens niet worden toegeschreven aan de nieuwe internationale arbeidsdeling zoals in de global city theorie wordt beweerd. In deze theorie, en de daarin opgenomen polariseringsthese worden deı¨ndustrialisering en de clustering van geavanceerde producentendiensten gezien als de stedelijke manifestatie van deze arbeidsdeling, maar twee decennia onderzoek naar de oorzaken van deze processen hebben aangetoond dat andere processen hieraan ten grondslag liggen. Ten eerste is gebleken dat de afname in de industrie¨le werkgelegenheid niet wordt veroorzaakt door offshoring, zoals in de global city theorie wordt beweerd (Crino`, 2009: 233-4; Hijzen & Swaim, 2007: 86; OECD, 2007: 3; Molnar et al., 2007: 33), maar door de sterk toegenomen arbeidsproductiviteit (Kollmeyer, 2009; Krugman, 1994, 1996; Krugman & Lawrence, 1994; Rowthorn & Ramaswamy, 1997, 1999). In de tweede plaats is de binnenlandse vraag sterk verschoven van goederen naar diensten, en zijn vele taken die lang tot de ‘economie
60
CONCLUSIES
van het huishouden’ behoorden gecommodificeerd. Dat wil zeggen dat veel van wat in een industrieel bestel binnen het gezin of binnen de familie werd gedaan tegenwoordig wordt ingekocht, vooral omdat steeds meer vrouwen zijn gaan werken. Dit varieert van zorgtaken voor kinderen en ouderen tot huishoudelijk werk. Hierdoor is het aantal banen in de dienstensector aanzienlijk toegenomen in uiteenlopende sectoren als de kinderopvang, de horeca, en in allerlei vormen van persoonlijke dienstverlening zoals schoonmaken. De productie van deze diensten is in tegenstelling tot de productie van goederen zeer arbeidsintensief. Het is moeilijk te automatiseren en vraagt vaak om menselijk contact. Hierdoor is een groot en stijgend deel van de stedelijke werkgelegenheid te vinden in de commercie¨le dienstverlening (Esping-Andersen, 1999; Iversen & Cusack, 2000; Rowthorn & Ramaswamy, 1999; zie echter: Alderson, 1999). Kortom, alleen voor de clustering van geavanceerde dienstverlening in global city Amsterdam valt hard te maken dat het haar wortels heeft in economische mondialisering. Daar is deze dienstverlening duidelijk gericht op het ondersteunen van de besturing en beheersing van de mondiale economie. Echter, deze clustering is daar niet uitzonderlijk sterk. Utrecht – ‘het centrum van de nationaal georie¨nteerde zakelijke dienstverlening’ (Ministerie van Economische zaken, 2004; cursivering JvdW) – volgt op de voet. Een sterke postindustrie¨le ontwikkeling is dus geen uitzondering, maar vindt ook in niet-global cities plaats op basis van nationale in plaats van mondiale processen. De bevinding dat in Nederlandse steden waar de geavanceerde producentendiensten het sterkst aanwezig zijn, het minste aantal laaggeschoolde werklozen zijn, heeft daarom weinig met de nieuwe internationale arbeidsdeling te maken (vgl. Van der Waal & Burgers, 2009b; Van der Waal, 2010). 6.2.2 Internationale concurrentie en offshoring Op basis van de Hecksher-Ohlin theorie mag worden aangenomen dat internationale concurrentie leidt tot minder vraag naar laaggeschoolden in geavanceerde economiee¨n. Kennis- en/of kapitaalintensiever produceren is voor veel bedrijven in deze economiee¨n de enige manier om de internationale concurrentie – zeker uit lagelonenlanden – het hoofd te bieden. Uit verschillende studies is dan ook gebleken dat de vraag naar laaggeschoolden op de arbeidsmarkt in geavanceerde economiee¨n afneemt vanwege internationale concurrentie. Daarbij wordt echter benadrukt dat dit effect zwak is. Op nationaal niveau kan dat weliswaar zo zijn, maar er zijn verschillende aanwijzingen in de literatuur dat er grote verschillen tussen steden bestaan in de mate waarin internationale concurrentie leidt tot minder vraag naar laaggeschoolden.
ECONOMISCHE MONDIALISERING EN ARBEIDSMARKTKANSEN
61
Ten eerste is gebleken dat met name industrie¨le productie blootstaat aan internationale concurrentie (Van der Waal & Burgers, 2009b). Ten tweede is gebleken dat de negatieve invloed van deze concurrentie op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden sterker is in de industrie dan in de commercie¨le dienstverlening (Van der Waal, 2010). Ten derde bleek uit hoofdstuk 2 dat steden aanzienlijk verschillen in de mate waarin zij een industrie¨le economie hebben. De combinatie van deze bevindingen was de eerste reden waarom werd verwacht dat vanwege internationale concurrentie steden met een groot aandeel werkgelegenheid in de industrie relatief meer werkloze laaggeschoolden hebben dan steden met een klein aandeel werkgelegenheid in de industrie. De tweede reden waarom dit werd verwacht heeft eveneens te maken met internationale concurrentie, maar betreft een ander mechanisme. Het gaat om de verwachte gevolgen van offshoring voor de arbeidsvraag naar laaggeschoolde stedelingen. Verschillende studies hebben aangetoond dat verplaatsing van productiecapaciteit naar het buitenland weliswaar niet leidt tot minder werkgelegenheid in de industrie in geavanceerde economiee¨n, maar dat dit wel leidt tot een verandering in de aard van de gevraagde werkgelegenheid in deze sector. Bedrijven in de industrie die delen van hun productieproces verplaatsen of goederen of diensten inkopen in het buitenland, hebben minder behoefte aan laaggeschoolde werknemers. Het moge duidelijk zijn dat dit zo is omdat vooral de arbeidsintensieve delen van het productieproces naar lagelonenlanden worden verplaatst (OECD, 2007). Hoewel op bedrijfsniveau is gebleken dat internationale concurrentie leidt tot minder vraag naar laaggeschoolden, en verschillende studies uitwijzen dat offshoring de relatieve vraag naar laagopgeleiden in de industrie doet afnemen, bleek op stadsniveau geen verband te bestaan tussen het aandeel werkgelegenheid in de industrie en het aandeel werkloze laaggeschoolden. Uiteraard hoeft dit niet betekenen dat internationale concurrentie geen invloed heeft op de werkloosheid in steden, want het aandeel industrie is een erg grove indicator voor deze concurrentie. Een betere indicator op stadsniveau was echter niet voorhanden. Daarnaast zijn er vier substantie¨lere redenen aan te dragen die deze bevinding kunnen verklaren. Ten eerste kunnen de grootste werkloosheidseffecten van internationale concurrentie zich reeds voor de onderzochte periode hebben voorgedaan. Een dergelijke suggestie is ook gedaan in een recente studie waaruit, tegen de verwachting van de auteurs in, bleek dat steden in de Verenigde Staten met een groot aandeel in de industrie een bovengemiddelde werkgelegenheidsgroei doormaakten in de jaren negentig (Blumenthal et al., 2009). Ten tweede is het mogelijk dat bedrijven die blootstaan aan internationale concurrentie zelf weliswaar minder laaggeschoolden in dienst
62
CONCLUSIES
hebben, maar dat ze indirect veel werkgelegenheid cree¨ren voor laaggeschoolden in de stedelijke economie – bijvoorbeeld bij toeleveringsbedrijven. Dit zou betekenen dat de negatieve invloed van internationale concurrentie op de arbeidsvraag naar laaggeschoolden op stadsniveau minimaal of zelfs geheel afwezig is. Ten derde is het mogelijk dat internationale concurrentie wel tot minder arbeidsvraag naar laaggeschoolden leidt, maar dat sommige industriee¨n veel sterker blootgesteld zijn aan deze concurrentie dan andere. Dit hoeft natuurlijk niet samen te hangen met het aandeel werkgelegenheid in de industrie in een stad. Daarom is het denkbaar dat in steden waar voornamelijk industrie gevestigd is die blootstaat aan internationale concurrentie weliswaar minder vraag is naar laaggeschoolden, maar dat dit niet naar boven komt met de gebruikte analyse. Een analyse met een betere indicator voor deze blootstelling zou dit kunnen ondervangen, maar een dergelijke indicator was helaas niet voorhanden. Ten vierde is het mogelijk dat internationale concurrentie in sommige industriee¨n wel tot minder vraag naar laaggeschoolden leidt, maar in andere niet (vgl. Logan, 2008). Dit zou betekenen dat blootstelling aan internationale concurrentie in sommige steden wel leidt tot werkloosheid onder laaggeschoolden, maar in andere steden niet. 6.2.3 Immigratie Door de mondialisering van arbeid zagen alle geavanceerde economiee¨n het aandeel immigranten en hun nakomelingen in de bevolking stijgen, met name in de steden. Volgens de substitutiethese, die een neo-klassieke economische logica toepast op de arbeidsmarkt, kunnen deze migranten een substituut zijn voor de gevestigde bevolking. Volgens deze logica neemt het arbeidsaanbod toe door immigratie, waardoor de prijs van arbeid daalt. Ervan uitgaande dat de prijs voor arbeid vanwege arbeidsmarktregulering niet eindeloos kan blijven dalen zal daardoor op een gegeven moment de arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid oplopen. Omdat de meeste immigranten in Nederland laaggeschoold zijn, concurreren zij vooral met laaggeschoolde autochtonen en reeds gevestigde migranten. In deze studie werd daarom op basis van de substitutiethese verwacht dat in steden met een groot aandeel migranten de werkloosheid onder laagopgeleide stedelingen hoger is. Echter, in de literatuur zijn aanwijzingen te vinden die in dezelfde richting wijzen als de uitkomsten van hoofdstuk 2: naarmate een stad postindustrie¨ler is, is de vraag naar laaggeschoolden hoger. Daarom werd de verwachting opgesteld dat immigratie met name in de minst postindustrie¨le steden leidt tot werkloosheid onder laaggeschoolden.
ARBEIDSMARKTKANSEN EN ETNOCENTRISME
63
Beide verwachtingen zijn onderzocht in hoofdstuk 4 en bleken juist: in steden met een groot aandeel immigranten en een relatief achtergebleven postindustrie¨le ontwikkeling is de werkloosheid onder laaggeschoolden hoger. De eerste vraag in deze studie – Wat is de invloed van economische mondialisering op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen in Nederland? – kan daarmee als volgt worden beantwoord. Immigratie is het enige aspect van economische mondialisering dat kan verklaren waarom in sommige Nederlandse steden de werkloosheid van laaggeschoolde stedelingen hoger is dan in andere Nederlandse steden. De nieuwe internationale arbeidsdeling en internationale concurrentie blijken niet debet te zijn aan deze verschillen.
