Het ‘wonder van Amsterdam’ vertoont zich in grachtenhuizen en schilderijen, maar evenzeer in boeken. De stad had dan ook...
34 downloads
1681 Views
20MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Het ‘wonder van Amsterdam’ vertoont zich in grachtenhuizen en schilderijen, maar evenzeer in boeken. De stad had dan ook de grootste boekproductie ter wereld. De mooiste en omvangrijkste verzameling van Amsterdamse boeken uit de Gouden Eeuw bevindt zich nu bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. Deze verzameling wordt regelmatig uitgebreid. De Bijzondere Collecties krijgen daarbij steun van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds. Dit fonds bekostigt de aanschaf en restauratie van boeken, kaarten en handschriften ter versterking van de Gouden Eeuw-verzameling. Papieren pracht uit de Amsterdamse Gouden Eeuw biedt een overzicht van de schatten die dankzij het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds verworven of gerestaureerd konden worden. Het boek markeert de overgang van dit fonds naar een nieuwe vorm van mecenaat.
9 789056 296582
090511.OMSLAG_Papierenpracht(plano).indd 1
Vossiuspers UvA
Papieren prachtuit de Amsterdamse Gouden Eeuw
Amsterdam, in de late middeleeuwen nog een onbeduidend stadje, groeide in de zeventiende eeuw uit tot een metro pool. De macht, welvaart en kunst zin van Amsterdam konden wedijveren met die van Londen en Venetië. De Nederlandse Gouden Eeuw is vooral de Gouden Eeuw van Amsterdam.
Geschenken van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds
Vossiuspers UvA
12-05-11 10:04
Psalmboek
Gebedenboek
Mystiek werk
Kostuumboek
Exemplaarboek
Grammatica
Papieren pracht uit de Amsterdamse Gouden Eeuw
Nautisch werk
Geschenken van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds
Papieren pracht uit de Amsterdamse Gouden Eeuw
Vossiuspers UvA
Reisjournaal
Woord vooraf I
n 1599 schonk de Amsterdamse schepen Joannes Verhee zes boeken uit zijn bezit aan de toen nog jonge Stadsbibliotheek van Amsterdam. De boeken werden gebonden in kalfsleren banden met op het voorplat in vergulde letters de naam van de schenker. Verhee voelde zich als ‘geleerde burger’ verantwoordelijk voor de verrijking van de stedelijke boekerij met nieuwe werken. Daarmee was hij een van de eerste mecenassen die steun verleenden aan de bibliotheek die in de loop der eeuwen zou uitgroeien tot de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. De oprichting van de Stadsbibliotheek speelde zich af in de dageraad van de Gouden Eeuw, de eeuw waarin Amsterdam zou uitgroeien tot een metropool, waarin kunst en cultuur een ongekende bloei doormaakten en waarin Amsterdam het centrum werd van de Europese boekhandel. De geestdrift van Joannes Verhee en de liefde voor de Amsterdamse Gouden Eeuw komen samen in het mecenaat van dr. Th.J. Steenbergen. Ruim twee decennia geleden besloot hij met instemming van zijn vrouw en kinderen een fonds op te richten. Het moest de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek helpen bij het verzamelen van belangrijke werken die een neerslag vormen van de Amsterdamse boekhandel en uitgeverij in de Gouden Eeuw. De bijdragen in deze bundel geven een divers beeld van de ‘papieren pracht’ die in de afgelopen decennia met steun van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds kon worden verworven. De bibliotheek heeft daarmee de toch al zeer uitgebreide collectie boeken, handschriften en kaarten uit de Gouden Eeuw kunnen verrijken. Al deze werken zijn te vinden bij de Bijzondere Collecties aan de Oude Turfmarkt, in het hart van de stad. Daar worden ze, na conservering en restauratie, beschikbaar gesteld voor wetenschap en onderwijs. Tegelijkertijd vinden steeds meer stukken in gedigitaliseerde vorm hun weg naar onderzoekers en liefhebbers waar ook ter wereld. Ook worden aan de Oude Turfmarkt grote tentoonstellingen gemaakt, zodat een breed publiek de schatten van de Bijzondere Collecties kan bewonderen. Deze nieuwe tijd vraagt om een aangepaste opzet van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds. Waar in de afgelopen tijd het zwaartepunt lag bij de verwerving van aanwinsten voor de collectie, is de behoefte verbreed naar conservering, restauratie, digitalisering en presentatie.
In samenwerking met het Amsterdams Universiteits Fonds en de Bijzondere Collecties hebben de familie Steenbergen en het bestuur van het ‘oude’ fonds een vernieuwd fonds opgezet, waarbij de doelstellingen verbreed zijn: het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds voor de Amsterdamse Gouden Eeuw. Het ‘nieuwe’ fonds wordt ondergebracht bij het Amsterdams Universiteits Fonds en het wordt nadrukkelijk ook opengesteld voor aanvullende donaties van anderen. De zorg voor dit deel van het erfgoed van de Universiteit is even belangrijk als kostbaar en de steun van betrokken burgers zoals Joannes Verhee in de zestiende eeuw is in onze tijd niet minder noodzakelijk. Graag willen wij alle auteurs, de redacteuren, de vormgever en uitgeverij Amsterdam University Press van harte bedanken voor hun inspanningen. De Universiteit van Amsterdam én de familie Steenbergen hopen dat dit boek velen zal inspireren om het voorbeeld van Joannes Verhee en dr. Th.J. Steenbergen te volgen. Namens de familie Steenbergen: Jane Steenbergen, Wassenaar Namens de Universiteit van Amsterdam: dr. Karel van der Toorn, voorzitter College van Bestuur
11
Inhoud
68
Paul Dijstelberge De bijbel en de schildpad Book of Common Prayer, Holy Bible, Book of Psalmes, 1670-1673
11
Jane Steenbergen & Karel van der Toorn Woord vooraf
72
14
Simon Groot ‘Myn Godt voedt my als mijn Herder gepresen’ Petrus Dathenus, De CL. Psalmen, 1649
Renée Steenbergen Dr. Th.J. Steenbergen en het moderne mecenaat
82
18
Henk van Nierop Een goudmijn voor de Gouden Eeuw
Simon Groot ‘Mein hüter und mein hirt ist Gott der Herre’ Ambrosius Lobwasser, Psalmen Davids, 1659 88
Steph Scholten & Garrelt Verhoeven Publieke collecties en particulier initiatief
Emile Schrijver Hebreeuwse gebeden in Nederlandse vertaling Handschrift
22
94
E.K. Grootes Geestig, amoureus en aandachtig G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken, 1621
José Bouman Een Duitsesoulmate voor Nederlandse mystici Jacob Böhme, Psuchologia, 1632
30
102
Paul Dijstelberge Roeien naar de Volewijck Het nieuwe princesse liedt-boeck, 1682
Frans A. Janssen Kloosterlijke dracht in kleur Adriaan Schoonebeek, Histoire des ordres religieux, 1695; Courte description des ordres des femmes & filles religieuses, tussen 1691 en 1695
20
12
38
Arnoud Visser Hoe Cupido Nederlands leerde Daniel Heinsius, Lof-sanck van Iesus Christvs, 1622 46
Arnoud Visser Nuchtere lessen voor het dagelijks leven Jacob van Zevecote, Emblemata ofte sinnebeelden, 1638 52
Emile Schrijver De Hebreeuwse bijbel van 1667 Biblia Hebraica accuratissima, 1667 58
Garrelt Verhoeven De koning van de inkleurders Biblia, dat is De gantsche H. Schrifture, 1682
112
Ton Croiset van Uchelen Een bijzonder exemplaarboek Jan van den Velde, Spieghel der schrijfkonste, Thrésor litéraire, Livre fondamental, 1608 122
Ton Croiset van Uchelen Een nuttig ABC voor de jeugd Lucas Fopsz Lely, Ieughts nut’lijck A.B.C., 1614 130
Ton Croiset van Uchelen Een Konstboek ter herinnering aan de maker François de Bruijnne, ‘Cierlijke schatkamer’, handschrift
138
212
Emile Schrijver Twee Portugees-joodse grammatica’s Grammatica’s van Menasseh ben Israel en Isaac Aboab da Fonseca, handschrift
Jan Werner Een unieke serie kaarten van Gerard van Schagen Gerard van Schagen e.a., Atlas, ca. 1675-1700 224
144
Paul Dijstelberge Over de oceaan en terug: een auteur op avontuur Abraham Cabeliau, Reken-konst vande groote see-vaert, 1617
Jan Werner Joan Blaeu en de steden van Waterland Joan Blaeu, Toonneel der steden, 1649, met toevoegingen Hollandse prenten voor een Engelse uitgave 232
152
Marion Peters Een werk van eruditie, koopmansgeest en twijfel Nicolaes Witsen, Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en bestier, 1671
Jos A.A.M. Biemans Hollandse prenten voor een Engelse uitgave Vijf brieven van het drukkers- en uitgevershuis Blaeu aan William Blathwayt 242
Paul Dijstelberge Verre landen, vreemde verhalen Iournalen van drie Voyagien, 1643
Garrelt Verhoeven Het Nieuwe Doolhof aan de Rozengracht Chrispijn van de Passe de Jongere, Den nieuwen en vermaeckelijcken dool-hof, ca. 1652
172
250
Jan Werner De Wit aan de wand Frederick de Wit, Nova totius terrarum orbis tabula, tussen ca. 1660 en 1663; Europa, Asia, Africa, America, 1700
Adri Offenberg Dispuut tussen een jood en een puritein H. Broughton, Our Lordes Famile, 1608
162
256 180
Jan Werner Een paskaart ontleed Adriaen Gerritsen, Die generale pascaerte, 1587
Lesley Monfils & Garrelt Verhoeven De boeken van een Deense diplomaat ‘Catalogus librorum Georgii Höjeri’, handschrift 264
188
Jan Werner Een Theatre in het NOS-journaal Abraham Ortelius, Theatre, oft toonneel des aerdtbodems, ca. 1584
Over de auteurs 265
Literatuur 268
196
Jan Werner Een vroege wereldatlas van Frederick de Wit Frederick de Wit, Atlas, 1666-1671 204
Jan Werner Een De Wit-atlas voor de Noord-Europese markt Frederick de Wit, Atlas, ca. 1690
Colofon
13
Dr. Th.J. Steenbergen en het moderne mecenaat Renée Steenbergen
14
I
edere gever hoopt anderen tot geven te inspireren – meer giften maken de eigen gift immers effectiever. Mensen die een donatie overwegen worden dikwijls overtuigd door iemand die het goede voorbeeld geeft. Voor hen is het interessant te weten waaróm zo’n donateur zijn schenking heeft gedaan, hoe hij te werk ging en hoe de hoogte van de donatie werd bepaald. Maar dergelijke zaken blijven vaak verborgen om de privacy van de mecenas te beschermen. Dat is jammer, want een gever zonder gezicht spreekt minder tot de verbeelding en laat zich moeilijker navolgen. Meer openheid over motieven om te geven zou het mecenaat stimuleren. Daarom in deze bijdrage aandacht voor de persoon achter het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds.
Theo Steenbergen
M
ijn vader, Theodorus Julius Steenbergen, was een immigrant toen hij in 1947 voet op Hollandse bodem zette, maar wel een die vloeiend Nederlands sprak. Hij was geboren – in 1926 – en getogen in Nederlands-Indië uit een Indische moeder en een Hollandse vader. Hoewel
Dr. Th.J. Steenbergen (1926-1989).
hij de Nederlandse zeden en gewoonten dus enigszins kende, was zijn aankomst hier een grote overgang en in veel opzichten een cultuurschok. Dat zijn komst niet geheel vrijwillig was, speelde daarbij zeker een rol. Mensen van gemengd bloed waren in Indië immers niet langer veilig, nadat het land zich in 1945 had uitgeroepen tot republiek en zich vrij wilde maken van de Nederlandse koloniale overheersing. Theo Steenbergen had, toen hij samen met een oudere broer op twintigjarige leeftijd als werkend passagier per boot aankwam, geen gewone jeugd achter de rug. Hij was drie jaar geïnterneerd geweest in een Japans kamp en had na zijn vrijlating herhaaldelijk moeten vluchten voor vrijheidsstrijders die het land wilden zuiveren van iedere Nederlandse invloed. Mijn vader had gelukkig familie in Holland waar hij met zijn broer een jaar onder dak kon om zijn eindexamen HBS-B te halen, iets wat hem inderdaad in één jaar lukte, met mooie cijfers. Dat kon, omdat hij in het mannenkamp les had gehad van een groep mensen – onder wie veel vrijmetselaars – die zich verantwoordelijk voelden voor de ontwikkeling van de geïnterneerde minderjarige jongens. Zo had hij wiskunde gekregen van een stuurman op de grote vaart, die hem leerde hoe je je ’s nachts kunt oriënteren op de sterren. In Amsterdam meldde Steenbergen zich al op jonge leeftijd bij de vrijmetselaars en hij zou de Loge zijn hele leven trouw blijven bezoeken. Als typische bèta-man koos hij – dankzij een beurs – voor de studie economie aan de Universiteit van Amsterdam, destijds nog Gemeentelijke Universiteit geheten. Hij ontmoette er generatiegenoten als Jan Hein Donner, de latere schaakgrootmeester met wie hij wel eens een partijtje speelde, en de schrijfster Renate Rubinstein. Hij zal
een opvallende verschijning zijn geweest in een tijd dat zich jaarlijks slechts een klein aantal studenten aanmeldde voor een universitaire opleiding. Nederland kende eind jaren veertig nog nauwelijks immigranten, en al helemaal niet met een andere huidskleur. De grote golf Indo-Europese immigranten moest toen nog op gang komen en Surinamers bijvoorbeeld verschenen pas vanaf de jaren zestig in het straatbeeld. Pas aan het eind van zijn leven zou mijn vader vertellen dat hij hinder had ondervonden van zijn afkomst, al zou hij woorden als discriminatie of racisme overdreven hebben gevonden. Maar het was een feit dat hij niet behoorde tot de families van het old boy’s network dat toen het bedrijfsleven, waarin hij later werkzaam zou zijn, nog volledig beheerste. Theo Steenbergen deed dus alles op eigen kracht, zonder steun van netwerk of familie, en hij heeft altijd zijn waardering geuit voor self made mensen die zonder kruiwagen succes afdwongen in hun leven. Hij had een goede en interessante tijd aan de GU, hij gedijde in een klimaat waar niet afkomst maar intelligentie het zwaarste woog. Zijn ontwikkeling nam er een vlucht die paste bij zijn levendige geest. Zo verdiepte hij zich ook in ‘zachte’ vakken als filosofie en literatuurwetenschap, interessegebieden waaraan hij zijn hele leven verknocht bleef en waarvan zijn bibliotheek getuigde. Thuis had hij alles van zijn held Multatuli op de plank, inclusief de eerste druk van zijn complete serie Brieven. Steenbergen studeerde cum laude af in de econometrie en ging als wetenschappelijk ambtenaar, later hoofdassistent, werken aan het Holland Amerika Instituut van de GU. Een wetenschappelijke loopbaan lag in het verschiet. De bekende hoogleraar A.N.J. den Hollander werd zijn mentor, aan wie hij veel te danken had. Mede dankzij hem kreeg hij een Harkness Fellowship waarmee hij eind jaren vijftig promotieonderzoek kon doen aan Amerikaanse universiteiten, waaronder Harvard, het Massachusetts Institute of Technology en Berkeley. Hij moet destijds de wens hebben gekoesterd zich in Amerika te vestigen en daar een carrière op te bouwen. Amerika, het land van de onbegrensde mogelijkheden immers, met zijn smeltkroes van rassen en culturen. De werkelijkheid bleek anders; zelfs – of juist – de genoemde elite-universiteiten hielden zwarten en kleurlingen pertinent buiten de deur en discussies leerden hem dat hierin voorlopig weinig verandering zou komen. Terug in Nederland promoveerde Theo Steenbergen, inmiddels vader geworden, in 1960 op het onderwerp De invloed van de automatisering op het bedrijf. De zoon van ouders die alleen lagere school hadden gehad verkreeg de doctorstitel aan zijn geliefde universiteit die hem zoveel kansen had geboden. De weg lag nu open naar het
bedrijfsleven, waar hij vanaf 1961 aan het werk ging in een jonge branche: de automatisering. Hij was een pionier en dat was niet altijd eenvoudig, zeker niet in de nog behoudende Hollandse zakenwereld. Als senior adviseur en later lid van de raad van bestuur van Berenschot Advies was hij achteraf gezien het meest in zijn element. In 1974 werd hij vice-voorzitter van het presidium van Ago verzekeringen, later gefuseerd tot Aegon. Een reeks commissariaten volgde en later het voorzitterschap van de Raad voor Informatie Technologie en van de Commissie Steenbergen ter verzelfstandiging van de PTT. Het waren drukke jaren waarin hij veel van huis en op reis was, maar toch ook een betrokken en liefdevolle vader was die bereid was zijn visie te verruimen en zijn mening te herzien. Zo hadden we heftige discussies over kernwapens, een typisch jaren zeventig-issue. Het bleek een emotionele zaak voor mijn vader te zijn, die meende zijn leven te danken aan de Amerikaanse beslissing atoombommen te gooien op Japan. Ik zal nooit vergeten dat hij me de tekst van J. Robert Oppenheimer gaf waarin deze ‘vader van de atoombom’ pleit voor terughoudendheid in de productie van kernwapens, geschokt als hij was door de gevolgen ervan. Waarmee mijn vader zijn dochter de argumenten in handen gaf om zijn eigen standpunt te ondergraven.
Een geefdoel van blijvend belang
M
ijn vader was net voor zichzelf begonnen als adviseur aan overheid en bedrijfsleven, toen hij in 1988 hoorde dat hij aan een ongeneeslijke vorm van kanker leed. Hoewel 61 jaar en nog vol plannen, besefte hij al snel dat vechten ditmaal geen zin had. Hij zou moeten accepteren dat hij nog maar een half jaar te leven had en wilde de resterende tijd zo goed mogelijk besteden. Ik herinner me dat we in die tijd spraken over een van zijn lievelingsromans, Moby Dick van Herman Melville. Daarin verdeelt een van de personages, een indiaan, zijn eigendommen als hij stervende is en zondert zich dan af om zich over te geven aan de dood. Tegen Kerstmis 1988 begon mijn vader hetzelfde te doen: hij vroeg zijn kinderen wat ze graag wilden hebben uit zijn persoonlijke bezittingen en gaf het ons meteen mee. Hij ging opruimen om zich los te maken van het materiële en zo het proces van onthechting in gang te zetten. December was altijd de geefmaand in ons gezin, de maand dat mijn vader ons vroeg welk goed doel we dit jaar zouden kiezen voor een gift. Als econoom was hij een groot voorstander van het particulier initiatief, het directe geven als teken van beschaving en betrokkenheid. Zeker vermogende mensen moesten iets teruggeven aan de maatschappij – en tot die groep behoorde hij inmiddels
15
met elkaar aflegden, die ons overeind hield in die moeilijke tijd en ons een perspectief gaf dat over de naderende dood heen reikte. Het gaf ons intense gesprekken over de zin van het leven zonder dat het alleen over hemzelf ging, want daar hield mijn vader niet zo van. Tot het laatst toe bleven wij zo in gesprek over maatschappelijke ontwikkelingen, politiek en over de grote onderwerpen die hij – hoewel atheïst – graag samenvatte als het Bijbelse trio Geloof, Hoop en Liefde. En toen kwam Vrij Nederland met een groot artikel over de Universiteitsbibliotheek van de UvA en de financiële problemen die het de conservatoren moeilijk maakte deze waardevolle en historisch onvervangbare collecties op peil te houden. Het eerstvolgende weekend dat ik naar mijn ouders ging, nam ik het artikel ‘De geheugenbewaarders’ mee en gaf het vol verwachting aan mijn vader. Zou dit het geefdoel kunnen zijn waarnaar hij op zoek was? Hij begon te lezen en keek niet op voordat hij het hele artikel had gelezen. We bespraken de noden van de UB en haar onmiskenbare belang als geheugen en steunpilaar voor wetenschap en cultuur. Er was geen twijfel, het was glashelder: dit was het doel waarnaar hij, wij gezocht hadden. Zijn alma mater, waaraan hij zoveel te danken had, zijn kansen, zijn carrière. En daar hoorde een bedrag bij dat ik hem toen voor het eerst hoorde noemen: een miljoen gulden.
Continuïteit in veranderende tijden 16
zelf ook. Maar hij was ook een emotionele man die zich niet kon afsluiten voor beelden van honger en armoede, ongetwijfeld omdat hij die zelf had leren kennen tijdens zijn internering. ‘Vergeet nooit waar je vandaan komt,’ placht hij op zulke momenten te zeggen, en schreef ruimhartig een cheque uit, scherp beseffend dat dit slechts een klein gebaar was – maar daarom niet minder een menselijke plicht. In december nodigde hij mijn broers en mij uit onze eigen case for support met goede argumenten te presenteren en te proberen hem te overtuigen er geld voor beschikbaar te stellen. Dit keer was het anders, het zou de laatste keer zijn dat hij een gift zou kunnen doen. Hij vroeg nu om een ander geefdoel, iets groters, iets van blijvend belang waaraan hij een passend bedrag wilde geven, veel hoger dan we ooit eerder hadden mogen weggeven. Er startte een uitgebreide zoektocht naar een goede zaak waarmee mijn vader een persoonlijke band zou kunnen hebben, een zoeken dat veel meer behelsde dan een geefdoel alleen. Het was een gezamenlijke tocht die wij
Etiketje dat aangebracht is in geschenken van het Steenbergen Fonds.
D
e rest is geschiedenis, zoals dat heet. Maar er is méér te vertellen dan hoe het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds werd opgericht en zijn doelstelling vond. Bibliothecaris Ernst Braches en conservator zeldzame en kostbare werken Ton Croiset van Uchelen hielpen mijn vader met hun deskundige advies de focus van het fonds te formuleren. Het verzamelgebied werd zeventiende-eeuwse drukken van Amsterdamse drukkers. Hun uitgaven weerspiegelen de vrijheid van godsdienst en meningsuiting die de Republiek in de Gouden Eeuw handhaafde, de grondslag van de Nederlandse tolerantie. Het fonds werd ingezet om de unieke collectie die de UB op dit terrein bezit te helpen bewaren en verrijken. Illustratief is de uit het fonds bekostigde verwerving van een in Amsterdam gedrukt godsdienstdispuut tussen een jood en een christen uit 1608. Steeds stond het meedenken met de UB voorop, de aankopen van het fonds moeten immers in dienst staan van de bibliotheek. Gaandeweg verschoof de focus daarom ook naar restauratie van stukken die al in bezit van de UB zijn, zoals de vijf wandkaarten van Frederick de Wit die dringend hersteld moesten worden. Zo heeft het Steenbergen Fonds een
reeks bijzondere bijdragen kunnen leveren, steeds gesteund door het deskundige advies van de conservatoren zelf. Deze aankopen worden in dit boek uitvoerig beschreven en gedocumenteerd. De geschiedenis van het Steenbergen Fonds is niet het belangrijkste, het is de toekomst ervan die nu telt. De opgave is zorg te dragen voor continuïteit door te vernieuwen en aansluiting te houden bij de missie van de UB in veranderende tijden. Een fonds functioneert alleen optimaal als het collectief gedragen wordt en niet omwille van zichzelf blijft voortbestaan. Het is goed dat het Steenbergen Fonds nu wordt opengesteld voor meerdere gevers en na ruim twintig jaar losser komt te staan van de familie van de oprichter, die er ook niet jonger op wordt. Zien geven doet geven en hoe meer gevers samenwerken, des te meer het geefdoel profiteert. Dat is nu nog meer van belang dan twintig jaar geleden, toen Theo Steenbergen het fonds stichtte. Het boek heeft het immers moeilijker dan ooit, nu ons historisch besef vermindert en het belang van erfgoed en onderzoek te weinig wordt beseft. Ook het feit dat internet ons belangrijkste naslagwerk is geworden en de iPad oprukt, doet de waarde van het papieren erfgoed als bron van kennis vaker vergeten. De vanzelfsprekendheid van het boek als onmisbare informatiedrager én als bibliofiel object is afgenomen, ook binnen de wetenschap zelf. Toch is het onze taak om volgende generaties opnieuw te inspireren
Mevr. Jane Steenbergen en Renée Steenbergen tijdens de opening van de tentoonstelling ‘Inde Witte Pascaert’ op 22 september 1994 (zie de bijdrage ‘De Wit aan de wand’ van Jan Werner).
tot geven en zo de verschraling waarmee de wetenschappelijke bibliotheken al jaren te maken hebben, enigszins te compenseren. De enige manier om dat te bereiken is door zelf het goede voorbeeld te geven. Door te laten zien hoe interessant het is meer te weten van het boek en zijn geschiedenis, maar ook door het plezier van het geven te demonstreren. Immers, geven geeft de gever ook iets. Het verleent meer zin aan zijn leven, het schenkt betrokkenheid bij een organisatie met goed geïnformeerde mensen van wie men kan leren en het biedt verdieping. Zelf kan ik daar als argument aan toevoegen dat het na meer dan twee decennia nog steeds geweldig is om iets concreets te hebben dat mij aan mijn vader herinnert en dat zijn nagedachtenis bezielt. Het is steeds opnieuw een mooie ervaring om in zijn geest dit zo waardevolle doel te blijven nastreven en met elke aanwinst dichterbij te brengen. Geef daarom, als u van het boek houdt of als u gestudeerd hebt aan de UvA of als u een dierbare wilt gedenken, en help de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam het papieren erfgoed uit de Gouden Eeuw te blijven beheren en behoeden.
17
Een goudmijn voor de Gouden Eeuw Henk van Nierop A
18
l meer dan tien jaar vormt ‘de Gouden Eeuw’ een onderzoekszwaartepunt binnen de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. In het Amsterdams Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw bestuderen onderzoekers uit verschillende disciplines de geschiedenis, de economie, de cultuur, de kunst en de literatuur van deze periode. Het is niet toevallig dat juist de Amsterdamse universiteit een internationaal centrum is voor dit onderzoek. In Amsterdam ligt de Gouden Eeuw – letterlijk – op straat. De zeventiende-eeuwse grachtengordel is in 2010 aangewezen als UNESCO-werelderfgoed. Amsterdam herbergt een groot aantal instellingen waar het materiële en schriftelijke erfgoed van de Gouden Eeuw wordt bewaard, zoals het Rijksmuseum, het Amsterdam Museum, het Scheepvaartmuseum, het Joods Historisch Museum en het Stadsarchief. Onder deze erfgoedinstellingen neemt de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek een speciale plaats in. De uitzonderlijke rijkdom van de Bijzondere Collecties is het gevolg van twee verschillende ontwikkelingen: de opkomst en bloei van Amsterdam als handelsmetropool en centrum van kunst, cultuur en geleerdheid, en de eigen geschiedenis van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.
Amsterdam in de Gouden Eeuw
D
e uitzonderlijke bloei van economie, cultuur en kunst in de zeventiende eeuw wordt samengevat met de metafoor ‘Gouden Eeuw’. Deze Gouden Eeuw manifesteerde zich niet alleen in Amsterdam. Wij kunnen dit verschijnsel eveneens bestuderen in Leiden en Haarlem, in Middelburg en Franeker, in Djakarta (Batavia) en New York (Nieuw Amsterdam). Maar Amsterdam vormde tegelijk het centrum en het zwaartepunt van die bloei. Op vergelijkbare wijze beleefden Athene in de eeuw van Pericles, Rome in de eeuw van Augustus, of Florence in de eeuw van de Medici’s hun ‘Gouden Eeuw’. Amsterdam was in de zeventiende eeuw een wereldstad, een metropool die na een eeuw van stormachtige groei onderdak bood aan meer dan 200.000 inwoners. Dat
was meer dan twee keer zoveel als de nummers twee en drie (Leiden en Haarlem) samen. Iedereen met talent, durf en ondernemingszin trok naar de stad aan de Amstel. Hier vond men de grootste handelsfirma’s, de meest luxueuze grachtenhuizen, de meest schitterende kunstverzamelingen, de meest geleerde bibliotheken en de merkwaardigste curiositeiten, bijeengebracht uit de hele wereld. Dat de wereld van handel, industrie en het grote geld – en daarmee die van kunst, wetenschap en literatuur – zich op één plaats samenbalde heeft een eenvoudige verklaring. In de handel vormde de toegang tot actuele en betrouwbare informatie de sleutel voor succes. Meer dan een stapelmarkt waar goederen uit de hele wereld werden opgeslagen, was Amsterdam een centrum van informatievoorziening. ‘A great staple of news’ noemde een Engelse correspondent Amsterdam omstreeks 1645. Kooplieden ontmoetten elkaar dagelijks in de beurs van Hendrick de Keyser, die in 1611 zijn deuren had geopend, en in de koffiehuizen in de Kalverstraat. Veel informatie werd mondeling overgeleverd, maar al snel werd Amsterdam ook het centrum van gedrukte informatie. In de boekwinkels aan het Damrak, het Rokin en de Dam werden de beste en meest betrouwbare zeemansgidsen en zeekaarten gedrukt en verkocht. De behoefte aan precieze informatie over prijzen leidde tot het verschijnen van de eerste gedrukte prijscouranten. Omdat niet alleen prijzen, maar ook politieke feiten als oorlog en vrede, troonsbestijgingen en het overlijden van vorsten, en natuurverschijnselen als aardbevingen, droogte en overstromingen voor de handelsgemeenschap van groot belang waren, verschenen in Amsterdam al vroeg de eerste gedrukte couranten. De oudste Nederlandse krant, de Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. werd in 1618 in Amsterdam gedrukt. Daarnaast brachten schrijvers en uitgevers van pamfletten en nieuwsprenten het nationale en internationale nieuws, waarbij ze trachtten de lezers voor een bepaalde zienswijze te winnen. Het belang van informatie maakte Amsterdam tot een boekenstad, het centrum van de Republiek der Letteren, niet alleen in de Verenigde Nederlanden, maar in heel Europa. Rond het midden van de eeuw telde de stad maar
liefst 105 boekhandelaren. In Amsterdam werden meer boeken gedrukt dan in alle andere steden van de Republiek samen. Daarnaast was van belang dat Amsterdam bekend stond om zijn liberale religieuze beleid. Theologen en filosofen uit heel Europa, zoals Descartes en Comenius, die elders vervolging en censuur moesten vrezen, konden hier in vrijheid hun werken schrijven en publiceren.
De stadsboekerij
H
eel veel van al dat gedrukte zeventiende-eeuwse erfgoed wordt bewaard in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Die bibliotheek is net zo oud als de Gouden Eeuw zelf. Haar geschiedenis is ermee vervlochten. De bibliotheek werd opgericht in 1578, direct na de Alteratie, de bloedeloze revolutie waarmee Amsterdam overging naar de partij van de Opstand tegen de koning van Spanje. In die bibliotheek vonden de in beslaggenomen kloosterbibliotheken een plaats. De religieuze werken die het oorspronkelijke bezit vormden werden al snel aangevuld met wetenschappelijke literatuur. De bibliotheek stond ten dienste van ‘de geleerde burgerij’ en de studenten van de Latijnse school. In 1632 werd de bibliotheek ondergebracht bij de in dat jaar opgerichte Illustere School, het Athenaeum Illustre, gevestigd in de Agnietenkapel aan de Oudezijds Voorburgwal. Ook nu is de Universiteitsbibliotheek nog steeds een stadsbibliotheek die ten dienste staat van alle burgers. Van het begin af aan werd de bibliotheek verrijkt met kostbare en zeldzame collecties. De bibliotheek van de voormalige pastoor van de Oude Kerk, Jacob Buyck (1545-1599), die zich als gevolg van de Alteratie in ballingschap had begeven, omvatte vijfhonderd boeken en een aantal kostbare handschriften. Hoewel Buyck had bepaald dat zijn boeken moesten vererven aan een katholiek familielid of anders aan een katholieke stichting, belandden ze niettemin in de Amsterdamse stadsbibliotheek. De vermogende koopman Gerard van Papenbroeck (1673-1743) legateerde, behalve 52 geleerdenportretten, de handschriften van Pieter Corneliszoon Hooft. Maar de grote uitbreiding van het boekenbezit kwam na 1877, toen het Athenaeum werd omgevormd tot Universiteit van Amsterdam. Niet voor niets wordt de tijd waarin dit plaatsvond ‘Amsterdams tweede Gouden Eeuw’ genoemd. Talrijke organisaties en particulieren beschouwden de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek als de meest logische plaats voor hun collecties. Zo wordt de kern van de Kerkelijke Collecties gevormd door de bruiklenen van de bibliotheek van het Evangelisch-Luthersch Seminarium
en de Amsterdamse bibliotheken van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente, de Remonstrantse Gemeente, de Hersteld Evangelisch-Luthersche Gemeente en de Stichting Het Begijnhof. De onorthodoxe signatuur van deze kerkelijke collecties is geen toeval, want in de liberale atmosfeer van het zeventiende-eeuwse Amsterdam hadden protestantse dissidenten en katholieken meer bewegingsruimte dan in universiteitssteden als Leiden en Utrecht, waar de gereformeerde predikanten werden opgeleid. Iets dergelijks geldt voor de Sefardische en iets later de Asjkenazische joden, die Amsterdam tot het centrum maakten van joodse cultuur en geleerdheid. Zij vonden in Amsterdam de vrijheid die ze elders moesten ontberen. Daarom was het de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek die in 1880 de verzameling judaïca en de hebraïca van Leeser Rosenthal (1794-1868) verwierf, bestaande uit ongeveer zesduizend boeken en handschriften (de Bibliotheca Rosenthaliana). De vooraanstaande positie van het zeventiende-eeuwse Amsterdam op het gebied van de boekhandel komt naar voren in de Bibliotheek van het Boekenvak. Deze collectie bestaat uit een unieke verzameling van ruim 1,5 miljoen objecten op het gebied van de Nederlandse boekenwereld vanaf de zeventiende eeuw. De collectie omvat bedrijfsarchieven, fondsarchieven, catalogi, prospectussen, affiches, folders, letterproeven, papiermonsters en vele andere documenten over uitgeverij, boekhandel, drukkerswereld, binderijen, antiquariaat en grafisch ontwerp. Een bruikleen van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap vormde de basis voor de unieke collectie cartografisch materiaal. Ongeveer 25.000 objecten dateren van voor 1800. Ook in dit geval was Amsterdam de logische bestemming, want in de stad aan het IJ was het grootste deel van de Nederlandse scheepvaart geconcentreerd. Behalve handelswaren brachten de schepen kennis mee over handelsroutes, vreemde volken en exotische planten en dieren. De zogenaamde Artis-bibliotheek (circa 65.000 gedrukte werken, 80.000 prenten en plano’s, 3000 handschriften en tekeningen en 100 parafernalia) vormt een ware Fundgrube voor de geschiedenis van de zoölogie. Als gevolg van meer dan vier eeuwen verzamelen en schenken is de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek uitgegroeid tot een van de grootste verzamelingen ter wereld van zeventiende-eeuws gedrukt materiaal. Van alle Nederlandse literatuur gedrukt voor 1800 is ongeveer tachtig procent in Amsterdam aanwezig. Voor de onderzoekers van het Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw en voor vele andere bezoekers uit binnen- en buitenland vormen de Bijzondere Collecties van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek een goudmijn.