6.3
Arbeidsmarktkansen en etnocentrisme
In het onderzoek naar de invloed van economische mondialisering op de economische kansen van laaggeschoolde stedelingen wordt vaak verondersteld dat deze kansen invloed hebben op de houding van laaggeschoolde autochtonen jegens migranten en/of etnische minderheden. Deze veronderstelling is vastgelegd in de etnische competitietheorie, waarvan het kernidee is dat concurrentie om schaarse hulpbronnen leidt tot pogingen om andere groepen van deze bronnen af te sluiten (Olzak, 1992: 163). Deze concurrentie bestaat, zoals we ook in hoofdstuk 4 zagen, voornamelijk tussen migranten en laagopgeleide autochtonen, en dan vooral in de minst postindustrie¨le steden. Op basis van de etnische competitietheorie kon daarom worden verwacht dat laaggeschoolde autochtonen etnocentrischer zijn dan hooggeschoolde autochtonen, en dat dit verschil sterker is in de minst postindustrie¨le steden, omdat daar minder arbeidsmarktkansen zijn. Deze economische redenering lijkt plausibel, maar is omstreden aangezien er een tegengestelde culturele logica bestaat die kan verklaren waarom laaggeschoolden in de minst postindustrie¨le steden etnocentrischer zijn dan hooggeschoolden. De culturele redenering benadrukt de culturele verschillen tussen immigranten en autochtonen in plaats van hun strijd om schaarse economische hulpbronnen. Het etnocentrisme van laagopgeleide autochtonen wordt volgens deze redenering niet veroorzaakt door hun zwakke economische positie, maar door het weinige cultureel kapitaal dat zij bezitten. Hierdoor zouden laagopgeleide autochtonen minder goed in staat zijn culturele verschillen te begrijpen en te doorgronden, en culturele verschillen eerder als bedreigend ervaren dan hoogopgeleide autochtonen die meer cultureel kapitaal bezitten. Deze culturele redenering zou ook verschillen tussen steden kunnen verklaren, omdat steden niet alleen verschillen in economisch klimaat,
64
CONCLUSIES
maar ook in cultureel klimaat. Deze culturele verschillen tussen steden zijn onlangs in de belangstelling geraakt door het werk van Richard Florida over de creatieve klasse. Uit zijn studies blijkt dat de mate waarin steden in de Verenigde Staten een tolerant klimaat hebben sterk overlapt met de mate waarin steden postindustrieel zijn (2002, 2004). In hoofdstuk 5 bleek dat dit ook voor Nederland geldt. Op basis van de culturele redenering viel dan ook te verwachten dat in de meest postindustrie¨le steden de laagopgeleide autochtonen het minst etnocentrisch zijn. Echter niet vanwege de grotere arbeidsmarktkansen, maar vanwege het tolerante culturele klimaat. De tweede vraag waar deze studie zich daarom op richtte was wat is de invloed van arbeidsmarktkansen op het etnocentrisme van laaggeschoolde autochtone stedelingen in Nederland? Uit hoofdstuk 6 bleek dat laaggeschoolde autochtonen inderdaad etnocentrischer zijn dan hooggeschoolde autochtonen, en dat dit verschil kleiner is in de meest postindustrie¨le steden. Hier bleek vooral een culturele logica aan ten grondslag te liggen. Op individueel niveau kan de etnische competitietheorie weliswaar nog waarde hebben, maar de vraag waarom laagopgeleide autochtonen etnocentrischer zijn dan hoogopgeleide autochtonen blijkt op basis van de analyses eerder door de culturele logica te worden verklaard. Dat het verschil tussen laag- en hoogopgeleiden kleiner wordt naarmate steden meer postindustrieel zijn, blijkt volledig te worden verklaard door een tolerant cultureel klimaat. De grotere arbeidsmarktkansen in die steden hadden daar niets mee te maken.
6.4
Beperkingen onderzoeksopzet
Bij alle bevindingen in deze studie naar de invloed van economische mondialisering op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen is het belangrijk op te merken dat de gekozen invalshoek en de daaruit voortkomende onderzoeksopzet per definitie de blik beperken. Dat is niet te voorkomen, maar brengt wel de verantwoordelijkheid met zich mee om deze beperkingen te noemen. Allereerst worden stedelijke economiee¨n door meer gekenmerkt dan alleen de groei van geavanceerde producentendiensten en de afnemende werkgelegenheid in de industrie. Denk bijvoorbeeld aan de werkgelegenheid in de publieke sector, met name de zorg en het onderwijs, die ook sterk kan verschillen per stad. Ten tweede, en dat is eerder al impliciet naar voren gekomen, neemt in alle steden weliswaar de werkgelegenheid in de industrie af, maar kan de industrie¨le bedrijvigheid per stad aanzienlijk in karakter verschillen. Ten derde zijn regressieanalyses gebruikt die niet te rigide moeten worden geı¨nterpreteerd. Aan de hand van het percentage werkgelegen-
BEPERKINGEN ONDERZOEKSOPZET
65
heid in de geavanceerde producentendiensten en het aandeel immigranten in de bevolking kan niet exact het percentage laaggeschoolde werklozen per stad worden bepaald. De effecten van postindustrialisering en immigratie, zoals gevonden in hoofdstuk 2 en 4, betreffen algemene patronen waarvan individuele steden kunnen afwijken – zeker gezien de voorgaande twee punten. Kortom, stedelijke economiee¨n verschillen sterker in economisch karakter dan uit deze studie naar voren komt. En deze niet behandelde verschillen hebben, naast een ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling en immigratie, ook invloed op de arbeidsmarktkansen van laaggeschoolde stedelingen. Daarnaast zullen zij ook een intermedie¨rende invloed hebben op de gevolgen die economische mondialisering voor de arbeidsmarktkansen hebben. Deze invloed is evenmin onderzocht. Ondanks deze beperkingen valt op basis van de bevindingen in deze studie wel te reflecteren op bestaand lokaal beleid ter bestrijding van werkloosheid, en vallen daar suggesties voor aan te dragen. Deze komen in het volgende hoofdstuk aan bod.
7 Suggesties voor beleid
7.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de implicaties van de bevindingen in deze studie voor lokaal arbeidsmarktbeleid behandeld, en worden enkele beleidssuggesties gedaan. In paragraaf 7.2 gaat het eerst over de spanningen die bestaan tussen marktprocessen en het beleid van de centrale overheid enerzijds en lokaal arbeidsmarktbeleid anderzijds. Vervolgens worden in paragraaf 7.3 enkele suggesties aangedragen teneinde deze spanningen te verminderen en effectief lokaal beleid ter bestrijding van werkloosheid te voeren.
7.2
Markt en staat versus lokaal arbeidsmarktbeleid
7.2.1
(Inter)nationale economische ontwikkelingen, lokale werkloosheid
De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog is er nationaal beleid gevoerd teneinde gebieden in Nederland met een economische achterstand een impuls te geven. Denk hierbij aan de vestiging van rijksdiensten als het toenmalige postbedrijf PTT in Groningen, en een deel van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Stichting Pensioenfonds ABP in Heerlen. De vestiging van deze rijksdiensten in die steden was ingegeven door de doelstelling om meer arbeidsplaatsen te cree¨ren in gebieden met veel werkloosheid. Tot op de dag van vandaag subsidieert de Europese Unie regio’s – ook in Nederland – op soortgelijke wijze: omdat deze subsidies beogen achterstanden weg te werken, komen er louter ‘achterstandsgebieden’ voor in aanmerking.15 De laatste jaren is de rationale achter het beleid ter stimulering van regionale economiee¨n in Nederland echter veranderd. In de nota Pieken in de Delta: Gebiedsgerichte Economische Perspectieven wordt dit als volgt puntig verwoord: ‘het kabinet wil de economische groei in a´lle regio’s stimuleren door regiospecifieke kansen van nationaal belang te benutten [,wie dit wil] moet comparatieve voordelen van regio’s (‘pieken’) benutten in plaats van alleen maar achterstanden egaliseren’ (Ministerie van Economische Zaken, 2004: 11). Kortom, inmiddels wordt niet meer ingezet op het wegwerken van lokale of regionale achterstan-
68
SUGGESTIES VOOR BELEID
den door investeringen in achterstandsgebieden, maar moeten deze als het ware worden ‘meegezogen’ met economische kerngebieden. Deze economische kerngebieden ‘karakteriseren zich door de aanwezigheid van de belangrijkste concentratie stuwende werkgelegenheid, door de aanwezigheid van een of meerdere universiteiten en/of door belangrijke relaties met de twee mainports’ (Ministerie van Economische Zaken, 2004: 12). Voor de volledigheid: stuwende werkgelegenheid betreft sectoren die direct of indirect blootstaan aan internationale concurrentie, en kenmerkt zich door een hogere arbeidsproductiviteit dan niet stuwende sectoren. De mainports zijn uiteraard Schiphol en de Rotterdamse haven. Deze regionale economische stimuleringsprogramma’s kunnen, en dat is ook de overkoepelende doelstelling ervan, op nationaal niveau leiden tot een sterke, groeiende en internationaal competitieve economie. Het is echter waarschijnlijk dat dit beleid lokale verschillen in de arbeidsmarktparticipatie van laaggeschoolden bestendigt. Immers, het gaat uit van lokale of regionale specialisatie, en sommige specialisaties leiden tot veel werkgelegenheid voor laaggeschoolden, terwijl andere specialisaties hierin achterblijven. De resultaten in deze studie lieten zien dat de clustering van geavanceerde dienstverlening in de Noordvleugel van de Randstad – Amersfoort, Amsterdam en Utrecht (zie tabel 2 in hoofdstuk 2) – veel werkgelegenheid oplevert voor laaggeschoolden, terwijl andere regionale specialisaties daar niet in slaagden. Denk bijvoorbeeld aan de havengerelateerde activiteiten in Rotterdam. Die activiteiten leveren weliswaar veel toegevoegde waarde op voor de Nederlandse economie in haar geheel – daarom is de Rotterdamse haven ook als economisch kerngebied aangemerkt – maar vanwege automatisering neemt het werkgelegenheidsbelang daarvan af (vgl. Ministerie van Economische Zaken, 2004: 59). Hieruit blijkt dat sommige economische kerngebieden weliswaar essentieel kunnen zijn voor economische groei op nationaal niveau, maar dat ze op lokaal niveau niet voldoende directe of indirecte werkgelegenheid opleveren voor laaggeschoolde stedelingen. Het stimuleren van nationale groei door regionale comparatieve voordelen te versterken staat daarom op gespannen voet met een van de centrale doelstellingen van het grotestedenbeleid dat is gevoerd van 2005 tot 2009: het verminderen van de lokale mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2004: 34). Ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling en het stimuleren van nationale groei door regionale comparatieve voordelen te versterken, staan ook op gespannen voet met de rationale achter de invoering van de wet werk en bijstand (WWB) in 2004. Hierbij werd verondersteld dat decentralisering lokale werkloosheidsbestrijding effectiever maakt (Edzes, 2008). De oorzaak van werkloosheidsverschillen tussen grootstedelijke
MARKT EN STAAT VERSUS LOKAAL ARBEIDSMARKTBELEID
69
gebieden wordt echter gevormd door regionale, nationale of internationale processen die ver buiten het bereik van lokale overheden liggen. Daardoor is de invloed van gemeenten op de lokale arbeidsmarktkansen gering (vgl. Elhorts et al., 2007; Edzes, 2008). Dit zou er wel eens de oorzaak van kunnen zijn dat lokale arrangementen om werklozen aan het werk te krijgen, leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt (De Koning, 2003, 2007): omdat een werkloze de arbeidsmarkt op gaat, wordt een ander van de arbeidsmarkt gestoten. Dientengevolge leveren dergelijke arrangementen per saldo heel weinig op (Edzes et al., 2009). 7.2.2
Verzorgingsstaatarrangementen en arbeidsmobiliteit
Op basis van marktwerking valt te verwachten dat regio’s met meer werkgelegenheid arbeid aantrekken uit regio’s met minder werkgelegenheid, en dat daardoor de lokale werkloosheidsverschillen zullen verminderen. Uit deze studie is gebleken dat dit in de onderzochte periode niet is gebeurd. Arbeid is blijkbaar niet zo mobiel als op basis van marktwerking kan worden verwacht. Laaggeschoolden blijven wonen in steden waar kansen op werk minimaal zijn. Hierdoor kampen de minst postindustrie¨le steden met hogere werkloosheidscijfers onder laaggeschoolden dan de meest postindustrie¨le steden. Een reden daarvoor kan zijn dat verzorgingsstaatarrangementen marktwerking op de arbeidsmarkt tegengaan. Het stelt mensen immers in staat om zonder inkomen uit arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, maar het kan onbedoelde neveneffecten hebben. Dat is bepaald geen nieuw inzicht, maar saillant in het licht van de bevinding dat er sprake is van een ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling tussen Nederlandse steden die mede debet is aan lokale verschillen in werkloosheid. Verzorgingsstaatarrangementen kunnen kortweg lokale verschillen in werkloosheid bestendigen of zelfs versterken, en wel volgens twee mechanismen. Ten eerste kan goedkope gesubsidieerde huisvesting in steden waar weinig arbeidsvraag naar laaggeschoolden is de arbeidsmobiliteit van werklozen doen afnemen. Op basis van rationele economische overwegingen kan men er immers voor kiezen om zich in steden met weinig kansen op werk te vestigen, dan wel om daar te blijven wonen vanwege lage woonlasten. Hierdoor kan de afstand van werklozen tot de arbeidsmarkt steeds groter worden, en kunnen concentraties van structureel werklozen ontstaan in steden waar weinig vraag is naar laaggeschoolden. Gesubsidieerde huisvesting voor de laagste inkomensgroepen in steden waar weinig vraag is naar laaggeschoolden, kan zo de mismatch tussen lokale arbeidsvraag en lokaal arbeidsaanbod bestendigen, en de afstand van werklozen tot de arbeidsmarkt vergroten.