19
Publieke collecties en particulier initiatief Steph Scholten & Garrelt Verhoeven H
20
et Nederlandse erfgoed zou er veel slechter bijstaan zonder de bijdragen van particulieren en bedrijven. Het is genoegzaam bekend dat vele belangrijke cultuurinstellingen, kunstwerken en verzamelingen hun bestaan te danken hebben aan het particuliere initiatief. In de loop van de vorige eeuw hebben overheden op landelijk en lokaal niveau de rol van dat particuliere initiatief overgenomen. Kunst, cultuur en wetenschap werden beschouwd als een maatschappelijk belang en daarmee als een taak van de overheid. Aan het einde van de twintigste eeuw begon het tij te keren: de overheid maakte terugtrekkende bewegingen, die in het nieuwe millennium versterkt lijken door te zetten. Deze verschuiving levert voor erfgoedinstellingen bedreigingen op, maar ook kansen. Bedreigingen omdat hun continuïteit of hun activiteiten in gevaar kunnen komen door onvoldoende middelen. Kansen omdat ze in gesprek moeten gaan met oude en nieuwe achterbannen om draagvlak en bestaansrecht te vinden. Gelukkig bestaat zowel binnen als buiten Nederland een enorm potentieel aan geïnteresseerden in kunst, cultuur en geschiedenis. Het is de uitdaging van de 21ste eeuw die potentie aan te spreken, voor erfgoedinstellingen in het algemeen en voor UvA Erfgoed in het bijzonder. UvA Erfgoed is de organisatie die sinds 2009 binnen de Universiteit van Amsterdam verantwoordelijk is voor onder meer de Bijzondere Collecties (met inbegrip van de Bibliotheca Rosenthaliana, de Artis Bibliotheek, de Bibliotheek van het Boekenvak en vele andere verzamelingen) en het Allard Pierson Museum. Ook in het ontstaan van de collecties van de UvA hebben particulieren een prominente rol hebben gespeeld, in de eerste plaats verzamelaars. Zo vormt de collectie Lunsingh Scheurleer een fundament van het Allard Pierson Museum en zijn belangrijke clusters binnen de Bijzondere Collecties de vrucht van de passie van een enkeling of van particuliere instellingen en bedrijven. Ook hedendaagse verzamelaars zijn bereid hun schatten geheel of gedeeltelijk aan ons te schenken, getuige het feit dat de waarde van schenkingen een veelvoud bedraagt van die van eigen aankopen. Daarbij gaat het niet alleen om de financiële waarde, want ook de culturele en historische waarde van de
schenkingen is groot. Collectioneurs steken veel tijd in hun verzameling en verwerven gaandeweg een grondige kennis en een omvangrijk netwerk. Hun gedrevenheid en expertise voeren tot samenhangende en diepe verzamelingen van grote rijkdom. Dankzij het samenspel tussen institutioneel en particulier verzamelen beschikt de UvA over een historische bibliotheek die waarschijnlijk de belangrijkste is van Nederland en over een museum van (inter)nationale faam. Acquisities en schenkingen vormen vanouds ook het terrein waarop mecenassen actief zijn. De verwerving van relevante voorwerpen of collecties is een concreet, belangrijk en bevredigend doel. Het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds is een prachtig voorbeeld van mecenaat dat gedurende lange tijd substantiële bijdragen heeft geleverd aan het verrijken van de collectie op het gebied van de Amsterdamse Gouden Eeuw. De essays in dit boek laten zien dat achter iedere aanschaf door het fonds verhalen en onderzoeksmogelijkheden schuilgaan. Zulke mecenassen zijn de droom van elk museum en elke bibliotheek. De 21ste eeuw brengt nieuwe uitdagingen. Was voorheen het verzamelen een doel op zich, tegenwoordig wordt het gebruik van de collecties steeds meer de centrale doelstelling. Vanouds was het voldoende dat de objecten geordend en vindbaar op de planken stonden, zodat een select gezelschap van wetenschappers daarvan gebruik kon maken. Deskundige conservatoren traden op als intermediair tussen collectie en gebruiker. Twee recente ontwikkelingen beïnvloeden het gebruik, de ene in de virtuele wereld en de andere in de echte samenleving. Door de toenemende mogelijkheden van digitale beschikbaarstelling wordt de toegankelijkheid sterk vergroot: via online-catalogi kan eenieder de collectie doorzoeken, onafhankelijk van tijd en plaats. Bovendien komt steeds meer informatie digitaal beschikbaar, omdat veel boeken en handschriften geheel of gedeeltelijk zijn gedigitaliseerd. Van de weeromstuit leidt het toenemende digitale gebruik tot meer aanvragen van het fysieke materiaal in de studiezalen. Het is de expliciete doelstelling van UvA Erfgoed de collecties een grotere rol te geven in onderwijs en onderzoek, niet alleen voor studenten en
wetenschappers van de eigen universiteit, maar ook voor de academische wereld als geheel. Daarnaast is ons streven een breder publiek te interesseren voor en bekend te maken met het erfgoed dat wij beheren. De verhuizing van de Bijzondere Collecties naar de Oude Turfmarkt in 2007 en de daaruit voortvloeiende fysieke samenhang met het Allard Pierson Museum deed een hoogwaardig complex ontstaan, dat in Nederland zijn weerga niet kent. De publieksgerichte oriëntatie en het actieve tentoonstellingsbeleid van de afgelopen jaren leidden tot een aanmerkelijke groei van het bezoekersaantal, van 50.000 in 2008 naar zo’n 75.000 in 2010. Naar verwachting zal dat getal verder toenemen, zonder dat we concessies hoeven doen aan de inhoudelijke kwaliteitsnorm die het uitgangspunt is van alle activiteiten. Achter de schermen, onzichtbaar voor het publiek, wordt veel werk verzet. Een goed beheer vereist dat elk object snel te vinden is, wat bij een totale planklengte van zo’n 25 kilometer geen sinecure is. De collectie moet in goede conditie blijven of worden gebracht: voor het merendeel bestaat zij uit kwetsbare materialen die aan de tand des tijds onderhevig zijn. Een verantwoord beheer dient te anticiperen op het gebruik door de generaties die na ons komen. En wat betreft de eigentijdse gebruikers, zij moeten worden ontvangen in een veilige, schone en gastvrije omgeving. Met het verhogen van het ambitieniveau zijn ook de kosten voor huisvesting, personeel en activiteiten gestegen. De UvA is gelukkig in staat deze grotendeels voor haar rekening te nemen: meer dan driekwart wordt uit eigen middelen gedekt, waarmee de huur, het vaste personeel en een basaal activiteitenniveau kan worden bekostigd. Het restant moet uit externe bronnen komen en juist dit laatste kwart is bestemd voor wezenlijke doeleinden: daarmee worden beeldbanken gebouwd, boeken gedrukt, tentoonstellingen gemaakt en speciale aankopen gedaan. En om geld van fondsen te krijgen moet je zelf ook investeren, want zonder eigen bijdragen geen subsidies. Er bestaan regelingen en publieke en private fondsen (de tweede geldstroom), waarmee digitaliseringprojecten, onderzoek of tentoonstellingen kunnen worden ondersteund. Het beroep op die financiële bronnen door de culturele sector neemt hand over hand toe, zeker nu vaste subsidiegevers minder willen en kunnen bijdragen. Dat laatste geldt mutatis mutandis ook voor deze tweede geldstroom, die deels door de overheid wordt gevoed en te maken heeft met dezelfde omstandigheden die haar dwingen tot grotere bescheidenheid.
In het licht van deze ontwikkelingen ziet UvA Erfgoed zichzelf als een culturele onderneming die streeft naar een nieuwe en hechte band met geïnteresseerde particulieren en bedrijven. Het zij nogmaals gezegd dat het daarbij niet alleen gaat om geld. In toenemende mate wordt van culturele en wetenschappelijke instellingen gevraagd dat ze zich maatschappelijk legitimeren. Een sterke en betrokken achterban bewijst dat een organisatie wortelt in de samenleving en bezorgt haar ambassadeurs in de buitenwereld. Een sterke en betrokken achterban verschaft zo’n organisatie bovendien toegang tot allerlei middelen – vrijwilligers die bereid zijn hun tijd en kennis te investeren, netwerken die haar bereik vergroten, sponsoring in natura en uiteraard ook: geld. UvA Erfgoed stelt zich ten doel de komende jaren op een meer professionele leest dan voorheen grote groepen geïnteresseerden te betrekken bij de Bijzondere Collecties en het Allard Pierson Museum. De bestaande vriendenverenigingen zijn in dat verband van groot belang, evenals de Amsterdamse Universiteitsvereniging en het Amsterdams Universiteits Fonds. Het streven is een externe betrokkenheid te creëren bij de collecties als geheel en bij specifieke zwaartepunten, zoals de Amsterdamse Gouden Eeuw, cartografie, typografie en grafische vormgeving, archeologie en medische geschiedenis. Een tweetal incidentele grote projecten vraagt vanwege de omvang aparte aandacht: de vernieuwing van (de presentaties van) het Allard Pierson Museum en de benodigde renovatie van de Artis Bibliotheek. Idealiter ontstaat op die manier een duurzame relatie tussen (onderdelen van) UvA Erfgoed en substantiële kringen van belangstellenden. Meer dan dat, het genereert een synergie waarin kennis en netwerken worden gedeeld. Bovendien bevordert het de derde geldstroom als structurele ondersteuning van activiteiten die inhoudelijk en maatschappelijk relevant zijn voor de organisatie, de direct betrokkenen en een breder publiek. Met dit boek kijken we terug op een relatie van meer dan twee decennia met het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds, dat ruim dertig even diverse als waardevolle boeken, atlassen, kaarten en handschriften schonk aan de Bijzondere Collecties. We kijken ook vooruit en hopen dat dit fonds een aanmoediging zal zijn voor nieuwe mecenassen die zich evenzeer verbonden voelen met de zorgen, taken en doelstellingen waarvoor onze organisatie zich gesteld ziet. Moge dit goede voorbeeld navolging krijgen, zodat we het verleden levend kunnen houden voor studenten, onderzoekers en alle belangstellenden.
21
Liedboek
Het is maar een klein boekje, het Geestigh Liedt-Boecxken van Bredero: het past gemakkelijk in de hand en je stopt het zó weg in je broekzak. Daar was het ook voor bedoeld. Dit was geen boek om na lezing in de boekenkast gezet te worden, maar om te gebruiken, bij elke gelegenheid waar gezongen werd. En dat waren er vele in de zeventiende eeuw. Overal klonken liedjes. Er werd thuis gezongen en op reis, in herbergen en in kerken, op schepen en in werkplaatsen, op de markt en in de schouwburg. En in het bijzonder op allerlei soorten vrolijke partijen, zoals bruiloften en andere gelegenheden om iets te vieren.
E.K. Grootes
Geestig, amoureus en aandachtig
Geestigh liedt-boecxken, door G.A. Bredero, Amsterdammer. t’ Amsteldam, Voor Cornelis Lodowijcksz. vander Plasse, Boeck-verkooper, woonende op den hoeck vande Beurs, in d’ Italiaensche Bybel, 1621. – 8°. Plaatsnummer: OK 99-71. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1996.
23
Een staaltje voor drie stuivers
G
erbrand Bredero is in de voorrede bij zijn Geestigh Liedt-Boecxken duidelijk over zijn bedoelingen. Hij richt zich tot lustige en vrolijk gestemde jongelui, zowel meisjes als jongens, die plezier en vermaak scheppen in aangenaam tijdverdrijf. Aan hen draagt hij zijn liedjes op. Hij noemt die zijn ‘blijgeestige kindertjes’. De jongeren kunnen die ‘leren’ en ze gebruiken bij ‘vrolijke Maaltijden, Gezelschappen en Bruiloftsfeesten’. Daarnaast kunnen ze met hun humor (‘hun boertige vermakelijkheid’) ook nog dienen om hen persoonlijk ‘van zwaarmoedige gedachten te ontledigen’. Humor als medicijn tegen de gevreesde melancholie, waarvoor in de toenmalige opvattingen zowel ongelukkige minnaars als dichters en geleerden vatbaar waren.
24
Er zijn tussen 1600 en 1800 honderden liedboekjes op de markt gekomen, sommige met tientallen herdrukken. Alleen al uit de zeventiende eeuw zijn in het digitale bestand dat door het Meertens Instituut is aangelegd, zo’n 27.000 liedjes verzameld. Die liedboekjes geven slechts bij uitzondering muzieknoten bij de teksten. Men volstaat meestal met de mededeling ‘op de wijs van ...’, met aanhaling van de beginregel van een ander lied. Boven de 55 liederen in het Geestigh Liedt-Boecxken staan meer dan veertig verschillende wijsaanduidingen. Achter verschillende verwijzingen kan soms één en dezelfde melodie schuil gaan en een paar liedjes van Bredero zelf waren al zo bekend dat ze elders in de bundel de wijsaanduiding leveren. Maar de grote variatie laat zonder meer zien dat de gebruikers van het boekje veel melodieën uit het hoofd gekend moeten hebben.
Gerbrand Adriaensz Bredero, gegraveerd portret in zijn Geestigh Liedt-Boecxken.
In het niet-religieuze liedrepertoire uit de zeventiende eeuw neemt de liefde als thema een overheersende plaats in. Veel van de ‘amoureuze’ liedboeken richten zich dan ook – begrijpelijkerwijs – expliciet op ‘de jeugd’. We moeten dan vooral denken aan de categorie van jongvolwassenen, jongelui uit de burgerij die in een levensfase van betrekkelijke vrijheid, vóór de huwelijkse staat dwingt tot een serieuzer levensstijl, ruimte hebben voor vermaak. Die fase kon zich vrij lang uitstrekken aangezien de gemiddelde huwelijksleeftijd rond de 25 jaar lag. Daarbij speelt de mogelijkheid tot ongedwongen contact met de andere sekse vanzelfsprekend een niet onbelangrijke rol. We kunnen ons niet alleen uit de literatuur een beeld vormen van zulke aangename bijeenkomsten in gemengd gezelschap. Het schildergenre van de ‘vrolijke gezelschappen’, waar we fraai geklede jongelui zingend en musicerend bijeen zien, verwerft in dezelfde periode, omstreeks 1620, grote populariteit. Te denken valt aan werken van Esaias van de Velde, Willem Buytewech en vooral van Dirck Hals. Hoe geïdealiseerd die ook kunnen zijn, men kan zich de rol van de amoureuze liedboekjes in dergelijke milieus uitstekend voorstellen. Immers, wat is er aantrekkelijker dan in zo’n gezelschap liedjes over de liefde te zingen, met alle mogelijkheden tot identificatie en het uitzenden van versluierde boodschappen aan wie ernaar wilde luisteren. Een ware hausse in het genre liedboek met voornamelijk liefdesthematiek zien we tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw, met name in Amsterdam. Dan verschijnt, naast nieuwe varianten van het oudere, eenvoudig uitgevoerde Aemstelredams amoureus lietboeck, een reeks van luxe uitgaven op groter formaat en voorzien van illustraties, met liederen en gedichten van diverse, vaak
Titelpagina.
nog anonieme, auteurs. Tot deze categorie luxe liedbundels zou ook Bredero’s Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck uit 1622 gaan behoren, vier jaar na de dood van de dichter uitgegeven door zijn vriend en vaste uitgever Cornelis Lodowijcksz vander Plasse. Dat was met zijn royale uitvoering, gevarieerde typografie en fraaie illustraties een duur boek. In een boekhandelscatalogus uit 1628 wordt het aangeboden voor 1 gulden en 14 stuivers. Het kostte dus ruim tienmaal zo veel als het kleine Geestigh Liedt-Boecxken, dat voor slechts drie stuivers over de toonbank ging. Dat boekje uit 1621 werd door Vander Plasse gepresenteerd als een ‘monsterken ende staaltjen’ van de door hem aangekondigde grote verzameluitgave van Bredero’s liederen. Het vertoont al dezelfde opbouw als dat komende Groot Lied-boeck: een afdeling met grappige liedjes, een tweede met liefdespoëzie en ten slotte een aantal ‘aendachtige liedekens’ met religieuze thematiek.
zelfs pas een 44ste druk uit 1720. Of zouden deze getallen een staaltje zijn van uitgeversbluf? Hoe dan ook is er veel verloren gegaan. Met de voorgaande uitgaven van ons nog net niet geheel verloren gegane Geestigh Lied-Boecxken uit 1621 is het nog slechter afgelopen. Vander Plasse meldt dat zijn uitgave al de vierde druk is. Van de voorafgaande drie is nu geen enkel exemplaar meer bekend. Van de eerste uitgave kennen we het jaar van verschijnen alleen uit een vermelding in de veilingcatalogus van boeken van Petrus Scriverius: ‘Brederoos liedtboekxken tot Leid. by Gov. Basson 1616.’ Van de geleerde Leidse humanist en filoloog Scriverius weten we dat hij Bredero’s komische talent bewonderde. Het is aannemelijk dat hij Bredero’s liedjes heeft verzameld en het initiatief tot de uitgave heeft genomen. Dat verklaart ook dat aan een Leidse uitgever, Govert Basson, de uitgave van deze toch zo echt Amsterdamse dichter werd toevertrouwd. Bredero vertelt in de eerder aangehaalde voorrede dat het boekje zo snel uitverkocht is geraakt dat hij zelf niet eens een exemplaar ervan in handen heeft gekregen, zodat hij het ook niet kon gebruiken om er een herdruk op te baseren. Daar hebben anderen, buiten de dichter om, voor gezorgd, tot zijn grote woede. Niet omdat hij zo een honorarium misliep – want dat kreeg een auteur niet in die tijd. Maar wel omdat ze ‘oneerlijke en ontuchtige liedekens’ aan deze roofdruk hadden toegevoegd, die nu op zijn naam bekend werden, al had hij er part noch deel aan. Hij belooft deze onderkruipers dat de dank die hij voor deze eer schuldig is op een manier zal laten blijken die hun zal heugen. ‘Want waarlijk alle mensen met een zuiver hart en een edel gemoed zullen zich voortaan wel wachten iets vermakelijks te laten uitgaan, nu de ongeoorloofdheden zo groot zijn dat men onder de dekmantel van iemand anders zijn vuiligheid uitstrooien mag.’
Editeurs, uitgevers en onderkruipers
G
oedkope gebruiksboekjes als het Geestigh LiedtBoecxken hebben slechte overlevingskansen, hoe ruim de oplaag ook mag zijn geweest. Dat blijkt ook hier het geval. Een chique uitgave als Bredero’s Groot Liedboeck van 1622 werd door de eeuwen heen zorgvuldiger bewaard, maar van populaire liedboekjes is soms maar een enkel exemplaar overgebleven. Dat geldt ook voor het Haerlemsch oudt liedtboeck, hoewel het vaak genoeg herdrukt is: een uitgaafje uit 1746 presenteert zich als de 31ste druk. Het oudst bekende exemplaar van de Delfschen Helicon ofte Grooten Hollandschen Nachtegael is
Feestend gezelschap, gravure van Michel le Blon in Bredero’s Geestigh Liedt-Boecxken.
‘Liedeken, op een Fransche voyse: Phebe qui se mesme Iour’.
25
Dit is een intrigerende uitspraak, omdat Bredero zelf in sommige van zijn liedjes onbevangen kon zinspelen op seksuele genoegens. Het liedboekje bevat bijvoorbeeld zijn Koortsigh Liedtje, waarin Dirckje en zijn lieve Lysbette aan het vrijen raken. De slotstrofe windt er geen doekjes om: De woorden kleefden aan de tong, zij bleven liggen zwoegen, met liefelijk vernoegen, hun harten hijgden en de long, en dat in zulker voegen, dat al de aders sloegen. Die tuigden ter nood hun jammeren groot, en kwellingen snood. Hij stierf in haar schoot een suikerige dood, waar zij zich slap om loegen.
26
Bredero’s jeugdige publiek zal er geen moeite mee hebben gehad. Hoeveel verder zal de ‘vuiligheid’ in de pirateneditie zijn gegaan? Op een later moment moet Bredero toch zelf een derde uitgave van zijn liedjes hebben samengesteld. Dit blijkt uit het opschrift van de voorrede die Vander Plasse in 1621 daaruit heeft overgenomen. Dit luidt: Voor-Reden Van G.A. Brederoos Gheestigh Lied-Boecxken, by hem selven uyt-ghegheven. Mogelijk zal dit laatste gebeurd zijn in 1618, Bredero’s sterfjaar. Ook van deze editie is geen exemplaar meer voorhanden. De inhoud ervan valt echter, met enige slagen om de arm, te reconstrueren uit het postume bundeltje van 1621. Als dat laatste óók niet bewaard was gebleven, zou het voor ons nog veel duisterder zijn gebleven in welke vorm de verspreiding van Bredero’s liedjes tijdens zijn leven op gang is gekomen en welke van zijn liedjes in eerste instantie door hem waren uitverkoren om in druk te verschijnen. Het Geestigh Liedt-Boecxken brengt ons dus dichter bij Gerbrand Bredero zelf en bij het door hem beoogde publiek. Het luxe en dure Groot Lied-boeck, dat meer mikte op een publiek van welgestelde literatuurliefhebbers, geeft daar geen juiste indruk van. De functie daarvan moet ook anders zijn geweest dan die van de handzame liedboekjes die de jongelui naar hun feestelijke bijeenkomsten meenamen. Het was bovendien niet meer door de auteur zelf, maar door uitgever Vander Plasse uit Bredero’s nagelaten handschriften samengesteld. Vander Plasse heeft kennelijk alles wat hij daar maar tegenkwam aan de drukpers toevertrouwd. Daartoe behoorden ook teksten die de dichter zelf waarschijnlijk achter zou hebben gehouden, zoals jeugdwerk in rederijkerstrant, en zeker een gedicht van Hooft dat hij ooit had
overgeschreven en dat Vander Plasse klakkeloos in de bundel heeft opgenomen. Zo zijn er veel meer slordigheden. De indeling in de drie categorieën ‘boertig, amoureus en aandachtig’ doet nogal willekeurig aan. Dat geldt zeker voor de eerste afdeling, waarin naast vier bruiloftsdichten ook tientallen serieuze liefdesliedjes voorkomen. Het is zelfs zeer de vraag of Bredero die indeling in drieën wel gewild heeft. Om enig licht te werpen op deze en andere kwesties is het Geestigh Liedt-Boecxken uit 1621 van groot belang. Dat de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag dit boekje bezat, was al in de negentiende eeuw binnen het Brederoonderzoek bekend. De eerste nauwkeurige beschrijving ervan is te vinden in de Bredero-bibliografie van J.H.W. Unger uit 1884. Het was het enige exemplaar dat hem bekend was. Toen Garmt Stuiveling er in 1980 een facsimile-uitgave van publiceerde, op het oorspronkelijke formaat van 9,5⊗7,2 cm, werd het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek nog steeds als een unicum beschouwd. Het was dan ook zeer verrassend dat in 1996 bij het veilinghuis Burgersdijk & Niermans in Leiden een tweede exemplaar opdook. Het was afkomstig uit de boekerij van prof. dr. G.I. Lieftinck, groot kenner van middeleeuwse handschriften. Dankzij het Steenbergen Fonds kwam het terecht op de meest passende plaats voor dit boekje: de afdeling Bijzondere Collecties van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Een Amsterdamse druk, van een auteur die op de titelpagina ervan met nadruk als Amsterdammer wordt geafficheerd, was eindelijk weer thuisgekomen, tot op een paar honderd meter van de winkel van de uitgever en het woonhuis van de dichter. Een prachtige aanwinst! Overigens moet worden opgemerkt dat het nu Amsterdamse exemplaar niet voor de volle honderd procent identiek is aan het Haagse, al betreft dit slechts de paginering. Toen ik het vergeleek met de facsimile-uitgave van dat laatste, bleken de bladen met katernsignatuur M4 – M5, die de bladzijnummers 167 t/m 170 zouden moeten hebben, in het KB-exemplaar de pagina’s 167, 168, 179, 170 te zijn en in het UB-exemplaar 167, 169, 170, 170. Er heeft een niet erg geslaagde ‘correctie op de pers’ plaatsgevonden. Ik denk dat de meest opvallende fout, het nummer 179, bij het afdrukken ontdekt is. Die is niet gecorrigeerd naar het juiste 169, maar naar 170. Toen klopte het cijfer 168, dat in dezelfde drukvorm ernaast stond, niet meer en dat is zonder verder na te denken veranderd in 169. De bladzijden 167 en 170 zaten in de andere drukvorm, waardoor de verkeerd geworden aansluiting ermee niet zal zijn opgemerkt. Papier was duur in die tijd; vellen met foutjes werden niet weggegooid.
Malligheidjes van een blijde geest
I
k stip nog een paar interessante punten aan met betrekking tot de inhoud van het liedboekje. Alleen de voorrede al! Gelukkig had Vander Plasse die in zijn nieuwe uitgave van het Geestigh Liedt-Boecxken behouden. Die tekst biedt een prachtig voorbeeld van het levendige proza, met een heel eigen toon, dat de dichter Bredero kon schrijven. Maar hij is vooral inhoudelijk heel interessant, omdat Bredero erin een verantwoording geeft van wat hij als dichter heeft nagestreefd. Dat belangrijke betoog kennen we natuurlijk ook uit het Groot Lied-boeck, waarin het herdrukt is, maar beschouwd in de context van het Geestigh Liedt-Boecxken verandert er toch iets. De interpretatie ervan in dat kader, die door Garmt Stuiveling indertijd zeer grondig is uitgewerkt, werpt een nieuw licht op de aard van het voorafgaande liedboekje. Een lezer van zowel het boekje uit 1621 als het Groot Lied-boeck zal geneigd zijn Bredero’s uiteenzetting te betrekken op de aard van de daarin verzamelde poëzie, waarbij de drieledige opbouw in een ‘boertig, amoureus en aandachtig’ onderdeel, die aansluit bij oudere rederijkersconventies, iets vanzelfsprekends lijkt te hebben. Men kan nu eenmaal in Bredero’s poëzie gemakkelijk komische, erotische en vrome of stichtelijke thema’s onderscheiden, al lopen die categorieën wel eens in elkaar over. Maar het is zeer de vraag of die opbouw in het eerdere door de dichter zelf uitgegeven bundeltje al aanwezig is geweest. De voorrede ervan wijst niet in die richting. Bredero noemt meteen aan het begin zijn liedjes ‘blij-geestig’, een term die noch past op de door Vander Plasse in 1621 opgenomen liefdes-
‘Amsterdams Klaagh-Lied. Stem: Cupido gheeft my raet’.
klachten, beginnend met ‘O schoonste schoonheid wreed! Hoe pijnigt gij mijn hart’, noch op de acht ‘aendachtighe liedekens’ die het boekje besluiten. Dat wordt ondersteund door de woordkeus aan het slot van de voorrede, waar Bredero zijn liedjes kwalificeert als de meer dartele dan kwalitatief hoogstaande kinderen van zijn ‘blijde geest’. De dichter vertelt ook hoeveel plezier hij beleefde aan de omgang met boeren. Zijn liedjes zullen hun ‘boertige trekjes’ zo levendig mogelijk naspelen en naspreken. (Dat boertig etymologisch niet van boer is afgeleid, kon hij niet weten.) Hij pleit daarbij voor het correct weergeven van de oude Amsterdamse en Waterlandse taal: ‘Ik heb zo veel als ik vermocht de “boerterijen” met de zoetste boerenwoorden uitgedrukt.’ Juist om niet te hard over te komen heeft hij dingen die de stedelingen zich kunnen aanrekenen, ‘op zijn boers gezet’. Het zijn ‘malligheidjes’, die hij meer voor zijn plezier dan om kritiek te leveren heeft bedacht om bij banketten, gastmalen, feesten en andere ontspannende gelegenheden zichzelf en zijn vrienden en vriendinnen wat te vermaken met deze prikkelende ‘nieuwigheidjes’, die hij voordien van niemand anders veel gezien heeft. Dat laatste is een blijk van gerechtvaardigde trots die eigenlijk alleen op zijn boertige liedjes kan slaan. Teksten als het ‘Boeren Geselschap’ en de prachtige serie komische dialoogliedjes die er in het Geestigh Liedt-Boecxken op volgt, waren hoogst origineel. Bredero’s amoureuze en stichtelijke liederen, hoe ze ook soms door hun kwaliteit boven de middelmaat uit springen, sloten veel meer aan bij al lang bestaande conventies.
27
28
De conclusie kan zijn dat het in Bredero’s eigen uitgave, en waarschijnlijk ook in de Leidse voorganger ervan, voornamelijk om boertige liedjes zal zijn gegaan. Het blijft onzeker of het toen al ging om álle 26 liedjes die deze afdeling in 1621 telde, en die deels niet als grappig zijn aan te merken. Maar zijn reputatie als lieddichter zal, voor zover die van de druk afhankelijk was (dus bijvoorbeeld buiten Amsterdam), door die ‘boertige’ kant van zijn talent gekleurd zijn geweest. Mogelijk heeft de kwalificatie ‘geestig’ die zijn Leidse vrienden aan deze verzameling hebben gegeven, dan toch de associatie ‘komisch’ meegedragen, hoewel het woord in het algemeen de ruimere betekenis ‘geestrijk, vol vernuft’ heeft. De conclusie spoort met wat Bredero aan het slot van zijn voorrede meedeelt. Hij spreekt daar over zijn liedboekje als ‘dit kleine voorlopertje’, dat de belangstellende ‘eerwaarde maagden en lustige jongelingen’ erop attendeert dat er binnenkort een groter liedboek zal uitkomen, geheten Bron der Minne, waarin hij het merendeel van al zijn jammerklachten, leed en vreugde zal publiceren. Dat slaat dus op een afzonderlijk amoureus liedboek, met ander materiaal dan in dit door hem samengestelde Geestigh Liedt-Boecxken. Geen woord hier over een aanbod van liedjes over de liefde in het voorliggende bundeltje, laat staan over stichtelijke verzen. Die afzonderlijke amoureuze bundel is nooit verschenen, waarschijnlijk ten gevolge van Bredero’s onverwachte overlijden in augustus 1618. Het moet Vander Plasse zijn geweest die vervolgens de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen voor wat men in 1621 onder ogen kreeg. In een ‘Tot den Leser’ deelt hij daarover iets mee. Hij zegt deze vierde druk vermeerderd te hebben met ‘vele boertige en zinrijke liedekens’, als een
‘Adieu-Liedt. Stemme: O schoonste Personagie’.
staaltje van meer dan tweehonderd andere die nog niet gepubliceerd zijn. Een uitgave van al dat moois, versierd met kopergravures, heeft hij in voorbereiding. Het getal van tweehonderd nieuwe is zwaar overdreven, maar Vander Plasse moet in Bredero’s nalatenschap weliswaar niet zo veel onbekende boertige, maar zeker een grote hoeveelheid liefdesliedjes hebben aangetroffen en bovendien een verzameling religieuze en stichtelijke poëzie. Om zijn publiek lekker te maken voor die kostbare uitgave voorziet hij zijn Geestigh Liedt-Boecxken van een afdeling onder de titel Kleyne Bron der Minne, met 21 amoureuze liedjes, en vult hij deze aan met acht liedjes die worden aangekondigd als Aendachtighe nieuwe liedekens. De afdeling waarmee het boekje opent, heeft een kopregel die interessant genoeg niet Boertigh Lied-boeck luidt, maar Geestigh Liedt-Boecxken, als een echo van de voorafgaande uitgaven. Met de driedeling baant Vander Plasse de weg voor het Groot Lied-boeck van 1622 met een overeenkomstige opbouw, waarin de tweede afdeling, met een eigen titelpagina, De Groote Bron der Minnen gaat heten en de derde Aendachtigh Liedt-Boeck. Het overschot aan liedjes met liefdesthematiek brengt hij onder in het sterk uitgebreide Boertigh Liedt-boeck waarmee de uitgave opent. Voldoet het Geestigh Liedt-Boecxken als smaakmaker? Over de smaak van toen valt weinig te zeggen, al kunnen we wel constateren dat het dure liedboek uit 1622 niet in deze vorm herdrukt is en vermoedelijk zelfs niet uitverkocht is geraakt. Dat in tegenstelling tot een vergelijkbare bundel als de Friesche Lust-hof van Jan Starter uit 1621, met herdrukken in 1623, 1624, 1626, 1628 en 1634. Ook het Geestigh Liedt-Boecxken zelf is niet opnieuw uitgegeven.
Een liedboek van Bredero komt pas weer op de markt in 1644, met niet meer dan 81 van de oorspronkelijke 197 liederen. Opmerkelijk is dat deze uitgave in eerste instantie gebaseerd is op die van 1621. Wat de huidige smaak aangaat, beperk ik me tot een verwijzing naar mijn eigen aandeel daarin. In 1985 heb ik een bloemlezing uit de liederen van Bredero samengesteld. Van de veertig nummers door mij uit het totale aantal van 197 geselecteerd behoren er 21 ook tot de 55 uit het Geestigh Liedt-Boecxken; ik koos vijftien van de negentien als boertig aan te merken liedjes die 1621 al had. Vander Plasse lijkt, steunend op zijn voorgangers, een goed oog (of liever een goed oor) gehad te hebben voor evergreens. Er is hier geen ruimte om uitvoerig te gaan citeren. Maar kijk alleen maar eens in het register van het Geestigh Liedt-Boecxken en proef (hier licht gemoderniseerde) beginregels als Zo gauw als Gijsje had vernomen / dat ’t kermis was in stee De Gierige Gerrit, die lebbighe dief / die vrijt nu zijns gelijk Dieuwer is verliefd (bij get!) / Op zulken reinen vrijer Ach proper dier waar wil je heen / zo in de nare nacht? Wat baat mij de drank waar elk vreugd uit zuigt? Mooi Aaltje, is ’t zo snel vergeten / mijn lang vervolg van dag en nacht? Het laat nog eens Bredero’s meesterschap zien, in dit geval bij het kiezen van pakkende regels om een liedje aan te heffen. Zodra iemand die op een bekende melodie liet horen, zullen de zanglustige jongelui in 1621 graag zijn ingevallen.
29
Liedboek
Liedboeken zijn vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot ver in de twintigste eeuw populair geweest bij brede lagen van de bevolking. In de loop der eeuwen zijn er duizenden verschillende edities verschenen, vaak in grote oplagen. Daar zijn er verhoudingsgewijs niet veel van over, vandaar dat liedboeken en boekjes die ooit voor een habbekrats te koop waren, vandaag de dag tot de zeldzaamste en kostbaarste bezittingen behoren van bibliotheken en verzamelaars. Een van de belangrijkste verzamelingen bevindt zich bij de Bijzondere Collecties. Daar worden bijna tweeduizend Nederlandse uitgaven bewaard. Een daarvan is Het Nieuwe Princesse Liedt-Boeck uit 1682 waarvan twee exemplaren bekend zijn. Dit is het enige exemplaar in Nederland in een openbare collectie.
Paul Dijstelberge
Roeien naar de Volewijck
Het nieuwe princesse liedt-boeck of het Haeghse spelde-kussentje. Amsterdam, wed. Theunis Jacobsz Lootsman, 1682. – 8°. Plaatsnummer: OK 99-73. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1997.
31
Op zoek naar het lied
zenden moeten zijn geweest en die nu zeldzamer zijn dan menig boek uit de vijftiende eeuw. Uit de achttiende en zeventiende eeuw kennen we vooral liedboeken in allerlei formaten: van de handzame langwerpige formaten die je in de hand of in een tas mee moest nemen tot de kleine dikke boekjes die pasten in een broekzak. Een van de paradoxen van de geschiedenis is dat juist datgene het snelst en volledigst verdwijnt wat ooit overal te vinden was. Liedbladen en liedboeken behoren tot die categorie. Van heel veel titels zijn maar een paar exemplaren bewaard gebleven, vaak zelfs maar één. Heel veel is ook verdwenen, vermoedelijk voor altijd, al wordt er incidenteel nog een boek of een blad teruggevonden. Om te kunnen overleven moet een boek om te beginnen worden opgenomen in de bibliotheek van een verzamelaar die er met liefde voor zorgt. Liedboeken zijn gebruiksboeken. Ze gaan mee naar het café en op visite, op alle uren van de dag en de nacht. Bij het zingen wordt gedronken, er wordt aan getrokken en er worden bladzijden uitgescheurd, kinderen kleuren de plaatjes in, schooljongens krassen hun naam erin. De pagina’s raken beduimeld tot ze onleesbaar zijn geworden en dan verdwijnt het boek in de bak met aanmaakmateriaal voor de kachel. Tenzij de zeldzame verzamelaar het boek redt, er een nieuwe band omheen laat zetten en het opneemt in zijn collectie. Die kans was voor liedboeken niet groot: de belangstelling voor het ‘volkseigene’ was tot het eind van de achttiende eeuw gering, die kwam pas op onder invloed van de romantiek in het begin van de negentiende eeuw. Pas na de val van Napoleon gingen romantische letterkundigen op zoek naar de oude liederen en verhalen: bij de vertellers en de zangers zelf, voor zover die nog te vinden waren, en in de liedboeken die op de een of andere manier hadden weten te overleven.
Z
Stilleven met boeken
32
ingen. Ook vandaag de dag zingen we nog graag mee op pleinen en in cafés als daar een ‘volkszanger’ optreedt. Rondom het Amsterdamse Rembrandtplein wordt nog dagelijks opgetreden voor een publiek dat de teksten uit het hoofd kent. Over de hele aardbol wordt karaoke beoefend, een van oorsprong Japanse vorm van meezingen waarbij een anonieme, door sentiment overvallen zanger de hoofdrol vervult voor een scherm waarop de teksten zijn geprojecteerd. Nog uit het begin van de vorige eeuw kennen we de aloude smartlap: vreselijke gebeurtenissen die op een vaandel waren afgebeeld terwijl een zanger aan het ontzette volk voorzong wat er te zien was. In de negentiende eeuw vinden we de schamele katerntjes met een paar liedjes en een grove houtsnede, gedrukt op het goedkoopste papier. En er waren de eenzijdig bedrukte bladen met plaatjes en tekst die ook konden worden opgehangen. Dat zijn centsprenten, waarvan er ooit honderddui-
Titelpagina.
I
n vrijwel ieder museum van enige omvang en faam worden ze gevonden: vanitas-schilderijen uit de Gouden Eeuw die de vergeefsheid van het menselijk streven uitdrukken. Een schedel, een gedoofde pijp waaruit nog wat rook kringelt, een luit met gesprongen snaren en vooral boeken. Die laatste zien er heel anders uit dan de boeken in onze bibliotheken. De bruin geworden perkamenten band is duidelijk een aantal keren nat geweest en te snel weer opgedroogd, zodat er golven in zijn gekomen die er niet meer uitgaan. De bladzijden zijn beduimeld, de prenten hangen er half losgescheurd bij. Alles is vergankelijk, alles is vergeefs. Kenden de schilders dergelijke boeken uit eigen ervaring? Op contemporaine prenten die een interieur
weergeven zie je ook wel boeken, maar die staan altijd keurig in de kast. Soms achter de rug van de auteur, soms in een paleis, in een klooster of in het grachtenhuis van een rijke patriciër. Daar vinden we de boeken die men binnenshuis leest, aan tafel in de veilige beschutting van de bibliotheek. Wie vervolgens wat beter kijkt naar die stillevens met boeken, zal zien dat het vaak liedboeken betreft. Je ziet muzieknoten, de naam van een auteur of een bekende prent. Die boeken waren bedoeld voor dagelijks gebruik. Jan Steen heeft het afgebeeld op zijn bekende schilderij ‘Zo de ouden zongen …’, maar ook in dagboeken en reisbeschrijvingen uit de zeventiende eeuw kom je liedboeken tegen. De beroemde Engelse dagboekschrijver Samuel Pepys is vaak te vinden bij de boekenstallen waar hij liedboekjes koopt. Die gaan mee naar de herberg waar hij met zijn vrienden zingt. En naar huis. Daar wordt op alle uren muziek gemaakt. ‘De stadsomroeper kwam langs om vier uur ’s nachts en riep dat alles goed was. Ik kreeg plotseling zin en maakte de jongen en de meid wakker. Ze haalden mijn luit en tot zeven uur hebben we uit volle borst gezongen.’ Boeken sleten door dergelijk intensief gebruik. Een geliefd boek werd dan naar de boekhandelaar gebracht die het opnieuw liet inbinden. Met wat geluk kreeg zo’n boek met het verstrijken der jaren wat meer rust en bij het overlijden van de eigenaar werd het samen met de inboedel verkocht. Een bekende auteur zorgde voor een grotere overlevingskans: Bredero was in zijn eigen tijd al beroemd en daarom gezocht, net als de dichter Starter. Hun boeken werden bewaard en uiteindelijk werden ze door hun ouderdom respectabel genoeg om niet te worden weggegooid door latere generaties die er niets meer van begrepen. Dergelijke boeken kwamen vervolgens in handen van verzamelaars, eerst in die van excentrieke zonderlingen, vervolgens in die van ‘connaisseurs’ en uiteindelijk in de grote openbare bibliotheken waartoe de Bijzondere Collecties behoren.
Een vormvast genre
L
iedboeken zijn bijna altijd langwerpig. In de zeventiende eeuw waren ze zelfs altijd langwerpig. Vaak zijn ze in meer lettertypen gedrukt en bijna altijd zijn ze voorzien van afbeeldingen. Van die letters gebruiken we de romein en de cursief ook nu nog en de gotische letter is tot op heden bekend, al leest bijna niemand die nog zo vlot als onze voorouders. Een uitgestorven letter is de civilité – in Frankrijk bedacht en vernoemd naar een van de bekendste boeken van Erasmus, het eerste boek waarin een civilité werd gebruikt. De letter heeft vele varianten die meer van
elkaar verschillen dan menige hedendaagse drukletter, maar die overeenkomen in dit opzicht: de vorm is ontleend aan het contemporaine schrift. Waarom dat oblong formaat? Waarom die verschillende lettertypen? De reden daarvoor ligt in de afstamming van het liedboek. Lang voor de gedrukte versies bestond het album amicorum – het vriendenboek dat ook nu nog bestaat in de vorm van het poëziealbum waarin bloemen verwelken en schepen vergaan maar de vriendschap eeuwig blijft bestaan. In de zestiende eeuw had de jongeling uit de hogere kringen een dergelijk boekje bij de hand. Zijn vrienden schreven erin, maar tijdens de maandenlange reis door Frankrijk en Italië die tot zijn opvoeding behoorde, kon het gebruikt worden om aantekeningen in te laten maken door de grootheden van die tijd. Dat waren de geleerden en vorsten die een deel van hun dagen besteedden aan het ontvangen van leergierige jongeren uit de betere klassen. Kunstenaars maakten er tekeningen in en de zeldzame miniatuurschilder kon er desgewenst een familiewapen in schilderen. Het liedboek erfde de vorm en de gevarieerde inhoud van het album amicorum. De tekeningen maakten plaats voor gravures, de verschillende schrijfhanden werden geïmiteerd door de verschillende lettertypen. De vroegere en bekendste liedboeken waren dan ook bedoeld voor de rijke koopmansjeugd in steden als Amsterdam. De grootste en eerbiedwaardigste dichters uit het begin van de zeventiende eeuw schreven de gedichten, grote kunstenaars ontwierpen de gravures die voorbeeldig werden uitgevoerd, de grootste drukkers – onder wie Willem Jansz Blaeu – legden de boeken op de pers. De bundels van Bredero, Hooft, Starter en Heinsius waren in hun eigen tijd geliefd en zijn dat tot vandaag de dag gebleven, al is het publiek kleiner en specialistischer geworden. Onder invloed van deze grote dichters – allen actief in het eerste kwart van de zeventiende eeuw – verscheen een hausse aan liedboeken en liedboekjes. Kwam er in de zestiende eeuw gemiddeld één liedboek per jaar uit – en dat was dan nog meestal een boekje met christelijke gezangen – in de loop van de zeventiende eeuw steeg dat aantal snel naar een gemiddelde van twintig tot vijfentwintig titels per jaar. Dat waren natuurlijk lang niet allemaal boekjes voor de kinderen van de rijke burgerij. Grootte, dikte en inhoud liepen naarmate de tijd verstreek steeds sterker uiteen: ze werden dan ook geproduceerd voor alle lagen van de bevolking in plaats van voor een kleine elite. Niet zonder humor. Ieder liedboek met het woord ‘groot’ in de titel past gegarandeerd op een handpalm. Het zijn curieuze boekjes. Ook de lettertjes zijn zo klein dat je je afvraagt hoe je eruit zingen moest bij het kaarslicht in de herberg.
33
Een Haags speldenkussentje
H
34
et Nieuwe Princesse Liedt-Boeck of het Haeghse Spelde-kussentje, bestoocken met schoone nieuwe luyeren, kapproen en kraecke-beentjes, midtsgaders Het Amsterdams Volewycks-schuytje, om de volledige titel te citeren, is in meer opzichten een opmerkelijk boekje. Het is om te beginnen niet al te groot met buitenmaten van 95⊗115 mm (oblong). Het heeft een eenvoudige achttiende-eeuwse band, de sneden zijn met inktspatten gemarmerd en ook het donkere leer is, met behulp van zuurspatten, zwart gemarmerd. Het is een bandje zoals een wat rijkere boekenbezitter dat liet maken. De schutbladen zijn in de negentiende eeuw vernieuwd en daar vinden we – behalve wat aantekeningen van de antiquaar die het heeft verkocht – een ex libris met de naam Vincent van Gogh, de oom van de schilder. Het is een etsje, gemaakt door de kunstenaar Marius Bauer (1867-1932), die veel ex librissen heeft gemaakt. ‘Oom Cent’, zoals zijn beroemde neef hem noemde, heeft dit ex libris niet zelf laten maken. Het dateert van lang na zijn dood en werd vervaardigd voor een van de veilingen van zijn imposante boekencollectie. De inhoud van de bundel is gevarieerd. Zo hoort dat ook met liedboeken die immers bij alle gelegenheden moeten kunnen worden gebruikt. Zes liederen gaan over Willem III en zijn bruid, twee over admiraal De Ruyter. Verder staan er zeven ‘kluchtige’ gezangen in, heel veel liefdesliedjes en nog een aantal herderszangen. Bij vrijwel ieder lied staat op welke melodie het kan worden gezongen: ‘op de wijs van Daar was laatst een meisje loos’. De zangwijzen in deze bundel zijn deels onbekend. Ze komen in ieder geval niet voor in de ‘liederenbank’, een computersysteem waarin alle bekende zangwijzen zijn opgenomen. De meest opvallende zangwijs is ‘Foey wat hoer, wat, &c.’ Waarschijnlijk was dat een lied dat in de wat
meer ongepolijste kroegen werd aangeheven. Net als het lied over de wispelturige matroos. Het titelblad is opvallend. De meeste liedboeken zijn voorzien van gegraveerde illustraties, maar dit bundeltje is geïllustreerd met houtsneden. De houtsnede was een populaire illustratietechniek in de zestiende eeuw, maar maakte in de zeventiende eeuw grotendeels plaats voor de gravure en de ets. De toepassing van die diepdruktechnieken maakte een boek meteen een stuk duurder, want er kwamen twee verschillende drukpersen aan te pas die niet eens altijd in dezelfde drukkerij zullen hebben gestaan. Houtsneden werden gelijk met het letterzetsel op dezelfde drukpers afgedrukt en dat was zowel goedkoper als efficiënter. Maar houtsneden waren ook kwetsbaar. De op
Ex libris van Vincent van Gogh, een oom van de beroemde schilder.
‘Besiet dees drie met volle pracht, doch op de twee wilt mercke, / Met d’à la Moode Draght komen sy hier ter percke’.
het zetsel uitgeoefende druk was enorm, daardoor en door het bij het drukproces gebruikte vocht beschadigde het zachtere hout makkelijk. Aan het eind van de zeventiende eeuw zien we de houtsnede echter weer terugkeren in boeken. Het zijn vaak de wat goedkopere uitgaven. In die tijd werden houtsneden meestal van palmhout gemaakt, dat was hardhout. Het Nieuwe Princesse Liedt-Boek telt er niet minder dan 35, inclusief de houtsnede van het titelblad. Tenminste: op het eerste oog zijn het er 35, maar bij nader inzien blijken het er maar 32 te zijn want drie van die houtsneden komen een keer terug. Het herhalen van een en dezelfde afbeelding bij totaal verschillende teksten is een oude gewoonte van drukkers. Dat geldt ook voor de vaak nogal willekeurige keuze. Al in de zestiende eeuw was het gebruikelijk om bestaande afbeeldingen opnieuw toe te passen bij de meest uiteenlopende onderwerpen. Het titelblad is de enige afbeelding die speciaal voor dit liedboek is
gemaakt, alle andere behoren tot de kleine houtsneden die voor allerlei teksten gebruikt konden worden en waarvan sommige drukkers enorme voorraden bezaten. Zo vinden we op de achterzijde van het titelblad een vignet dat veel voor huwelijksgedichten werd gebruikt en op pagina 6 een Oost-Indiëvaarder die in veel achttiende-eeuwse liedblaadjes wordt gevonden. De meeste prentjes zijn betrekkelijk naïef: ze zien eruit als huisvlijt van de loopjongen. Er is een serie tafereeltjes van moeders met hun kind, enkele mannen verbeelden de jacht en het buitenleven en de prentjes van twee flink versleten blokjes tonen een herder en een herderin. Dan zijn er wat imitaties van gravures die minstens vijftig jaar eerder zijn gemaakt voor een uitgave van Cats door de grote
‘Princesse die genoot op Trou / Het puyck van ’t hooge Huys Nassou’ (op de achterkant van de titelpagina) en ‘Oranje door de min gevoet, / Alhier sijn Britse Spruyt begroet’.
graveur Crispijn van der Passe. Een klunzig tuintafereel met een luitspeler en een vrijage vormt een vage echo van die allereerste liedboeken uit het begin van de zeventiende eeuw. De mooiste prent staat echter op blad 89. Het is een afbeelding van een gezelschap narren op een boerenkar die wordt voortgetrokken door twee bokken. Door de verfijnde stijl onderscheidt deze afbeelding zich duidelijk van de rest. Hij dateert dan ook uit de zestiende eeuw en is vermoedelijk afkomstig uit Duitsland. Zoals gezegd staat op het titelblad de enige afbeelding die voor dit liedboek is gemaakt. Het is een intrigerend plaatje. Niet omdat de afbeelding moeilijk te duiden zou zijn zoals veel schilderijen en prenten met ‘zinnebeelden’ – raadseltjes van uiteenlopende moeilijkheidsgraad waarbij ieder element van het plaatje iets betekent (een uil verbeeldt de domheid, een open vogelkooi de verloren maagdelijkheid enzovoort). Deze prent laat zich juist eenvoudig verklaren en zegt daardoor iets over het beoogde publiek. Dat moet hebben bestaan uit mensen die notie hadden van het wat ingewikkelder vermaak van de hogere maatschappelijke klassen en die dat spelen met betekenissen op hun manier vormgaven. Hier zijn de betekenissen zo glashelder dat het bijna te eenvoudig lijkt. We zien een prinses, op haar schoot ligt een speldenkussen waarop een mannetje zichtbaar is. Naast haar voeten staat een mand met kleding en op een tafel ligt een overhemd waar wie weet wat herstelwerk aan zit. En dan zien we door het open venster een roeiboot op weg naar de Volewijck. Waar verwijst die mand naar? De prinses is natuurlijk niemand minder dan Maria Stuart, de dochter van koning Charles II van Engeland, die zo te zien een overhemd gaat herstellen. Wordt hier een hint gegeven naar de armoede van de verkwistende stadhouder en naar het vele geld dat het de Oranjes – en indirect de Hollandse belastingbetaler – kostte om een dergelijke prinses binnen te halen? Wat wordt er precies bedoeld met dat galgenveld? Want de Volewijck was de plek waar de zeventiende-eeuwse toerist zich naar toe liet roeien om de lijken te zien bungelen aan de galg of geradbraakt op de houten wielen te zien liggen. Op het kussen zien we vaag een mannetje – wie weet de zo gewenste zoon die de dynastie van de Oranjes moest voortzetten. Onze voorouders hadden niet veel moeite met het bedenken van dergelijke symboliek of met de duiding ervan. De simpele, wat grove houtsnede lijkt op het eerste gezicht niet het medium voor diepere betekenislagen en dan ligt het voor de hand de afbeelding te nemen voor een letterlijke verbeelding van de titel. Dat lijkt onmiddellijk te worden bevestigd als we de bladzijde omslaan en daar het bij de houtsnede horende gedicht lezen. Dat is een
35
36
‘Ach Hemel scheurt u Nacht-gordijn’, op de wijs ‘Tot Vlissinge leyt een, &c.’
‘De Amsterdamse Voolwijcks-Schuyt / Weet ghy niet wat dat die beduyt?’
huwelijksdicht voor Maria en Willem met de obligate ‘spruit binnen het jaar’ die het land veel heil en zegen zal brengen. Maar waarom staat daar een huwelijksdicht? Gedrukt en uitgegeven in 1682, terwijl het nog altijd kinderloze huwelijk al in 1677 was gesloten en er juist in 1682 geruchten de kop opstaken over de homoseksualiteit van Willem III? Wat te denken van het plaatje op pagina 3 waar een man zich tot een vrouw wendt die buiten zit te lezen. ‘Oranje door de min gevoet / Alhier sijn Britse Spruyt ontmoet / De min pijnt hem door het hert / Haer liefde balsemt weer de smert.’ Liefde troost, dat is bekend. Maar waarom zit daar dan een uil, die behalve de domheid ook de wellust symboliseert? Hier hebben we vermoedelijk te maken met het toeval dat onbedoeld betekenis verleent aan het betekenisloze. De drukker koos een willekeurige houtsnede waarop een man en een vrouw in een pastoraal landschap te zien waren. Die willekeur geldt echter niet voor de titelprent. Daar zit de prinses. Ze zit naast een luiermand en we zien de windselen waarin de baby zou moeten worden gebakerd. Ze borduurt die baby op een speldenkussentje en kijkt naar een schuit die ’s nachts naar de Volewijck roeit. Het prikken met spelden in een kussen kan een seksuele bijbetekenis
‘Mey de Moeder van de Bloemen, / Mey die men een vreught moet noemen’.
hebben en wie weet is de prinses zelf wel het Haagse speldenkussentje uit de titel. Dat ze kijkt naar een roeitocht richting galgenveld lijkt vreemd maar is het niet, zoals uit het lied over de Volewijck duidelijk wordt. De grove houtsnede die bij dat gedicht staat, toont een roeiboot vol vrouwen die ’s nachts op weg zijn naar de Volewijck. Niet om de lijken te bezichtigen maar om daar een kind te halen dat in een kool te vinden is die groeit in de galgenput. De galgen stonden namelijk boven een put opgesteld waarin de wegrottende lichaamsdelen rolden die van de lijken afvielen. Eros en Thanatos – liefde en dood: ze vormen het eeuwige thema!
37
Embleemboek
Het embleemboek is een van de meest opmerkelijke en populaire genres in de kunst en literatuur van de Europese renaissance. Deze nieuwe literaire vorm ontstond in de vroege zestiende eeuw in chique kringen van geleerde humanisten, hovelingen en diplomaten, maar werd vervolgens al snel enthousiast onthaald door een breder publiek. Vanaf de zestiende tot ver in de achttiende eeuw werden er meer dan zesduizend edities gepubliceerd in het Frans, Duits, Italiaans, Nederlands en Latijn, wat in totaal waarschijnlijk neerkomt op toch zeker een paar miljoen exemplaren. Het Steenbergen Fonds verrijkte de Bijzondere Collecties met twee intrigerende voorbeelden van de Nederlandse smaak voor emblemata, beide gepubliceerd in Amsterdam. In dit hoofdstuk meer over de befaamde liefdesemblemen van dichter en geleerde Daniël Heinsius. Arnoud Visser
Hoe Cupido Nederlands leerde
Daniel Heinsius, Lof-sanck van Iesus Christvs, ende zyne andere Nederduytse poemata. Nieuwelickx oversien, verbetert ende vermeerdert. t’ Amstelredam, by Willem Iansz. Blaeuw, 1622. – 24°. Plaatsnummer: OK 99-72. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1999.
39
D
40
at het visuele beeld een bijzondere kracht bezit, zal de meeste bewoners van de huidige multimediale wereld nauwelijks verbazen. Op allerlei terreinen in het dagelijks leven hebben beelden de plaats ingenomen van schriftelijke communicatie, variërend van ultrakorte emoticons in sms-berichtjes tot de epische beeldentaal van films en televisieseries. Visuele media hebben in de afgelopen eeuw de moderne cultuur zodanig veranderd dat ze de essentie van onze tijd lijken weer te geven. In reactie op deze ontwikkeling uiten cultuurpessimisten vaak de zorg dat de opkomst van visuele media wel eens de toekomst van het boek als literair medium kan bedreigen. Embleemboeken vormen een mooi voorbeeld om dit idee vanuit historisch perspectief te ontkrachten. Wortelend in een rijke traditie van geleerde symboliek bieden deze boeken de lezers lering en vermaak met behulp van woord en beeld. Embleemboeken zijn doorgaans opgezet als collecties van afzonderlijke ‘emblemen’ (afgeleid van het Griekse woord emblema, meervoud: emblemata: ‘mozaïeksteentjes’ of ‘inlegwerk’), waarbij ieder embleem in principe uit drie delen bestaat: een motto (ook wel inscriptio of lemma), ter aanduiding van het thema, een afbeelding (ook wel pictura), en een kort gedicht (ofwel subscriptio). Hiermee laten emblemata mooi zien dat voor literaire expressie woord en beeld een uitstekende combinatie kunnen vormen. De oplettende historicus kan bovendien in deze plaatjes-met-praatjes een fascinerend verhaal ontwaren; een verhaal over smaak en cultuur in de zestiende en zeventiende eeuw, maar ook een verhaal over de directe relevantie van literatuur en kunst voor een gezonde, welvarende samenleving. De Gouden Eeuw speelt een cruciale rol in dit verhaal. Maar het begint met de culturele creativiteit in Franse en Italiaanse steden gedurende de vijftiende en zestiende eeuw. Dit was een periode van nieuw cultureel elan waarin men enthousiast op zoek ging naar de artistieke idealen van de klassieke oudheid, reden waarom de periode later een ‘renaissance’ of ‘wedergeboorte’ ging heten.
De voorgeschiedenis van het embleemboek
H
et embleemboek is niet van de ene op de andere dag ontstaan, maar moet gezien worden als een nieuw voorbeeld van een al langer levende belangstelling voor de interpretatie van symbolen. Twee al langer bestaande modes werkten door in het nieuwe genre. De eerste was de kunst van het persoonlijke devies, het impresa. Deze praktijk begon aan de Franse en Bourgondische hoven van de vijftiende eeuw en breidde zich, met de Franse expeditie
naar Italië in 1499, uit naar Italiaanse aristocratische centra. Adel en hovelingen maten zich individuele symbolen aan, bestaand uit een beeld en een persoonlijk motto. Deze deviezen konden ze bijvoorbeeld als zegel gebruiken, afbeelden bij hun portret, of bevestigen aan hun kleren. Het impresa moest op een verfijnde, liefst raadselachtige manier de persoonlijkheid van de drager weergeven. Het vormde een soort zelfportret in woord en beeld. In de zestiende eeuw werden deze persoonlijke deviezen verzameld en, met behulp van de nieuwe mogelijkheden van de drukpers, uitgegeven in boeken die als voorbeeld voor nieuwe generaties dienden. Eén zo’n verzameling was bij uitstek succesvol, omdat het niet alleen voorbeelden gaf van de deviezen van beroemde heersers en kunstenaars, maar ook de uitgangspunten beschreef van de devieskunst in het algemeen, en de verschillen met aanverwante vormen, zoals de emblemata. Dit was de Dialogo dell’imprese militari et amorose (1555) van de Italiaanse historicus Paolo Giovio. Volgens Giovio was het de kunst om bij het ontwerpen van een devies de juiste balans te vinden tussen woord en beeld, of, zoals hij het zelf noemde, tussen de ‘ziel’ en het ‘lichaam’ van een impresa. De combinatie van beide moest niet te doorzichtig zijn, maar ook weer niet te ingewikkeld. Het devies mocht geen menselijke figuren verbeelden en het motto moest in een andere taal gesteld zijn dan die waarmee de eigenaar was opgegroeid. Deze beide voorschriften golden minder strikt voor het embleemboek. De tweede mode, naast het impresa, was het gebruik van visuele symbolen in de renaissance, geïnspireerd op het beeldschrift van hiëroglyfen. Aan dit opmerkelijke verschijnsel lag een misverstand ten grondslag over het schrift van de oude Egyptenaren. Hiëroglyfen gaan terug tot circa 3000 voor Christus, toen ze vooral gebruikt werden in de context van religieuze ceremonies en grafcultuur. Voor de Egyptenaren vormden ze een heilige taal met magische krachten. Na verloop van vele eeuwen ging veel specifieke kennis over deze tekens verloren, maar er bleef om hiëroglyfen een aura hangen van geheimzinnigheid. Griekse en Romeinse historici in de klassieke oudheid meenden dat hiëroglyfen niet als een normaal schrift gelezen konden worden, maar een symbolische interpretatie vereisten. De beeldtekens moesten allegorisch gelezen worden, als visuele representaties van ideeën, een soort van mystieke rebus die op een geheime manier heilige kennis uitbeeldde. Deze nieuwe kijk op hiëroglyfen was sterk beïnvloed door laatantieke Griekse filosofie, en vooral door het geloof dat achter afzonderlijke antieke godsdiensten een universele, heilige kennis schuilging. In de vroege veertiende eeuw ontdekten enkele Florentijnse humanisten, intellectuelen die probeerden
terug te keren naar de klassieke normen voor wetenschap en cultuur, een exemplaar van de Hieroglyphica van de hand van een zekere Horapollo. Het boek pretendeerde het hiëroglyfenschrift te ontcijferen, en zou geschreven zijn door een Egyptische priester die ingewijd was in de geheime kennis van het antieke schrift. In werkelijkheid kwam de auteur uit het Alexandrië van de vijfde eeuw na Christus, en wist hij meer over Griekse filosofie dan over de religieuze cultuur in het oude Egypte. Bijgevolg bood de Hieroglyphica een duizelingwekkende mix van laatantieke mystiek en een aantal juiste vertalingen van het Egyptische schrift. In de renaissance werd Horapollo’s werk enthousiast ontvangen. Veel christenen waren overtuigd van de universele spirituele waarde van hiëroglyfen en begonnen het schrift toe te passen in hun eigen werk, zoals in het beroemde allegorische droomverhaal van de Venetiaanse schrijver Francesco Colonna, de Hypnerotomachia Poliphili. Op deze manier kon de symbolische duiding van hiëroglyfen dankzij de vergissing van een aantal zeer geleerde onderzoekers uit de veertiende eeuw uitgroeien tot een ware rage onder de culturele elite.
De eerste generatie embleemboeken
H
et eerste embleemboek zag het licht in 1531, tot grote ergernis van de auteur, de Italiaanse jurist Andrea Alciato. De uitgave droeg volgens hem de sporen van het winstbejag en de slordigheid van de uitgever, de Augsburgse drukker Heinrich Steyner. Volgens zijn eigen versie van het verhaal had Alciato een verzameling Latijnse epigrammen in handschrift bij wijze van nieuwjaarsgeschenk aangeboden aan een vriend, de Augsburgse bestuurder en geleerde Conrad Peutinger. Deze gedichten waren merendeels vertalingen van antieke Griekse originelen die kort daarvoor opnieuw toegankelijk waren geworden en enthousiast waren onthaald door humanistische geleerden. Alciato’s geschenk was op onnavolgbare wijze in handen van de drukker gekomen. Steyner had illustraties aan de gedichten toegevoegd en het geheel vervolgens gepubliceerd zonder de auteur hiervoor om toestemming te vragen. Het is onduidelijk of we uit Alciato’s verhaal moeten afleiden dat hij het werk nooit geïllustreerd had willen uitgeven, of dat hij gewoonweg niet tevreden was met de kwaliteit van de nogal naïeve houtsnedes in Steyners uitgave. In latere, wel door hem geautoriseerde edities waren de gedichten namelijk opnieuw geïllustreerd (nu met gedetailleerdere houtsnedes). Bovendien breidde hij het aantal emblemata gestaag uit. Hoe dit ook zij, het nieuwe boek was op slag een bestseller. Er verschenen in heel Europa ettelijke Latijnse edities
en al snel werden er ook vertalingen uitgebracht in het Frans, Duits en Spaans. Alles bij elkaar liep het aantal edities binnen een eeuw op tot meer dan honderd. Dit maakt Alciato’s Emblemata tot het populairste embleemboek ooit, en meteen ook tot een opmerkelijk literair succes van de Europese renaissance. Het geheim achter het succes was ongetwijfeld gelegen in de combinatie van visuele aantrekkingskracht en intellectueel vermaak. De charme van de illustraties is nog steeds gemakkelijk te herkennen. Ook al verschilt de kwaliteit van de platen per editie, dit embleemboek staat vol met bijzondere afbeeldingen. Van grappig tot intrigerend en van exotisch tot alledaags – een keur aan voorstellingen trekt voorbij, variërend van beroemde klassieke helden tot onbekende diersoorten, en van bloederige vechtscènes tot idyllische landschappen uit onbekende werelddelen. Wat moderne lezers waarschijnlijk lastiger te waarderen vinden, zijn de geleerde, vaak ontoegankelijke gedichten bij de emblemen. Maar voor renaissancelezers, met hun grote passie voor de klassieken van de Griekse en Latijnse literatuur, waren deze verzen het summum van smaak en vermaak. Het ontraadselen van duistere symboliek of verwijzingen naar obscure mythische personages en onbekende plaatsnamen hoorde bij het genieten van goede poëzie. Een ander belangrijk ingrediënt van het genre van epigrammen was humor. Het was de bedoeling dat deze korte gedichten steeds eindigden met een verrassende, vaak geestige pointe, bijvoorbeeld met behulp van woordgrappen, dubbelzinnigheden of toespelingen. Een goed voorbeeld hiervan is Alciato’s embleem ‘In silentium’, over het nut van stilte. De afbeelding stelt een man voor die zijn vinger tegen zijn lip houdt om stilte te gebaren. In het bijbehorende epigram legt Alciato uit dat domme mensen er goed aan doen te zwijgen: Als hij zwijgt, verschilt een domme man in niets van de wijzen. Zijn taal en stem wijzen op zijn domheid. Laat hem daarom zijn lippen op elkaar houden, stilte gebaren met zijn vinger, en zichzelf in een Pharische Harpocrates veranderen. De pointe in dit Latijnse epigram schuilt in de suggestie dat stilte niet een teken van wijsheid hoeft te zijn, maar ook kan fungeren als een dekmantel voor domheid. Zo kan een idioot Harpocrates worden, de god van de stilte. De geleerde verwijzingen in dit gedicht zijn een goed voorbeeld van de erudiete smaak binnen de vroege emblematiek. Harpocrates was een Egyptische god, zoals Alciato aangeeft met zijn toevoeging ‘Pharisch’, een verwijzing naar Pharos, het eiland voor de kust van Alexandrië waar ooit de beroemde vuurtoren stond. Harpocrates was herkenbaar
41
in verschillende richtingen. De Duitse arts en plantkundige Joachim Camerarius bijvoorbeeld ontwierp een encyclopedische collectie van in totaal vierhonderd emblemen over vrijwel alle onderdelen van de natuur. De Franse auteur Georgette de Montenay was niet alleen de eerste vrouwelijke auteur van een gedrukt embleemboek, maar ook de eerste die het genre gebruikte voor religieuze propaganda; in dit geval voor de calvinistische zaak. In het algemeen is er een trend te bespeuren naar het schrijven voor een groter publiek: na de geleerde start van het genre bereikte het via volkstalige edities in de zeventiende eeuw een bredere doelgroep van enthousiaste lezers. Een belangrijk deel van dit proces vond plaats in de jonge Republiek, waar door een gelukkige combinatie van inventieve uitgevers en jonge auteurs met literaire ambitie een aantal uitzonderlijke nieuwe boeken kon ontstaan. Een van de belangrijkste vernieuwers in dit verband was Daniël Heinsius.
Heinsius en het Nederlandse liefdesembleem
H
aan het gebaar van de vinger op de lippen, wat door Griekse historici werd geïnterpreteerd als een teken voor stilte. Dergelijke puzzels maken emblemen voor moderne lezers soms net iets te obscuur of gekunsteld. Toch is het goed te weten dat deze boeken door hun historische lezers evenmin gemakkelijk werden begrepen. Het was juist het raden naar de mogelijke betekenis dat renaissancelezers zo aantrekkelijk vonden aan het genre. Het lezen van emblemata was een speelse bezigheid, met verfijnde spelregels, en leverde in goed gezelschap des te meer plezier op. De schare auteurs die in navolging van Alciato ook emblemata gingen componeren, ontwikkelden het genre
Het embleem ‘In silentium’ in Clarissimi viri D. Andreae Alciati Emblematum libri duo. Lyon, Jean de Tournes, Guillaume Gazeau, 1554-1556. Bijzondere Collecties UvA, OK 62-8977 (1).
et door het Steenbergen Fonds geschonken exemplaar van Heinsius’ Lof-sanck van Iesus Christus ende zyne andere Nederduytse poemata is klein en onopvallend. Het bevat een selectie van zijn Nederlandstalige literaire werken, waaronder een uitvoerige en geleerde hymne over Jezus Christus, een verzameling van uiteenlopende lyrische gedichten, twee collecties liefdesemblemen en een serie geïllustreerde klassieke anekdotes over het leven van beroemde vrouwen. Met zijn sobere perkamenten band, waarvan de randen enigszins over de frontsnede heen gebogen zijn ter bescherming tegen stof en beschadiging, lijkt het boekje een ideale reisgenoot te zijn geweest, handig om mee te nemen te paard of in de trekschuit. Maar achter dit bescheiden uiterlijk gaat een prominent auteur schuil op het gebied van de Nederlandse renaissancepoëzie en in het bijzonder het embleemboek. Heinsius werd in 1580 in Gent geboren als Daniël Heyns. Een paar jaar hierna ontvluchtten zijn protestantse ouders de katholieke Zuidelijke Nederlanden, om zich, na een periode rondreizen, in Zeeland te vestigen. Hun getalenteerde zoon ging vervolgens rechten studeren aan de gereformeerde universiteiten van Franeker en Leiden. Maar hij had zijn hart verpand aan de studie van de klassieke literatuur. Een eerste indicatie hiervan is dat Daniël zich Heinsius ging noemen. Het latiniseren van de achternaam was populair bij humanistische geleerden. Heinsius volgde zijn klassieke roeping en werd op zijn 25ste hoogleraar in de Griekse literatuur, later gevolgd door een leerstoel geschiedenis. Gedurende zijn Leidse studententijd werd hij tevens een van de leidende figuren in een nieuwe literaire
beweging die optimistisch de nieuwe vooruitzichten van de jonge Republiek verwelkomde. Samen met een paar andere jonge briljante studenten, zoals Hugo Grotius en Petrus Scriverius, introduceerde hij binnen de Nederlandstalige poëzie een kosmopolitischer literaire stijl. Dit begon rond 1600 met de compositie van een collectie erotische emblemata. Het liefdesembleem is ontstaan als een frivole vorm van vermaak van studenten onder elkaar. Heinsius had samen met een aantal Leidse medestudenten afbeeldingen van het liefdesgodje Cupido verzameld en deze voorzien van korte gedichten, geïnspireerd op zowel Latijnse liefdeselegie (van bijvoorbeeld Ovidius, Propertius en Tibullus) als de Canzoniere van de grote Italiaanse dichter Petrarca. De getalenteerde kunstenaar Jacques de Gheyn II maakte op basis van deze voorbeelden een collectie cirkelvormige afbeeldingen. Deze prachtige nieuwe platen gingen vergezeld van Italiaanse en Franse motto’s, van iets langere Latijnse spreuken (drie hiervan zijn gesigneerd door Grotius) en van Nederlandstalige gedichten van de hand van Heinsius. Die gebruikte hiervoor het pseudoniem Theocritus a Ganda, een verwijzing naar een van zijn literaire helden, de Griekse lyrische dichter, en naar zijn geboorteplaats Gent. Deze collectie verscheen voor het eerst in 1601 in Amsterdam bij uitgever Herman de Buck. De titelpagina presenteerde de collectie met een paar Latijnse verzen,
Titelblad.
beginnend met de vraag ‘Quaeris quid sit amor’ (Wil je weten wat liefde is?), wat nu vaak als de titel van het werk wordt gebruikt. Hiermee was het Nederlandse liefdesembleem geboren. De Emblemata amatoria, zoals de bundel al snel werd genoemd, was op slag een succes en werd spoedig herdrukt. De vroege edities van het boek richtten zich duidelijk op een jeugdig leespubliek. Zo was het boek ontworpen als een geschenkexemplaar voor verliefden. Op de geïllustreerde titelpagina konden zij hun wapens en namen plaatsen binnen twee speciaal voor dit doel ontworpen kaders, aan weerszijden van een Cupido met pijl en boog. Na de titelpagina verwelkomde Heinsius de lezers hoogstpersoonlijk met een gedicht met het opschrift ‘AEN DE IONCVROVWEN VAN HOLLANDT’. Hierin legde de jonge dichter uit dat hij Cupido speciaal voor hen, de jonge dames, Nederlands had leren spreken. Het oblongformaat waarin het boek oorspronkelijk was uitgeven was bovendien bij uitstek geschikt voor gezamenlijk lezen; in feite een heel directe vorm van ‘close reading’! Deze emblemen zijn, kortom, niet alleen geleerde voorbeelden van verfijnde renaissanceliteratuur, maar ook van stijlvol entertainment voor de wat welvarender jongeren in de Republiek. Het spontane succes van de Emblemata amatoria bracht andere auteurs er toe zich eveneens te richten op de avonturen van Cupido en de slachtoffers van zijn pijlen.