70
SUGGESTIES VOOR BELEID
Ten tweede kunnen langdurige concentraties werklozen die hierdoor ontstaan de afstand tot de arbeidsmarkt van alle wijkbewoners vergroten vanwege het zogenoemde buurteffect. Een buurteffect betekent dat de levensloop van buurtbewoners, los van hun individuele kenmerken, wordt beı¨nvloed door omstandigheden in de buurt. Het meest concrete voorbeeld daarvan, dat nauw aansluit bij het in deze studie behandelde vraagstuk, is dat de buurt als belemmering kan werken voor toegang tot de arbeidsmarkt (vgl. Van der Laan Bouma-Doff, 2005), en wel om twee redenen. Ten eerste omdat volgens de negatieve socialiseringsthese iemands normen en waardepatroon mede wordt gevormd door de socialisatie door buurtbewoners (Lewis, 1968; Wilson, 1987). Volgens deze redenering kunnen mensen die wonen en opgroeien in wijken met veel werkloosheid het als ‘normaal’ gaan beschouwen dat men werkloos is en van een uitkering leeft. Jongeren ontbreekt het simpelweg aan rolmodellen in een wijk met veel werklozen, met als gevolg dat zij het belang en de betekenis van arbeid minder inzien. Volgens deze beredenering zullen zij daarom minder motivatie hebben om zich via scholing voor te bereiden op de arbeidsmarkt. De sociale isolatiethese gaat ervan uit dat het sociale netwerk waarin men verkeert deels de toegang die men heeft tot economische hulpbronnen bepaalt (Ioannides & Datcher-Loury, 2004; Reingold, 1999; Topa, 2001). Een ‘kansrijk’ sociaal netwerk kan nuttig zijn voor toegang tot de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door informatie over vacante banen en hulp bij het solliciteren. Een ‘kansarm’ sociaal netwerk, dat men aantreft in wijken met veel werklozen, heeft op dit vlak minder te bieden, en kan daardoor de toegang tot de arbeidsmarkt juist belemmeren. Een recente studie heeft dit mechanisme aangetoond in onderzoek naar de Haagse wijken Transvaal-Noord en Regentesse (Pinkster, 2008), en in het recente grotestedenbeleid is het opgenomen als te bestrijden probleem (Ministerie van VROM, 2007). Kortom, verzorgingsstaatarrangementen die beogen mensen van een bestaansminimum te voorzien indien zij daarvoor niet voldoende hulpbronnen kunnen aanboren via de arbeidsmarkt, kunnen in combinatie met concentraties werklozen in steden waar weinig vraag bestaat naar laaggeschoolden leiden tot ongewenste beleidseffecten. Het kan ten eerste de arbeidsmobiliteit belemmeren, bijvoorbeeld door het bestaan van te veel goedkope gesubsidieerde huisvesting in steden waar weinig vraag is naar laaggeschoolden. Ten tweede kan het volgens de negatieve socialiseringsthese en de sociale isolatiethese buurteffecten versterken, en daarmee de afstand van laaggeschoolde stedelingen tot de arbeidsmarkt vergroten. De kans dat laaggeschoolden weer instromen in het arbeidsproces wordt daardoor steeds kleiner.
SUGGESTIES VOOR BELEID
7.3
Suggesties voor beleid
7.3.1
Samenvatting beleidsimplicaties
71
Sommige Nederlandse steden ontwikkelen zich sneller tot een postindustrie¨le economie dan andere en kampen daardoor minder met werkloosheid onder laagopgeleiden. Nationaal-economisch en verzorgingsstaatbeleid lijken dit te bestendigen of zelfs te versterken. Met dit in het achterhoofd worden hieronder vijf beleidssuggesties gedaan die nuttig kunnen zijn bij de bestrijding van lokale werkloosheid. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat hiermee lokale pieken in werkloosheid kunnen worden bestreden – en daardoor op lokaal niveau de daarmee samenhangende problematiek kan worden verminderd –, maar dat het aandeel laaggeschoolde werklozen in Nederland hierdoor niet per definitie daalt. 7.3.2
Rekening houden met de spanning tussen nationaal en lokaal beleid
Er blijkt een spanning te bestaan tussen nationaal beleid ter stimulering van economische groei en lokale werkloosheidsbestrijding. Door in te zetten op concentraties van stuwende werkgelegenheid in economische kerngebieden kan economische groei op nationaal niveau weliswaar gemaximaliseerd worden, maar op lokaal niveau kan de arbeidsvraag naar laaggeschoolden daardoor achterblijven bij het arbeidsaanbod. Sommige vormen van stuwende werkgelegenheid leveren nu eenmaal niet veel directe en indirecte werkgelegenheid op voor lokale laaggeschoolden. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de Tweede Maasvlakte die wordt aangelegd bij de Rotterdamse haven. Deze kan belangrijk zijn voor de economische groei van Nederland, en is ook als zodanig aangemerkt, maar zal niet veel laaggeschoolde Rotterdammers aan een baan helpen. De directe werkgelegenheid die wordt geschapen voor laaggeschoolden is minimaal. Het betreft een erg kapitaalintensieve vorm van productie, waardoor veel goederen worden overgeslagen met een minimum aan arbeidsinspanning. Daarnaast is de indirecte werkgelegenheid voor laaggeschoolden niet zozeer lokaal als wel regionaal of zelfs nationaal – denk aan allerlei vormen van logistiek. Ook van de specialisaties in Oost-Nederland (kennis) en Zuidoost-Nederland (technologie) staat buiten kijf dat ze van groot belang zijn voor de Nederlandse economie als geheel, maar is het de vraag of ze direct of indirect tot meer arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolden in de steden in die regio’s leiden. Beleidsmakers dienen zich bij toekomstige beleidskeuzes te vergewissen van de spanning tussen nationaal beleid voor economische groei en lokaal beleid ter bestrijding van werkloosheid. Men zou vanwege deze spanning kunnen overwegen om compensatie-investeringen
72
SUGGESTIES VOOR BELEID
te doen in steden waar de werkgelegenheidsgroei achterblijft bij het arbeidsaanbod vanwege de keuze om regionale specialisatie te stimuleren. Dit wordt in de Verenigde Staten ook gedaan. Gebieden waar veel werkloosheid ontstaat vanwege structurele economische veranderingen die de economie in haar geheel ten goede komen, krijgen daar subsidies voor (om)scholing en begeleiding van werklozen naar de arbeidsmarkt. Dit betreft vooral voormalige industriearbeiders die werkloos zijn geworden door vrijhandelsovereenkomsten. Door deze overeenkomsten groeit de economie van de Verenigde Staten in haar geheel, maar ontstaat werkloosheid onder laaggeschoolden in industriegebieden. Door een deel van de economische groei te investeren in het scholen van deze mensen wordt het aantal mensen dat profijt heeft van de groei gemaximaliseerd, en worden lokale ongewenste neveneffecten van de groei, zoals concentraties van werklozen, geminimaliseerd. 7.3.3
Lokaal beleid afstemmen op het economisch karakter van de stad
Ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling en regionale specialisering nopen tot lokaal beleid ter stimulering van de economie, bijvoorbeeld het verbeteren van het vestigingsklimaat voor ondernemingen, dat passend is voor het lokale economische karakter. Succesvolle clusters van bepaalde bedrijvigheid zijn niet zomaar te kopie¨ren naar andere locaties, het succes daarvan wordt bepaald door specifieke lokale omstandigheden. Daarnaast leveren sommige clusters veel werkgelegenheid op en andere niet (vgl. Van Oort, 2006; Weterings et al., 2007). Clustering van bedrijvigheid die goed is voor de werkgelegenheid van laaggeschoolde stedelingen – denk aan Amsterdam, Utrecht en Amersfoort – kan niet zomaar gekopieerd worden naar plaatsen met veel werkloze laaggeschoolden. Het feit dat geavanceerde producentendiensten veel geld betalen om zich op bepaalde plaatsen te vestigen – denk hierbij aan de Amsterdamse Zuidas – geeft aan dat er een bedrijfseconomische logica ten grondslag ligt aan bestaande clustering. Daar waar deze clustering niet van de grond komt, denk aan steden in Zuid-Limburg (Heerlen, Sittard-Geleen) of afneemt, denk aan OostNederland (Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen), zal het bouwen en aanbieden van meer bedrijfsruimten voor dergelijke bedrijvigheid vermoedelijk weinig resultaat hebben. 7.3.4
Woningvoorraad afstemmen op het economische karakter van de stad
Als met de herstructurering van de stedelijke woningvoorraad wordt beoogd de lokale werkloosheid te bestrijden, dient deze te worden afgestemd op het type lokale economie. Uit deze studie bleek dat stedelijke economiee¨n een ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling doormaken. In
SUGGESTIES VOOR BELEID
73