43
44
In 1608 publiceerde de schilder Otto van Veen, ook bekend als de leermeester van Rubens, zijn Amorum emblemata. Van Veen probeerde in dit werk het liefdesembleem aan een internationaal publiek te verkopen door zijn afbeeldingen te combineren met poëzie in verschillende talen (Latijn, Nederlands, Frans, en Italiaans of Engels). Drie jaar later bracht de Amsterdamse dichter Pieter Cornelisz Hooft zijn Emblemata amatoria uit. Ondertussen breidde Heinsius in 1613 zijn emblematische oeuvre uit met een nieuwe collectie, Het ambacht van Cupido. In 1616 verscheen een anonieme collectie op de markt, Thronus Cupidinis (De troon van Cupido), die de liefdesemblemen van de afgelopen vijftien jaar imiteerde. In 1618, tot slot, publiceerde Jacob Cats zijn collectie Silenus Alcibiadis, sive Proteus, waarin de emblemen niet alleen als liefdesemblemen werden geïnterpreteerd, maar ook geduid werden in morele en religieuze zin. Cats’ emblematische werk, met zijn uiterst praktische moraal, ontwikkelde zich tot het invloedrijkste embleemboek in de Nederlandse Republiek, wat de auteur als ‘vadertje Cats’ tot een icoon van de vroegmoderne Nederlandse cultuur maakte. Waarover sprak Cupido nu precies nadat hij Nederlands had geleerd? Heinsius’ korte antwoord zou zijn: de kracht van de liefde. Een goed voorbeeld hiervan is het eerste embleem van de Emblemata amatoria, waarin Cupido wordt afgebeeld als een leeuwentemmer. Het Latijnse motto van dit embleem (naar Vergilius) luidt ‘Liefde overwint alles’. In het verklarende gedicht bespreekt Cupido zijn paradoxaal grote macht als kleine jongen; ‘een kint alleen dat soo veel mannen wint’. Het heeft geen enkele zin te proberen iemand die zelfs leeuwen kan temmen te weerstaan. Waarom, vraagt Cupido zich af, leert men niet zich aan hem over te geven? Een snelle verkenning van de andere emblemen laat precies zien waarom mensen deze ondeugende suggestie niet zouden overnemen. Hier laat Cupido namelijk de wederwaardigheden van de liefde zien. Met een mengeling van milde ironie en literaire subtiliteit wijst hij op de geneugten en vooral ook de gevaren die zijn pijlen veroorzaken. Een aantal emblemen verbeeldt liefde als vuur, in aansluiting op de geliefde beeldspraak van bijvoorbeeld Petrarca’s Canzoniere. Een voorbeeld hiervan is ‘Mijn tranen verraden mijn vuur’ (‘Mes pleurs mon feu decelent’) waarin de minnaar wordt vergeleken met een destilleeroven. Zoals de vlammen onder de oven ervoor zorgen dat deze water produceert, zo zorgt vurige liefde bij de minnaar voor een stroom tranen. Een ander embleem, met het aan Petrarca ontleende motto ‘Zo draag ik de pijn van goed liefhebben’ (‘Cosi de ben amar porto tormento’), vergelijkt de verleidelijke charmes van een meisje met de gevaarlijke aantrekkingskracht die een vlam uitoefent op
Het embleem ‘Dum colo fœminam, hoc fio’. Het embleem ‘Amor cæcus’. Het embleem ‘In lubrico’.
een mot. Naast deze vuur-metaforen gebruikt Heinsius een keur aan scènes uit het dagelijks leven om de macht van liefde te visualiseren. Het embleem ‘Zonder wind geen beweging’ (‘Ni spirat immota’) laat een stilstaande windmolen zien om duidelijk te maken hoe volledig afhankelijk de mannelijke geliefde is van de inspiratie van het meisje van zijn hart. Waar Heinsius’ Emblemata amatoria stuk voor stuk geinspireerd zijn op vroegere voorbeelden, zijn de emblemen in Het Ambacht van Cupido nieuw. Hier figureert Cupido in een steeds realistischer zeventiende-eeuwse Hollandse context. Zo ziet de lezer in het embleem ‘Wanneer ik een vrouw eer, word ik er een’ (‘Dum colo fœminam, hoc fio’) Cupido spinnen aan het spinnewiel. In ‘Liefde is blind’ (‘Amor cæcus’) speelt Cupido blindemannetje met een groepje chic en elegant geklede meisjes. Typisch Nederlands lijkt ook het embleem ‘Op glad ijs’ (‘In lubrico’), waarin Cupido aan het schaatsen is. Deze sport was immers, zoals Heinsius graag benadrukt, in Holland uitgevonden. Bovendien leende het zich volgens de dichter uitstekend voor een vergelijking met de kunst van ‘het vryen’: Het ys van selfs is glat, de ysers glat daer tegen, Men valt seer lichtelick daer op, of oock daer in. Het vryen gaet alsoo. die niet en is te degen Geslepen op het werck, die duysselt in de min. Met deze mix van literaire inspiratie en Nederlandse couleur locale bevorderde Heinsius niet alleen een kosmopolitischer klimaat in de literaire cultuur van de Gouden Eeuw, maar ontwikkelde hij het embleem bovendien in een nieuwe richting, die van het liefdesembleem. Niet alleen de Republiek, maar heel Europa kon zich daardoor vermaken met de Hollandse avonturen van Cupido.
45
Embleemboek
Dankzij het Steenbergen Fonds beschikken de Bijzondere Collecties over een exemplaar van de uiterst zeldzame tweede editie van de Emblemata ofte sinnebeelden van de hand van Jacob van Zevecote. Het is zelfs het enige geregistreerde exemplaar in een Nederlandse onderzoeksbibliotheek. Van Zevecote schreef zijn Emblemata op verzoek van de uitgever, die graag meeprofiteerde van de grote vraag naar embleembundels. Zelf nam Van Zevecote met deze schrijfopdracht de gelegenheid te baat iets terug te doen voor een van zijn mecenassen. Zowel uitgever als auteur had met deze uitgave dus nogal pragmatische bedoelingen. Tegelijkertijd expliciteerden zij er morele opvattingen mee die opgeld deden in de toenmalige samenleving. Daarmee brengt dit bescheiden boekje ons dichter bij de gedachtewereld van de Gouden Eeuw.
Arnoud Visser
Nuchtere lessen voor het dagelijks leven
Jacob van Zevecote, Emblemata ofte sinnebeelden met Dichten verciert door Iacobus Zevecotius Item noch andere verscheyden dichten vanden selven. t’Amsterdam, Bij Jan Janssen, 1638. – 8°. Plaatsnummer: OK 90-49. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1990.
47
I
n het Europa van de zeventiende eeuw vervulde poëzie een veel breder scala aan culturele functies dan tegenwoordig. Als op zichzelf staand kunstwerk kon een gedicht uiteraard diepe emoties uitdrukken en een uiterst persoonlijke visie geven. Maar poëzie kon ook zonder problemen veel alledaagsere doelen dienen. Een gedicht kon bijvoorbeeld een inleiding vormen bij geleerde academische werken, het kon fungeren als briefje bij het aanbieden van een cadeautje voor interessante relaties, of het kon dienen om bijzondere momenten in het leven, zoals bruiloften of begrafenissen, te markeren. Vroeger noemden literatuurhistorici deze meer praktisch georiënteerde gedichten vaak een beetje misprijzend ‘gelegenheidspoëzie’, alsof ze puur voor specifieke gelegenheden waren geschreven, in tegenstelling tot ‘gelegenheidsloze’ gedichten. En toch kunnen juist deze vroegmoderne gedichten ons veel vertellen over de culturele relevantie van poëzie, precies omdat ze niet ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ zijn, maar een bredere blik bieden op de historische wereld waarvoor ze waren geschreven.
Titelpagina.
Een boekje als tegengift
E
en interessant voorbeeld van dit praktische gebruik van poëzie is het embleemboek van Jacob van Zevecote. Het dankt zijn bestaan aan een idee van een ondernemende uitgever. Het Leidse drukkersbedrijf Elsevier had uit de boedel van een collega uit Gouda een set met kopergravures in bezit gekregen die oorspronkelijk waren bedoeld voor de Latijnse emblemata van de Goudse advocaat Florens van Schoonhoven ofwel Florentius Schoonhovius. Wie de prenten had ontworpen is niet duidelijk. Bibliografische en iconografische naslagwerken schrijven ze soms toe aan Chrispijn de Passe de Jongere, maar dit lijkt op stilistische gronden onwaarschijnlijk. Een monogram in een van de platen (p. 43 in Van Zevecotes editie) geeft een intrigerende, maar nog onopgeloste aanwijzing. Hoe dan ook, de Elseviers zagen een aantrekkelijke kans voor nieuwe edities, nu het embleemboek een ware rage was geworden in de Republiek. Ze besloten Van Schoonhovens emblemen opnieuw te publiceren en bovendien een nieuwe versie uit te geven waarin de platen vergezeld werden van Nederlandse gedichten. Voor het schrijven daarvan zochten ze de jonge dichter Jacob van Zevecote aan. Op dat moment moest van Van Zevecote zijn weg in de Republiek nog vinden. Hij was geboren in Gent en had rechten gestudeerd in Leuven. Na een bedevaart naar Rome trad hij in bij de augustijner heremieten in Gent, waar hij in 1620 tot priester werd gewijd. Hij doceerde aan de
Embleem II: ‘Die hooge vliegt, sich self bedriegt’.
augustijner colleges in Gent en Brussel. Maar tijdens een bezoek in 1623 aan zijn familielid Daniël Heinsius in het noordelijke Leiden besloot hij de katholieke kerk te verlaten en zich te vestigen in de Republiek. Toen de Elseviers hem vroegen om emblematische gedichten te schrijven bij de prenten in Van Schoonhovens bundel, had Van Zevecote al een aantal Latijnse dichtbundels gepubliceerd, waaronder drie tragedies. Een selectie hiervan is ook terug te vinden in een aparte afdeling van zijn Emblemata, getiteld ‘Nederduytsche dichten meest over eenige jaren geschreven’. Niet lang na dit werk, in 1626, werd Van Zevecote benoemd tot hoogleraar in de retorica aan de Illustere School van Harderwijk, waar hij tot het eind van zijn leven zou blijven. In de Emblemata greep Van Zevecote de kans om een aantal van zijn patronen te bedanken. De eerste editie, verschenen in 1626, droeg hij op aan Ermgard Rutgers, de vrouw van Daniël Heinsius. In het vorige hoofdstuk zagen we al dat Heinsius een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het genre van de emblematiek, maar voor Van Zevecote was hij in bredere zin een uitzonderlijk belangrijke bron van inspiratie. De jonge dichter volgde Heinsius’ Latijnse stijl enthousiast na en vertaalde daarnaast een deel van zijn werk uit het Latijn naar het Nederlands. Zijn ‘Nederduytsche dichten’ beginnen met een gedicht voor Heinsius, die wordt gelauwerd als degene ‘by wien om latijn, griecx, en vlaems te verstaen / De negen Helicons Goddinnen scholen gaen’ (p. 153). Heinsius ondersteunde ondertussen Van Zevecotes academische carrière en hielp hem maatschappelijk op weg met nuttige contacten. De tweede editie van de Emblemata, die uitkwam in 1638, drie jaar na het overlijden van Ermgard, droeg Van Zevecote op aan Agnes van Byler, de vrouw van een andere beschermheer, de Utrechtse regent Adriaen Ploos van Amstel. In zijn opdrachtbrief aan Van Byler bracht Van Zevecote de generositeit van haar echtgenoot na een eerdere dedicatie in herinnering en betwijfelde hij de daarmee op hem gelegde schuld ‘oyt te konnen voldoen ofte vergelden’ (p. 4). Deze editie van de Emblemata was dus bedoeld als een tegengift, een gebaar in een wederzijds uitwisseling van diensten die vroegmoderne patronage kenmerkt. Zowel de uitgever als de auteur had dus niet enkel zuiver esthetische doelen voor ogen bij het maken van dit boek. Het was ook een praktisch instrument voor het verwezenlijken van concrete sociale en economische doelen.
49
Een praktische boodschap in speelse vorm 50
A
fgezien van de belangen van de makers anticipeert de inhoud van het boek eveneens op een zakelijke houding van de lezers. Met hun nuchtere morele lessen gebaseerd op situaties uit het dagelijks leven bieden Van Zevecotes emblemen het soort toegankelijke vermaak dat duidelijk geïnspireerd is op het succes van Jacob Cats. Drie voorbeelden maken dit duidelijk. In het embleem ‘Die hooge tracht, valt in de gracht’, over buitensporige ambitie, voert Van Zevecote het kluchtige, onnozele personage Joos op, die zijn gezin in de steek laat om aan het hof een flitsender leven te kunnen leiden. De dichter had hem gewaarschuwd dat klimmers vaak vallen en hem geadviseerd zijn oude leven weer op te pakken. De bijbehorende afbeelding, de pictura, laat de rampzalige gevolgen zien van het klimmen in bomen: een man valt doordat een tak afbreekt. Een ander embleem, ‘Te vroech getrout, is haest berout’, bespot jongens die haast hebben met trouwen. Sommigen van hen jagen al achter de meisjes aan, aldus Van Zevecote, ‘met dat zy uyt het ey maer eerst en sijn gekropen’. De pictura bij dit embleem laat een man zien die de tijd op een grote klok probeert te manipuleren door de wijzers vooruit te
Het boekje is voorzien van het ex libris van de Vlaamse dichter Victor de la Montagne (1854-1915).
bewegen. Vanwaar deze haast, vraagt Van Zevecote retorisch: ‘beyt, vryer, ’t is noch tijt: / Weet ghy wel eenen man, die heeft te laet gevryt?’ Een derde voorbeeld is ‘Versaemde macht heeft dobbel kracht’, waar Van Zevecote centrale burgerdeugden aanprijst met behulp van het beroemde Nederlandse symbool van de pijlenbundel. Afzonderlijk zijn de pijlen gemakkelijk te breken, maar bij een bundel van twaalf pijlen lukt dit niet meer. Volgens Van Zevecote is interne verdeeldheid dan ook gevaarlijker dan welke externe vijand ook. Deze voorbeelden zijn typerend voor de combinatie van speelse vorm en praktische boodschap waarmee Van Zevecote basale normen en waarden benadrukt in de Republiek tijdens de Gouden Eeuw. Van Zevecotes benadering verschilde duidelijk van die van zijn directe voorganger. Het werk van Florens van Schoonhoven dateerde uit zijn studententijd aan de Leidse Universiteit, toen tijdens het Twaalfjarig Bestand met Spanje de Republiek verdeeld raakte door interne twisten. Hierbij botsten de striktere calvinisten, bekend geworden als contraremonstranten, met de meer liberale remonstranten over theologische en politieke zaken. Van Schoonhoven, zoon van een Goudse burgemeester, sympathiseerde met de remonstranten. Hij gebruikte zijn Emblemata om te waarschuwen tegen een burgeroorlog en op te roepen tot een vreedzame oplossing, gebaseerd op verdraagzaamheid tegenover kleine verschillen in opvatting. In Van Schoonhovens Emblemata valt duidelijk de stem van een intellectueel te beluisteren, in Van Zevecotes Emblemata was dit niet het geval. Van Schoonhoven voorzag zijn emblemen van prozacommentaren, mini-essays waarin hij de boodschap van vrede en verdraagzaamheid verkondigde in de geleerde taal van het neostoïcisme. Hij riep bijvoorbeeld op emoties te onderdrukken en het hoofd koel te houden in geval van crisis. Hij wees op het voorbeeld van de klassieke stoïsche wijze, die standvastig blijft en zich niet laat leiden door de grillen van Vrouwe Fortuna. Van Zevecotes transformatie van deze emblemen laat dus goed zien hoe flexibel poëzie, in het bijzonder het embleemboek, kon worden ingezet in de vroegmoderne tijd. Zijn voorbeeld toont ook aan hoe een bescheiden en uiterst zeldzaam boekje van een inmiddels vrijwel onbekende auteur ons dichter bij het culturele klimaat van de Gouden Eeuw kan brengen. Hiermee is Jacob van Zevecote in feite zelf emblematisch voor de rijkdom die nog gevonden kan worden in de verborgen schatten van het culturele erfgoed.
51
Embleem XXIX: ‘Die hooge tracht, valt in de gracht’. Embleem XIV: ‘Te vroech getrout, is haest berout’. Embleem LXVII: ‘Versaemde macht heeft dobbel kracht’.
Bijbel
Bijzondere banden om Hebreeuwse boeken zijn tamelijk zeldzaam. Binnen het christendom is de gebonden bijbel als het woord van God een belangrijk element in de iconografie van de godsdienst. Binnen het jodendom is die plaats echter gereserveerd voor de Torah-rol. De Portugese joden in Amsterdam vormden een uitzondering op deze regel: vaak zijn hun gebedenboeken en bijbels voorzien van fraaie banden, vervaardigd door de beste boekbinders van de stad. Een mogelijke verklaring ligt in hun Iberische (en pseudo-katholieke) achtergrond, die doorwerkte in alle facetten van hun culturele leven.
Emile Schrijver
De Hebreeuwse bijbel van 1667
Biblia Hebraica accuratissima: notis Hebraicis et lemmatibus Latinis illustrata … a Johanne Leusden … Amstelodami, typ. and sumpt. J. Athias, 1667. – 2°. Plaatsnummer: Band 3 D 25. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1999.
53
M
et de keuze voor mooie boekbanden om hun gebedenboeken en bijbels gaven de Portugese joden ook gehoor aan een godsdienstig uitgangspunt, namelijk het ‘verfraaien’ van de uitvoering van de geboden. Naar zal blijken waren de in Amsterdam gedrukte Hebreeuwse bijbels niet alleen bestemd voor joden, maar evenzeer voor christelijke kopers die vaker een voorkeur hadden voor luxueuze banden. Om die reden kan niet voetstoots worden aangenomen dat elke band van een joods boek, en zeker van een Hebreeuwse bijbel, is vervaardigd voor een joodse eigenaar.
Albertus Magnus
D
54
e bandencollectie van de Bijzondere Collecties bevat een exemplaar van de meest beroemde in Amsterdam gedrukte Hebreeuwse bijbel, de zogenaamde Leusden-bijbel van 1667. Deze is gevat in een fraaie band die wordt toegeschreven aan de beroemde boekbinder Albertus Magnus. Ook van deze band valt niet uit te maken of hij oorspronkelijk werd gemaakt voor een joodse dan wel christelijke bezitter. Op de verso-zijde van het voorste schutblad staat een aantekening, die aantoont dat het boek althans in 1699 in joodse handen was. De bijbel was destijds eigendom van David, zoon van Mosseh Curiel, die hem had gekregen van zijn neef Ishac Curiel Abaz. De vader van David Curiel, Mosseh (Moses) is beter bekend als Jeronimo Nunes da Costa. Portugese joden gebruikten verschillende namen, afhankelijk van de ambiance waarin ze zich bewogen. Deze Nunes da Costa was een van de meest invloedrijke Portugese joden in het zeventiende-eeuwse Amsterdam en bekleedde onder meer het ambt van resident van de koning van Portugal. Zijn huis is afgebeeld in de serie gravures die de prentkunstenaar Romeijn de Hooghe rond 1695 vervaardigde van de Portugese joden. Toen stadhouder-koning Willem III in 1691 in Amsterdam verbleef om zich te laten bejubelen na zijn militaire successen in Engeland, logeerde hij drie dagen bij Nunes da Costa. Voorwaar een nobele familie. De Leusden-bijbel is uitgevoerd met goud op snee en gevat in een band van rood marokijn, met messing beslag en een uitbundige versiering van vergulde bloemmotieven. De band is in bijzonder goede staat gebleven. Onze kennis van het leven en werk van Albertus Magnus danken we goeddeels aan het onderzoek van de vroegere bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek, Herman de la Fontaine Verwey. De toeschrijving van de band van deze Hebreeuwse bijbel aan Magnus berust op diens karakteristieke ambachtelijke en artistieke kwaliteit.
Albertus Magnus werd in 1642 in Amsterdam geboren, waar hij op 16 oktober in de Oude Kerk werd gedoopt. Zijn vader Magnus Hendricksz was eveneens werkzaam als boekbinder. Op 30 september 1670 trouwde Albertus met Marretje Claesdr. Vis en op dezelfde dag nam hij de zaak van zijn vader over. Op de Nieuwendijk opende hij een winkel met de naam ‘In den Atlas’, een verwijzing naar zijn bemoeienis met het inbinden en verkopen van de beroemde Blaeu-Atlas. Na het overlijden van zijn vader in 1674 trad hij toe tot het Amsterdamse boekengilde. Magnus verzorgde twee Hebreeuwse edities van de zogeheten Meah berakhot of 100 zegenspreuken, waarvan één met een Spaanse vertaling. Het fraai gegraveerde titelblad van deze uitgave werd vervaardigd door de Portugees-joodse kunstenaar Benjamin Senior Godines. Magnus had geen eigen drukkerij en liet zijn drukwerk verzorgen door een joodse drukker, waarschijnlijk de productieve David de Castro Tartas. Albertus Magnus overleed in 1689 en werd op 16 oktober van dat jaar begraven in de Nieuwe Kerk. Zijn werk wordt algemeen beschouwd als het beste boekbinderswerk dat de Amsterdamse Gouden Eeuw heeft voortgebracht.
Johannes Leusden
D
e Leusden-bijbel van 1667 was een coproductie van de christelijke hebraïst Johannes Leusden uit Utrecht en de joodse drukker Joseph Athias uit Amsterdam. Zij hadden al eerder samengewerkt, want Leusden was eveneens betrokken bij Athias’ eerdere Bijbeluitgave van 1661. De bestudering van Leusdens werk heeft een lange traditie in de Bibliotheca Rosenthaliana, getuige de manuscripten van de voorgenomen, maar nooit voltooide dissertatie van de laatste vooroorlogse beheerder Louis Hirschel. Hij was van plan zijn proefschrift te wijden aan de christelijke hebraïsten in Nederland, maar kwam in 1944 in Polen om het leven. In het eerste nummer van het tijdschrift Studia Rosenthaliana (1967) heeft Adri Offenberg zijn studie van Leusden gepubliceerd, voorzien van noten en een uitvoerige bibliografie. Leusden werd op 26 april 1624 in Utrecht geboren als telg van een oud protestants geslacht. Op achttienjarige leeftijd begon hij aan de universiteit van zijn geboortestad met een studie theologie en oosterse talen, waarbij hij een bijzondere belangstelling aan de dag legde voor het Hebreeuws. In 1647 behaalde hij de graad van magister artium en twee jaar later verkreeg hij de bevoegdheid om te preken. In 1650 mocht hij van de Utrechtse vroedschap naar Amsterdam, ‘om in ’t cleynste auditorium van de Academie
55
Band van de Leusden-bijbel.
56
te doceren d’orientaelse talen, ten eynde gesien specimen van sijn bequaemheyt vorder hierover geresolveert worde.’ Ook mocht hij ‘sich t’Amsterdam bij de Joden … oeffenen in de Talmudische tale.’ Op 2 juli 1650 werd hij in Utrecht benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Hebreeuwse taal en in 1653 tot gewoon hoogleraar. Leusden schreef vele grammaticale en lexicografische werken en was intensief betrokken bij verschillende Hebreeuwse Bijbeluitgaven, waarvan de hier besprokene zelfs onder zijn naam bekend staat. Het grammaticale werk van Leusden staat in een lange traditie van christelijke studie van het Hebreeuws, die begon in de middeleeuwen en tot bloei kwam in de hoogtijdagen van het humanisme, in het bijzonder in het Duitse taalgebied. De humanisten vonden dat serieuze Bijbelstudie slechts bedreven kon worden op grond van de drie grondteksten, namelijk de Hebreeuwse van het Oude
Titelblad.
Testament, de Griekse van het Nieuwe Testament en de Latijnse van de Vulgaatbijbel. Dit ideaal van de eruditio trilinguis of drietalige geletterdheid heeft talloze grammaticale en lexicografische werken op het terrein van het Hebreeuws opgeleverd. In zekere zin is de moderne studie van het Bijbels Hebreeuws nog steeds schatplichtig aan de grammaticale inzichten van deze groep geleerden. Belangrijke humanisten in deze traditie waren Johannes Reuchlin (1455-1522), Sebastian Münster (1489-1552), Johannes Buxtorf (1564-1629) en diens gelijknamige zoon (1599-1664). Deze hebraïsten waren voornamelijk werkzaam in het Zwitserse Bazel.
Na 1661 richtte Athias zich enige jaren op het drukken van Engelse bijbels, waarvan hij naar eigen zeggen maar liefst een miljoen vervaardigde. Die bewering valt niet te staven, al moet de feitelijke hoeveelheid aanzienlijk zijn geweest. Het is vrijwel zeker dat hij voor de productie van zijn Engelse bijbels een nieuwe druktechniek ontwikkelde, de zogenaamde stereotypie. Hij fixeerde het zetsel van iedere bladzijde in ijzeren raamwerken, zodat hij het boek bij een volgende oplage niet opnieuw hoefde te zetten. Dankzij dit procédé kon hij snel bijdrukken, maar het moge duidelijk zijn dat de materiaalkosten hoog waren. Dat laatste is tevens een mogelijke verklaring voor de financiële problemen waarin Athias regelmatig verkeerde. Gezien de veel kleinere joodse markt heeft hij de stereotypie nooit toegepast voor zijn Hebreeuwse uitgaven. De tweede editie van de Hebreeuwse bijbel werd op Athias’ verzoek door Leusden gedeeltelijk voorzien van commentaar en van een gedegen Latijnse inleiding. Het boek werd in de loop van 1666 en 1667 gedrukt en verscheen in een oplage van vijfduizend exemplaren – een ongehoord aantal voor een Hebreeuws boek. Volgens Athias was de editie geheel foutloos dankzij de grondige correctie. Dit monnikenwerk werd verricht door joodse medewerkers, die in een Hebreeuwse inleiding verantwoording aflegden van hun werkwijze. Het boek werd door Athias opgedragen aan de StatenGeneraal, aan wie hij een prachtexemplaar stuurde dat eveneens was gebonden door Albertus Magnus. Hunne Hoogmogenden kenden Athias een gouden penning toe ter waarde van zeshonderd gulden, een feit dat in hun resolutie van 10 juni 1667 aldus werd gememoreerd:
Joseph Athias
D
e Hebreeuwse bijbel van 1667 werd gedrukt door een van de beroemdste joodse drukkers uit Amsterdam, Joseph ben Abraham Athias. Hij werd in Spanje geboren, maar werkte vanaf 1654 als drukker in Amsterdam. Hij drukte niet alleen in het Hebreeuws, Jiddisch en Spaans – de meest gebruikte talen voor joodse boeken – maar ook in het Nederlands en Engels. Hij werd in 1661 als eerste jood toegelaten tot het boekdrukkersgilde. Zoals gezegd is de Hebreeuwse bijbel van 1667 de tweede coproductie van de christelijke hebraïst en de joodse drukker. De eerdere van 1661 was de eerste gedrukte Hebreeuwse bijbel die een volledige nummering van hoofdstukken en verzen bezat. Deze editie was met drieduizend verkochte exemplaren een commercieel succes. De kopers waren niet alleen joden, maar vooral ook christelijke hebraïsten.
Het begin van Genesis, met rechts een aanbeveling van Johannes Terentius, hoogleraar Hebreeuws in Franeker.
…Is aen Haer Ho: Mo: gepresenteert een exemplaer van seeckeren Hebreeuschen bijbel gedruckt ende uytgegeven bij Josephus Athias, sijnde volgens de attestation van de theologische faculteyt ende professoren van de Hebreeusche tale in de universiteyten tot Leyden, Utrecht, Franeker ende Groningen de correcxte druck als noyt voor desen uytgecomen is. Waerop gedelibereert sijnde, is goetgevonden ende verstaen mits desen het gepresenteerde exemplaer van de voorsz. Hebreeuschen bijbel voor de taeffel van Hare Ho: Mo: aen te nemen ende wert aen den voorgenoemden Josephus Athias, in consideratie van de waerde van t werck, toegeleyt een gouden medaille, ter waerdye van ses hondert guldens, die den griffier Ruysch geauthoriseert wert voor hem te laten maecken. Sullende de voorschreve somme van ses hondert guldens betaelt werden uyt de penningen hierbevoorens geprocedeert uyt de proosdye van t capittel van St. Servaes tot Maestricht, berustende int comptoir van den ontfanger generael Volbergen.
57
Bijbel
Bij de aanduiding ‘meester afzetter’ zullen de meeste mensen andere associaties hebben dan de ‘beste inkleurder’ van de Gouden Eeuw. Maar onder boekenliefhebbers is zijn naam een begrip: Dirk Jansz van Santen. Hij verhief het inkleuren (‘afzetten’) van kaarten en prenten tot een kunst en zijn werk was zo geliefd dat hij al in zijn eigen tijd uitgroeide tot een Amsterdamse beroemdheid.
Garrelt Verhoeven
De koning van de inkleurders
Biblia, dat is De gantsche H. Schrifture. Te Dordrecht by Hendrick en Jacob Keur, en T’Amsterdam by Marcus Doornick, in compagnie Anno 1682. Statenbijbel (‘Keurbijbel’) gedrukt op groot papier en gebonden in rood marokijnen gestempelde band, gebonden omstreeks 1697. Met 7 kaarten, etc. etc., ingekleurd en met goud gehoogd door Dirk Jansz van Santen, ca. 1697. – 2°. Plaatsnummer: Band 5 C 4. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2001.
59
D
e pracht en praal van Van Santen is onlosmakelijk verbonden met die van de Amsterdamse Gouden Eeuw. Zijn werk is te vinden in de meest luxueuze atlassen, Statenbijbels en prentenboeken, gedrukt op het beste papier en voorzien van de fraaiste boekbanden, niet zelden van de hand van meester boekbinder Albert Magnus. Bij de Bijzondere Collecties wordt het werk van Dirk Jansz van Santen gekoesterd zoals het Rijksmuseum de schilderijen van Rembrandt koestert. En met de eeuwen heeft zijn kleurenpalet nauwelijks aan pracht ingeboet. Geborgen in de schoot van zware folianten heeft het werk van de ‘koning van de inkleurders’ de tand des tijds in volle glorie doorstaan. De laatste parel aan Van Santens kroon werd in 2001 verworven met steun van de Vrienden van de Universiteitsbibliotheek en het Steenbergen Fonds. Een betere start van het nieuwe millennium konden de Bijzondere Collecties zich nauwelijks wensen.
De tweede helft van de zeventiende eeuw was de bloeitijd van het inkleuren van prenten, atlassen, kaarten en boeken. Naast tientallen professionele afzetters oefende een schare van liefhebbers het ambacht uit als vrijetijdsbesteding. Zelfs de besten onder de inkleurders hebben nauwelijks sporen achtergelaten van hun bedrijf en hun leven. Informatie over deze vaklieden moet uit allerhande bronnen bijeen worden gesprokkeld, waarvan de belangrijkste de ingekleurde boeken en prenten zélf zijn. Dat geldt ook voor Van Santen, maar dankzij het speurwerk van ex-conservator Kees Gnirrep en onderzoekster Truusje Goedings weten we iets meer over de grootste kunstenaar onder de inkleurders.
‘Meester Afsetter’
D
irk Jansz van Santen werd in 1637 of 1638 geboren in Amsterdam en legde zich aanvankelijk in het voetspoor van zijn vader toe op het boekenvak. Hij was van 1656 tot 1661 werkzaam als uitgever en een decennium later, in 1674, wordt hij vermeld als ‘boekbinder’. Toen hij in datzelfde jaar trouwde met de Nijmeegse Janneke Martens, voerde de acte van ondertrouw hem op als ‘kaartafsetter’. Blijkbaar had hij inmiddels zijn eigenlijke draai al gevonden. Later trad hij in zijn hoedanigheid van afzetter toe tot het Amsterdamse St. Lucasgilde. Dat was in strijd met de toegangseis van het gilde, maar geheel in overeenstemming met zijn bijzondere gave – Van Santen was eerder een fijnschilder dan een inkleurder. De gravures en etsen waren vaak niet meer dan een aanleiding voor zijn illumineerkunst, die ze omtoverde tot rijk geschakeerde miniaturen. Van Santen overleed in 1708 en werd begraven vanuit zijn huis aan het Oude Kerksplein, waarin zijn vader eerder een boekwinkeltje had gedreven. Het begrafenisbriefje, dat zijn collega’s van het kunstenaarsgilde uitnodigde voor de laatste eer, bleef bewaard in een van de door hem geïllumineerde bijbels. ‘Meester Afsetter’ wordt Van Santen daarin genoemd. De afzetters betrokken hun pigmenten van verfhandelaren, evenals hun penselen en bindmiddelen. Een wrijfsteen was nodig voor het ‘verfwrijven’, maar verder hadden ze weinig speciale gereedschappen nodig. Informatie over het assortiment van zo’n 35 verschillende pigmenten of verfstoffen was te vinden in de instructieboekjes van Willem Goeree (1668) en Simon Witgeest (1679). De meest geliefde kleuren bij het afzetten waren ultramarijn, karmijnlak en schulpgoud (bladgoud), maar juist deze pigmenten waren kostbaar en werden daarom weinig gebruikt voor de inkleuring. Zo niet bij Dirk Jansz van Santen, die overvloedig gebruik maakte van de fraaiste en duurste verfstoffen
60
Titelblad van de door Van Santen ingekleurde ‘Keurbijbel’.
Geïllumineerde Statenbijbels
N
en die zijn geschilderde miniaturen rijkelijk ‘hoogde’ met bladgoud. Dat zegt iets over de artistieke kwaliteit van Van Santen, maar ook over de financiële draagkracht van zijn opdrachtgevers. De bibliofielen die zich zulke dure boeken konden veroorloven behoorden tot een bovenlaag van regenten, kooplieden en edelen. Onderzoek in advertenties, veilingcatalogi, boedelinventarissen en andere bronnen onthulde de identiteit van meer dan dertig verzamelaars. Onder hen was de koopman Dirk van der Hagen (1645-1710), die Van Santen opdracht gaf zijn omvangrijke verzameling prenten en kaarten in te kleuren. De magistrale vierdelige Atlas Van der Hagen, thans in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, behoort tot de hoogtepunten in Van Santens oeuvre. Zijn onbetwiste opus magnum is de zogenaamde Atlas Van der Hem. Deze ontzagwekkende atlas factice, samengesteld volgens de wensen van de eigenaar, bestaat uit maar liefst 46 perkamenten banden met meer dan 2400 fraai ingekleurde kaarten en prenten, vrijwel allemaal van de hand van Van Santen. De atlas is het pronkstuk van de Oostenrijkse nationale bibliotheek in Wenen, waar hij alleen voor bijzondere gelegenheden tevoorschijn wordt gehaald. Vanaf vorig jaar verschijnt een selectie uit de Atlas Van der Hem in een fraaie facsimile-editie, maar alle moderne digitale technieken ten spijt blijft de kwaliteit van het origineel onovertroffen.
Begrafenisbriefje van de ‘Meester Afsetter’.
aast pronkatlassen was de Statenbijbel het boek dat door Van Santen het meest werd ingekleurd. Dat lag voor de hand, want de bijbel was het symbool bij uitstek van de Republiek, zo niet haar reden van bestaan. De monumentale ‘Elsevierbijbel’ uit 1663, genoemd naar het befaamde uitgevershuis, en de niet minder imposante ‘Keurbijbel’ uit 1682, uitgegeven door de Dordtse drukkersfamilie Keur, dienden vaak als kostbaar geschenk bij bijzondere gelegenheden. Inmiddels zijn niet minder dan zeven door Van Santen ingekleurde Statenbijbels bekend, met inbegrip van het hier besproken exemplaar: twee Elsevierbijbels, vier Keurbijbels en één herdruk van de laatste uit 1686. De Elsevierbijbel van de Bijzondere Collecties werd in opdracht van een onbekende mecenas gebonden door de beroemde Albert Magnus en ingekleurd door ‘de weergaloze Dirk Jansz van Santen’. Onze tweede bijbel met inkleuring van zijn hand – en met zijn reeds genoemde begrafenisbriefje – werd vervaardigd in opdracht van Anna Margrieta van Beest (1660-1744). Zij was getrouwd met de Amsterdamse koopman George Clockener en haar initialen sieren de messing sluitklampen. Deze Keurbijbel moet een geschenk zijn geweest bij een bijzondere gelegenheid, wellicht haar huwelijk in 1688. Na het overlijden van Anna Margrieta in 1744 bleef de bijbel in het bezit van de familie. Omdat naar oude gewoonte geboorten, huwelijken en sterfgevallen op het schutblad werden aangetekend, is tevens de geschiedenis van de bijbel zelf tot in de negentiende eeuw gedocumenteerd.
Het loofhuttenfeest, ingekleurd door Van Santen.
61
De Keurbijbel van 1682
O
ok de ingekleurde bijbel die met steun van het Steenbergen Fonds werd verworven is een Keurbijbel van 1682. Het pronkstuk is gebonden in een fraaie contemporaine band, rijkelijk versierd met een verguld patroon van handstempels. Op basis van vergelijkend onderzoek van boekbinderijen kan deze worden toegeschreven aan een binder die aan het einde van de zeventiende eeuw in Amsterdam werkzaam was. Dankzij de specifieke combinatie van stempels is hij te dateren op omstreeks 1698. Dirk Jansz van Santen moet derhalve in 1697 of 1698, kort voordat de boekband werd vervaardigd, de inkleuring van de kaarten en prenten ter hand hebben genomen. De uitzonderlijke kwaliteit van de inkleuring bewijst dat de meester afzetter op latere leeftijd in staat was het beste werk van zijn vroege jaren te evenaren.
62
Kaart van het Beloofde Land van Bastiaan Stoopendaal (1682).
Het boek opent met een gegraveerde titelprent en bevat zes dubbelbladige bijbelkaarten van de hand van Bastiaan Stoopendaal. Deze kaarten behoren tot het gebruikelijke interieur van de Keurbijbel, maar Van Santen voegde tal van prenten toe die waren gemaakt voor andere publicaties. Zo bevat deze Statenbijbel een dubbelbladige kaart van de omzwervingen van Abraham, ooit vervaardigd door de cartograaf Ortelius ten behoeve van zijn Parergon. Deze atlas van de klassieke wereld was in 1590 – ruim een eeuw eerder! – gedrukt door Plantijn, maar blijkbaar kon de Antwerpse firma aan het einde van de zeventiende eeuw nog steeds de kaarten leveren. Twee andere dubbelbladige prenten waren gemaakt door de prentkunstenaar Romeyn de Hooghe, namelijk een wereldkaart en een afbeelding van ‘Jerusalem en zijn Tempel’. Beide prenten waren oorspronkelijk bestemd voor een andere Bijbeleditie uit 1687. Van Santens inkleuring van
de wereldkaart behoort niet tot zijn beste werk, naar het oordeel van Truusje Goedings. Zij deed jarenlang onderzoek naar de afzetter en speurde in talloze boeken naar zijn meestal ongesigneerde werk.
De tempel van Salomo
D
e zogenaamde ‘tempelprent’ is evenwel van een wonderlijke schoonheid. De afbeelding is gebaseerd op het schaalmodel van de tempel, gemaakt door de Portugees-joodse rabbijn en leraar Jacob Jehudah Leon (1602-1675), bijgenaamd Templo. Modellen van bestaande gebouwen waren in de zeventiende eeuw gangbaar, maar Templo vervaardigde voor het eerst een maquette van een antiek bouwwerk dat niet meer bestond. Het model werd door de maker voorgesteld als een getrouwe reconstructie, al was het uiteraard niet vrij van fictie. Het had de grootte van een flinke tafel – 1,80⊗1,20⊗0,60 m – en was een door-
slaand succes in Amsterdam. Op Vlooienburg, het deel van de joodse wijk waar zich nu de Stopera bevindt, werd rond de bezienswaardigheid een bescheiden museum ingericht. In de Korte Houtstraat, ‘daer den Tempel Salomonis uythanght’, was de miniatuurtempel te bezichtigen, evenals modellen van het Tabernakel en ceremoniële gebruiksvoorwerpen als de zevenarmige kandelaar en de tafel der toonbroden. Buitenlandse bezoekers van Amsterdam schreven vol bewondering over het tempelmodel. Leon publiceerde in 1642 in Middelburg zijn Afbeeldinge vanden Tempel Salomonis, dat tegelijk in een Spaanse editie werd uitgebracht ten behoeve van de Spaanstalige joden. Zijn boek over de reconstructie van de tempel zou uiteindelijk in zeven talen verschijnen. In de Bibliotheca Rosenthaliana van de Bijzondere Collecties wordt daarnaast een uiterst zeldzaam blad bewaard met de Verclaringe van den Tempel Salomons, uitgegeven omstreeks 1645. Naast een afbeelding van de tempel bevat het een portret van Jacob Jehuda Leon.
63
De tempel van Salomo in kleurenpracht.
Ook Van Santen heeft het model gezien en zijn inkleuring daarop afgestemd, getuige zijn aantekening bij deze prent in de bijbel: ‘Dese Afbeeldinge van Salomons Tempel is naar de Joode Meningh aldus geweest. Hij was hier tot Amsterdam te zien, en was seer courieus gemaakt, en kon altemael uijt malkander genoomen worden, dat men daar binnen in sag. En ik heb dese met de eijgen Coloure geschildert, als die van de Joode was.’ In een brief die wordt bewaard in de Bijzondere Collecties schrijft Jacob Jehudah Leon – mogelijk aan Constantijn Huygens – over zijn tempelmodel. Daarin meldt ook de maker dat zijn schepping geheel demontabel was en dus gemakkelijk kon worden vervoerd. Ook een reeks van achttien kleinere gravures van Jan Luyken, gemaakt voor Petrus Cunaeus’ De Republiek der Hebreen, was populair als toevoeging voor de Keurbijbels. In dit exemplaar van de bijbel heeft Van Santen zich kosten
64
De rituele tuchtiging van overspelige vrouwen.
noch moeite getroost om de afbeeldingen van onder meer het Tabernakel, de Ark des Verbonds, de tafel der toonbroden en andere ceremoniële attributen rijkelijk te versieren. Hij toont zich een ware meester in het vergulden met bladgoud, waardoor juist deze prenten een lust voor het oog zijn. Hetzelfde geldt voor de vier prentjes – eveneens van Jan Luyken – die afkomstig zijn uit de Kerk-zeeden en gewoonten die huiden in gebruik zijn onder de Jooden (Amsterdam 1683), geschreven door de Venetiaanse rabbijn Leone da Modena. Deze afbeeldingen komen niet voor in andere Keurbijbels: ze verbeelden namelijk geen Bijbelse taferelen, maar eigentijdse joodse gebruiken. Het zijn vier miniatuurtjes waaraan Van Santen op verfijnde wijze kleur heeft gegeven. Ze geven een fraaie indruk van het joodse leven in het zeventiende-eeuwse Amsterdam.
65
Titelpagina van het Nieuwe Testament in Van Santens koloriet.
Van Santens mecenas
I
n wiens opdracht vervaardigde Van Santen deze fraai geïllumineerde bijbel? Was het Cornelis Nicolai, de zoon van de stadssecretaris van Amsterdam, die in 1698 op 24-jarige leeftijd overleed? Of was het zijn neef Dirk van der Hagen, die optrad als executeur-testamentair? Voorlopig blijft het gissen, in de hoop dat ooit een veilingcatalogus
66
De twaalf stammen, onderweg naar het Beloofde Land, in slagorde rondom het Tabernakel.
opduikt van de boeken van de bibliofiel die Van Santen deze opdracht verleende. In ieder geval moeten we deze anonymus dankbaar zijn voor zijn rol als mecenas van de grootste ‘afzetter’ van de Gouden Eeuw. Hetzelfde geldt voor het Steenbergen Fonds, de mecenas die het mogelijk maakte dat deze magnifieke bijbel te bestuderen en te bewonderen is bij de Bijzondere Collecties.
67
Het afbreekbare Tabernakel diende als tempel tijdens de tocht naar het Beloofde Land.
Bijbel
In verhalen uit de klassieke oudheid speelt de schildpad een kleine maar belangrijke rol: Achilles kon hem volgens de filosoof Zeno niet inhalen en Hermes bouwde als baby de eerste lier door het schild als klankkast te gebruiken. Hoewel in het Heilige Land genoeg schildpadden leefden, is de schildpad in de Bijbel een vluchtige passant: hij wordt maar eenmaal genoemd. Dat is merkwaardig, want in de Schrift komen zoveel dieren voor dat daarover al in de zeventiende eeuw een dik boek is geschreven. Slechts één schildpad in de Bijbel dus, maar wel bijbels die zijn ingebonden in het stevige pantser van een schildpad. Zulke bijbels vind je in alle grote bibliotheken en bij verzamelaars van mooie boekbanden.
Paul Dijstelberge
De bijbel en de schildpad
The book of common prayer, and administration of the sacraments ... [London], In the Savoy, printed by the assigns of John Bill and Christopher Barker, 1670. – 12°. The holy Bible, containing the Old Testament and the New; newly translated out of the originall tongues ... Imprinted at London, by Robert Barker, printer to the Kings most excellent Majesty, and by the assignes of John Bill, 1638. – 12°. The whole book of Psalmes: collected into English meeter by Thomas Sternhold, John Hopkins, and others, ... Imprinted ad [sic] London, by Robert Barker, printer to the Kings most excellent Majestie, and by the assignes of John Bill, 1673. – 12°. Plaatsnummer: OK 06-945 (1-3). Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2007.
69
Handel in bijbels
B
70
D
e Engelse bijbel die in 2007 dankzij het Steenbergen Fonds kon worden aangekocht is zo’n schildpadboek. Het boekblok is vijftien centimeter hoog en iets meer dan negen centimeter breed. Daaromheen zit een prachtige band die is gemaakt van het schild van een Karetschildpad. De sluitingen en hoekverstevigingen zijn van zilver. De bijbel zelf is de beroemde King James-vertaling, maar de datering van de onderdelen loopt uiteen. Zo’n korte beschrijving volstaat voor een antiquaar, maar geeft weinig bijzonderheden. Het boek is in november 2007 aangekocht bij antiquariaat Asher in IJmuiden, zoals een conservator achterin heeft genoteerd. Voorin staat op het schutblad de nieuwe signatuur, eveneens met potlood: OK 06-945 (1-3). In bruine inkt staat in de linker bovenhoek van de verso van de band ‘No 942’, vermoedelijk het nummer dat het boek had in de catalogus van een eerdere verzamelaar. Op het eerste titelblad staat twee maal een naam, bovenaan ‘Sarah St. John’ en aan de onderkant ‘Sarah St. John junior 1700.’ Deze vroegere eigenaresse heeft waarschijnlijk de prachtige band laten maken. Verdere gebruikssporen ontbreken.
ijbels. Als niet theologisch onderlegd onderzoeker ben je geneigd die links te laten liggen, want de inhoud is immers overbekend. Wat valt er dan nog op te merken over een editie van de King James-bijbel? Dat is een retorische vraag, wanneer je de bibliografie van Engels drukwerk van Pollard en Redgrave opslaat onder het trefwoord ‘Bible’. Uit dat naslagwerk blijkt dat we met een bijzonder exemplaar te maken hebben. De drie boeken die in deze band zijn opgenomen vermelden alle dezelfde drukkers op het titelblad. The Book of common prayer is gedrukt ‘In the Savoy … by the Assigns of John Bill and Christopher Barker, printers to the Kings most Excellent Majesty, Anno Dom. 1670. The Holy Bible is ‘imprinted at London by Robert Barker, Printer to the Kings most Excellent Majesty, and by the Assignes of John Bill. Anno 1638’. Het bijbehorende Nieuwe Testament heeft een sterk gelijkend impressum, maar nu met het jaar 1673. Ten slotte bevat het convoluut (zo heet een band waarin verschillende boeken zijn opgenomen) The whole book of Psalmes, alweer door Robert Barker en de waarnemers voor John Bill, en eveneens met het jaartal 1673. Wanneer je, zoals schrijver dezes, jarenlang bibliografische beschrijvingen hebt gemaakt van Nederlands drukwerk uit de zeventiende eeuw, valt op dat alle drie boeken een nogal Hollands, zelfs Amsterdams aanzien hebben. Pollard en Redgrave noemen een onmogelijk groot aantal edities met de jaren 1637 en 1638, zodat het lijkt alsof bijna alle Engelse bijbels in die twee jaren zijn uitgegeven. Een flink aantal daarvan is dan ook in het buitenland gedrukt. Wanneer een niet-Engelse drukker wordt genoemd is dat gewoonlijk de Amsterdammer Jan Frederik Stam, die een handel in bijbels dreef met Engeland. Deze uitgave wordt niet vermeld bij de van Stam afkomstige bijbels, maar behoort wel daartoe. Op twee titelbladen staat een ornamentje dat veel door Stam werd gebruikt en ook de lettertypen komen overeen met zijn Amsterdamse uitgaven. De lettertypen en ornamentjes komen voor bij meer drukkers, maar niet bij Engelse. Het drukwerk vertoont enkele eigenaardigheden. Hier en daar staat de gedrukte tekst scheef, wat erop wijst dat de drukker werkte met zetsel dat hij klaar had staan. De lucratieve en omvangrijke bijbelhandel met Engeland had te maken met het verschil tussen het Engelse en Nederlandse boekenbedrijf. Terwijl in Holland iedereen een drukkerij of uitgeverij kon beginnen, was de boekhandel in Engeland geconcentreerd in Londen en in handen van een kleine groep. Zoals ieder monopolie had dat gevolgen voor de prijs en de kwaliteit: in Engeland gedrukte boeken waren slecht en duur. Door de kleine oplagen
werden er bovendien te weinig gedrukt. Amsterdamse uitgevers speelden daarop in door op grote schaal boeken naar Engeland te smokkelen en de Bijbel was natuurlijk de ultieme bestseller. Boeken werden in de zeventiende eeuw letter voor letter met de hand gezet en afgedrukt in een oplage die meestal rond de duizend lag. Na het drukken van een dergelijke oplage werd het zetsel losgemaakt, zodat de letters voor ander drukwerk konden worden gebruikt. Lettermateriaal was duur, maar in bepaalde gevallen was het economisch verantwoord het opgemaakte zetsel te bewaren voor een volgende editie. Dat gebeurde onder meer met het zetsel voor Engelse bijbels, die Nederland in groten getale werden gedrukt. In de loop van de zeventiende eeuw werd een andere manier van drukken gebruikelijk. Van het ‘staande zetsel’ werd een afgietsel gemaakt dat kon worden gebruikt voor een nieuwe uitgave. Die druktechniek staat bekend als de stereotypie en was een stuk goedkoper dan het bewaren van pagina’s die waren samengesteld uit losse loden letters. Een omvattende studie van de handel in Engelse bijbels moet nog worden geschreven. Opmerkelijke aspecten zijn de gebruikte druktechnieken, de opmaak die ondanks Engelse trekjes herkenbaar Nederlands is en de organisatie van de handel. Hoe bracht je duizenden boeken aan de man in een ander land? Hoe werkte de smokkel en hoe zat de distributie in elkaar? De sluikhandel in bijbels is een onderbelicht thema dat een boek verdient.
Het roosteren van schildpadden
Z
oals gezegd is de band van deze bijbel gemaakt van een schildpad. In een modern boek over restauratie komt een gruwelijke beschrijving voor van het doden van schildpadden – ze zouden levend zijn geroosterd op een laag vuurtje om het materiaal de juiste consistentie en
Een scheve pagina kan wijzen op staand zetsel of stereotypie.
glans te geven. Over die weinig diervriendelijke bereidingswijze is in oude bronnen niets terug te vinden. Wel wordt vermeld dat het Karetschildpadden betrof, grote zeeschildpadden die vooral in het Caraïbische gebied voorkomen (of voorkwamen, want ze zijn bijna uitgestorven) en die zich voeden met sponzen. De schilden van deze dieren zijn opgebouwd uit grote vlakken, zodat je ze kon gebruiken om ook grotere boeken in te binden. Men vond zo’n bruine, gevlamde band prachtig. Het omhulsel van de schildpad was een veel gevraagd en duur product, waarvan naast boekbanden vooral sierkammen werden gemaakt. Het schild van de Europese landschildpad was door zijn kleine vlakjes onbruikbaar en de kleur was minder mooi. De Caraïbische schildpadden werden ter plaatse geslacht en opgegeten, terwijl hun schilden naar Europa werden vervoerd en daar door specialisten werden bewerkt. Pas in de twintigste eeuw werd de schildpad vervangen door kunststof. De vlakken waaruit zo’n schild bestond werden van elkaar losgeweekt. De Karetschildpad was niet alleen groot, zijn pantser had ook minder vlakken dan zijn Europese soortgenoten. Juist vanwege die geringere gelaagdheid was zijn schild zo gewild als grondstof. Door het materiaal lang te weken in heet (maar niet kokend) water, werd het soepel en kon het worden gebogen of juist vlak worden gemaakt. Aan de ronde rug van deze bijbel is de buigzaamheid van zo’n hoornplaat goed te zien. De afwerking was een kwestie van polijsten en poetsen. De delen werden met zilveren scharnieren aan elkaar gezet en van de gebruikelijke sloten voorzien. De hoeken zijn eveneens met zilver afgewerkt. De band van deze bijbel is in Engeland vervaardigd. Ook in Nederland werden boeken in schildpad gebonden, maar uit een simpel kenmerk blijkt dat dit geen Nederlandse band is. De sloten sluiten van links naar rechts, terwijl vrijwel alle Nederlandse sloten van rechts naar links werken. Dat laatste heeft een in het oog springend voordeel: als je het boek opent, vallen de sluitingen open op tafel. Als je de sluitingen omgekeerd bevestigt, hangen ze in de lucht, beginnen te wrikken en gaan dus sneller stuk. Ze lijken bovendien niet op de klampen die door Nederlandse zilversmeden werden gemaakt, want die zijn van smeedwerk. De sluitingen van deze bijbel zijn van gietwerk. Hoewel we met een bijbel te maken hebben, zijn de versieringen opmerkelijk heidens. De slotjes tonen een Bacchus met een druiventros voor zijn buik, de hoekplaatjes zijn gedecoreerd met putti. Dat wijst niet op een diep doorvoelde godsdienstigheid. Je stelt je de bezitster voor in de kerk, luisterend naar de dominee die het hiernamaals predikt. Onderwijl glijden haar vingers over de putti die de belofte van een ander, aardser leven inhouden.
71
Psalmboek
In de Gouden Eeuw ontwikkelde Amsterdam zich tot een van de belangrijkste drukkerscentra van Europa en dat gold zeker voor de muziekdruk. Naast een- en meerstemmige muziek voor zangers en instrumentalisten werden veel psalmboeken uitgegeven. Bij gebrek aan auteursrechtelijke bescherming kon iedereen zich op deze lucratieve markt werpen. Psalmboeken kwamen dan ook in enorme aantallen van de persen. In dit hoofdstuk wordt de aandacht gevestigd op een bijzondere uitgave, namelijk het psalmboek van Cornelis de Leeuw uit 1649.
Simon Groot
‘Myn Godt voedt my als mijn Herder gepresen’
De CL. Psalmen des Konincklicken Prophete Davids. Mitsgaders noch eenige andere Lof-Zangen. Gheheel op musyck-nooten ghesteldt, van alle mis stellinghen ghesuyvert ... door Cornelis de Leeuw, musicyn. Wt den Françoysche in Nederlantschen Dichte overgeset Door Petrum Dathenum . . .t’Amsterdam: gedruckt by Gillis Ioosten, voor Cornelis de Leeuw, boeck-verkooper op ’t Water, over de Koorn-beurs, in de Stuurman, 1649. Samengebonden met: Catechismus, ofte onderwijsinge in de Christelijcke leere. Amsterdam, Cornelis de Leeuw, 1652. – 4°. Plaatsnummer: O 03-162. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2002.
73
T
74
ijdens de Reformatie was het geloof aan verandering onderhevig, maar ook de kerkmuziek en de uitvoeringspraktijk. In de katholieke kerk werd liturgische muziek eenstemmig (gregoriaans) gezongen door monniken of meerstemmig door een professioneel koor. Om de gelovigen bij de liturgie te betrekken wilde Luther hun een rol geven bij de kerkzang. Liturgische teksten werden in de volkstaal op bekende wijsjes gezet, zodat iedereen mee kon zingen. Zo ontstond het koraal, dat gewoonlijk eenstemmig werd gezongen met meerstemmige begeleiding op het orgel. Daarnaast konden in de lutherse liturgie professionele koren optreden, maar de uitgevoerde composities bevatten vrijwel altijd koralen die door de gehele gemeente werden meegezongen. Calvijn en zijn aanhangers beschouwden de Bijbel als de enige bron van het geloof. De kerkzang kon in hun ogen slechts worden ontleend aan het Boek der Psalmen met zijn 150 teksten. Dit corpus werd aangevuld met liederen op basis van andere Bijbelpassages (zoals het loflied van Zacharias en het loflied van Simeon). De Bijbelse psalmen waren ooit bedoeld als liederen, maar Hebreeuwse melodieën ontbraken en de vertaalde teksten leenden zich slecht voor liedzetting. Calvijn begon zelf met het bewerken van de psalmen tot gedichten met regelmatige verzen en een rijmschema. Zijn literaire kwaliteiten schoten echter tekort en hij riep de hulp in van de Franse dichter Clément Marot (1496-1544). Marot berijmde vijftig psalmen, terwijl Théodore de Bèze alias Beza (1519-1605) de overige honderd voor zijn rekening nam. Het werk van de berijming nam rond 1539 een aanvang in Straatsburg en werd in 1562 in Genève voltooid. Men spreekt gewoonlijk van het ‘Geneefs Psalter’. De melodieën bij deze berijmde psalmen zijn voor het merendeel gemaakt door Loys Bourgeois (ca. 1510 - na 1561). Andere zijn afkomstig van een zekere Maistre Pierre (vermoedelijk Pierre Davantès of Pierre Dagues), Guillaume Franc (cantor, voorzanger en muziekleraar te Genève) en Matthias Greitter (ca. 1495-1550). De melodieën zijn bewust eenvoudig gehouden en lijken soms verwant met volksliederen. In tegenstelling tot de lutheranen maakt het Geneefs Psalter echter niet of nauwelijks gebruik van bekende wijsjes.
Nederlandse berijming
H
et Frans van de Geneefse psalmen was voor ontwikkelde calvinisten geen bezwaar, maar onder gewone lieden ontstond behoefte aan een berijming in de eigen taal. Al gauw werden de protestantse gebieden overstroomd met vertalingen van de Franse tekst. De vertaalwoede ging
zover dat een man als Ambrosius Lobwasser (1515-1585) niet alleen een Duitse vertaling maakte, maar zelfs een Latijnse die zich voegde naar de Geneefse melodieën. De gewezen monnik Peter Datheen ofwel Petrus Dathenus (1531-1588) maakte in 1566 een Nederlandse vertaling en stak daarmee anderen de loef af. Zijn berijmingen, met inbegrip van het rijmschema, volgen getrouw de Franse tekst, hebben steeds evenveel lettergrepen als het origineel en kunnen op de Geneefse melodieën worden gezongen. Het poëtische gehalte van zijn bewerking laat te wensen over en de Nederlandse woordaccenten stroken veelal niet met de melodische accenten. Vlak daarna verschenen betere bewerkingen zoals van Jan Utenhove, maar die van Datheen had reeds ingang gevonden en liet zich niet meer verdringen. Wellicht omdat Datheens literaire kwaliteit voor veel geletterden onder de maat was, ontstonden in Nederland in de late zestiende en zeventiende eeuw verscheidene psalmberijmingen. Philips van Marnix van St.-Aldegonde, Hugo de Groot, Jacob Revius en anderen wijdden zich aan het genre, maar Datheens werk weerstond hun literaire superioriteit. Pas in 1773 werd zijn berijming vervangen door de zogenaamde ‘Nieuwe vertaling’.
Strijd om het orgel
D
e Gereformeerde Kerk stond uitsluitend kerkzang toe op basis van het Geneefs Psalter, eenstemmig en zonder begeleiding. Omdat de melodieën hier te lande nieuw waren, moest een manier worden gevonden om ze de gelovigen bij te brengen. Daartoe werden voorzangers aangesteld die onder de kansel, met het gezicht naar de gemeente, met luider stem de psalm voorzongen in de hoop de kerkgangers mee te trekken. Het zal in de regel geen muzikaal hoogstandje zijn geweest. Calvijn hield niet van orgels en vond hun aanwezigheid in kerken een wereldse smet. De calvinistische aandrang om de orgels uit de kerken te verwijderen vond in de Nederlanden echter geen gehoor. Nadat dankzij de Alteratie het calvinisme tot publieke godsdienst was verheven, kwamen de kerken met hun interieur in het bezit van stedelijke overheden. Dankzij deze eigendomsconstructie hadden Calvijn en zijn rechtzinnige aanhangers geen zeggenschap over de orgels. Burgers en burgemeesters waren gehecht geraakt aan de dagelijkse bespelingen door de van stadswege aangestelde organist. Mannen als Jan Pieterszoon Sweelinck in Amsterdam en Cornelis Schuyt in Leiden wisten met hun kunstzinnige orgelspel het publiek aan zich te binden. De verkettering van het orgel werd niet zonder slag of stoot aanvaard. Zo hield Constantijn Huygens een vurig pleidooi voor herinvoering van het orgel, tot een ‘eerlyck,
75
Psalm 42 in het psalmboek van Cornelis de Leeuw.
nuttigh en vermakelyck gebruyck’ in het ‘vergeselschappen’ van kerkgezang en muziek. De afwijzing had trouwens ook een praktische kant, want de orgels uit de katholieke tijd hadden meestal te weinig volume voor het begeleiden van gemeentezang. In 1637 werd in Leiden het orgel in gebruik genomen ter begeleiding van de kerkzang en in volgende jaren gebeurde dat op steeds meer plaatsen. Veelal ging dat gepaard met aanpassing van de oude orgels aan de nieuwe eisen. Rond het midden van de zeventiende eeuw was het orgel in de calvinistische eredienst een gangbaar attribuut geworden.
Meerstemmigheid
O
ndanks de eenstemmige kerkzang verschenen meerstemmige vocale zettingen en instrumentale bewerkingen van het Geneefs Psalter. Deze composities waren bestemd voor huiselijk gebruik en ook zij beoogden de gelovigen vertrouwd te maken met de nieuwe melodieën. Daarnaast voelden componisten zich aangetrokken tot de mogelijkheden die het Geneefs Psalter in muzikaal opzicht bood. Zeker toen de melodieën meer bekend raakten, kon een componist effect behalen door ze in een verrassende muzikale context te plaatsen. De vocale composities liepen uiteen van eenvoudige zettingen tot complexe werken. Bij de eenvoudigste varianten werd de melodie in zijn oorspronkelijke vorm door een van de stemmen letterlijk geciteerd, terwijl de andere stemmen in hetzelfde ritme (noot-tegen-noot) akkoorden vormden. De bekendste van dit type zijn van Claude Goudimel en Claudin le Jeune, maar ook Cornelis de Leeuw geeft in het hier besproken boek een tweetal psalmen in een vierstemmige noot-tegen-noot zetting. Bij de meest complexe zettingen werden korte motiefjes uit de melodieën gedestilleerd en tot onderwerp van een polyfoon spel gemaakt. Deze werden ingebracht door een van de stemmen en achtereenvolgens op een andere toonhoogte overgenomen door de overige stemmen. We spreken dan van de imiterende motetstijl. Sweelinck publiceerde in vier bundels tussen 1604 en 1621 alle 150 psalmen van het Geneefs Psalter in zo’n complexe meerstemmige zetting. Op instrumentaal gebied zien we vooral zettingen voor luit en klavier, de meest bespeelde instrumenten in welgestelde gezinnen. Ook hier lopen de zettingen uiteen van eenvoudige harmonisaties tot complexe verwerking van het melodisch materiaal in een imiterende stijl. Soms is sprake van instrumentale begeleiding van de gezongen melodie.
76
Pleidooi voor het kerkelijk gebruik van het orgel.
hoogte worden gebruikt. Een boekdrukker kon dus volstaan met een kleine voorraad notentypen om de psalmteksten te voorzien van melodieën. Dat is waarschijnlijk de reden waarom in zoveel uitgaven van de psalmen de muzieknotatie is toegevoegd.
De Amsterdamse luitcomponist Nicolaes Vallet (ca. 1583na 1642) heeft naast een zetting van het volledige psalter voor luitsolo (1620) een bundel met 21 psalmen voor zangstem met luitbegeleiding uitgebracht (1615). De laatste bundel bevat misschien wel zijn meest fijnzinnige composities. Zettingen voor klavierinstrumenten – doorgaans ongespecificeerd, maar geschikt voor zowel klavecimbel als orgel – vinden we onder anderen bij Sweelinck en de Dordtse componist Henderick Speuy (ca. 1575-1625). Ten slotte mogen de variaties van enkele psalmen voor de blokfluit niet ongenoemd blijven. Na een presentatie van de psalmmelodie volgt een reeks variaties, waarin met steeds snellere beweging de melodie wordt omspeeld. Ze werden gecomponeerd door de Utrechtse musicus Jacob van Eyck (ca. 1590-1657) en verschenen vrijwel gelijktijdig met de psalmbundel van Cornelis de Leeuw in Amsterdam. Het eerste deel werd uitgebracht in 1644, het derde en laatste in 1649.
77
‘Gheheel op Musijck-Nooten ghesteldt’
D
e muziekdruk in de zestiende en zeventiende eeuw bediende zich hoofdzakelijk van notentypen: kleine stukjes notenbalk met een muziekteken (noot of rust). Werden deze notentypen achter elkaar geplaatst, dan ontstond een notenbalk met muzieknotatie. Kenmerkend voor deze drukwijze is een – in de mooiste drukken nauwelijks zichtbare – opening in de notenbalk tussen de verschillende blokjes waaruit de balk is opgebouwd. De melodieën van het Geneefs Psalter bedienden zich slechts van twee notenwaarden (de semibrevis en de minima, of in moderne termen hele en halve noten). De noten waren door hun ruitvorm symmetrisch en door de notentypen om te draaien konden ze voor een andere toon-
ornelis de Leeuw was niet alleen boekdrukker en uitgever, hij was ook musicus en voorzanger. Een bewaarde compositie van zijn hand is onder meer ‘David’s Tranen’, dat de door Vondel berijmde boetpsalmen in een meerstemmige zetting brengt. Ook zette hij teksten van Hugo de Groot op muziek. Uit de naamsvermelding bij het kerstlied ‘Een kindeken is ons gheboren’ in de bundel Livre Septième (Amsterdam 1644) blijkt dat hij uit Edam afkomstig is. Hij werd daar geboren in 1613 en is in 1664 of 1665 in Amsterdam overleden.
Der Fluyten Lust-hof van Jacob van Eyk.
Band van het psalmboek van Cornelis de Leeuw.
Cornelis de Leeuw en zijn CL Psalmen
C
78
David kreeg op het frontispice mogelijk het gelaat van Cornelis de Leeuw. Ook het onderschrift verbindt ‘De Leeuw’ met David.
Het exemplaar van zijn psalmboek in de Bijzondere Collecties heeft een fraaie band uit de zeventiende eeuw. Dat is niet vanzelfsprekend, want versleten boekbanden werden in later tijd vaak vervangen. De zeventiende-eeuwse koper kreeg van de boekhandelaar een stapel katernen mee, die door een boekbinder werden ingebonden. De oorspronkelijke bezitter van dit psalmboek heeft niet bezuinigd op de band, die is uitgevoerd in blind bestempeld leer met koperen sloten en koperen hoekjes. Op het frontispice staat een gravure van een geknielde David die zijn harp bespeelt. Rechtsboven, op een soort wandkleed, is de verkorte titel gegraveerd: De CL Psalmen Davids met eenige andere Lof-Sangen. Het onderschrift is een tekst uit de Openbaringen: De Leeuw die uijt de stamme Iuda is, de wortel Davids heeft overwonnen. Apo. 5 Cap. v. 5. Het is niet onwaarschijnlijk dat David op deze prent het gelaat van Cornelis de Leeuw heeft meegekregen. Zoals gebruikelijk geeft de titelpagina een opsomming van de inhoud: De CL. Psalmen des Konincklicken Prophete Davids. Mitsgaders noch eenige andere LofZangen. Wt den Françoysche in Nederlantschen Dichte overgeset Door Petrum Dathenum. Opmerkelijk genoeg kondigt de titelpagina meer aan dan de berijmde psalmen, want ook de onberijmde uit de Statenvertaling zullen worden afgedrukt. In de ogen van calvinisten was de Bijbel het woord van God in de taal van de Heilige Geest. De Statenvertalers probeerden niet alleen het Woord Gods te vertalen, maar ook de taal van de Heilige Geest te behouden. De berijmde psalmen stonden verder af van de spirituele oertaal en werden met behulp van de onberijmde teksten naar hun oorsprong teruggevoerd. De titelpagina vervolgt met een passage over de muziek: Gheheel op Musijck-Nooten ghesteldt, van alle mis stellinghen ghesuyvert en ghebracht op eenen Sleutel blijvende op de zelfde voysen: met een korte onderwijsingh om door desen eenen Sleutel zeer kort en veel lichter de wijsen te konnen leeren. Door Cornelis de Leeuw, Musicijn. Zoals gezegd was muzieknotatie bij psalmen gebruikelijk, maar de notatie met één sleutel is een opvallende vernieuwing. Onder het vignet – nogmaals een harpspelende David – worden drukker en uitgever genoemd. Vaak vielen die twee in de zeventiende eeuw samen, maar niet in dit geval: het boek is in Amsterdam gedrukt door Gillis Joosten (ook bekend als Gillis Joosten Saeghman, 1619-1704), ten behoeve van ‘Cornelis de Leeuw, Boeck-verkooper op ’t Water, over de Koorn-Beurs, in de Stuurman. Anno 1649’. De boekhandelaar De Leeuw, woonachtig op het Damrak, was dus zowel auteur als uitgever van het psalmboek.