de postindustrie¨le voorhoede wordt meer werkgelegenheid geschapen voor laaggeschoolden dan in de steden die minder postindustrieel zijn. Dit zal op de korte termijn niet veranderen; zeker gezien het feit dat nationaal beleid om de economische groei te maximaliseren inzet op regionale specialisatie. Dit maakt afstemming van de lokale woningvoorraad op het type stedelijke economie nog zinvoller. Gezien de bevindingen in deze studie is bijvoorbeeld de grootscheepse herstructurering van de woningvoorraad die in de jaren zeventig in Rotterdam plaatsvond een voorbeeld van hoe het niet moet. Na veel politieke strijd is toen gekozen voor woningbouw of -verbouw met als oogmerk de oorspronkelijke wijkbewoners terug te laten keren (Priemus, 1978). Dat is toen als zeer sociaal beleid bestempeld – ‘bouwen voor de buurt’ –, maar nu algemeen erkend als voorname oorzaak van wat in Rotterdam inmiddels door velen wordt betreurd: een eenzijdig aanbod van goedkope woningen. Hierdoor kent de Rotterdamse bevolking inmiddels veel kansarmen waarvoor in de lokale economie geen arbeidsplaatsen zijn. Als men wil voorkomen dat een stad veel laaggeschoolde werklozen telt, is het daarom verstandig om terughoudendheid te betrachten bij het bouwen van gesubsidieerde goedkope woningen op plaatsen waar weinig werkgelegenheid wordt geschapen. Dit kan bijvoorbeeld door differentiatie van de woningvoorraad, die zowel op stadsniveau als op buurtniveau werkloosheid onder laaggeschoolden kan tegengaan. Op stadsniveau omdat er minder goedkope woningen zijn waar mensen met weinig kansen op de arbeidsmarkt zich kunnen vestigen. Op buurtniveau omdat de lokale mismatch tussen arbeidsvraag en -aanbod zich vaak sterk voordoet in bepaalde wijken met een eenzijdige goedkope huisvesting. Omdat deze mismatch een structureel verschijnsel is, is werkloosheid vaak ook structureel in de zin dat mensen vaak langdurig werkloos zijn. In wijken met veel structureel werklozen en uitkeringsafhankelijkheid kunnen daarom buurteffecten ontstaan waardoor de afstand van buurtbewoners tot de arbeidsmarkt nog groter wordt. Door differentiatie van de woningvoorraad op wijkniveau worden dergelijke buurteffecten voorkomen omdat het grote concentraties kansarmen tegengaat. 7.3.5
Investeren in het culturele klimaat
Het bestrijden van lokale werkloosheid onder laaggeschoolde stedelingen door herstructurering van de woningvoorraad zal het meeste effect hebben als het gepaard gaat met beleid ter stimulering van een ruim en divers cultureel aanbod en het daarmee samenhangende culturele klimaat. Het is gebleken dat dit belangrijke vestigingsvoorwaarden zijn voor jonge professionals, dan wel de creatieve klasse. Deze zorgen direct en indirect voor werkgelegenheid voor laaggeschoolde stedelin-
74
SUGGESTIES VOOR BELEID
gen. Daarnaast trekt het binnen- en buitenlandse toeristen, wat ook werkgelegenheid oplevert in de zogeheten beleveniseconomie (vgl. Pine & Gilmore, 1999). Een derde voordeel van het investeren in het culturele klimaat voor lokale werkloosheid is dat sociale stijgers voor de stad worden behouden. Daarom zijn dergelijke investeringen ook een speerpunt in het huidige herstructureringsbeleid (VROM-raad, 2006). Het behouden van sociale stijgers voor de stad levert immers per saldo minder werklozen in de stedelijke bevolking op. Bedenk hierbij dat door de suburbanisering van sociale stijgers in de jaren zeventig en tachtig de woonruimte in de steden is ontstaan die nu wordt bewoond door de economisch zwakkeren. Een aantrekkelijk woonklimaat kan ervoor zorgen dat hedendaagse sociale stijgers voor de stad behouden blijven. Bijkomend voordeel daarvan is dat het tot meer consumptieve bestedingen in de stad leidt, wat ook werkgelegenheid voor laaggeschoolden op kan leveren. Bij het vergroten en verruimen van het cultuuraanbod geldt hetzelfde als voor het verbeteren van het vestigingsklimaat voor ondernemingen: bestaande clusters in andere steden kunnen niet zomaar worden gekopieerd. Voor een aantrekkelijk woonklimaat hoeft dergelijk kopieergedrag weliswaar geen problemen op te leveren, maar voor het aantrekken van toeristen doet het dat wel. Voor dat laatste dient een stad zich met haar cultuuraanbod te onderscheiden van andere steden. Niet elke stad hoeft te verworden tot pretpark of een miniatuur Amsterdam, maar kan, vaak gebruikmakend van reeds bestaande lokale en regionale eigenaardigheden, toeristen een beleving bieden waar vraag naar is. Een goede citymarketing kan daarbij zeer behulpzaam zijn. 7.3.6 Wederzijds begrip door spreiding is afhankelijk van culturele klimaat In hoofdstuk 5 is gebleken dat steden verschillen in de mate waarin de autochtone bevolking openstaat voor migranten en etnische minderheden. Dit blijkt af te hangen van de mate waarin er een cultureel tolerant klimaat heerst, wat sterk samenhangt met de mate waarin een stad postindustrieel is. In de meest postindustrie¨le steden is sprake van een toleranter cultureel klimaat dan in de minst postindustrie¨le steden, waardoor autochtonen in de meest postindustrie¨le steden minder afkeer hebben van immigranten en etnische minderheden dan in de minst postindustrie¨le steden. Een recente studie naar de invloed van ontmoetingskansen op tolerantie jegens etnische minderheden wijst in dezelfde richting. In de meest cultureel tolerante steden in Nederland leidt een grotere kans om etnische minderheden te ontmoeten tot minder afkeer jegens deze minderheden, terwijl in de minst cultureel tolerante steden een grotere
SUGGESTIES VOOR BELEID
75
kans om etnische minderheden te ontmoeten juist leidt tot meer afkeer van migranten (Van der Waal & De Koster, 2010). Deze bevindingen hebben implicaties voor het spreidingsbeleid zoals dat in Nederlandse steden wordt gevoerd. Een van de doelstellingen van dat beleid is om meer duurzame interetnische contacten tot stand te brengen om de integratie van migranten te bevorderen (RMO, 2005; VROM-raad, 2006). Het idee daarachter is dat contact met autochtonen leidt tot meer taalvaardigheid bij allochtonen en zo tot een grotere arbeidsmarktparticipatie. Bovenstaande bevindingen wijzen er echter op dat meer contacten tussen allochtonen en autochtonen niet overal tot meer wederzijds begrip zal leiden. In steden waar het culturele klimaat het minst tolerant is zullen dergelijke contacten eerder tot meer afkeer leiden. Het is daarom zeer de vraag of spreiding in die steden ervoor zal zorgen dat er meer duurzame interetnische contacten ontstaan die de integratie van migranten bevorderen. 7.3.7
‘Education, education, education’
De titel van deze subparagraaf is een uitspraak die Tony Blair deed in 1996. Zo benadrukte hij de drie prioriteiten voor de aankomende regeerperiode. Scholing, zo was de redenering, is de beste remedie voor veel maatschappelijke problemen. De Nederlandse situatie lijkt in dezelfde richting te wijzen. Door de ongelijke postindustrie¨le ontwikkeling van steden, gecombineerd met nationaal economisch beleid ter stimulering van economische kerngebieden en verzorgingsstaatarrangementen, bestaan er grote lokale verschillen in het aandeel laaggeschoolde werklozen. Alles wijst erop dat dit niet snel zal veranderen. Investeren in de kennis en vermogens van laaggeschoolden is de beste manier om ze weer aansluiting te laten vinden op de lokale arbeidsmarkt, en mobieler te maken zodat ze eerder emplooi kunnen vinden of gaan zoeken in andere steden. Dat werkloosheid onder laaggeschoolden het beste kan worden bestreden door het scholingsniveau omhoog te brengen blijkt ook uit de bevinding van De Koning dat lokale arrangementen om werklozen aan het werk te krijgen tot verdringing op de arbeidsmarkt leiden (2003, 2007). Het feit dat zodra een werkloze door bemiddeling de arbeidsmarkt opkomt een ander werkloos wordt, wijst erop dat werkloosheid onder laaggeschoolden vooral wordt veroorzaakt doordat arbeid van laaggeschoolden niet rendeert bij het huidige loonpeil. Dientengevolge levert lokale arbeidsmarktbemiddeling per saldo heel weinig op (Edzes et al., 2009). Zorgen dat werklozen vaardigheden opbouwen zodat hun arbeidskracht wel rendeert op de arbeidsmarkt lijkt daarom een veel betere investering dan dergelijke bemiddeling.
76
SUGGESTIES VOOR BELEID
Het verminderen van de lokale mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod was een van de centrale doelstellingen van het grotestedenbeleid (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2004: 34). De bevindingen in deze studie maken duidelijk dat deze mismatch niet het beste kan worden bestreden door aanpassingen aan de vraagkant van de arbeidsmarkt, omdat deze moeilijk te beı¨nvloeden is. Ook de bemiddeling tussen de vraag- en aanbodkant van de arbeidsmarkt blijkt weinig effectief, omdat deze tot verdringing leidt en daardoor per saldo weinig oplevert. Beleid om de lokale mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod te verkleinen lijkt daarom het meest gebaat bij het scholen van laaggeschoolden. Daardoor stijgt hun arbeidsproductiviteit, en worden zij bij hetzelfde loonpeil aantrekkelijker voor werkgevers.