Privilegie
H
oewel het psalmboek rechtenvrij was, kon voor een speciale editie een privilege worden aangevraagd. Veel bescherming bood dat niet, want het was alleen van kracht in het rechtsgebied van de verlener en zelfs dan was handhaving moeizaam. In dit geval werd het privilege verleend door de Staten van Holland en West-Friesland, met een looptijd van twintig jaar. Als reden wordt de nieuwe muzieknotatie met één sleutel aangevoerd. Voor de zekerheid werd dat voorbehoud uitgebreid met een meer algemene aanspraak: en al wat de Leeuw daer vorders in ghebracht heeft. Cornelis wilde voorkomen dat anderen met zijn werk aan de haal gingen. Hij plaatste onder het Privilegie nog een WAERSCHOUWINGE en ter verhoging van de authenticiteit tekende hij elk exemplaar eigenhandig. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen ging het mis, getuige een conflict tussen De Leeuw en zijn drukker. Garrelt Verhoeven deed voor zijn doctoraalscriptie onderzoek naar Gillis Joosten Saeghman, die volgens hem De Leeuw een poot uitdraaide. Saeghman had vermoedelijk meer exemplaren gedrukt dan De Leeuw had besteld en verkocht die onder de toonbank. Het kwam tot een rechtzaak tussen de voormalige compagnons, waarvan de uitslag jammer genoeg niet bekend is.
79
Handtekening van Cornelis de Leeuw onder de‘Waerschouwinge’.
80
De muziekleer van De Leeuw
Meerstemmige zettingen en canons
V
E
ooraan in het psalmboek geeft De Leeuw op het bestek van één pagina zijn muziekleer. Ondanks de beknoptheid voorzag zijn methode blijkbaar in een behoefte, want zij keert terug in vele latere psalmboeken. Muziek werd aangeleerd met de zestonige ladder Ut-Re-Mi-Fa-Sol-La, die uit de Middeleeuwen stamde en bekend stond als het hexachord. Door de reeks op drie verschillende toonhoogtes te laten beginnen (op C, G en F) kon het gehele spectrum van de middeleeuwse muziek worden bestreken. Het zingen op de lettergrepen van het hexachord wordt solmiseren genoemd. Het overstappen van het ene hexachord naar het andere, het muteren, was een lastige aangelegenheid. Om mutatie te vermijden wilde De Leeuw een zevende lettergreep invoeren, de ‘Ci’. Nieuw was deze gedachte niet, want zij ging terug op de ‘voces belgicae’ die Hubert Waelrant al in 1547 introduceerde. Ook andere theoretici hadden stappen in dezelfde richting gezet. Nieuw was wel de toepassing op de psalmen. Om de gebruiker tegemoet te komen plaatste De Leeuw steeds de eerste letter van de corresponderende solmisatielettergreep voor de desbetreffende noot. De melodieën worden in deze uitgave voor elk couplet herhaald, maar de letters van de solmisatielettergrepen staan alleen bij het eerste. In de notatie van melodieën werd de afstand tussen tonen vastgelegd, maar de absolute hoogte werd overgelaten aan de uitvoerder. De relatieve afstand werd in een notenbalk vastgelegd met een sleutel, in combinatie met een voorteken (in deze periode kwam aan de sleutel ofwel één mol voor, de bes, ofwel geen voorteken). Oorspronkelijk was bij de psalmmelodieën een drietal sleutels in gebruik: de sopraan-, de alt- en de tenorsleutel. Kennelijk was dit weinig gebruiksvriendelijk, want De Leeuw noteerde alle melodieën in de altsleutel. Zijn notatiewijze werd binnen een decennium vrijwel algemeen nagevolgd, wat erop wijst dat hij voorzag in een behoefte. De voorkeur voor deze notatie hangt vermoedelijk samen met de gelijktijdige herintrede van de orgelbegeleiding. De uitgave van Cornelis de Leeuw is na 1650 maatgevend geweest voor de melodienotatie in psalmboeken.
en verrassend element in dit psalmboek is de vierstemmige zetting van de psalmen 23 en 128. Die was uiteraard bedoeld voor privégebruik, want een meerstemmige uitvoering was in de kerk niet toegestaan. Ook de typografie is hier afgestemd op vier zangers, die geacht werden rond een tafel te zitten met het boek in het midden. De partijen zijn zo afgedrukt dat elke zanger zijn eigen partij kan lezen. Dit was niet nieuw, al in de zestiende eeuw kwam het voor in Franse muziekdrukken en rond de eeuwwisseling was het gangbaar in Engelse uitgaven. Voor de Nederlandse muziekdruk is het tamelijk zeldzaam.
Na de twee vierstemmige psalmen volgen twaalf canons. De Leeuw onderscheidt twaalf kerktoonsoorten en elke canon correspondeert met één daarvan. Verrassend genoeg wisselt hij hier zonder schroom de sopraan-, alt- en tenorsleutel met elkaar af. Het hoofdbestanddeel van het boek bestaat uiteraard uit de 150 psalmen, berijmd en onberijmd. Achter de laatste psalm vinden we een aantal lofzangen: De thien Geboden des Heeren, De Lof-sangh der Jonck-vrouwen Mariae (het Latijnse Magnificat), Den Lof-sangh Zachariae en Den Lof-sangh Simeonis. De toegift bevat verder Dat Ghebedt onses Heeren Jesu Christi, De Artijckelen des Christelijcken Geloofs, Over-geset uyt den Hooghduytsche door Jan Uytenhove, Een kort Ghebedt voor
de Predicatie (Door Jan Uytenhove), Het Avont-Ghebedt (Christe qui lux es & dies. Ofte na de Wijse van den C Psalm) en ten slotte een tabel van de psalmen die op dezelfde wijze worden gezongen. Op de titelpagina zijn ook de Christelicke Catechismus, Belijdenisse des Gheloofs, ende Lyturgie ofte Formulieren der Nederlantsche Kercke aangekondigd. Dit leerstellig aanhangsel is in het onderhavige exemplaar in convoluut toegevoegd en heeft een omvang van 140 pagina’s. Het betreft een uitgave van 1652, drie jaar later dan het psalmboek, maar eveneens van Cornelis de Leeuw.
81
Gespiegelde typografie voor de vierstemmige uitvoering van psalm 23.
Psalmboek
Bij de Amsterdamse drukker Joachim Nosche, woonachtig in de Haarlemmerstraat in de ‘Hochdeutschen Bibel’, verscheen in 1659 de Psalmen Davids, nach Frantzösischer Melodeij in Deutschen Reimen gebracht durch D. Ambros. Lobwasser. Het Duitse psalmboek is in convoluut gebonden met een bundel geestelijke liederen, een cathechismus en het Nieuwe Testament in de vertaling van Luther. Het exemplaar in de Bijzondere Collecties is blijkens een ex libris eigendom geweest van de Schotse edelman James Fraser of Auchnagarn. Het boek is gevat in een kostbare lederen band met een rijke bestempeling in bladgoud en heeft een vergulde, geciseleerde snede met bloemmotieven.
Simon Groot
‘Mein hüter und mein hirt ist Gott der Herre’
Psalmen Davids, nach Frantzösischer Melodeij in Deutschen Reimen gebracht durch D. Ambros. Lobwasser. Zu Amsterdam gedruckt und verlegt bey Joachim Nosche, Buchdrucker, wohnende in der Harlemmer Strassen, in der Hochdeutschen Bibel, im Jahre 1659. – 12°. Samengebonden met: D. Martin Luthers und anderer Gottseliger Leute Geistreiche Lieder, Psalmen und Lob-Gesänge; Cathechismus oder Kurtzer Unterricht Christlicher Lehre; Das Newe Testament unsers Herrn Jesu Christi: verteutschet durch D. Martin Luther. Plaatsnummer: OK 06-1524. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2010.
83
84
I
n 1562 werd de Franse psalmberijming voltooid, die te boek staat als het Geneefs Psalter. Het calvinistische kerkvolk beschikte voortaan over 150 berijmde psalmen en enkele ‘cantica’ (liederen op Bijbelteksten), geschikt om te zingen op eenvoudige melodieën. Korte tijd later verschenen vertalingen in de volkstalen van andere calvinistische landen. In Nederland was Petrus Datheen de eerste (zie het voorgaande hoofdstuk), in Duitsland Ambrosius Lobwasser. Hij vervaardigde in 1565 een Duitse en naderhand een Latijnse berijming van het Psalter. Lobwassers Latijnse vertaling wekt wellicht enige verbazing. De Reformatie was toch bedoeld als een bevrijding uit het keurslijf van het kerklatijn? Die gedachte is minder vanzelfsprekend dan men op het eerste gezicht zou verwachten. Voor Luther was de volkstaal inderdaad een wezenlijk aspect van zijn hervorming, want hij wilde het geloof dichter bij de
gelovigen brengen. Een taal die door het volk werd begrepen was in zijn benadering van vitaal belang. Overigens stond Luther niet afwijzend tegenover een Latijns motet of misdeel tijdens de kerkdienst, zolang het beperkt bleef tot een enkele compositie. Dit standpunt werd waarschijnlijk ingegeven door zijn liefde voor de polyfone muziek. Calvijn daarentegen beschouwde de volkstaal veeleer als een bijverschijnsel. De kern van zijn hervorming was de keuze voor de Bijbel als enige bron van het geloof. In onze ogen is het Latijn de taal van de katholieke kerk, maar ten tijde van de Renaissance was het in de eerste plaats de taal van kunst en wetenschap. Vele theologische verhandelingen, ook van protestantse zijde, werden in het Latijn geschreven. In het licht van die traditie hoefden Latijnse psalmen geen weerstand op te roepen, zelfs niet bij de meest strikte gelovigen.
Prachtband en bewerkte snede van Lobwassers psalmboek.
Een eerdere Amsterdamse uitgave (1649) bevat Lobwassers portret.
85
Lobwassers Duitse berijming van het Psalter
B
ij nadere beschouwing is Lobwassers Duitse vertaling van het Psalter eigenlijk opmerkelijker dan de Latijnse. Immers, in Duitsland – althans in de noordelijke gebiedsdelen – had het lutheranisme postgevat. In het zuiden bleef het katholicisme de belangrijkste godsdienst, terwijl het calvinisme in het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie amper voet aan de grond kreeg. Voor lutheranen was het Geneefs Psalter van weinig betekenis, want zij gebruikten hun eigen koralen als kerkliederen. Luther en Calvijn ontmoetten elkaar in Straatsburg en hebben daar enige invloed op elkaar uitgeoefend. Calvijn was destijds begonnen met het berijmen van psalmen en één melodie (die van psalm 36) is ook door Luther gebruikt in het koraal ‘O Mensch, bewein dein Sünde gross’.
Ambrosius Lobwasser werd op 4 april 1515 geboren in Schneeberg (Saksen) en overleed op 27 november 1585 in Königsberg (Oost-Pruisen, thans de Russische enclave Kaliningrad). Hij was een humanistische schrijver en vertaler. Hij studeerde rechten in Leipzig en promoveerde daar in 1535 tot magister. Na enige jaren als docent in het buitenland werd hij in 1557 aangesteld als ‘fürstlicher Rat und Kanzler’ in Meissen. In 1563 verhuisde hij naar Königsberg, waar hij tot zijn dood werkzaam was als hoogleraar in de rechtswetenschap. In 1565 begon hij aan zijn Duitse berijming van het Geneefs Psalter, die in 1573 werd uitgebracht onder de titel Der Psalter des Königlichen Propheten David. Hoewel in Duitsland weinig calvinisten woonden, vond zijn werk gretig aftrek. De berijming kende meer dan honderd oplagen en werd tot in de achttiende eeuw gebruikt in de
Titelpagina van de Psalmen Davids (1659).
Duitse gereformeerde kerk. Ook onder de zwinglianen in Zwitserland was deze psalmberijming in zwang. In Saksen werd Lobwassers vertaling in 1589 in het Erste Dresdner Gesangbuch opgenomen, maar na de dood van hertog
Christian I voelde men dat als een afwijking van de rechtzinnigheid. Het calvinistische psalter werd weer vervangen door een luthers gezangboek.
86
Sweelincks zesstemmige bewerking van psalm 23:3, met Lobwassers Duitse berijming van psalm 23:1 (1616).
Sweelinck en Lobwasser
D
e Amsterdamse componist Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621) bewerkte de 150 psalmen van het Psalter in zijn ‘magnum opus musicum’, waarvan tussen 1604 en 1614 drie bundels verschenen. De bewerking van het Psalter werd voltooid door een vierde bundel, die postuum het licht zag in 1621. De psalmbewerkingen van Sweelinck zijn getoonzet voor een variërend aantal zangstemmen (zonder begeleiding van instrumenten), uiteenlopend van vier- tot achtstemmigheid en soms gelardeerd met een driestemmig intermezzo. Elke bundel vertoont dezelfde opbouw, waarbij de vierstemmige psalmen aan het begin zijn geplaatst. De meerstemmigheid loopt in elke bundel geleidelijk op, zodat de psalmen met het grootste aantal stemmen zich steeds aan het slot bevinden. In 1616 verscheen in Berlijn een bloemlezing van de zesstemmige psalmen uit de eerste twee bundels van Sweelinck, nu voorzien van Duitse teksten van Lobwasser. Twee jaar later volgde een uitgave met een selectie van de vierstemmige psalmen uit de eerste drie bundels. De Toonkunstcollectie van de Bijzondere Collecties bezit het stemboek van de baspartij van de Duitse uitgave uit 1616. De volledige titel luidt: Jan Peter Sweelincks des weitberümbten Musici und Organisten zu Ambstelredam in Hollandt Sechs-stimmige Psalmen auss dem ersten und anderen Theil seiner aussgegangenen frantzösischen Psalmen absonderlich colligiret, und mit Lobwasserischen Texten unterleget. – Gedruckt zu Berlin bey George Rungen, 1616. Daarnaast bevinden zich in de Bijzondere Collecties twee handschriftelijke transcripties in moderne partituurnotatie, die Robert Eitner in 1870 en 1872 vervaardigde van de Duitse uitgaven.
Psalm 23
S
weelincks bewerking van psalm 23 is opvallend, omdat hij het aantal stemmen laat toenemen in de drie opeenvolgende strofen: de eerste is vierstemmig gezet, de tweede vijfstemmig en de derde is bedoeld voor zes stemmen. In de Duitse bundel van 1616 is de zesstemmige derde strofe verbonden met de tekst van Lobwassers eerste strofe. Twee jaar later werd dezelfde tekst gebruikt in de bloemlezing van vierstemmige psalmen, waarin Sweelincks eerste strofe van psalm 23 was opgenomen. Lobwassers Duitse berijming sluit goed aan bij de melodieën van het Geneefs Psalter, maar minder goed bij de bewerking van Sweelinck. De ‘Amsterdamse Orpheus’ verknipte de melodieën namelijk in korte fragmenten die in een polyfoon weefsel tegen elkaar worden uitgespeeld. De
auteur van de Berlijnse uitgave zag zich her en der gedwongen de oorspronkelijke muziek en de vertaalde tekst op elkaar af te stemmen, waarbij hij meestal accuraat te werk ging. Omdat de ingrepen door veel musici en musicologen worden gezien als een corruptie, hebben de Duitse uitgaven van Sweelincks psalmen nauwelijks aandacht gekregen. Ze ontbreken in zijn Opera omnia en worden zelden uitgevoerd. Niettemin is wetenschappelijk onderzoek van de Duitse bewerkingen gerechtvaardigd, omdat ze inzicht verschaffen in de verspreiding van Sweelincks muziek. Bovendien – ik spreek uit ervaring – blijven deze zettingen op concertpodia moeiteloos overeind.
Inder Hochdeutschen Bibel
T
ot slot keer ik nog even terug naar de Amsterdamse uitgave van Lobwassers berijming. De uitgave van een Duits psalmboek in Amsterdam wekt misschien verbazing, maar dat kwam vaker voor. Amsterdam was in de zeventiende en achttiende eeuw de boekenstad van Europa en sommige drukkers richtten zich geheel of gedeeltelijk op de buitenlandse afzetmarkt. Dat gold overigens niet voor Joachim Nosche, de drukker van het besproken psalmboek: vermoedelijk mikte hij op de Duitsers in de Nederlanden en vooral die in Amsterdam. In de stad woonden vele Duitstalige immigranten die een graantje probeerden mee te pikken van de welvaart van de Gouden Eeuw. De Short Title Catalogue of the Netherlands (STCN) geeft voor Nosche 28 titels die tussen 1649 en 1683 zijn verschenen. Alle zijn in het Duits en merendeels verwijzen ze naar een religieuze, dat wil zeggen lutherse inhoud. Nosche bracht in 1650 een eerdere editie van Lobwassers psalmen uit en de onderhavige van 1659 is de tweede. Daarna volgden er nog drie, respectievelijk in 1667, 1677 en 1683. De laatste is ook de laatst bekende druk die Nosche verzorgde. Naast godsdienstige boeken gaf hij in 1660 een reisgids uit: Erneuertes, geistreiches Handbuch, für Reisende und Wanderer zu Lande und Wasser, vier jaar later gevolgd door een Beschreibung der Stadt Amsterdam. Blijkbaar had hij ook belangstelling voor de Engelse koningen Karel I en Karel II, aan wie hij drie uitgaven wijdde. Duitstalige bezoekers van Amsterdam konden hem zonder veel moeite vinden, want de naam van zijn huis in de Haarlemmerstraat liet geen twijfel bestaan over de aard van zijn bedrijf: in ‘inder Hochdeutschen Bibel’ werden Duitstalige boeken gedrukt en verhandeld.
87
Gebedenboek
Gebedenboeken hebben door de eeuwen heen een belangrijk deel uitgemaakt van de totale productie aan joodse boeken. Ongeveer tien procent van de gedrukte Hebreeuwse boeken in grote bibliotheken bestaat uit de dagelijkse of de feestgebeden. Aangezien binnen het jodendom handgeschreven teksten altijd meer aanzien genoten dan gedrukte, zal dat in handschrift eerder meer dan minder zijn. De meeste joodse gebeden werden en worden geschreven, gedrukt en uitgesproken in het Hebreeuws, maar er bestaan ook vertalingen in de talen van de landen waar joden wonen en gewoond hebben. De Bibliotheca Rosenthaliana bezit daarvan talrijke voorbeelden.
Emile Schrijver
Hebreeuwse gebeden in Nederlandse vertaling
Nederlandse vertaling van de Hebreeuwse dagelijkse en sabbatgebeden, de lofzegging na de maaltijd en de gebeden bij Nieuwe Maan, volgens de Sefardische ritus. Noordelijke Nederlanden, ca. 1687. Handschrift op papier, 319 pagina’s. Gebonden in een contemporaine rode marokijnen band met goudstempels en verguld op snee. Plaatsnummer: Bibliotheca Rosenthaliana, Hs. Ros. 728. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1995.
89
E 90
en van de meest ingrijpende episodes uit de joodse geschiedenis is de verdrijving uit Spanje en Portugal van allen die zich niet tot het katholicisme wilden bekeren. In 1492 was Granada in handen gekomen van de ‘katholieke koningen’ Ferdinand en Isabella, die door de gedwongen doop van de joden of het gedwongen vertrek van hen die dat weigerden de godsdienstige en politieke eenheid van hun rijk probeerden te versterken. De schattingen van het aantal joodse vluchtelingen uit Spanje lopen uiteen. Men gaat er inmiddels vanuit dat het om zo’n 80.000 personen ging, waarvan tussen de 50.000 en 60.000 zich in Portugal vestigden. Koning Emanuel I van Portugal wist niet goed raad met deze instroom van vaak verarmde joodse immigranten. Hij kon hun wetenschappelijke kennis en internationale handelscontacten goed gebruiken, maar wilde ook de relaties met het machtige buurland niet verstoren. Toen hij zijn dochter aan het Spaanse koningshuis wilde uithuwelijken, werd daaraan de voorwaarde verbonden dat hij de joden uit zijn koninkrijk zou verbannen. Aan die voorwaarde voldeed Emanuel in 1497, zij het dat hij tegelijkertijd alle havens liet afsluiten en het bieden van hulp aan joodse vluchtelingen strafbaar stelde. De joden bleef daardoor weinig anders over dan een gedwongen doop en een toekomst als christen in een christelijke wereld. Niet allen konden zich daarmee verenigen en veel ‘christãos novos’ of nieuw-christenen kozen voor een crypto-bestaan als katholiek in de buitenwereld en jood binnen de muren van het eigen huis.
Het Hebreeuwse morgengebed in Nederlandse vertaling.
Dit crypto-bestaan van de joden in Spanje en Portugal is met veel romantiek omgeven. Het geïdealiseerde beeld wil dat standvastige joden ondanks alle troebelen gedurende vele generaties trouw bleven aan hun oorspronkelijke godsdienst. Deze voorstelling van zaken is waarschijnlijk niet terecht. Nog afgezien van het feit dat de precieze omvang van het verschijnsel onduidelijk is, werden nieuwchristenen overal en altijd met de nek aangekeken en met ‘judaïserende’ praktijken in verband gebracht. Dat was zeker het geval in Spanje, waarheen vele gedoopte katholieken vrij snel na de verbanning uit Portugal terugkeerden. Dezelfde discriminatie vond plaats in buitenlandse pleisterplaatsen van Iberische kooplieden zoals Antwerpen, waar zich in de loop van de zestiende eeuw vele Spaanse en Portugese nieuw-christenen vestigden om hun handelsnetwerk uit te breiden. Lang niet iedereen was bestand tegen de maatschappelijke druk van een godsdienstig dubbelleven en velen werden in de loop van de zestiende eeuw gewone katholieken, zonder nog een band te voelen met de joodse voorgeschiedenis. De internationale handelsnetwerken waren vooral gebaseerd op familiebanden en ze waren in hun functioneren niet afhankelijk van een bepaalde godsdienst. Ook toen al waren opportunistische overwegingen in het handelsverkeer vaak belangrijker dan ideële, terwijl bovendien de banden van de familie hechter waren dan die van de godsdienst.
91
Register van de vertaalde gebeden.
Aankomst in de Noordelijke Nederlanden
T
92
egen het einde van de zestiende eeuw drong het potentieel van Amsterdam door tot de joden en nieuw-christenen in Antwerpen en sommige Franse steden. De stad vormde het knooppunt in de handelsdriehoek met Porto en de Nieuwe Wereld, de Iberische politieke invloed was er dankzij de Opstand gering en de godsdienstige tolerantie bood de mogelijkheid in relatieve vrijheid te leven. De eerste verkenningen van Amsterdam werden aan het einde van de zestiende eeuw vanuit Antwerpen ondernomen. Tijdens de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw vestigden zich grotere groepen Iberische joden en nieuw-christenen in Amsterdam. In die stad zouden ze al snel een zekere economische en maatschappelijke prominentie verwerven. De stichting van Sefardische gemeenten – ‘Sefarad’ is het Hebreeuwse woord voor Spanje – in Amsterdam en vrijwel gelijktijdig in Hamburg is een boeiend proces. Vele leden van de nieuwe joodse gemeenten hadden nauwelijks nog weet van de godsdienstige riten en gebruiken. Reeds in de zestiende eeuw waren vele Sefardische joden die kennis kwijtgeraakt, evenals de beheersing van het Hebreeuws. Italiaanse drukkers, vooral in Ferrara, probeerden in de behoeften van deze klantenkring te voorzien door Spaanse vertalingen van de Bijbel en de gebedenboeken uit te brengen. Aan het einde van de zestiende eeuw zou ook Dordrecht een niet onbelangrijk drukkerscentrum worden voor dit soort boeken, waarschijnlijk voor de Zuid-Nederlandse markt. In februari 1583 kwam daar het eerste in de Noordelijke Nederlanden gedrukte Sefardische werkje van de pers, een Spaanstalig gebedenboekje. In de loop van de zeventiende eeuw werd Amsterdam natuurlijk de meest belangrijke producent van Spaanstalige werken voor de Sefardische diaspora.
Sefardische handschriftcultuur
H
oewel in de Noordelijke Nederlanden vrijheid van drukpers bestond, hebben de Sefardische joden ook altijd werken met de hand geschreven. Vaak waren dat teksten met een polemische inhoud, waarin ‘de waarheid van de wet van Mozes’ werd betoogd tegenover de christelijke godsdienst. Zulke manuscripten hadden te weinig lezers om ze te laten drukken, of ze waren met de hand geschreven om problemen met de lokale overheid te voorkomen. De meningen over de achtergrond van dergelijke handschriften zijn verdeeld. De populariteit van handgeschreven teksten loopt deels parallel met die van de Nederlandse en Iberische kalligrafie, maar verschilt in de keuze van het tekstgenre. De Bibliotheca Rosenthaliana bezit een
grote collectie kalligrafische werken van de Amsterdamse Sefardische joden, na de beroemde bibliotheek Ets Haim in de Portugese synagoge waarschijnlijk zelfs de grootste ter wereld. Handgeschreven teksten bleven gangbaar tot in de tweede helft van de achttiende eeuw. Tegen die tijd werd niet meer uitsluitend in het Spaans of Hebreeuws geschreven, maar ook in het Nederlands. Veel Sefardische joden waren inmiddels geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en hun kennis van het Hebreeuws en het Spaans was op den duur te gering om de gebeden te kunnen volgen. Weliswaar werd pas in de negentiende eeuw daadwerkelijk in het Nederlands gebeden, maar blijkbaar bestond al eerder behoefte aan een Nederlandse vertaling. Met steun van het Steenbergen Fonds heeft de Bibliotheca Rosenthaliana in het midden van de jaren negentig een handschrift gekocht, dat waarschijnlijk de vroegste Nederlandse vertaling van het Hebreeuwse gebedenboek van de Sefardische joden bevat. Het manuscript heeft geen titelblad of colofon, maar is aan het einde gedateerd op 1687. Dat jaartal verschijnt in een ‘Tafel vande tijd en ure wanneer men den sabbat sal innemen in dese plaatse van Hollant, van den 22. Ianuarij tot 10. februa[rij] 4 uuren […] van den 22. novemb[er] tot 22 Ianua[rij] 3½ [uuren]. Anno = 5447 = 1687.’ Deze tabel volgt direct op de tekst van de gebeden en gaat vooraf aan een summier register. Wie de tekst heeft vertaald is niet bekend, evenmin als de identiteit van de kalligraaf. Adri Offenberg heeft als mogelijke verklaring geopperd dat de vertaling werd gemaakt om de magistraten van een Nederlandse stad de inhoud van de joodse gebeden kenbaar te maken. De luxueuze rode marokijnen band met goudstempels en het verguldsel op snee zou dat kunnen bevestigen. Die band kan echter ook wijzen op een welgestelde joodse eigenaar, temeer daar op de rug de tekst ‘DAGELYKX GEBEDEN BOECK’ is gestempeld, zonder specifieke verwijzing naar de joodse inhoud. Er bestaan latere handschriften met vergelijkbare vertalingen van het gebedenboek, waarvan de Bibliotheca Rosenthaliana er nog twee bezit. De bedoeling en achtergrond van deze teksten verdienen nader onderzoek. Voorlopig houd ik het erop dat een welgestelde mecenas dit handschrift voor eigen gebruik heeft laten vervaardigen. Van sommige handgeschreven vertalingen van het gebedenboek weten we namelijk iets meer en deze wekken de indruk dat ze altijd in joods bezit zijn geweest. Wanneer dit manuscript inderdaad afkomstig is van een joodse mecenas, past het des te beter in de moderne traditie van het mecenaat die wordt belichaamd door de familie Steenbergen.
93
Datering van het manuscript, rechtsonder: ‘Anno = 5447 = 1687’.
Mystiek werk
Net als bij de sfinx uit lang vervlogen tijden loop je bij mystiek tegen een enigma aan: je kunt het herkennen, maar het valt lastig te categoriseren. Het woord is afgeleid van het Griekse mu, de gesloten mond, en muste-s, de geïnitieerde, wiens lippen gesloten blijven om de geheimen van de cultus te bewaren. In christelijke zin wordt er een intieme geestelijke ervaring mee bedoeld van Gods aanwezigheid in de mens. In de Bijzondere Collecties zijn vooral de mystici en spiritualisten uit de zestiende eeuw sterk vertegenwoordigd. Maar ook uit de zeventiende eeuw is een mooie, gevarieerde collectie mystiek aanwezig, inclusief boeken van eindtijdverkondigers, zelfbenoemde profeten en andere stiefkinderen van het christendom. José Bouman
Een Duitse soulmate voor Nederlandse mystici
[Jacob Böhme], Psuchologia vera I.B.T. XL quæstionibus explicata. Amstelodami, apud Johann. Ianssonium, 1632. – 8°. Plaatsnummer: OK 97-71. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1995.
95
heeft om te schrijven’; zij ontleende daarnaast veel aan Jacob Böhme. Overigens schreef Bourignon, beducht als zij was voor de concurrentie van collega-profeten, zeer denigrerend over Denijs – en over Denijs’ tweede echtgenoot, de Duitser Quirinus Kuhlmann (1651-1689). Aanvankelijk stond deze ook onder invloed van Böhme, maar hij ontwikkelde al snel zijn eigen radicale leer van de ‘Kühlmonarchie’, waarin alle religies samenkwamen. Hijzelf had daarin een plaats als de nieuwe Zoon van God: als een Kühle-mann tegenover de helse hitte van de duivel. Om zijn missie te verkondigen trok hij door Europa. De sultan van Constantinopel gaf niet thuis, maar een bezoek aan de tsaar werd hem fataal: hij werd in Moskou als ketter terechtgesteld. Iets minder dramatisch liep het af met Johannes Rothé (1628-1702), telg uit een welgesteld Amsterdams patriciërsgeslacht. Overtuigd door zijn visioenen waande hij zich het werktuig Gods. Hij geloofde dat het Duizendjarig Rijk nabij was en trok in 1674 met een schare volgelingen gewapend met banieren naar Hamburg om het einde der tijden en de vestiging van het koninkrijk Gods op aarde af te wachten: daarna zou hij als uitverkoren dienaar van God in triomf naar Amsterdam (het nieuwe Jeruzalem) terugkeren. Hiermee tartte hij natuurlijk ook het wereldlijke gezag. Toen het einde uitbleef en hij weer terugkwam in Amsterdam, liet zijn familie hem voor zijn eigen veiligheid in het dolhuis opsluiten.
Jacob Böhme: Philosophicus Teutonicus
D
O
nder de noemer zeventiende-eeuwse mystiek vallen auteurs van heel diverse en vaak ook opvallend ‘kleurige’ pluimage, die nogal de aandacht trokken met hun ideeën. Ik noem er een paar van wie de namen met Amsterdam geassocieerd zijn. De visionaire Antoinette Bourignon (1616-1680) zag zichzelf als het ‘licht der wereld’ en meende dat zij door God verkozen was om het ware christendom op aarde te herstellen omdat het einde der tijden nabij was. De enige vrouwelijke sekteleider in de Republiek was vanuit Frans-Vlaanderen naar Amsterdam gekomen. De Bijzondere Collecties bevatten de kopijhandschriften van haar werken. ‘Ik moet spreken’, was de drijfveer van Bourignon: zij móest getuigen. Ook de Amsterdamse Tanneke Denijs (1638-?) werd gedreven door de geest Gods, ‘die my gedwongen
Antoinette Bourignon, Gedicht over de Antichrist. Autograaf. Bijzondere Collecties UvA, hs. V G 9e.
e Duitse mysticus Jacob Böhme (1575-1624), auteur van het hier besproken werk, was voor velen van hen de inspirator. Böhme en Amsterdam zijn al veel langer nauw met elkaar verbonden, dankzij een zeventiendeeeuwse koopman uit de Warmoesstraat met een interesse in mystiek en een onstuitbare verzameldrift. Zijn naam is Abraham Willemsz van Beyerland, ouderling van de Waalse Kerk en handelaar in civet, een kostbare dierlijke grondstof voor parfums. Deze geurstof werd gewonnen uit de anaalklieren van civetkatten die her en der in Amsterdam in kelders en op zolders in kooien gehouden werden. Hij was het die vanaf 1630 de handschriften van de inmiddels overleden mysticus-theosoof Böhme opspoorde in Duitsland, ze opkocht, in het Nederlands vertaalde en die vertalingen op eigen kosten liet drukken. Dankzij hem vond Böhmes gedachtegoed zijn weg in de wereld – maar het eerst in de Lage Landen. Hoewel geschreven in de volkstaal, is het werk van Jacob Böhme niet erg toegankelijk: hij bedient zich van een geheel eigen, met alchemistische en paracelsistische
97
Rothé en zijn volgelingen geschaard rond hun banier. Pagina uit [Johannes Rothé], Een nieuwe hemel en aerde, Amsterdam 1673. Bibliotheca Philosophica Hermetica / Instituut Collectie Nederland.
98
beeldspraak doorspekt jargon om zijn ideeën over God, de schepping, de val en wedergeboorte van de mens uiteen te zetten. Hij ondervond rabiate tegenstand van de lutherse predikanten, die in 1613 het manuscript van zijn eerste grote werk, Aurora, in beslag lieten nemen dat hij geschreven had na een soort geestelijke verlichting te hebben ervaren. God had zich aan hem geopenbaard in zijn schepping: ‘Mein Geist [hat] alsbald durch alles gesehen und an allen Kreaturen sowohl an Kraut und Gras Gott erkannt’. Dat manuscript heeft bijna dertig jaar liggen verkommeren in het raadhuis van Görlitz, Böhmes woonplaats. Het stadsbestuur legde hem een schrijfverbod op: een van huis uit eenvoudige schoenmaker moest zich niet aanmatigen dat hij over theologische zaken zoals de oorsprong van het kwaad kon schrijven en zeker niet als dat leidde tot allerlei van de rechte leer afwijkende gedachten. Na vijf jaar nam hij toch de pen weer op. Böhme voelde zich goddelijk geïnspireerd: ‘Nicht ich, der ich der ich bin, weiss es, sondern Gott weiss es in mir’. Ondanks de tegenstand en het publicatieverbod vond zijn werk een indrukwekkende schare aanhangers, aanvankelijk alleen in Silezië, onder de adel, waar zijn eerste biograaf Abraham von Franckenberg, die ook mystiekreligieuze teksten schreef, hem nog ontmoet heeft. Maar
Jacob Böhme. Ets-gravure, 1702. Bijzondere Collecties UvA, Pr. H 211.
na zijn dood, toen zijn werken in druk verschenen, groeide hij uit tot de ‘Philosophicus Teutonicus’, de Duitse Wijsgeer, en verspreidde zijn faam zich over Duitsland, de Nederlanden, Frankrijk, Engeland, Rusland en Amerika. Hij werd bewonderd door de religieuze Duitse barokdichters Angelus Silezius en Quirinus Kuhlmann, door figuren als de veelzijdige diplomaat, kunsthandelaar en graveur Michel le Blon, die het grootste deel van zijn leven in Amsterdam woonde, en door onze emblematadichter en -graveur Jan Luyken; zijn invloed reikt tot latere denkers als Friedrich Schelling en Franz von Baader. Er ontstond zelfs een böhmistische leefgemeenschap (Luyken maakte er enige tijd deel van uit), die het 250 jaar heeft uitgehouden. De laatste kleine groep aanhangers, die zich die ‘Stillen im Lande’ waren gaan noemen omdat ze helemaal niet naar buiten traden met hun ideeën, bevond zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in Linz aan de Rijn (bij Koblenz). In 1943 viel de Gestapo binnen en vanwege een onterechte associatie tussen Böhmes theosofie (een term die hij zelf gebruikt) en de nieuwere, op dat moment verboden, theosofie van Madame Blavatsky werden alle aanwezige geschriften in beslag genomen. De opgemaakte inventaris zorgde voor een grote verrassing: alles wat ooit door Van Beyerland verzameld was – autografen, afschriften en eerste drukken – was daar nog steeds aanwezig, aangevuld met latere aanwinsten! Wat 250 jaar zorgzaam bewaard en steeds opnieuw doorgegeven was aan een volgende generatie volgelingen en liefhebbers raakte toen jammerlijk verspreid. Met veel bibliografisch speurwerk is nu het meeste weer getraceerd, en in elk geval op papier weer bij elkaar gezet.
Over de aard van de ziel en van de staat
V
óór Van Beyerland in 1634 zijn eerste – Duitstalige – bloemlezing van Böhme-teksten uitbracht (Aurora, verschenen bij Johannes Janssonius), was er nauwelijks iets van Böhme gedrukt. Er was slechts één werk tijdens zijn leven uitgebracht (Der Weg zu Christo, Görlitz, Johann Rhamba, 1624, herdrukt in 1628, ook in Duitsland). Twee Duitse aanhangers die in Amsterdam neergestreken waren, ondernamen in 1631 een nieuwe poging, maar hun project om Böhme te promoten liep stuk op gebrek aan sponsoring (Josephus redivivus, Amsterdam, Veit Hendricksz, 1631). Beide werken zijn uiterst zeldzaam: van Der Weg zu Christo zijn slechts drie exemplaren ter wereld bekend (een daarvan in de Bibliotheca Philosophica Hermetica, Amsterdam / Instituut Collectie Nederland); van het tweede, Josephus redivivus, zijn geen exemplaren (meer) in Nederland aanwezig.
De tweede opmerkelijke, in Amsterdam gedrukte uitzondering is het boek dat hier centraal staat: Psychologia vera uit 1632, van de pers van Johannes Janssonius. Opmerkelijk, omdat het een vertaling in het Latijn betreft – Böhme schreef in het Duits en kende geen Latijn – maar vooral ook omdat het vertaalde werk, 40. Fragen von der
De politiek-mystiek getinte titelpagina van Psychologia vera.
Seele, hier in een bredere politiek-religieuze context wordt gezet en zo meer dan alleen een mystieke betekenis krijgt. Vandaar ook die vertaling in het Latijn, de taal der geleerden. De vertaler, Johannes Angelus von Werdenhagen, dichter en diplomaat – en een goede bekende van Van Beyerland – woonde tussen 1627 en 1632 in Leiden en Den Haag. Religieuze tolerantie stond hoog in zijn vaandel, maar hij was bovenal een politiek denker. Hij meent in Böhmes 40. Fragen de sleutel te hebben gevonden voor de organisatie van een vrije samenleving en een goed functionerende staat. Voor hem stond de rol van de ziel in het menselijk lichaam gelijk aan die van het majesteitsrecht in de staat. De aard van het majesteitsrecht kan alleen begrepen worden wanneer je de aard van de ziel begrijpt, en dat is precies waar Böhme hier over schrijft. De oorspronkelijke tekst van Böhme, geschreven in 1620 en niet gepubliceerd, bestond uit veertig vragen en uitvoerige antwoorden over de aard van de ziel, of deze zich bijvoorbeeld lichamelijk voortplant of elke keer opnieuw door God geschapen wordt, of zij onsterfelijk is, en waar in het menselijk lichaam zij zich bevindt. De vragen waren aangeleverd door een vriend en bewonderaar van de auteur: Balthasar Walther, een arts uit Glogau, die geïnteresseerd was in kabbala, alchemie, magie en theosofie; Böhme fourneert de antwoorden. Werdenhagen moet over een afschrift van de tekst hebben beschikt (een autograaf is niet overgeleverd), en aangezien hij ook een van degenen was die Van Beyerland hielpen met het traceren en aankopen van Böhmehandschriften in Duitsland, zou dat heel goed een van de handschriften kunnen zijn geweest die later in Van Beyerlands bezit waren. De uitleg van Werdenhagen beslaat ongeveer evenveel pagina’s als de vertaling, maar eigenlijk werkt hij zijn thema van het majesteitsrecht niet uit. Het is welbeschouwd meer een geschiedkundig overzicht van tweehonderd jaar spanningen binnen de christelijke kerk. Werdenhagen heeft vooral een probleem met de groeiende rol van de rationalistische, aristotelische filosofie en het humanisme die hij ziet als gevaar voor het christendom. Tegenover de aanspraken van dit ‘heidense’ rationalisme verdedigt hij Luthers denkbeelden en een mystiek spiritualisme. Alle elementen zijn in de vorm van tegenstellingen terug te vinden op de gegraveerde titelpagina: de hogere (boven) en de lagere, aardse wereld (onder); links van de hogere wereld is het duister en heerst de invloed van de sterren (de dierenriemtekens in de op de punt staande mannelijke driehoek), rechts is het licht, afkomstig van Jehova (liggende, vrouwelijke driehoek). De man links is een ‘spiritus astralis’, een door de astrologische tekens aangestuurde figuur (‘hisce gubernator’ staat er op zijn
99
100
banier); de vrouw rechts is een verlichte ziel (‘anima illuminata’), die door de goddelijke driehoek verlicht wordt (‘hac illuminor’). De man vertegenwoordigt de wereldlijke macht, getuige de rijksappel, en zijn ideeën worden gevoed uit een stilstaande, diepe bron (‘puteus opiniorum’). De vrouw is het zinnebeeld van de hemelse macht, haar wijsheid ontleent ze aan een sprankelende fontein (‘fons sapientiae’). Werdenhagens politieke voorkeur lag zoals u begrijpt bij ‘rechts’!
God is een oneindige bol
V
an veel groter belang in de hele beeldtraditie in Böhmes werken dan deze gegraveerde titelprent is de tweede illustratie: het schema genaamd ‘Figura oculi aeternitatis, sive globi philosophici’ ofwel ‘afbeelding van het oog der eeuwigheid of de filosofische kogel’, dat hier voor het eerst in druk verschijnt en vele malen gekopieerd
Het begin van Psychologia vera.
is. Dit ‘filosofische oog’ is een mystiek model van de kosmos en de Godheid daarin zoals nauwkeurig beschreven in de 40. Fragen. Het zou de lezer moeten helpen om tot Godskennis te komen. De overgeleverde handschriften bevatten ook dit schema en aangenomen mag worden dat het concept voor de afbeelding aan Böhme zelf toe te schrijven is. Volgens Böhme zou men eigenlijk de cirkel (met daarin weer de twee halve cirkels die bij elkaar komen in een hart met kruis) niet tweedimensionaal moeten zien, maar driedimensionaal, als een oneindige ruimte met daarin een kogel of een oog, met een donkere (links) en een lichte kant (rechts). Deze voorstelling bevat als zodanig vermoedelijk ook een verwijzing naar een middeleeuwse, hermetische definitie van God uit het Boek der 24 filosofen: ‘God is een oneindige bol waarvan de omtrek overal en het middelpunt nergens is’. Böhme noemt het het oog van God, dat weer een spiegel der wijsheid is waarin alle wonderen van de eeuwigheid gevat zijn. De cijfers op de prent verwijzen alle naar de, in zeer mystieke bewoordingen gestelde, uitleg van de prent onder vraag 1 (p. 119 e.v.). Bij de cirkel die het oog omvat (cijfer 1) staat ‘Abyssus’, afgrond: daarmee is het grote oneindige mysterie van de kosmos bedoeld, waarin het ‘oog’ of het goddelijk wezen zichzelf genereert. Het kruis in het midden staat voor de personen der godheid; het hart is het centrum van de godheid, maar niet in de betekenis dat er een plaats is waar God zich bevindt, want de godheid is overál het middelpunt – en hier horen we weer de echo van bovengenoemde hermetische definitie (p. 121). Bedoeld is dat een christen hier leert begrijpen wat wedergeboorte inhoudt, en hoe God de mens een wedergeboorte heeft geschonken in Christus, uit zijn hart, aan het kruis. Ook al gaat het over God: de Bijbel komt er in zijn uitleg niet aan te pas! Böhme schept een totaal nieuw universum, maar wel met God in het centrum. Op verzoek van enkele Romeinse kardinalen zouden er meer dan veertig exemplaren van dit boek naar Rome gestuurd zijn, dat is althans wat Franckenberg op 13 augustus 1637 in een brief meldt aan de vertaler. Niet dat men in Rome zo enthousiast was over de tekst: het boek werd meteen daarna op de Index librorum prohibitorum gezet, de lijst van verboden boeken, waar het op bleef staan tot in 1966 de Index opgeheven werd. Wereldwijd zijn er nu (toch) nog zo’n 55 exemplaren te vinden in openbare collecties.
101
Böhmes wereldbeeld: de ‘Filosofische Kogel’.
Kostuumboek
Het genre van kostuumboeken kent vele soorten. Er zijn er met teksten en afbeeldingen betreffende de klederdrachten van volkeren, van wereldlijke en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders, van standen, van beroepen, van ridderorden, van militairen, van beambten. Soms wordt een bloemlezing van alle drachten gegeven, maar er zijn ook kostuumboeken geheel gewijd aan de kleding van kloosterlingen. De Histoire des ordres religieux de l’un & de l’autre sexe van Adriaan Schoonebeek en het vervolgdeel daarop, Courte description des ordres des femmes & filles religieuses, behoren tot die laatste soort. De dankzij het Steenbergen Fonds verworven exemplaren zijn van meet af aan gekoesterd: de eerste eigenaar liet ze fraai inbinden en gaf opdracht de platen in te kleuren.
Frans A. Janssen
Kloosterlijke dracht in kleur
Dl. 1 : Histoire des ordres religieux de l’un & de l’autre sexe, ou l’on voit le temps de leur fondation, la vie en abregé, de leurs fondateurs, & les figures de leurs habits. Gravez par Adrien Schoonebeek, divisée en deux tomes. Seconde edition corrigée, & augmentée de 80 figures en taille douce. A Amsterdam, chez Adrien Schoonebeek, 1695. – 8°. Plaatsnummer: OK 06-749. Dl. 2: Courte description des ordres des femmes & filles religieuses. Contenant une petite relation de leur origine, de leur progrès, et de leur confirmation. Avec les figures de leurs habits, gravez par Adrien Schoonebeek. à Amsterdam, Chez l’autheur, dans la Kalverstraat [tussen 1691 en 1695]. – 8°. Plaatsnummer: OK 06-748. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2008.
103
D
e titels van de beide delen geven aan dat het gaat om een geschiedenis van kloosterorden, maar wie de boeken doorbladert ziet onmiddellijk dat er nauwelijks een historisch verhaal wordt gegeven: telkens staat op de linker bladzijde een korte beschrijving van een orde afgedrukt met een enkel woord over de klederdracht van de leden, en op de rechter pagina een ets die de kleding afbeeldt. Daarbij is door de gebruikte arcering precies de kleur van het habijt aangegeven: een sleutel aan het einde van de beide boeken verklaart deze aanduidingen die zowel bedoeld zijn voor lezers van niet ingekleurde exemplaren als voor inkleurders. Het werk hoort in feite tot het genre van kostuumboeken, en in de naslagwerken hiervan worden de titels dan ook opgenomen. Opvallend is ook dat de titel van het eerste deel algemeen is en niet meldt dat het om
de mannenkloosters gaat; de titel van het tweede deel, handelend over de vrouwenkloosters, is hier correct. Evenzeer opvallend is het dat er zo’n katholiek boek verscheen in een land waar die godsdienst aan een aantal beperkingen onderhevig was.
Adriaan Schoonebeek
A
driaan Schoonebeek (1661-1705) was bij dit werk niet alleen betrokken als illustrator (etser) maar ook als auteur en als uitgever en boekhandelaar. Hij was een ontwikkeld man, had een academische vorming, maar zijn hoofdberoep lag in de prentkunst. Als prentmaker genoot hij zijn opleiding bij de fameuze Romeyn de Hooghe, die onder meer prenten vervaardigd had rondom stadhouder Willem III. Evenals zijn leermeester legde Schoonebeek zich vooral toe op boekillustratie. Zijn leertijd bij De Hooghe, die toen zijn bedrijf in Amsterdam had, eindigde in 1679; kort daarop studeerde hij in Leiden filosofie en fysica. In 1688 vestigde hij zich in de Kalverstraat, in een pand gelegen tegenover de Gapersteeg, dat is precies de plek waar thans boekhandel De Slegte zich bevindt. Een jaar later werd hij ingeschreven in het Amsterdamse boekverkopersen drukkersgilde. Hij wordt aangeduid als kunsthandelaar, plaatsnijder en boekverkoper (dat ook uitgever inhoudt), maar nergens als boekdrukker of plaatdrukker. We kunnen dan concluderen dat hij zijn uitgaven elders liet drukken, zowel de tekst (in hoogdruk) als de prenten (in diepdruk). Hij voorzag niet alleen zijn eigen werken van prenten maar ook die van anderen, bijvoorbeeld van de schrijver Ludolph Smids en van de kunstverzamelaar Jacob de Wilde; soms was hij van deze publicaties tevens uitgever.
104
Titelpagina van het tweede deel.
Vignet op de titelpagina in het eerste deel.
Nog in 1688 verschenen zijn beide eerste boeken, kostuumboeken waarvan hij auteur, uitgever en illustrator was. De titelpagina van het eerste boek geeft een min of meer correcte aanduiding van de inhoud van de Histoire uit 1695, het eerste deel van het boek dat ons hier bezighoudt: Nette afbeeldingen der eyge dragten van alle geestelyke orders; nevens een korte aantekening van haar begin, instelders, en bevestiging. Aan de titel wordt nog toegevoegd: ‘In ’t koper gebracht door Adriaan Schoonebeek. Tot Amsterdam, by den auteur, in de Kalverstraat. 1688’. De titel presenteert het werk duidelijk als kostuumboek. In hetzelfde jaar verscheen de Franse vertaling hiervan, dat is dus de eerste druk van het eerste deel van de Histoire uit 1695, maar hier is de titel minder duidelijk: Courte & solide histoire de la fondation des ordres religieux; toegevoegd is nog: ‘Avec les figures de leurs habits. Gravez par Adrien Schoonebeek. A Amsterdam, chez Adrien Schoonebeek, dans la Kalverstraat. 1688’. In een kort gedicht in Nette afbeeldingen ‘Op de titul-print’, van de hand van de auteur en etser, wordt een mooi beeld van het kloosterleven gegeven; het afzien van wereldse zaken en het lijden onder martelingen wordt rijkelijk vergoed: ‘alles wort met winst verloren’. De etser-uitgever was rooms-katholiek; hij bezocht evenals zijn familie en schoonfamilie de kerk ‘De Star’. Zijn katholicisme blijkt ook uit een ander in 1697 verschenen kostuumboek, een wereldlijke pendant van zijn publicaties over de kloosterorden: Historie van alle ridderlyke en krygsorders (geïllustreerd en uitgegeven door Schoonebeek). Het gaat om etsen van de kledij van de ridderorden, maar het frontispice toont de paus als beschermer van het geloof omringd door ridders die het christendom verdedigen tegen de islam en de beschreven orden zijn merendeels katholieke organisaties. Was het uitoefenen van de katholieke godsdienst in de Republiek, waar naar men aanneemt rond veertig procent van de bevolking Rome trouw bleef, officieel verboden, in de praktijk werden de gelovigen bijna altijd ongemoeid gelaten, en bekende katholieken als Vondel, Vermeer, Steen en Philip Vingboons konden gewoon werken. In Amsterdam, waar rond het midden van de zeventiende eeuw vijftien procent van de bevolking rooms-katholiek was, telde het boekverkopersen drukkersgilde tegen 1700 ruim acht procent katholieken. Bestuursfuncties konden zij echter niet bekleden, evenmin als openbare ambten. Schoonebeek verkeerde niet alleen in katholieke kringen: hij had contacten met literatoren als de al genoemde Ludolph Smids (overigens een ex-katholiek) en Katharina Lescailje, met bestuurders als de eveneens al genoemde Jacob de Wilde (wiens dochter hij les gaf in het etsen) en de onderzoeker en kunstverzamelaar Nicolaes Witsen.
Eind 1697 en begin 1698 neemt het leven van Schoonebeek een andere wending. Aanleiding was het bezoek dat tsaar Peter de Grote in deze periode aan Amsterdam bracht. Hij wilde de in de Republiek aanwezige kennis en kunde omtrent kunsten en ambachten in Rusland aanwenden om aldus zijn land te moderniseren. Hij slaagde erin vele Nederlandse ambachtslieden over te halen in Russische dienst te treden. Een van hen was Adriaan Schoonebeek. Het was de Rusland-kenner Nicolaes Witsen die als gids voor de Russische vorst optrad, en hij was het die hem in december 1697 introduceerde bij de kunstverzamelaar Jacob de Wilde. In diens (nog steeds bestaande) woning aan de Keizersgracht ontmoette de tsaar waarschijnlijk Schoonebeek, de leermeester in het etsen van De Wildes dochter. Kort daarop gaf de kunstenaar etslessen aan Peter. Er trad een sollicitatie- en aanstellingsprocedure in werking, en in verband daarmee schreef Schoonebeek een Korte maniere, om de ets-konst volkomen te leeren, waarvan het handschrift nog steeds in Sint-Petersburg bewaard wordt en dat onlangs is uitgegeven. Dit overzicht van de technische aspecten van het etsen, vergezeld van een reeks verklarende tekeningen, werd voorafgegaan door een uitvoerige opdracht aan tsaar Peter de Grote. In april 1698 liet Schoonebeek de winkelvoorraad van zijn boek- en prenthandel veilen. De gedrukte catalogus is bewaard gebleven: Catalogus van een partye gebonde en ongebonde ... boeken; waar onder veel met figuren en konstboeken. Nevens een groote party curieuse tekeningen en printkonst, van de voornaemste meesters (Amsterdam, Adriaan Schoonebeek 1698). Hierin worden onder meer twee exemplaren aangeboden van de beide delen van het boek dat ons hier bezighoudt, en ook een aantal ingekleurde landkaarten. Of een tweede veiling, ditmaal van de restanten van oplagen van zijn publicaties en van de koperplaten van zijn etsen, gravures en mezzotints, een succes was, is onduidelijk, want in juli sluit de naar Moskou vertrekkende graficus een contract met drie collega-uitgevers, waarin hij onder meer van de Nederlandse en Franse versies van de beide delen van het kostuumboek van kloosterlingen de resterende exemplaren verkoopt, het kopijrecht overdraagt en toezegt vanuit Moskou meer etsen te sturen. Wij moeten aannemen dat de oorspronkelijke koperplaten deel uitmaakten van de overeenkomst met de drie: Hendrik Desbordes, Pieter Scepérus en Pieter Brunel. Wanneer dit driemanschap in 1700 een herdruk uitbrengt van de Franse versie van de twee delen, blijkt dat die toe te voegen etsplaten niet gearriveerd zijn (zij zullen pas in 1703 in Amsterdam aankomen). Het driemanschap gebruikt het hier nog te bespreken uitgeversmerk van Schoonebeek, hetgeen erop wijst dat zij in feite de uitgeverij van Schoonebeek overgenomen hebben.
105
Vanaf oktober 1698 bevond de dan 37-jarige Amsterdamse prentmaker zich in Moskou; hij richtte in de nog steeds bestaande Wapenkamer in het Kremlin een atelier in, waar hij cartografische prenten vervaardigde en prenten die de grootsheid van tsaar Peter moeten tonen (geheel in de traditie van de prenten die Romeyn de Hooghe maakte rond Willem III) en waar hij Russische leerlingen opleidde. In 1715 overleed hij in Moskou, 44 jaar oud. De circa vijfhonderd prenten die hij als voorbeelden meegenomen had, worden thans in de Hermitage in Sint-Petersburg bewaard.
Editiegeschiedenis
T
106
erug naar ons uitgangspunt: de Franse uitgave van de kledingboeken van mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen (zie het onderstaande schema, waarin de beide boeken die ons hier bezighouden vet gezet zijn; de stippellijnen geven bij elkaar horende delen van de mannelijke en de vrouwelijke orden aan). De Histoire, het eerste deel uit 1695, over de mannenorden meldt op het titelblad dat het een werk in twee delen betreft en dat het gaat om een tweede, herziene en uitgebreide druk. Dat is maar ten dele juist: niet beide delen verschijnen hier in een tweede druk, alleen het eerste, dat over de mannenorden. De eerste druk hiervan verscheen onder de al genoemde titel Courte & solide histoire de la fondation des ordres religieux (Amsterdam, Adriaan Schoonebeek, 1688), een uitgave die een vertaling was van de oorspronkelijke Nederlandse tekst: Nette afbeeldingen der eyge dragten van alle geestelyke orders (Amsterdam, Adriaan Schoonebeek, 1688); beide uitgaven zijn hierboven al genoemd. In de tweede druk uit 1695 is het aantal etsen verdubbeld en is de tekst herzien, die nu een hoger, meer wetenschappelijk niveau gekregen heeft, met Latijnse en Griekse citaten. De Courte description, het tweede deel, over de vrouwenorden, is daarentegen een eerste druk, draagt geen jaartal en is een zo goed als letterlijke vertaling van de oorspronkelijke Nederlandse uitgave: Nette afbeeldingen der eygene dragten van alle geestelijke vrouwen en nonnen orders (Amsterdam, Adriaan Schoonebeek, 1691). Deze Courte description nu kon voor twee verschillende uitgaven als tweede deel dienen: voor de Courte histoire uit 1688 en voor de Histoire uit 1695. Zoals gezegd werden in 1700 zowel de mannen- als de vrouwenorden heruitgegeven door de genoemde drie Amsterdamse uitgevers Desbordes, Scepérus en Brunel. Het eerste deel bestaat zelfs uit de overgebleven, niet verkochte exemplaren van de Histoire die Schoonebeek hen in juli 1698 verkocht had; het tweede deel is opnieuw
gezet maar verder zo goed als gelijk aan de eerste Franse druk. Pas nadat in 1703 de door Schoonebeek toegezegde platen vanuit Moskou in Amsterdam aangekomen waren, kon er een zeer uitgebreide herdruk verschijnen, in 1716 bij Brunel, in vier delen onder de titel Histoire du clergé. Het schema laat zien dat de eerste druk van het tweede, vrouwelijk deel tweemaal als tweede deel naast een Franstalige mannelijke uitgave gediend heeft, eenmaal naast de eerste druk uit 1688 en eenmaal naast de tweede druk uit 1695. Hier zal de verklaring liggen van de omstandigheid dat dit tweede deel geen jaartal draagt. Dat ze als bijeenhorend gezien werden, blijkt uit de banden die de kopers erom lieten zetten; soms met de nummering van de delen op de rug gestempeld. Dat op de titelbladen geen deelaanduiding afgedrukt is, hangt ook samen met de wens de boeken ook afzonderlijk te verkopen.
Frontispice in het eerste deel.
107
deel 1: mannen
deel 2: vrouwen
Nette afbeeldingen Nederlands 1688
Nette afbeeldingen Nederlands 1691
Courte histoire Frans 1688
De Courte description – de Franse uitgave over de vrouwenkloosters die zonder jaaraanduiding verscheen – kan nu gedateerd worden tussen 1691 en 1695. Beide delen werden in 1700 en bovendien nog eens in 1716, maar dan sterk uitgebreid, opnieuw uitgegeven. Inmiddels waren bij Duitse uitgevers enkele Duitse vertalingen verschenen.
Courte description Frans [1691-1695] Histoire Frans 1695 (2de druk) Histoire Frans 1700 (Desbordes e.a., titeluitgave)
Frontispice in het tweede deel.
Courte description Frans 1700 (Desbordes e.a., 2de druk)
Frontispice in een ongekleurd exemplaar van het tweede deel. Particuliere collectie.
108
Een girondijn. Plaat 133 in het eerste deel.
Boeken met habijten
O
ok vóór Schoonebeeks uitgaven bestonden er al kostuumboeken geheel gewijd aan de kleding van kloosterlingen, zoals Odoardo Fialetti, De gli habiti delle religioni (Venetië 1626) en Claude Du Molinet, Figures des differents habits des chanoines (Parijs 1626). Schoonebeek noemt in zijn voorwoorden niet deze specialistische werken maar alleen algemene boeken betreffende kerk- en kloostergeschiedenis en heiligenlevens. Hij verwijst onder meer naar de zestiende-eeuwse katholieke kerkhistoricus Caesar Baronius (martelaarsboeken en heiligenlevens) en de eveneens zestiende-eeuwse reformator en humanist Sebastian Franck (kronieken). Alleen in de inleiding op de Histoire van 1695 geeft Schoonebeek enkele geleerde historische beschouwingen over de kloosterorden, voornamelijk handelend over kanunniken. Deze ‘Preface’ is echter grotendeels ontleend – meestal letterlijk – aan de inleiding in het zojuist genoemde boek van Du Molinet, Figures des differents habits des chanoines uit 1626, een werk dat Schoonebeek niet in de opsomming van zijn bronnen opgeeft. Evenmin noemt hij Omnium ... gentium habitus / Habits de diverses nations ... / Trachtenbuch ..., [Antwerpen] 1581, van de hand van Abraham de Bruyn, dat in een bijvoegsel circa honderd drachten van kloosterorden in gravures weergeeft; de tussentitel belooft een aanduiding van de kleuren en een geschiedenis van de orden, die echter niet gegeven wordt. Zinvol is Schoonebeeks mening over het nut van deze kostuumboeken van kloosterorden, die hij weergeeft in de inleiding op de Nederlandse versie van het boek over de vrouwenorden uit 1691: hij ziet ze als modelboeken, nuttig voor kunstenaars (hij vergeet niet de ‘plaatsnijders’ te noemen) en toneelregisseurs, en plaatst ze hiermee in de iconografische traditie. Het doel was dus niet de vroomheid te dienen, maar de kennis van de beeldtaal van katholieke klederdrachten. Het gebruikte lettertype sluit hierbij aan: niet de gothische letter die voor eenvoudige, de vroomheid dienende religieuze tekstboekjes werd gebruikt maar de romein waaruit culturele en wetenschappelijke werken werden gezet. Schoonebeeks overzichten van drachten van kloosterlingen overtreffen die van zijn voorgangers niet alleen in aantal, maar ook in nauwkeurigheid. Het voorwerk tot het tweede deel, de vrouwenkloosters, uitgegeven tussen 1691 en 1695, bevat een gedicht waarin de symboliek van het frontispice wordt toegelicht: nonnen keren zich af van wereldse zaken, aangeduid op de onderste helft van de ets, en richten zich op Christus; in de verte wenkt het Hemelse Jeruzalem. Het gedicht is een vrije vertaling van het vers dat Ludolph Smids aan de Nederlandse versie uit 1691 bijdroeg. Het frontispice in
109
de mannelijke tegenhanger, de Histoire uit 1695, toont een variant van deze voorstelling waarin monniken in een identieke context staan. Beide delen tonen op de titelbladen twee varianten van een uitgeversmerk van Schoonebeek: de variant in het eerste deel (1695) komt voor tussen 1695 en 1697, die in het tweede deel (1691-1695) tussen 1691 en 1697. Het uitgeversmerk wijkt af van de katholieke ambiance van de beide frontispices, het wijst naar de klassieken: de Fama, de personificatie van de roem, wijst naar Pegasus, symbool van de artistieke inspiratie; het motto ‘viresque acquirit eundo’ (‘al gaande groeit de kracht’, namelijk van de Fama) is ontleend aan de Aeneïs (4, 175) van Vergilius, die rond 1700 nog steeds bewonderd werd als de dichter aller tijden.
Een jezuïet. Plaat 41 in het eerste deel.
110
Bijna al Schoonebeeks prenten zijn etsen (diepdruk). Ze zijn hier op dezelfde vellen gedrukt als waarop de tekst (hoogdruk) staat, hetgeen inhoudt dat elk vel op twee verschillende persen heeft gelegen, op de boekdrukpers en op de plaatpers. Was de zestiende eeuw het tijdperk van de gravure, in de zeventiende werd voor boekillustraties vaak de voorkeur gegeven aan de ets. Waar het hanteren van de burijn in de gravure jarenlange oefening vereist, hoeft men voor het maken van een ets alleen de lijnen in de zachte etsgrond te tekenen: de verdiepingen in de koperplaat worden hier tot stand gebracht door deze lijnen met zuur in de plaat te laten inbijten. In de ets kunnen de lijnen bovendien schetsmatiger en met meer vrijheid en snelheid worden aangebracht. Vaak – ook bij Schoonebeek – werden de geëtste platen opgewerkt met de burijn. Terecht spreekt de prentmaker op het titelblad van de Histoire uit
1695 van ‘taille douce’, de term voor de ets die enigszins vermengd is met de gravure. Een voorbeeld van beschrijving en prent van de ordekleding vormt die van de ‘Jesuites’ (deel 1, nr. 41): ijverige verdedigers van de katholieke leerstellingen noemt Schoonebeek ze; hij geeft enkele biografische feiten betreffende de oprichter van de ‘Societeit’, Ignatius van Loyola, en besluit met: ‘Deze orde is de machtigste van de Katholieke Kerk’. Een tweede voorbeeld beschrijft en toont de kledij van ‘L’ordre des Beguines d’Amsterdam’ (deel 2, nr. 18). Dit type van religieuze vrouwengemeenschappen vindt zijn ontstaan, zegt Schoonebeek, in de zevende eeuw toen in Brabant de heilige Begga rond 691 na de dood van haar man een dergelijk instituut oprichtte. Gemeenschappen van begijnen waren in de Nederlanden zeer verbreid, in het
Een ziekenverzorgster. Plaat 32 in het tweede deel.
Een Amsterdamse begijn. Plaat 18 in het tweede deel.
bijzonder in de steden, ook na de reformatie. De etser wijst erop dat een van de mooiste begijnhoven te vinden is in Amsterdam, waar de begijnen met drie of vier tezamen in huizen wonen. Thans weten wij dat begijnengemeenschappen rond Luik ontstaan zijn aan het einde van de twaalfde eeuw; later heeft men de heilige Begga als patrones van de beweging gezien. De ets toont het begijnenkleed en in het doorkijkje naar buiten herkent men het nog steeds bestaande Amsterdamse Begijnhof. De etsen zijn in zwarte inkt afgedrukt, maar in deze exemplaren op fraaie wijze met de hand ingekleurd en hier en daar met goud gehoogd. Omdat echte kleurendruk niet binnen de technische mogelijkheden lag (dat kon in feite pas in de negentiende eeuw), lieten bezitters hun exemplaren wel eens inkleuren. Ook een uitgever of een boekverkoper deed dat soms voor een aantal exemplaren van de oplage van een druk, in het bijzonder uitgevers van cartografische werken. Voorbeelden van in opdracht van uitgever of boekhandelaar ingekleurde prenten vinden we in de hierboven genoemde catalogus uit 1698 van de veiling van de winkelvoorraad van Schoonebeek, waarin zowel gekleurde als ongekleurde prenten werden aangeboden. Het inkleuren werd verricht door beroepskleurders, ‘afzetters’ genoemd. Er moeten er vele zijn geweest, maar wij kennen slechts van een enkele de naam. De bekendste is Dirk Jansz van Santen, maar het is onzeker of wij deze inkleuring aan hem kunnen toeschrijven. Bij de Amsterdamse exemplaren zal het een verzamelaar geweest zijn die opdracht gaf de prenten in te kleuren. De ‘afzetter’ heeft de instructie gevolgd die Schoonebeek in de laatste beschrijving en prent aan beide delen meegaf. Doordat deze prent ook is ingekleurd, is de correlatie tussen de wijze van arceren en de bedoelde kleur niet meer zichtbaar. In de begeleidende tekst wijst de etser-uitgever er expliciet op dat deze instructie nuttig is voor die kopers die hun exemplaar willen laten inkleuren. Het zal ook de eerste bezitter geweest zijn die beide exemplaren in of kort na 1695 heeft laten inbinden. Hij is waarschijnlijk een Amsterdammer geweest want wij weten dat de fraaie kalfsleren banden met goudgestempelde ornamenten tot een groep behoren die (naar de wijze waarop de ornamenten op de banden geordend zijn) de Amsterdamse Vierpasbinderij genoemd wordt. De ruggen dragen goudgestempelde titels: ‘Ordres des religieux’ en ‘Ordres des religieuses’. De luxe van de band wordt nog versterkt doordat de sneden verguld zijn. De schutbladen bestaan uit gemarmerd papier en dragen het ex libris van mr. Heimerich Henricus Josephus Bisterbosch (1919-1999), met het jaartal [19]79. Als we ons de vraag stellen welke markten Schoonebeek voor ogen had toen hij dit Franstalige encyclope-
dische werk produceerde, dan moeten we behalve aan ontwikkelde landgenoten denken aan export naar het katholieke Frankrijk. Het boek past in de iconografische traditie, die tot op de huidige dag voortgezet is, bijvoorbeeld in het bekende naslagwerk Christelijke symboliek en iconografie van J.J.M. Timmers (zesde druk 1987), waarin een kort hoofdstuk gewijd is aan ‘Drachten van de voornaamste kloosterorden’. De beide kostuumboeken behoren ook tot het terrein van de bibliofilie. De grote Franse boekenverzamelaar Antoine-Augustin Renouard nam zijn exemplaren op in de in 1819 verschenen catalogus van zijn bibliotheek, en het handboek voor elke verzamelaar van oude boeken, het Manuel du libraire et de l’amateur de livres van Brunet, besteedt er aandacht aan.
111
De heilige Thecla. Plaat 4 in het tweede deel.
Exemplaarboek
‘Ars pennae’, de kalligrafie of schoonschrijfkunst, dat wil zeggen het schrijven beoefend als kunst, beleefde in ons land een unieke bloeiperiode die omstreeks 1590 begon en zo’n zestig jaar later geleidelijk eindigde – samenvallend derhalve met onze Gouden Eeuw. De ‘penneconste’ van de betrokken kalligrafen werd door verzamelaars begeerd, de schrijfmeesters zelf werden met lofzangen door dichters als Cats, De Decker, Huygens en Vondel vereerd en hun maatschappelijke status valt af te lezen aan de trotse portretten die van een aantal van hen bestaan – getekend, geschilderd of gegraveerd door Rembrandt, Hals, Van Mierevelt, Matham, Delff en anderen. Een onbetwiste grootmeester onder de kalligrafen was Jan van den Velde. Ton Croiset van Uchelen
Een bijzonder exemplaarboek 113
Dl. 1: Spieghel der schrijfkonste, inden welcken ghesien worden veelderhande gheschriften met hare fondementen ende onderrichtinghe, vvtghegeven door Jan vanden Velde Fransoysche School Mr: binnen de vermaerde coopstadt Rotterdam. Anno 1605. [A Amstelredam, chez Corneille Nicolas, marchand libraire demeurant à l’enseigne du livre à Escrire, 1608]. – 2°. Inhoud: Nederlandse gegraveerde titel, Latijnse gegraveerde titel, 4 bladen voorwerk in boekdruk, 32 gegraveerde bladen. Dl. 2: Thrésor litéraire, contenant plusieurs diverses escritures, tant latines et romaines que italiennes et espaignoles, mis en lumière par Iean vanden Velde, natif d’Anvers, seconde partie. A Amstelredam, chez Corneille Nicolas, marchand libraire demeurant à l’enseigne du livre à Escrire, 1608. – 2°. Inhoud: titel in boekdruk, 22 gegraveerde bladen. Dl. 3: Livre fondamental auquel la manière pour escrire fermement toute sorte d’escriptures est clairement demonstre, et par division des figures et lettres artificiellement enseigné. Mis en lumière par Iean vanden Velde, natif d’Anvers. Troisième partie. A Amstelredam, chez Corneille Nicolas, marchand libraire demeurant à l’enseigne du livre à Escrire, 1608. – 2°. Plaatsnummer: KL 08-447. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2002.