Appendix 1 Data & operationalisering
A.1.1 Data & operationalisering, hoofdstuk 2 tot en met 4 De dataset die wordt gebruikt in hoofdstuk 2 tot en met 4 is door de auteur samengesteld met data die via Statline vrij verkrijgbaar zijn bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).16 Het betreft gegevens over de werkgelegenheidsstructuur, bevolkingssamenstelling en werkloosheidspercentages van de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties voor de jaren die verkrijgbaar waren (zie kaart 1). Hieronder volgt de operationalisering van de variabelen in deze dataset gerangschikt naar het eerste hoofdstuk waarin ze worden gebruikt. Hoofdstuk 2 Aandeel laaggeschoolden – meet het aandeel laaggeschoolden in de beroepsbevolking van een grootstedelijke agglomeratie. Deze variabele wordt gebruikt als controlevariabele, omdat de bevolking van een dergelijke agglomeratie niet volledig wordt bepaald door de arbeidsmarkt. De voorraad gesubsidieerde woningen heeft bijvoorbeeld ook invloed. Als hier geen rekening mee wordt gehouden, worden de werkloosheidseffecten van ontwikkelingen in stedelijke economiee¨n over- of onderschat (datarange 1995-2007). Aandeel leeftijd 15-24 / 25-34 / 35-44 / 45-54 – betreft vier variabelen die het percentage per leeftijdscategorie in de beroepsbevolking meten. Deze variabelen worden gebruikt als controlevariabelen, omdat de leeftijdsopbouw van een stad ook niet geheel bepaald wordt door de arbeidsmarkt. Denk bijvoorbeeld aan universiteitssteden waar veel jongeren wonen die niet of nauwelijks van de arbeidsmarkt afhankelijk zijn (datarange 1995-2007). Beroepsbevolking – meet het aantal 15- tot 65-jarigen in de bevolking van een grootstedelijke agglomeratie. In studies naar de invloed van stedelijke economische ontwikkelingen op de werkgelegenheid is het gebruikelijk om deze als controlevariabele te gebruiken (datarange 1995-2007).
78
STEDELIJKE ECONOMIËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Kaart 1 De 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties (bron: Vliegen, 2005)
1 2 3 4 5 6 7 8
Groningen Leeuwarden Zwolle Enschede Apeldoorn Arnhem Nijmegen Amersfoort
9 10 11 12 13 14 15 16
Utrecht Amsterdam Haarlem Leiden Den Haag Rotterdam Dordrecht Breda
17 18 19 20 21 22
Tilburg ’s-Hertogenbosch Eindhoven Sittard-Geleen Heerlen Maastricht
APPENDIX
1
79
Industrie – betreft het aandeel werkgelegenheid in de industrie¨le bedrijfstakken in een grootstedelijke agglomeratie. Dit betreft de werkgelegenheid in de bedrijven die volgens het CBS zijn ingedeeld in klasse D in de Standaard Bedrijfsindeling 1993 (SBI ‘93) (datarange 19952007). Producentendiensten – betreft het aandeel werkgelegenheid in een grootstedelijke agglomeratie in de volgende bedrijfstakken: financie¨le dienstverlening (SBI ‘93, klasse J) en verhuur van en handel in onroerend goed, verhuur van roerende goederen en zakelijke dienstverlening (SBI ‘93, klasse K) (datarange 1995-2007). Werkloosheid laaggeschoolden – meet het percentage laaggeschoolden in de beroepsbevolking van een grootstedelijke agglomeratie dat op zoek is naar een baan voor 12 uur of meer (datarange 1995-2007). Hoofdstuk 4 Aandeel immigranten – meet het aandeel allochtonen van de bevolking van een grootstedelijke agglomeratie. Dit betreft voor de duidelijkheid zowel westerse als niet-westerse allochtonen van de eerste en tweede generatie (datarange 1996-2007).
A.1.2 Data & operationalisering, hoofdstuk 5 Voor het onderzoek in hoofdstuk 5 zijn enkele datasets aan elkaar gekoppeld. Dit betreft allereerst de jaargangen 2004 en 2006 van Culturele Veranderingen in Nederland. Dat is een vragenlijst die tweejaarlijks door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) wordt afgenomen bij een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking.17 Uit deze steekproeven zijn louter de autochtone respondenten tussen 18 en 65 jaar geselecteerd die in de kerngebieden van de 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties wonen. Respondenten die buiten de kerngebieden in deze agglomeraties wonen konden helaas niet worden geselecteerd vanwege verschillen in gebiedsafbakeningen tussen datasets. De jaargangen 2004 en 2006 zijn samengevoegd om een substantieel aantal respondenten te verkrijgen. Eerdere jaren waren niet bruikbaar, omdat daarin geen onderscheid kon worden gemaakt tussen de autochtone en allochtone respondenten. Vervolgens zijn deze data gekoppeld aan een zelf gecree¨erde dataset met gegevens op stadsniveau uit de Atlas voor Gemeenten 2004 en 2008 (Marlet & Van Woerkens, 2004, 2008). Hieronder volgt de operationalisering van de gebruikte variabelen.
80 Tabel 11
STEDELIJKE ECONOMIËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Items van de variabele cultureel kapitaal Items
Wilt u aangeven hoe vaak u in de afgelopen 12 maanden een concert van klassieke muziek heeft bezocht? [niet / een keer per jaar / 2-3 keer per jaar / 4-11 keer per jaar / 1 keer per maand]
Factorladingen 0,80
Wilt u aangeven hoe vaak u in de afgelopen 12 maanden een museum heeft bezocht? [niet / een keer per jaar / 2-3 keer per jaar / 4-11 keer per jaar / 1 keer per maand]
0,69
Wilt u aangeven hoe vaak u in de afgelopen 12 maanden een opera heeft bezocht? [niet / een keer per jaar / 2-3 keer per jaar / 4-11 keer per jaar / 1 keer per maand]
0,74
Wilt u aangeven hoe vaak u in de afgelopen 12 maanden een toneelvoorstelling heeft bezocht? [niet / een keer per jaar / 2-3 keer per jaar / 4-11 keer per jaar / 1 keer per maand]
0,78
R² Cronbach’s N
57,11 0,74 770
Bron: CVN 2004/6
Variabelen individueel niveau Cultureel kapitaal – is een schaal die is samengesteld uit vier items betreffende cultuurconsumptie (zie tabel 11 voor de exacte vraagstelling van de items en de schaalspecificaties). Deze schaal wordt vaak als indicator voor cultureel kapitaal gebruikt (zie Lareau & Weininger, 2003 voor een overzicht), en is daar in tegenstelling tot het opleidingsniveau een niet ambigue indicator voor, omdat deze niet samenhangt met iemands economische positie (vgl. Houtman, 2001, 2003; Van der Waal, 2010). Etnocentrisme – betreft een schaal die is samengesteld uit vier items aangaande immigranten. Drie daarvan zijn vragen naar de verdeling van schaarse hulpbronnen tussen ‘Nederlanders’ en ‘buitenlanders’, e´e´n betreft een vraag naar de opinie over de hoeveelheid mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit in Nederland (zie tabel 12 voor de exacte vraagstelling van de items en de schaalspecificaties). Met deze items wordt etnocentrisme gemeten conform de theoretische rationale van de etnische competitie theorie. Inkomen – betreft het netto-inkomen van het gezin van de respondent. Opleiding – meet het aantal jaren onderwijs dat de respondent heeft genoten na zijn of haar zesde levensjaar. Werkloos – meet of de respondent werkloos is (score = 2), of niet (score = 1).
APPENDIX
1
81
Variabelen stadsniveau Economische kansenstructuur – meet het percentage werkloze laaggeschoolde stedelingen. Culturele tolerantie – is gemeten met de zogenaamde bohemian index van Richard Florida. Een hoge concentratie bohe´miens ‘indicate[s] an underlying openness to diversity’ (2002: 64; 2005: 113-28). Het betreft het percentage inwoners dat een kunstzinnig beroep uitoefent, zoals schrijvers, ontwerpers en vormgevers, interieurarchitecten, componisten en musici, regisseurs, schilders en beeldhouwers, fotografen, dansers, artiesten en acteurs. Tabel 12
Items van de variabele etnocentrisme Items
Factorladingen
Veronderstel dat er twee werknemers zijn, die op één punt verschillen, maar overigens op alle andere punten gelijk zijn. Als maar één van beiden in aanmerking kan komen voor promotie, wie zou het dan moeten zijn? [een buitenlander / mag geen verschil maken / een Nederlander]
0,74
Veronderstel dat er twee werknemers zijn, die op één punt verschillen, maar overigens op alle andere punten gelijk zijn. Als één van hen ontslagen moet worden omdat het met het bedrijf slecht gaat, wie zou dat volgens u dan moeten zijn? [een Nederlander / mag geen verschil maken / een buitenlander]
0,52
Wij zouden graag van u willen weten wie van de twee volgens u tijdens een periode van woningschaarste een vrijkomende woning moet krijgen. [gezin van een buitenlander / mag geen verschil maken / Nederlands gezin]
0,79
Wat vindt u over het algemeen van het aantal mensen van een andere nationaliteit dat in ons land woont? Zijn dat er [te veel / veel maar niet te veel / of niet veel]
0,65
R² Cronbach’s N Bron: CVN 2004/6
46,41 0,61 770
22
N
22
6,51 2,49
1997
22
4,45 1,50
1998
22
3,65 1,38
1999
22
3,01 1,27
2000
22
2,83 1,07
2001
Bron: Statline, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (eigen berekeningen)
5,97 1,67
1996
22
3,35 1,03
2002
22
4,66 1,38
2003
22
5,68 1,40
2004
22
5,82 1,87
2005
22
5,07 1,54
2006
22
4,33 1,35
2007
Gemiddelde en standaarddeviatie van het werkloosheidspercentage in 22 Nederlandse grootstedelijke agglomeraties van 1996 tot en met 2007
Gemiddelde Standaarddeviatie
Tabel 13
Appendix 2
Appendix 3
Tabel 14
Etnocentrisme van autochtonen in 22 Nederlandse agglomeraties uitgesplitst naar laag- en hoogopgeleiden (multi-level regressieanalyse; schattingsmethode: maximum likelihood) Laagopgeleiden
Onafhankelijke variabelen Constante Culturele tolerantie Variantie stadsniveau (N = 22) Variantie individueel niveau Deviantie Vrijheidsgraden N
Hoogopgeleiden
Nulmodel
Model 1
Nulmodel
Model 1
0,31***
0,20** -0,28**
-0,27***
-0,29*** -0,11~
0,013 1,146*** 1118,96 1 387
0,029~ 0,595*** 944,11
0,012 0,600*** 857,45 1 383
0,072* 1,138*** 1127,46 387
Bron: CVN 2004/6 & Atlas voor gemeenten 2004 ***=p < 0,01; **p < 0,05; *p < 0,1 tweezijdig, ~ p < 0,1 eenzijdig
383
Noten
1
2
3
4
5
6
7
In de literatuur worden deze twee termen vaak door elkaar gebruikt. Echter, outsourcing en offshoring zijn strikt genomen labels voor verschillende processen, al zijn deze wel sterk verwant. Outsourcing betreft de aankoop van goederen of diensten in het buitenland die voorheen door het bedrijf in kwestie zelf werden geproduceerd. Offshoring betreft dezelfde praktijk, maar nu zijn deze goederen en diensten geproduceerd door hetzelfde bedrijf dat ze consumeert, echter in een buitenlandse vestiging (Molnar et al., 2007). Omdat het vooral goederen betreft die door laaggeschoolden in de industrie in lagelonenlanden worden geproduceerd, wordt van beide processen verwacht dat het de arbeidsmarktkansen voor laaggeschoolden in de geavanceerde economiee¨n doet afnemen. Immers, zonder outsourcing of offshoring zou het bedrijf dat deze goederen inkoopt en/of importeert ze zelf moeten produceren of inkopen in Nederland. De afhankelijke variabele werkloosheidspercentage laaggeschoolden is gemeten met een time lag van twee jaar. Dat wil zeggen dat de scores op de afhankelijke variabele van twee jaar later zijn dan de scores op de onafhankelijke variabelen. Dit omdat de werkloosheidseffecten van economische ontwikkelingen zich niet meteen tonen maar naijlen. Vanwege deze time lag is een minder aantal waarnemingen beschikbaar dan in de analyses in paragraaf 2.3.1 (22*11 in plaats van 22*13). Model 1 is een significante verbetering van het nulmodel, omdat de deviantie daalt met 93,98 (658,46-564,48). Dit is meer dan minimaal nodig bij het gebruik van zeven vrijheidsgraden (14,067, bij 5 procent tweezijdig). Dit heeft uiteraard gevolgen voor de interpretatie van de bevindingen in het vorige hoofdstuk, aangezien de polariseringsthese ervan uitgaat dat de overgang naar een postindustrieel bestel kan worden toegeschreven aan economische mondialisering. In het concluderende hoofdstuk wordt daar dieper op ingegaan. Model 2 is geen significante verbetering van model 1, omdat de deviantie slechts daalt met 1,6 (564,48-562,88). Bij het gebruik van e´e´n vrijheidsgraad is echter minimaal een daling van 3,841 nodig (5 procent tweezijdig). De begrippen ‘autochtoon’, ‘allochtoon’, ‘westerse allochtoon’ en ‘niet-westerse allochtoon’ die in deze studie worden gebruikt zijn conform de definie¨ring van deze begrippen door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het inwonertal en de percentages per bevolkingsgroep in tabel 8 kunnen wat afwijken van het inwonertal en percentages van de grootstedelijke agglomeraties, omdat het cijfers voor de kerngebieden van deze agglomeraties betreft. Ondanks dit verschil geeft tabel 5 een goede indicatie van het verschil in de demografische samenstelling van de grootstedelijke agglomeraties die in deze studie zijn onderzocht. Model 3 blijkt een significante verbetering ten opzichte van model 2, omdat het gebruik van e´e´n vrijheidsgraad gepaard gaat met een daling van 16,81 in de deviantie (564,48-547,48). Dit is ruim voldoende, gezien het feit dat deze deviantie slechts met 3,841 hoeft te dalen wil dit model een significante verbetering zijn van het vorige model (5 procent tweezijdig).
86 8 9 10 11 12 13 14 15
16 17
STEDELIJKE ECONOMIEËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Het betreft een significante verbetering ten opzichte van model 3 ((547,67-542,47) < 3,841). Het betreft een significante verbetering ten opzichte van het nulmodel ((2076,881995,89) < 3,841). Het betreft geen significante verbetering ten opzichte van model 1 ((1995,891989,96) < 5,991). Het betreft een significante verbetering ten opzichte van model 2 ((1989,961981,86) < 3,841). Het betreft een significante verbetering ten opzichte van model 3 ((1981,86-1975,59) < 3,841). Het betreft een significante verbetering ten opzichte van model 4 ((1975,59-1969,50) < 5,991). Het betreft een significante verbetering ten opzichte van model 4 ((1975,59-1965,20) < 5,991). Dit betreft het zogenaamde URBACT programma dat specifiek is gericht op steden (zie: http://urbact.eu/), en regionale ontwikkelingsprogramma’s gericht op grotere regio’s (zie: http://ec.europa.eu/regional_policy/atlas2007/netherlands/index_en.htm). Beide programma’s delen de doelstelling om economische achterstanden en de daarmee gepaard gaande werkloosheid te bestrijden. http://statline.cbs.nl/statweb/. http://www.scp.nl/.
Literatuur
Achterberg, P. (2006a). Class voting in the new political culture. Economic, cultural, and environmental voting in 20 western countries. International Sociology, 21(2), 237-261. Achterberg, P. (2006b). Considering Cultural Conflict. Class Politics and Cultural Politics in Western Societies. Maastricht: Shaker Publishers. Achterberg, P. & D. Houtman (2006). Why Do So Many People Vote ‘Unnaturally’? A Cultural Explanation for Voting Behavior. European Journal of Political Research, 45(1), 75-92. Alderson, A.S. (1999). Explaining Deindustrialization: Globalization, Failure, or Success? American Sociological Review, 64(5), 701. Bauman, Z. (1987). Legislators and Interpreters. Cambridge: Polity Press. Bauman, Z. (1998). Globalization. The Human Consequences. Cambridge: Polity Press. Beck, U. (2000). The Brave New World of Work. Cambridge: Polity Press. Bell, D. (1976 [1973]). The Coming of Post-Industrial Society. A Venture in Social Forecasting. New York: Basic Books. Bhagwati, J. & V.H. Dehejia (1993). Freer Trade and Wages of the Unskilled – Is Marx Striking Again? In J. Bhagwati & M.H. Kosters (red.), Trade and Wages; Leveling Wages Down? (pp. 36-75). Washington, D.C.: The AEI Press. Blalock, H.M. (1956). Economic Discrimination and Negro Increase. American Sociological Review, 21(5), 584-588. Blalock, H.M. (1967). Towards a Theory of Minority Group Relations. New York: Wiley. Bluestone, B. & B. Harrison (1982). The Deindustrialization of America: Plant Closings, Community Abandonment, and the Dismantling of Basic Industries. New York: Basic Books. Bourdieu, P. (1984). Distinction: A Social Critique of the Judgement of Taste. Cambridge: Harvard University Press. Bourdieu, P. (1986). The Forms of Capital. In J. Richardson (ed.), Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education. New York: Greenwood. Brenton, P. & J. Pelkmans (red.) (1999). Global Trade and European Workers. London: MacMillan Press Ltd. Burgers, J. (1996). No Polarisation in Dutch Cities? Inequality in a Corporatist Country. Urban Studies, 33(1), 99-105. Burgers, J. & S. Musterd (2002). Understanding Urban Inequality: A Model Based on Existing Theories and an Empirical Illustration. International Journal of Urban and Regional Research, 26(2), 403-413. Burgers, J. & J. van der Waal (2007). Het ‘global city’-debat over sociale ongelijkheid ontrafeld. Een analyse van loonverschillen op bedrijfsniveau in Amsterdam en Rotterdam. Sociologie, 3(4), 427-448. Burgers, J. & J. van der Waal (2008). Globalizing Urban Economies and Social Inequality: An Empirical Assessment: The Case of Amsterdam and Rotterdam. In P. Ache, H.T. Andersen, T. Maloutas, M. Raco & T. Tas¸an-Kok (red.), Cities between Competitiveness and Cohesion: Discourses, Realities and Implementation (pp. 79-97). Milton Keynes: Springer.
88
STEDELIJKE ECONOMIEËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Blumenthal, P., H.L. Wolman & E. Hill (2009). Understanding the Economic Performance of Metropolitan Areas in the United States. Urban Studies, 46(4) 605-627. Cantillon, B., M. Elchardus, P. Pestieau & P. van Parijs (red.) (2003). De nieuwe sociale kwesties. Apeldoorn: Garant. Card, D. (1990). The Impact of the Mariel Boatlift on the Miami Labor Market. Industrial and Labor Relations Review, 43(2), 245-257. Card, D. (2005). Is the New Immigration Really so Bad?, The Economic Journal, 115(506), 300-323. Catanzarite, L. (2003). Race-Gender Composition and Occupational Pay Degradation. Social Problems, 50(1), 14-37. Catanzarite, L. & M.B. Aguilera (2002). Working with Co-Ethnics: Earnings Penalties for Latino Immigrants at Latino Jobsites. Social Problems, 49(1), 101-127. Cheshire, P. (1990). Explaining the Recent Performance of the European Community’s Major Urban Regions. Urban Studies, 27(3), 311-333. Chiswick, B.R. (1982). The Impact of Immigration on the Level and Distribution of Economic Well-Being. In B.R. Chiswick (red.), The Gateway: Us Immigration Issues and Policies (pp. 289-313). Washington, DC: American Enterprise Institute for Public Policy Research. Clark, T.N. (1996). Structural Realignments in American City Politics. Less Class, More Race, and a New Political Culture. Urban Affairs Review, 31(6), 367-403. Conroy, M.E. & A.K. Glasmeier (1993). Unprecedented Disparaties, Unparalled Adjustments Needs: Winners and Losers on the NAFTA ‘Fast Track’. Journal of Interamerican Studies and World Affairs, 34(4), 1-37. Crino`, R. (2009). Offshoring, Multinationals and Labour Market: A Review of the Emprical Literature. Journal of Economic Surveys, 23(2), 197-249. Daly, M.T. & R. Stimson (1992). Sydney: Australia’s Gateway and Financial Capital. In E. Blakely & T.J. Stimpson (red.), New Cities of the Pacific Rim. Berkeley: University of California, Institute for Urban and Regional Development. Dangschat, J.S. (1994). Concentration of Poverty in the Landscapes of ‘Boomtown’ Hamburg: The Creation of a New Urban Underclass. Urban Studies, 31(7), 1133-1147. Deardorff, A.V. & D.S. Hakura (1993). Trade and Wages – What Are the Questions. In J. Bhagwati & M.H. Kosters (red.), Trade and Wages; Leveling Wages Down? (pp. 76-107). Washington, D.C.: The AEI Press. Dicken, P. (2007). Global Shift: Mapping the Changing Contours of the World Economy (5de ed.). London / Thousand Oaks: Sage Publications. Edzes, A.J.E. (2008). De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 24(1), 53-67. Edzes, A.J.E., L. Broersma & J. van Dijk (2009). Arbeidsmarktstrategiee¨n van gemeenten. Den Haag: NICIS. Eijck, K. van & G. Kraaykamp (2009). De intergenerationele reproductie van cultureel kapitaal in belichaamde, geı¨nstitutionaliseerde en geobjectiveerde vorm. Mens & Maatschappij, 84(2), 177-206. Elhorst, P., L. Broersma, A.S. Zijlstra & J. Oosterhaven (2007). Regionale arbeidsmarktdynamiek: werkloosheid, centraal overleg en infrastructuur. Groningen: RUG. Emler, N. & E. Frazer (1999). Politics: The Education Effect. Oxford Review of Education, 25 (1&2), 251-273. Esping-Andersen, G. (red.) (1993). Stratification and Mobility in Post-Industrial Societies. London: Sage Publications Ltd.
LITERATUUR
89
Esping-Andersen, G. (1999). Social Foundations of Postindustrial Economies. Oxford: Oxford University Press. Fainstein, S.S., I. Gordon & M. Harloe (red.) (1992). Divided Cities. Oxford: Blackwell Publishers. Florida, R. (2002). Bohemia and Economic Geography. Journal of Economic Geography, 2(1), 55-71. Florida, R. (2003). Cities and the Creative Class. City & Community, 2(1), 3-19. Florida, R. (2004). The Rise of the Creative Class: And How It’s Transforming Work, Leisure, Community and everyday Life (Paperback ed.). New York: Basic Books. Florida, R. (2005). Cities and the Creative Class. New York: Routledge. Friedberg, R.M. & J. Hunt (1995). The Impact of Immigrants on Host Country Wages, Employment and Growth. Journal of Economic Perspectives, 9(2), 23-44. Friedmann, J. (1986). The World City Hypothesis. Development and change, 17(1), 69-83. Friedmann, J. (1995). Where We Stand Now: A Decade of World City Research. In P.L. Knox & P.J. Taylor (red.), World Cities in a World System (pp. 21-47). Cambridge: Cambridge University Press. Friedmann, J. & G. Wolff (1982). World City Formation: An Agenda for Research and Action. International Journal of Urban and Regional Research, 6(3), 309-344. Fuchs, V.R. (1968). The Service Economy. New York: Columbia University Press. Gabennesch, H. (1972). Authoritarianism as World View. American Journal of Sociology, 77(5), 857-875. Gartner, A. & F. Riessman (1974). The Service Society and the Consumer Vanguard. New York: Harper & Row Publishers. Glyn, A. & W. Salverda (2000). Employment Inequalities: The Position of the Less Qualified Internationally Compared. In M. Gregory, W. Salverda & S. Bazen (red.), Low Wage Employment: A European Perspective (pp. 35-52). Oxford: Oxford University Press. Gorter, C., P. Nijkamp & J. Poot (red.) (1998). Crossing Borders: Regional and Urban Perspectives on International Migration. Aldershot: Ashgate Publishing Ltd. Graaf, P.M. de & M. Kalmijn (2001). Trends in the Intergenerational Transmission of Cultural and Economic Status. Acta Sociologica, 44(1), 51-66. Gregg, P. & A. Manning (1997). Skill-Biased Change, Unemployment and Wage Inequality. European Economic Review, 41(6), 1173-1200. Hamnett, C. (1994a). Social Polarisation in Global Cities: Theory and Evidence. Urban Studies, 31(3), 401-425. Hamnett, C. (1994b). Socio-Economic Change in London: Professionalization not Polarization. Built Environment, 20(1), 192-203. Hamnett, C. (1996a). Social Polarisation, Economic Restructuring and Welfare State Regimes. Urban Studies, 33(8), 1407-1430. Hamnett, C. (1996b). Why Sassen is Wrong: A Response to Burgers. Urban Studies, 33(1), 107-110. Hamnett, C. (2004). Unequal City. London in the Global Arena. London: Routledge. Hijzen, A. & P. Swaim (2007). Does Offshoring Reduce Industry Employment? National Institute Economic-Review, 201(1), 86-96. Houtman, D. (2001). Class, Culture and Conservatism. Reassessing Education as a Variable in Political Sociology. In T.N. Clark & S.M. Lipset (red.), The Breakdown of Class Politics. A Debate on Post-Industrial Stratification (pp. 161-195). Washington D.C.: Woodrow Wilson Center Press. Houtman, D. (2003). Class and Politics in Contemporary Social Science, Marxism Lite and Its Blind Spot for Culture. Hawthorne NY: Aldine de Gruyter.
90
STEDELIJKE ECONOMIEËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Hoyler, M., R.C. Kloosterman & M. Sokol (2008). Polycentric Puzzles – Emerging Mega-City Regions Seen through the Lens of Advanced Producer Services. Regional Studies, 42(8), 1055-1064. Ioannides, Y. & L. Datcher-Loury (2004). Job Information, Networks, Neighbourhood Effects and Inequality. Journal of Economic Literature, 42(4), 1056-1093. Ignazi, P. (2003). Extreme Right Parties in Western Europe. Oxford: Oxford University Press. Iversen, T. & T.R. Cusack (2000). The Causes of Welfare State Expansion: Deindustrialization or Globalization. World Politics, 52(2), 313-349. Jean, S. & M. Jimenez (2007). The Unemployment Impact of Immigration in OECD Countries. OECD Economics Department Working Papers, 563. Johnson, G.E. (1980). The Labor Market Effects of Immigration. Industrial and Labor Relations Review, 33(3), 331-341. Kalmijn, M. (1994). Assortative Mating by Cultural and Economic Status. American Journal of Sociology, 100(2), 422-452. Kasarda, J.D. (1985). Urban Change and Minority Opportunities. In P.E. Peterson (red.), The New Urban Reality (pp. 33-67). Washington, DC: Brookings Institution. Kasarda, J.D. & J. Friedrichs (1985). Comparative Demographic-Employment Mismatches in U.S. and West German Cities. Paper presented at the Annual Meeting of the Population Association of America, Boston, Mass. Kasarda, J.D. & J. Friedrichs (1986). Economic Transformation, Minorities, and Urban Demographic-Employment Mismatch in the U.S. and West Germany. In H.J. Ewers, J.B. Goddard & H. Matzerath (red.), The Future of the Metropolis. Berlin, London, Paris, New York Economic Aspects (pp. 221-249). Berlin/New York: Walter de Gruyter. Keil, R. & K. Ronneberger (1992). Going up the Country: Internationalization and Urbanization on Frankfurt’s Northern Fringe. Paper presented at the UCLA International Sociological Association, Research Committee 29, A New Urban and Regional Hierarchy? Impacts of Modernization, Restructuring and the End of Bipolarity. April 24-6, Los Angeles King, A.D. (1990). Global Cities: Post-Imperialism and the Internationalization of London. London / New York: Routledge. Kollmeyer, C. (2009). Explaining Deindustrialization: How Affluence, Productivity Growth, and Globalization Diminish Manufacturing Employment. American Journal of Sociology, 114(6), 1644-1674. Koning, J. de (2003). Wat niet weet, wat niet deert: over de decentralisatie en uitbesteding van het arbeidsmarktbeleid. Rotterdam: Erasmus Universiteit. Koning, J. de (2007). The Evaluation of Active Labour Market Policies: Measures, Public Private Partnerships and Benchmarking. Cheltenham: Edward Elgar Publishing. Koster, W. de & J. van der Waal (2006). Moreel conservatisme en autoritarisme theoretisch en methodisch ontward. Culturele waardenorie¨ntaties in de politieke sociologie. Mens & Maatschappij, 81(2), 121-141. Koster, W. de & J. van der Waal (2007). Cultural value orientations and Christian religiosity: On moral traditionalism, authoritarianism, and their implications for voting behaviour. International Political Science Review, 28(4), 451-467. Koster, W. de, J. van der Waal, P. Achterberg & D. Houtman (2008a). De opkomst van de strafstaat. Neoliberalisering of een nieuwe politieke cultuur? Sociologie, 4(4), 311-325. Koster, W. de, J. van der Waal, P. Achterberg & D. Houtman (2008b). The Rise of the Penal State. Neo-liberalization or New Political Culture? British Journal of Criminology, 48(6), 720-734. Kreft, I. & J. de Leeuw (1998). Introducing Multilevel Modeling. London: Sage Publications.
LITERATUUR
91
Krugman, P.R. (1994). Peddling Prosperity: Economic Sense and Nonsense in the Age of Diminished Expectations. New York: Norton. Krugman, P.R. (1996). Pop Internationalism (2de ed.). Cambridge, Mass.: The MIT Press. Krugman, P.R. & R.Z. Lawrence (1994). Trade, Jobs and Wages. NBER Working Paper No. 4478. Laan Bouma-Doff, W. van der (2005). De buurt als belemmering? Assen: Van Gorcum. Lareau, A. & E.B. Weininger (2003). Cultural Capital in Educational Research: A Critical Assessment. Theory and Society, 32(5-6), 567-606. Levine, M.V. (1990). The Reconquest of Montreal: Language Policy and Social Change in a Bilingual City. Philidelphia, PA: Temple University Press. Lewis, O. (1968). The Culture of Povery. In D.P. Moynihan (red.), On Understanding Poverty: Perspectives from the Social Sciences (pp. 187-200). New York: Basic Books. Logan, J. (2008). Belted by Nafta? A Look at Trade’s Effect on the US Manufacturing Belt. Regional Studies, 42(5), 675-687. Longhi, S., P. Nijkamp & J. Poot (2005). A Meta-Analytic Assessment of the Effect of Immigration on Wages. Journal of Economic Surveys, 19(3), 451-477. Marlet, G. & C. van Woerkens (2004). Atlas voor gemeenten. Utrecht: Stichting Atlas voor Gemeenten. Marlet, G. & C. van Woerkens (2008). Atlas voor gemeenten. Utrecht: Stichting Atlas voor Gemeenten. Meijer, M. (1993). Growth and Decline of European Cities: Changing Positions of Cities in Europe. Urban Studies, 30(6), 981-990. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2004). Samenwerken aan de Krachtige Stad. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ministerie van Economische Zaken, (2004). Pieken in de delta: gebiedsgerichte economische perspectieven. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Ministerie van VROM (2007). Actieplan krachtwijken. Van aandachtwijk naar krachtwijk. Den Haag: Ministerie van VROM. Mollenkopf, J. (2009). The Dutch Orange and the Big Apple: A Comparative Commentary. In J.W. Duyvendak, F. Hendriks, en M. v. Niekerk (red.), City in Sight. Dutch Dealings with Urban Change (pp. 267-276). Amsterdam: Amsterdam University Press. Mollenkopf, J. & M. Castells (red.) (1992). Dual City: Restructuring New York. New York: Russel Sage Foundation. Molnar, M., N. Pain & D. Taglioni (2007). The Internationalisation of Production, International Outsourcing and Employment in the OECD. OECD Economics Department Working Papers, No. 561. Nickell, S. & B. Bell (1996). Changes in the Distribution of Wages and Unemployment in OECD Countries. AEA Papers and Proceedings, 86(2), 302-308. O’Brien, K.L. & R.M. Leichenko (2003). Winners and Losers in the Context of Global Change. Annals of the Association of American Geographers, 91(3), 89-103. OECD. (2007). OECD Workers in the Global Economy: Increasing Vulnerable? In OECD (red.), OECD Employment Outlook 2007 (pp. 105-155). OECD Publishing. Okkerse, L. (2008). How to Measure Labour Market Effects of Immigration: A Review. Journal of Economic Surveys, 22(1), 1-30. Oliver, E.J. & T. Mendelberg (2000). Reconsidering the Environmental Determinants of White Racial Attitudes. American Journal of Political Science, 44(3), 574-589. Olzak, S. (1992). The Dynamics of Ethnic Competition and Conflict. Stanford: Stanford University Press.
92
STEDELIJKE ECONOMIEËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Oort, van F. (2006). Economische vernieuwing en de stad. Kansen en uitdagingen voor stedelijk onderzoek en beleid. Rotterdam: NAI Uitgevers. Pedahzur, A. & D. Canetti-Nisim (2004). Support for Right-Wing Extremist Ideology: SocioEconomic Indicators and Socio-Psychological Mechanism of Social Identification. Comparative Sociology, 3(1), 1-36. Pinkster, F.M. (2008). De sociale betekenis van de buurt. Een onderzoek naar de relatie tusesen het wonen in een arme wijk en sociale mobiliteit. Amsterdam: Amsterdam University Press / NICIS. Pine, J.B. & J.H. Gilmore (1999). The Experience Economy: Work is Theatre & Every Business a Stage. Boston: Harvard Business School Press. Platt Boustan, L. (2007). Black Migration, White Flight: The Effect of Black Migration on Northern Cities and Labor Markets. The Journal of Economic History, 67(2), 484-487. Priemus, H. (1978). Stadsvernieuwing: problemen en perspectieven. Analyse van de Rotterdamse aanpak. Alphen aan den Rijn: Samsom Uitgeverij. Reed, D. & S. Danziger (2007). Globalization and Economic Outcomes for Minority Groups – The Effects of Recent Immigration on Racial/Ethnic Labor Market Differentials. American Economic Review, 97(2), 373-377. Reingold, D. (1999). Social Networks and the Employment Problem of the Urban Poor. Urban Studies, 36(11), 1907-1932. Ricardo, D. (1927 [1848]). The Principles of Political Economy and Taxation. London: Bell and Sons. RMO (2005). Niet langer met de ruggen tegen elkaar: een advies over verbinden. Advies 37. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Rowthorn, R. & R. Ramaswamy (1997). Deindustrialization: Causes and Implications. International Monetary Fund Working Paper, 42. Rowthorn, R. & R. Ramaswamy (1999). Growth, Trade, and Deindustrialization. International monetary Fund Staff Papers, 46. Sassen, S. (1988). The Mobility of Labor and Capital: A Study in International Investment and Labor flow. Cambridge: Cambridge University Press. Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press. Sassen, S. (1995). On Concentration and Centrality in the Global City. In P.L. Knox & P.J. Taylor (red.), World Cities in a World-System (pp. 63-75). Cambridge: Cambridge University Press. Sassen, S. (1998). Globalization and Its Discontents. New York: The New York Press. Sassen, S. (2000). Cities in a World Economy (2de ed.). London: Pine Forge Press. Sassen, S. (2001). The Global City: New York, London, Tokyo (2de ed.). Princeton: Princeton University Press. Sassen, S. (2006a). Cities in a World Economy (3de ed.). Thousand Oaks: Pine Forge Press. Sassen, S. (2006b). Foreword: Searching for the Global in the Urban. In M.M. Amen, K. Archer & M.M. Bosman (red.), Relocating Global Cities: From the Center to the Margins (pp. ix-xiii). Lanham: Rowman & Littlefield Publishers. Sassen, S. (2006c). Territory, Authority, Rights: From Medieval to Global Assemblages. Princeton: Princeton University Press. Sassen-Koob, S. (1984). The New Labour Demand in Global Cities. In M. P. Smith (red.), Cities in Transformation. Beverly Hills: Sage. Sassen-Koob, S. (1986). New York City: Economic Restructuring and Immigration. Development and change, 17, 85-119.
LITERATUUR
93
Scheepers, P., A. Felling & J. Peters (1990). Social Conditions, Authoritarianism and Ethnocentrism: A Theoretical Model of the Early Frankfurt School Updated and Tested. European Sociological Review, 6(1), 15-29. Scheepers, P., M. Gijsberts & M. Coenders (2002). Ethnic Exclusionism in European Countries: Public Opposition to Civil Rights for Legal Migrants as a Response to Perceived Ethnic Threat. European Sociological Review, 18(1), 17-34. Scott, A.J. & M. Storper (1986). Production, Work, Territory: The Geographical Anatomy of Industrial Capitalism. London: Allen & Unwin Publishers. Sharp, E.B. (1996). Culture Wars and City Politics. Local Government’s Role in Social Conflict. Urban Affairs Review, 31(6), 738-758. Sharp, E.B. (2002). Culture, Institutions, and Urban Officials’ Responses to Morality Issues. Political Research Quarterly, 55(4), 861-883. Silva, J.A. & R.M. Leichenko (2004). Regional Income Inequality and International Trade. Economic Geography, 80(3), 261-86. Smith, A. (1812 [1776]). An Inquiry into the Nature and Causes of The Wealth of Nations. London: Ward and Lock. Storper, M. (1997). The Regional World: Territorial Development in a Global Economy. New York: Guilford. Storper, M. & A.J. Venables (2004). Buzz: Face-to-Face Contact and the Urban Economy. Journal of Economic Geography, 4(4), 351-370. Stubager, R. (2008). Education Effects on Authoritarian-Libertarian Values: A Question of Socialization. British Journal of Sociology, 59(2), 327-350. Thoenig, M. & T. Verdier (2003). A Theory of Defensive Skill-Biased Innovation and Globalization. American Economic Review, 93(3), 709-728. Topa, G. (2001). Social Interactions, Spillovers and Unemployment. Review of Economic Studies, 68, 261-295. Trachte, K. & R. Ross (1985). The Crisis of Detroit and the Emergence of Global Capitalism. International Journal of Urban and Regional Research, 9(2), 186-217. Vaattovaara, M. & M. Kortteinen (2003). Beyond Polarisation versus Professionalisation? A Case Study of the Development of the Helsinki Region, Finland. Urban Studies, 40(11), 2127-2145. Vliegen, M. (2005). Grootstedelijke agglomeraties en stadsgewesten afgebakend. Voorburg / Heerlen: Centraal Bureau voor Statistiek. VROM-raad. (2006). Stad en stijging. Sociale stijging als leidraad voor stedelijke vernieuwing. Den Haag: VROM-raad. Waal, J. van der (2009). De invloed van immigratie op de lonen in Amsterdam en Rotterdam. De substitutiethese getoetst in twee stedelijke contexten. Sociologie, 5(1), 89-111. Waal, J. van der (2010). Unravelling the Global City Debate. Economic Inequality and Ethnocentrism in Contemporary Dutch Cities. Dissertatie, Erasmus Universiteit Rotterdam. Waal, J. van der & P. Achterberg (2006). Stille revolutie, contra-revolutie of cultureel conflict? Veranderingen in de politieke cultuur en hun invloed op het klassengebonden stemgedrag. Res Publica, 46(4), 369-392. Waal, J. van der, P. Achterberg & D. Houtman (2007). Class Is Not Dead: Class Voting and Cultural Voting In Postwar Western Societies (1956-1990). Politics & Society, 35(3), 403426. Waal, J. van der & J. Burgers (2009a). Post-Industrialization and Ethnocentrism in Contemporary Dutch cities. The Effects of Job Opportunities and Residential Segregation. In: J. W. Duyvendak, F. Hendriks & M. van Niekerk (red.), City in Sight. Dutch Dealings with Urban Change (pp. 25-40). Amsterdam: Amsterdam University Press.
94
STEDELIJKE ECONOMIEËN IN EEN TIJD VAN MONDIALISERING
Waal, J. van der & J. Burgers (2009b). Unravelling The Global City Debate on Social Inequality: A Firm Level Analysis of Wage Inequality in Amsterdam and Rotterdam. Urban Studies, 46(13), 2715-2729. Waal, J. Van der, P. Achterberg, D. Houtman, W. de Koster & K. Manevska (2010). Some are More Equal than Others’. Economic Egalitarianism and Welfare Chauvinism in the Netherlands. Forthcoming in Journal of European Social Policy. Waal, J. van der & J. Burgers (2010). Post-Industrialization, Job Opportunities and Ethnocentrism. A comparison of 22 Dutch Urban Economies. Forthcoming in Urban Studies. Waal, J. van der & W. de Koster (2010). Contextualizing Anti-Immigrant Voting in Dutch Cities. Urban Culture, Ethnic Segregation and Support for Right-Wing Populism. Currently under preparation. Wacquant, L. (2008). Urban Outcasts: A Comparative Sociology of Advanced Marginality. Cambridge: Polity Press. Weakliem, D.L. & R. Biggert (1999). Region and Political Opinion in the Contemporary United States. Social Forces, 77(3), 863-886. Weterings, A., F. van Oort, O. Raspe & T. Verburg (2007). Clusters en economische groei. Rotterdam: NAI Uitgevers. White, J.W. (1998). Old Wine, Cracked Bottle? Tokyo, Paris and the Global city Hypothesis. Urban Affairs Review, 33(4), 451-477. Wilson, W.J. (1978). The Declining Significance of Race: Blacks and Changing American Institutions. Chicago: University of Chicago Press. Wilson, W.J. (1987). The Truly Disadvantaged; The Inner City, the Underclass, and Public Policy. Chicago: University of Chicago Press. Wilson, W.J. (1996). When Work Dissapears: The World of the New Urban Poor. New York: Alfred A. Knopf. Wilson, F.D. & G. Jaynes (2000). Migration and the Employment and Wages of Native and Immigrant Workers. Work and Occupations, 27(1), 135-167. Wright, E.O. (1979). Class Structure and Income Determination. New York: Academic Press Inc. Wright, E.O. (1985). Classes. London: The Thetford Press. Wright, E.O. & B. Martin (1987). The Transformation of the American Class Structure, 1960-1980. American Journal of Sociology, 93(1), 1-29. Zorlu, A. & J. Hartog (2005). The effect of immigration on wages in three european countries, Journal of population economics, 18(1), 113-152. Zorlu, A. & M.A. Mulder (2008). Initial and Subsequent Location Choices of Immigrants to the Netherlands. Regional Studies, 42(2), 245-264.