D
e oorsprong van het kalligrafische hoogtij in de Gouden Eeuw lag in de Zuidelijke Nederlanden. Daarvandaan vertrokken na het midden van de zestiende eeuw meer dan 150.000 Brabanders en Vlamingen naar omliggende landen, op zoek naar vrijheid van godsdienst of vluchtend voor het Spaanse oorlogsgeweld en de economische malaise als gevolg daarvan. De meesten zouden zich mettertijd in de Republiek in het noorden vestigen en dan vooral in de gewesten Holland en Zeeland. Onder hen bevonden zich vele honderden schoolmeesters, die erin slaagden toestemming te krijgen om hier een ‘Duytsche’ [= Nederlandse] en/of ‘Françoysche’ school te houden. Nu kende de nog jonge Republiek een veelheid van schoolsoorten, grotendeels voortzettingen uit de tijd vóór de Reformatie. Op de onderscholen, ook wel lage scholen, bijscholen of schrijfscholen genoemd, leerden kinderen van vijf tot acht jaar spellen, lezen en, vaak maar niet altijd, rekenen en schrijven.
Schrijfonderwijs en pennekunst
H 114
et schrift dat de kinderen allereerst konden leren schrijven was het gotische lopende schrift uit de tijd. Wie na het aanvankelijk onderwijs wilde (of moest) doorleren kon kiezen tussen de Latijnse scholen waar de kinderen zich konden voorbereiden op een academische studie, en de op de handel gerichte Franse scholen die sinds de vijftiende eeuw in toenemende mate in ons land gevestigd werden. Daar kon men onder leiding van een ‘Françoysche’ meester Frans – de handelstaal – leren lezen, spreken en schrijven, en voorts onderwezen worden in onder meer rekenen, cijferen en ‘Italiaensch’ boekhouden. Daarnaast werd bijzondere aandacht besteed aan de beheersing van diverse voor de handel belangrijke schrijfhanden en briefstijlen, zoals ‘briefture in duytsch oft in franchoise’, het brievenschrijven in de Nederlandse en Franse taal. Niet zelden werden deze Franse scholen dan ook geleid door ‘schrijfmeesters’ – schoolmeesters die van het schrijven een specialiteit hadden gemaakt en zich in een aantal gevallen hadden ontwikkeld tot kalligraaf. De tientallen schrijfmeesters uit de Zuidelijke Nederlanden die zich hier na de Spaanse Furie, en vooral na de val van Antwerpen in 1585, hadden gevestigd, merkten dat om van hun schrijftalent ook buiten de scholen profijt te kunnen trekken, ze daartoe zelf een markt voor hun werk zouden moeten creëren. Ze deden dit door zo veel en zo vaak als mogelijk hun kalligrafische handschriften (in bladof boekvorm) te verkopen. Deze kalligrafieën (in die tijd ‘exempelen’, ‘exemplaren’ of ‘materiën’ genoemd) werden vrijwel altijd geschreven op langwerpige bladen papier. De
teksten waren in de regel stichtelijk, ontleend aan de Bijbel of de klassieke oudheid, en niet zelden werden aan bovenen onderkant ervan van alfabetten van kleine letters (onderkast) en hoofdletters (kapitalen) toegevoegd. Daarnaast waren er, eerder op het onderwijs dan op de verzamelaars van ‘penneconste’ gericht, exemplaren waarop modellen van allerhande brieven werden getoond. Aanvankelijk vooral geschreven in vormen van gotisch schrift (een ‘gotische hand’) en dan vrijwel altijd beginnend met een grote, rijk bewerkte sierinitiaal, toonden de exemplaren in de loop van de zeventiende eeuw gaandeweg vaker modellen in humanistisch schrift – met name de ‘Italiaanse hand’, waarvan ons hedendaagse handschrift rechtstreeks afstamt. De voorkeuren van de liefhebbers indachtig werden de exemplaren daarbij soms verlucht met krulornamentiek en wat toen heette ‘figuerlijcke penneconst’ of ‘figuerlijcke trecken’: sierlijk met de pen getrokken afbeeldingen van fantasievolle menselijke of dierlijke figuren, grotesken of voorwerpen – van zeemeerminnen en olifanten tot OostIndiëvaarders en ridders te paard. Wat deze schrijfmeesters echter nog ontbrak was de mogelijkheid om hun kalligrafieën op koper te laten nagraveren en de afdrukken ervan per stuk of gebundeld tot zogenaamde ‘exemplaarboeken’ in eigen school of via een uitgever/boekverkoper te verkopen – dé methode om in ruimer kring bekendheid te krijgen. De eersten die erin slaagden om in de Republiek dergelijke gegraveerde exemplaarboeken op de markt te brengen, waren de cartograaf en graveur Jodocus Hondius (1563-1612), uit de omgeving van Gent weggetrokken naar Londen en in 1593 in Amsterdam neergestreken, en Cornelis Dircksz Boissens (ca. 1569 – ca. 1635), afkomstig uit Enkhuizen en als schrijfmeester en graveur achtereenvolgens werkzaam te Amsterdam en Leiden. Hondius nam het initiatief om een representatieve selectie uit werk van diverse kalligrafen uit de Lage Landen en daarbuiten bijeen te brengen en deze eigenhandig na te graveren. Hij voorzag daarbij ieder blad van een sierlijke randlijst, schreef er een korte inleiding bij en liet het geheel, tot exemplaarboek gebundeld, in 1594 te Amsterdam verschijnen onder de titel Theatrum artis scribendi – een schouwtoneel van schrijfkunst. Dit bijzonder fraaie en duidelijk voor kapitaalkrachtige ‘liefhebbers der penne’ bestemde boek werd nog decennialang herdrukt en heeft zonder twijfel bijgedragen tot de waardering en erkenning van de kalligrafie als volwaardige kunstvorm. Hetzelfde kan gezegd worden voor Boissens’ Promptuarium variarum scripturarum – een magazijn van veelsoortige schriften. Dit luxueuze exemplaarboek op groot formaat bevat meer dan vijftig bladen met kalligrafisch werk, alle door de schrijfmeester zelf op koper gegraveerd en, evenals het boek van Hondius, in 1594 te Amsterdam uitgebracht.
115
Hoewel door het ontbreken van capabele schriftgraveurs het nog tot 1604 zou duren voordat er een exemplaarboek van een andere schrijfmeester in de Republiek zou verschijnen, bleek de waardering van ‘ars pennae’ in de tussenliggende tijd toch dermate gegroeid, dat de tekenaar, schilder en kunsthistorisch chroniqueur Karel van Mander in zijn Schilderboeck (in 1604 te Haarlem verschenen) de Schrijfkunst als tiende Muze de zuster noemde van Pictura, de Schilderkunst. Omstreeks datzelfde jaar 1604 tijd had de Haarlemse graveur Gerard Gauw zich de kunst om schrift- en schrijf-
De namen van Jan van den Velde en Simon Frisius verenigd op één bladzijde, in deel 1.
voorbeelden na te graveren eigen gemaakt en was de Harlinger kalligraaf en schriftgraveur Simon Wijnhoutsz de Vries (beter bekend als Simon Frisius of tout court Frisius), na jarenlang als zodanig in Parijs gewerkt te hebben, in de Republiek teruggekeerd. Hun eerste werk hier betrof het op koper brengen van twee verzamelingen kalligrafie van de hand van de Rotterdamse schrijfmeester Jan van den Velde, over wie hieronder meer. Anderen bekwaamden zich vervolgens eveneens in de kunst van het schriftgraveren, onder wie de schrijfmeesters Lieven van Coppenol, Willem van der Laegh en Samuel de
116
Swaef. En zo kon het gebeuren dat na betrekkelijk korte tijd diverse kostelijke exemplaarboeken en andere kalligrafieën gingen verschijnen van een aantal schrijfmeesters die zozeer van hun eigen kwaliteiten overtuigd waren dat zij zich niet lieten afschrikken door het financiële risico dat het dure graveerwerk met zich meebracht. De namen van de belangrijkste kalligrafen van wie in de periode 1590 tot 1650 werk in druk verscheen, zijn, in alfabetische volgorde: Nicolaes Bodding van Laer, Cornelis Dircksz Boissens, George de Carpentier, Johannes Heuvelman, Jodocus Hondius, Jean de la Chambre, Willem van der Laegh, Henri Lancel, Lucas Fopsz Lely, Pieter le Prestre, Hendrick Meurs, Abraham van Overbeke, Hendrick Persijn, David Roelands, Felix van Sambix, Anthony Smyters, Maria Strick, Samuel de Swaef, Jan van den Velde en Simon Wijnhoutsz de Vries. Van hen zijn in openbare collecties zo’n vijftig verschillende uitgaven te vinden, waarbij het in vele gevallen gaat om unica of om titels waarvan nog slechts enkele exemplaren de tand des tijds weerstaan blijken te hebben. Niet geheel onbegrijpelijk zijn van de mooiste boeken – de pronkstukken van de verzamelaars – meer exemplaren bewaard gebleven dan van de betrekkelijk eenvoudige, duidelijk voor schoolgebruik uitgegeven edities. Bovenstaande opsomming van schrijfmeesters is overigens zeker niet volledig; er zijn er die we slechts kennen uit de literatuur (onder andere oude veilingcatalogi), maar van wie tot op heden geen werk is teruggevonden. Daarnaast berust er in openbaar bezit veel, vaak buitengewoon fraai kalligrafisch werk in handschrift, niet alleen van de genoemde meesters, maar ook van kalligrafen van wie we (nog) geen gedrukt werk kennen, en ook veel mooi, maar helaas anoniem en niet met enige zekerheid aan een meester toe te schrijven werk.
Jan van den Velde
D
ankzij het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds kon de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek driemaal een kalligrafisch werk aan de Bijzondere Collecties toevoegen. Een van deze geschenken betrof de zeldzame Franstalige, in 1608 te Amsterdam uitgegeven editie van Jan van den Veldes Spieghel der schrijfkonste, het magnifieke exemplaarboek waarvan de eerste Nederlandse druk in 1605 te Rotterdam het licht zag. Alvorens iets over dit boek te vertellen, eerst iets over de auteur. In 1568 geboren te Antwerpen waar hij zich op jeugdige leeftijd, naar aangenomen wordt onder de hoede van schrijfmeester Felix van Sambix, in de ‘handelinghe der Penne’ schoolde en de nodige kennis van vreemde talen opdeed, trok Jan van den Velde eind 1585 naar Delft waar
ook Van Sambix zich inmiddels had gevestigd. De jeugdige Van den Velde vond er werk als ondermeester belast met schrijfonderwijs, vermoedelijk eerst in de Franse school van Felix van Sambix en in ieder geval eind jaren tachtig in die van de eveneens uit Antwerpen afkomstige meester Caspar Beck. Als kalligraaf trok hij voor het eerst in ruimer kring aandacht door op 24 december 1589 (of stilo novo 3 januari 1590) de derde prijs te winnen bij een te Rotterdam gehouden ‘vedergevecht’ om de Prix de la Plume Couronnée, achter zijn leermeester Felix van Sambix en Salomon Henrix uit Zierikzee. Op 5 juli 1592 huwde hij te Rotterdam Maria van Bracht, zuster van de daar werkzame drukker/ uitgever Jan van Waesberge. Kort daarna vestigde Van den Velde zich in de Maasstad, waar hij in eigen huis een Franse school annex kostschool begon en niet veel later een nevenbetrekking als schrijfmeester aan de Latijnse school aanvaardde. Het gezin kreeg in ieder geval twee zonen, Pieter en Jan, van wie laatstgenoemde zich zou ontwikkelen tot een bekend graveur en etser. In de jaren 1614 en 1615 werkte vader Jan als Frans schoolmeester in Haarlem; of hij vervolgens naar Rotterdam terugkeerde is onzeker, maar hij verkocht zijn huis aldaar pas op 26 mei 1620.
Portret van Jan van den Velde op 36-jarige leeftijd, gestoken door Jacob Matham in 1604 of 1605.
In datzelfde jaar was hij in ieder geval (weer) in Haarlem als Frans schoolmeester werkzaam. Hij overleed in 1623 en werd op 10 september van dat jaar begraven in de Haarlemse St. Bavokerk. Tijdens zijn leven verschenen van hem niet minder dan tien exemplaarboeken, waarvan er drie in verschillende edities werden uitgegeven – Deliciae variarum, insigniumque scripturarum (vier edities, 1604-1649), Spieghel der schrijfkonste (ten minste vijf edities in het Nederlands, 16051610, één in het Latijn, 1607, en één in het Frans, 1608), en Exemplaer-boek, inhoudende alderhande gheschriften (drie edities, 1607, ca. 1639 en ca. 1687). Van vrijwel al deze titels zijn thans één of meer exemplaren bij de Bijzondere Collecties raadpleegbaar. In Amsterdam ontbreken slechts de Nederlandse uitgave van de Spieghel uit 1608, waarvan het enige bekende exemplaar berust in het Victoria and Albert Museum te Londen, en Sommige exemplaren van verscheyden gheschriften uit 1623, waarvan zich exemplaren bevinden in de Haarlemse Stadsbibliotheek, de Bibliothèque nationale in Parijs en de Kunstbibliothek te Berlijn.
De Spieghel der schrijfkonste
D
e eerste druk van de Spieghel der schrijfkonste verscheen zoals gezegd in 1605 te Rotterdam, en wel bij Jan van den Veldes zwager Jan van Waesberge. Uitgebracht op langwerpig folioformaat, bestaat deze editie uit drie delen. Het eerste deel heeft twee gegraveerde titels, één in het Nederlands – de hoofdtitel voor het hele werk, voorzien van een fraaie allegorische randlijst die naar ontwerp van Karel van Mander door Jacob Matham in koper is gestoken – en één in het Latijn; de titels van de andere twee delen zijn in boekdruk. Behalve de randlijst van de hoofdtitel en het fraaie door Matham gestoken portret dat de schrijfmeester op 36-jarige leeftijd toont, zijn alle 54 in de drie delen voorkomende grote platen met pennekunst, schrift- en schrijfvoorbeelden, alsmede alle platen (vijftien kleine en één grotere) met letterconstructies in het derde deel, in koper gegraveerd door Simon Frisius. Het eerste deel bevat naast de twee titelbladen, het portret en een aantal bladen in boekdruk (extract uit het privilege,
117
Schrijfvoorbeeld in gotisch schrift, in deel 1.
118
opdracht aan de Rotterdamse magistraat en een aantal lofdichten), vijf bladen met gegraveerde pennekunst en 26 met dito schrijfvoorbeelden in gothisch schrift. Het tweede deel, Thrésor litéraire genaamd, heeft titel, opdracht (aan Johan van Oldenbarnevelt) en lofdichten in boekdruk, en vervolgens 22 bladen met gegraveerde voorbeelden van humanistische schrijfhanden. Het derde deel, Fondementboeck, is geheel in boekdruk en bevat na de titel een opdracht aan Peter Carpentier (rector van de Rotterdamse Latijnse school), een gegraveerd blad met ‘Figuere van alle de trecken der Pennen’ en 36 bladzijden tekst met schrift- en schrijftheorie. Tussen de tekst zijn vijftien kleine platen en één grotere afgedrukt, waarop de letterconstructies, alfabetten en schrijfvoorbeelden van de Romeinse, Spaanse, Italiaanse, Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse schriftsoorten (‘handen’) zijn afgebeeld.
Schrijfvoorbeeld in humanistisch schrift, in deel 2.
Nu had Van den Velde voorafgaande aan de publicatie van de eerste druk bij de Staten-Generaal een privilege voor dit werk aangevraagd – en op 15 juli 1605 verkregen. Het betekende dat hij als enige gedurende zes jaren mocht ‘drucken, ofte doen drucken, ende distribueren zeker materie-boec, gheintituleert spieghel der schrijf-konst, vervatet in dry deelen’. Hij was dus eigenaar van de naar zijn handschrift door Frisius voor dit boek gegraveerde platen en van alle in boekdruk op te nemen teksten en kon ze laten afdrukken en uitgeven bij wie hij wilde. Het is begrijpelijk dat hij daarvoor allereerst aan zijn zwager Jan van Waesberge dacht, maar het is nog onduidelijk waarom hij het boek al na twee jaar bij Cornelis Claesz in Amsterdam onderbracht. Wellicht was hij ontevreden over de omzet van Van Waesberge die vooral een uitgever van schoolboeken was, terwijl Claesz een ruimer, ook internationaal gericht fonds
119
had. Laatstgenoemde uitgever, evenals Van den Velde en Van Waesberge uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig, liet in 1607 onder de titel Speculum artis scribendi een Latijnse vertaling van de Spieghel verschijnen. Deze titel is, samen met het impressum van Claesz, in boekdruk geplaatst binnen de allegorische randlijst van de hoofdtitel van de eerste druk. Zorgde Jan van den Velde zelf voor de vertaling in het Latijn? Of had hij de hulp ingeroepen van rector Peter Carpentier? Een jaar later volgden twee andere edities: een uitgave in het Nederlands en een in het Frans, waarvoor de schrijver ongetwijfeld zelf de vertaling maakte. Merkwaardig is nu dat voor de hoofdtitel van deze driedelige edities – althans in de weinige bekende exemplaren – hetzelfde titelblad is gebruikt als in de allereerste, bij Van Waesberge verschenen druk, terwijl de titels van de delen twee en drie, in beide gevallen in boekdruk, het impressum
van Claesz vermelden. In de bij Claesz verschenen uitgaven van de Spieghel zijn overigens het uittreksel uit het privilege en de opdrachten in boekdruk verdwenen en daarnaast blijken alle kleine platen in deel drie verder bewerkt te zijn. Deze gravures bevatten nu bovenaan in de betrokken taal de titel van de behandelde schriftsoort en in de meeste gevallen versieringen in de vorm van krulornamentiek, terwijl in enkele gevallen tekstregels zijn toegevoegd. Willem Jansz Blaeu, die na het overlijden van Claesz in 1609 onder meer alle platen voor de Spieghel uit de boedel overnam, bracht in of kort na 1610 een Nederlandse editie uit, weliswaar mét het oorspronkelijke Van Waesberge-titelblad, maar hij had onder de allegorische randlijst daarvan zijn impressum laten graveren: ‘Ghedruckt tot Amsterdam, By Willem Jansz, Inde vergulde Zonnewyser.’ Zouden er ooit nog eens Nederlands- of Franstalige uitgaven van
‘Instruction de la lettre Romaine ronde’, in deel 3.
120
Claesz tevoorschijn komen waarin diens impressum op de hoofdtitel onder de randlijst is toegevoegd of, zoals bij de Latijnse vertaling, daarbinnen in boekdruk is geplaatst? Hoe het ook zij, de royale uitvoering, omvang en systematische opzet van het boek, zeker in het theoretische derde deel, de veelheid aan getoonde voorbeelden van alle gangbare schrijfhanden, de superieure kwaliteit van zowel het werk van de schrijfmeester als dat van de graveur, maken de Spieghel der schrijfkonste tot het belangrijkste exemplaarboek uit onze Gouden Eeuw, het enige bovendien dat ooit – waar dan ook – verscheen in meer dan één taal, namelijk het Nederlands, Frans en Latijn. Het maakte, samen met zijn vele andere exemplaarboeken en zijn werk in handschrift (waarvan gelukkig het nodige bewaard bleef), Jan van den Velde tot een van de bekendste en invloedrijkste kalligrafen van zijn tijd. ‘Der berühmte Schreibmeister Johann von Velde’ of ‘El famoso Velde Flamenco’, zoals hij werd genoemd door zijn collega’s Peter Tidemann in 1696 en Francisco de Santiago y Palomares in 1776, was inderdaad beroemd tot ver buiten de Republiek. ‘Great Velde’s pen immortalized
Blad met doorgeprikte initiaal: de bepoederde beeldzijde, in deel 1.
his name’, ‘The immortal Velde stands in the first rank’, ‘Un homme célèbre dans l’écriture … ses oeuvres annonces un génie fécond, une main adroite et un artiste du premier ordre’ – het zijn enkele karakteriseringen van de man en zijn werk door zijn buitenlandse collega’s Charles Snell (1712), George Shelley (1714) en Charles Paillasson (1767). Van de door het Steenbergen Fonds geschonken Franstalige uitgave van de Spieghel waren slechts exemplaren bekend in de Kunstbibliothek te Berlijn, het Gutenberg Museum in Mainz en de University Library van Cambridge, alsmede een incompleet exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Het boek bestaat, evenals de eerste Nederlandse uitgave uit 1605, uit drie delen. Het eerste deel bevat de gegraveerde Nederlandse en Latijnse titels (als in de eerste druk), vervolgens vier bladen voorwerk in typografie (voorwoord en lofdichten in het Frans), het portret van de schrijfmeester en 32 bladen met pennekunst en schrijfvoorbeelden in gothisch schrift. Het tweede deel heeft als titel Thrésor literaire, contenant plusieurs diverses escritures,
121
tant latines et romaines que italiennes et espaignoles. Dit deel bevat 22 bladen met voorbeelden van humanistisch schrift. Het derde deel, Livre fondamental auquel la manière pour escrire fermement toute sorte d’escriptures est clairement demonstré, et par division des figures et lettres artificiellement enseigné, bevat de Franse vertaling van het Fondement-boeck van de eerste Nederlandse editie. Het in een niet-eigentijdse leren band gebonden boek heeft nog iets bijzonders: van twaalf bladen van het eerste deel zijn de sierinitialen en een enkel krulornament doorgeprikt en vervolgens, nadat er een blanco blad papier onder was gelegd, met houtskool- of grafietpoeder bestrooid. Door voorzichtig het poeder door de prikgaatjes te vegen of kloppen tekende zich zo op het onderliggende blad papier een getrouwe kopie van de initiaal of het ornament af, die men vervolgens, na overtrekken met pen of potlood als borduurpatroon kon gebruiken, of als begin van een nieuwe kalligrafie. Exemplaarboeken met dezelfde titel zijn, zoals de praktijk uitwijst, om allerlei redenen dikwijls onderling verschil-
lend van samenstelling en om te kunnen bepalen wat nu de door de schrijfmeester oorspronkelijk bedoelde samenstelling (en volgorde der bladen) zou kunnen zijn, is het voor de onderzoeker van belang om exemplaren met elkaar te kunnen vergelijken. De door het Steenbergen Fonds geschonken uitgave is weliswaar niet geheel compleet, maar in combinatie met het al in de Bijzondere Collecties aanwezige incomplete exemplaar kan de onderzoeker nu alle in deze editie voorkomende bladen bestuderen.
Blad met doorgeprikte initiaal: de achterkant met gaatjes, in deel 1.
Exemplaarboek
Van geheel andere allure dan de luxueus uitgevoerde en omvangrijke exemplaarboeken die in het vorige hoofdstuk ter sprake kwamen, is Ieughts nut’lijck A.B.C. van de schrijfmeester Lucas Fopsz Lely. Het is een ‘eenvoudig’ samengesteld exemplaarboek, primair bedoeld voor de schoolmeesters zelf en hun scholieren om de verschillende in die tijd gebruikelijke schrijfhanden aan te leren. Juist dat aspect maakt deze boeken uiterst zeldzaam; ze deelden met hun soortgenoten het lot dat de meeste schoolboeken trof (en treft). Ze hebben te lijden van intensief en in de regel niet al te zorgvuldig gebruik, gaan van hand op hand en verdwijnen ten slotte, bekrast en beklad, verouderd en achterhaald, verstoken van enige belangstelling of simpelweg stukgelezen, als oud papier.
Ton Croiset van Uchelen
Een nuttig ABC voor de jeugd
Ieughts nut’lijck A.B.C. Vervatende meest alle de voornaemste Nederlandtsche, Francoysche, Italiaensche ende Overlandtsche gheschriften. Met hunne groote ende kleyne A.B.C. letteren. Midtsgaders een kort fondament van alle Geschriften int gemeyn. Uytgegeven door Lucas Fopsz. Lely Duydtsche School ende Schrijf Mr. binnen de wijdt vermaerde Zeestadt Hoorn. T Amsterdam: gedruckt by Dirck Pietersz. Voskuyl boeck vercooper Inden Engel by de Beurs, 1614. – 4°. Inhoud: Suite van 26 bladen (gegraveerde titel binnen allegorische randlijst met o.a. portret van Lely + 25 schrijfvoorbeelden in kopergravure), 185⊗280 mm, gravures 153⊗209 mm. Gegraveerd door Gerard Gauw. Plaatsnummer: KL 08-112. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1995.
123
H
et hier besproken boek was het eerste geschenk van het Steenbergen Fonds op het gebied van de kalligrafie. Het werd in 1995 aangeboden, draagt de titel Ieughts nut’lijck A.B.C. Vervatende meest alle de voornaemste Nederlandtsche, Francoysche, Italiaensche ende Overlandtsche gheschriften. Met hunne groote ende kleyne A.B.C. letteren. Midtsgaders een kort fondament van alle Geschriften int gemeyn. Uytgegeven door Lucas Fopsz. Lely Duydtsche School ende Schrijf Mr. binnen de wijdt vermaerde Zeestadt Hoorn, en werd in 1614 te Amsterdam gedrukt door Dirck Pietersz Voskuyl. Het boek heeft de voor het genre eenvoudigste verschijningsvorm. Het bevat niet meer dan 26 bladen (titelblad en 25 gekalligrafeerde schrijfvoorbeelden) en is uitgebracht in langwerpig kwartoformaat. De kalligrafieën van Lucas Lely werden op koper gebracht door de Haarlemse graveur Gerard Gauw.
Blad 2: ‘Grosse Bastarde’.
Bij dergelijke exemplaarboeken beginnen de gekalligrafeerde teksten gewoonlijk op ieder blad met een andere sierinitiaal en zijn de bladen in alfabetische volgorde gerangschikt. Alle letters van het alfabet kunnen als initiaal aan bod komen, maar soms maakte de betrokken schrijfmeester een keuze tussen de initialen I en J en tussen de U, de V en de W. In dit geval koos Lucas Lely voor zijn initialen alle letters van het alfabet behalve de J. Van het Ieughts nut’lijck A.B.C. was het bestaan bekend uit de fameuze Catalogue d’une collection précieuse de calligraphie, de twintigste catalogus van de Amsterdamse antiquaar Frederik Muller, gepubliceerd in 1873 en sindsdien een onmisbaar naslagwerk op het gebied van de kalligrafie. Lely’s exemplaarboek is onder nr. 96 vermeld als ‘fort rare’ en de voor die tijd hoge vraagprijs van 18 gulden is dan ook navenant. De beschreven uitgave bevat
een ‘titre encadré de vues et figures gravées par G. Gauw, et 21 exemples d’écriture calligraphique et d’initiales figurées’, heeft een langwerpig kwartoformaat, is in 1614 gedrukt te Amsterdam bij Dirck Pietersz Voskuyl en in perkamenten band gebonden. De koper en de huidige verblijfplaats van het hier aangeboden boek zijn tot op heden onbekend. Het enige raadpleegbare exemplaar van Lely’s boek was – ‘waar ook ter wereld’ – te vinden in een verzamelbundel die zich in de Bibliotheca Thysiana te Leiden bevindt. Samengebonden in één band met zes andere exemplaarboeken bevat deze incomplete uitgave negentien, alle door Gerard Gauw gegraveerde bladen – een titelblad en achttien bladen met gekalligrafeerde schrijfvoorbeelden. Het boek is gedrukt te ‘Amstelredam by Cornelis Lodewijcksz vander Plasse by de Beurs inde Italiaensche Bijbel Anno 1621’. Groot was dan ook de verrassing toen in het voorjaar van 1973 bekend werd dat begin mei van dat jaar bij het veilingbedrijf van Mak van Waay in Amsterdam een exemplaar geveild zou worden van Ieughts nut’lijck A.B.C., te Amsterdam in 1614 gedrukt door Dirck Pietersz Voskuyl. Behalve een gegraveerde titel en 25 gegraveerde schrijfvoorbeelden had dit boek vier bladzijden met voorwerk in typografie; de eerste twee daarvan met een opdracht aan de ‘Gecommitteerde Raden van West-friesland ende ’t Noorder-Quartier’ en de volgende twee met ‘Ghemeen onderwijs der schrijf-konst, ofte stellinghe der Letteren, vervaet in acht regulen’. Bovendien bevatte zowel het voorste als het achterste vrije schutblad een eigenhandige kalligrafische inscriptie van Lucas Lely. Het spreekt voor zich dat de Amsterdamse UB alle voorbereidingen trof om deze witte raaf in de wacht te kunnen slepen. Daags voor de veiling bleek echter dat onze oud-bibliothecaris prof. mr. H. de la Fontaine Verwey een toezegging had gedaan aan de Utrechtse kunsthistoricus prof. dr. J.G. van Gelder dat hij zou trachten de Amsterdamse UB te bewegen van bieding af te zien. Het boek kon dan ten behoeve van de Fondation Custodia te Parijs worden gekocht als aanvulling van de mooie verzameling Nederlandse kalligrafie in de ‘Collection Frits Lugt’. Het zou te ver voeren hier uitgebreid op deze merkwaardige gang van zaken in te gaan, men leze mijn artikel ‘Ik zou u willen vragen dit nummer aan Parijs te laten’ in Waardevol oud papier (1996). Waar het op aan komt is dat er door de UB niet op het boek werd geboden en dat het ten slotte voor f 10.000 aan de voor de Fondation optredende antiquaar Max Elte werd toegeslagen. Prof. Van Gelder, die gewoon was de Nederlandse markt voor deze instelling in het oog te houden, liet de UB zijn dankbaarheid voor de betoonde coulance weten en stond me desgevraagd toe op de
bibliotheek een fotokopie van het boek te laten maken voordat het door het veilingbedrijf naar Parijs zou worden verzonden. Jaren waren verstreken toen ik bij een bezoek aan de surrealist – en kalligraaf – Joop Moesman te horen kreeg dat deze een oud exemplaarboekje in zijn bezit had dat ooit zijn vader had toebehoord. Een volgende keer zou hij het me laten zien. Het bleek bij die gelegenheid tot mijn verrassing te gaan om Ieughts nut’lijck A.B.C. van Lucas Lely, en wel dezelfde editie uit 1614 als het exemplaar dat in 1973 naar Parijs was gegaan, in een oude, waarschijnlijk contemporaine perkamenten band, maar helaas zonder het typografisch voorwerk. Moesman stond me toe het boek ter bestudering mee te nemen en eventueel op de UB laten fotokopiëren. Aldus geschiedde, waarbij bleek dat alle bladen om een of andere reden in een grijs verleden deskundig met oud papier waren gedoubleerd. Het boek werd vervolgens teruggestuurd, waarbij ik – op verzoek – een taxatie van de verzekerde waarde bijsloot. Hoewel Moesman me later te kennen gaf genegen te zijn het A.B.C. eventueel te ruilen, kwam hier door allerlei ontwikkelingen op de UB niets van terecht. Pas in het voorjaar van 1995, zeven jaar na het overlijden van de schilder in 1988, kwam het exemplaarboek weer ter sprake toen grafisch historicus Johan de Zoete, de huidige conservator van het Museum Enschedé te Haarlem, destijds werkzaam op de UB, me vertelde dat hij door de weduwe Moesman was uitgenodigd de prentcollectie van haar overleden man te bezichtigen. Ik kon niet nalaten hem te vragen om naar Lely’s boek te informeren en, áls het nog in haar bezit was, vooral duidelijk te laten merken dat de belangstelling van de UB onverflauwd was. Om een lang verhaal kort te houden: het exemplaarboek was er nog, de UB mocht het kopen voor de prijs die ik Moesman destijds zelf als taxatiewaarde had opgegeven. Het Steenbergen Fonds bleek uiteindelijk bereid het genoemde bedrag te betalen – eind goed, al goed. Wat valt er nu over dit zo zeldzame exemplaarboek en de betrokken kalligraaf te vertellen? Over deze laatste weinig, want zo goed als we geïnformeerd zijn over de levensloop van de in het voorgaande hoofdstuk besproken Jan van den Velde, zo weinig weten we van Lucas Fopsz Lely, de man die in Hoorn werkzaam was als ‘Duydtsche’ school- en schrijfmeester. Wat de archieven van Hoorn tot dusver hebben prijsgegeven is het volgende: – Op 7 januari 1612 werd in de vergadering van de burgemeesters van Hoorn een rekwest behandeld dat ingediend was door ‘Lucas Fopsz, schoolmeester, de zoon van Foppo Simonsz, nu in Jisp wonend’. Besloten werd dat deze schoolmeester een vrije woning in Hoorn zou worden
125
toegewezen en dat hij een uur per dag de leerlingen van de Latijnse school onderwijs in het schrijven zou geven. – In 1614 kreeg Lucas Fopsz Lely een zoon genaamd Thuenis. – In 1617 werd hem op 1 mei een jaartraktement ter grootte van f 72 betaald. – Op 8 juni 1619 ontving de weduwe van mr. Lucas een jaartraktement ter grootte van hetzelfde bedrag. (Lucas Lely zal dus kort voor die datum overleden zijn.) In de 7 juni 1614 getekende opdracht in het voorwerk van de nu in Parijs berustende editie van Ieughts nut’lijck A.B.C. zijn in aanvulling op bovenstaande nog enkele bijzonderheden vermeld. Zo lezen we er dat Lely’s vader in Hoorn was aangesteld als stadsbode (‘den dienst van bood-ampt’) en dat onze schrijfmeester diens oudste kind was; voorts dat dit het eerste van zijn hand verschenen
Blad 5: ‘Lettre Carree’.
boek was en dat hij zich bij het samenstellen ervan verplicht had gevoeld om zich in te zetten, niet zozeer tot ‘eygen particulier nut ende voordeel’, als wel voor het ‘nut van ’t gemeyne beste’. Allen, maar in het bijzonder de jeugd, die door de ‘swarigheydt haerder beroepinghe ofte om de terigheydt hares verstands’ geen tijd of mogelijkheid hadden zich te bekwamen in de ‘konste der Penne’, wilde hij met dit boek de kans geven zich daarin te oefenen. Daartoe had hij bij alle uitgeschreven teksten alfabetten gevoegd van de hoofd- en kleine letters van de daarbij toegepaste schrijfhanden. Om die reden had hij het boek dan ook Ieughts nut’lijck A.B.C. genoemd. Over het exemplaarboek zelf kan wel iets meer verteld worden, allereerst over het voor dit ‘eenvoudige’ type uitzonderlijk fraaie titelblad. De eigenlijke gekalligrafeerde titel is in een uitgespaard vierkant van 80⊗104 mm binnen
127
een allegorische randlijst geplaatst. Links onderin is de naam van de graveur te vinden: ‘Gerardus gauw sculpsit’. Of deze Haarlemmer ook verantwoordelijk moet worden geacht voor het ontwerp of de tekening van de randlijst is onduidelijk, maar het werk wordt wel aan hem toegeschreven. Ter linkerzijde van de titel is Mercurius, de bode der goden en god van de handel, afgebeeld en aan de andere zijde, met enkele ganzenveren pennen in haar rechterhand, een vrouwspersoon in wie we de Muze der Schrijfkunst mogen zien. Linksonder is een jongen in een ‘schrijfboek’ aan het schrijven en rechtsonder is een meisje in dezelfde bezigheid afgebeeld. Midden onder is op een schild het impressum te zien: ‘T Amsterdam. | Gedruckt by Dirck Pietersz. Voskuyl | Boeck vercooper Inden Engel by de Beurs. | Anno 1614’. Linksboven wordt de lijst in beslag genomen door een uitzicht op Amsterdam vanaf
Blad 13: Nederlandtsche Bastaerd’.
Blad 11: ‘Vierkante Letter’.
het IJ, rechtsboven door een prospect vanaf de Zuiderzee op wat in de titel genoemd wordt ‘de wijdt vermaerde Zeestad Hoorn’ – respectievelijk de stad van de drukker en die van de schrijfmeester. Midden boven is een medaillon geplaatst met daarin een borstbeeld van Lucas Lely. De afbeelding van Mercurius en de Muze der Schrijfkunst doet overigens denken aan de randlijst om de titel van de in het vorige hoofdstuk genoemde exemplaarboek van Jan van den Velde. Ook daar wordt links van de titel Mercurius afgebeeld en rechts de Muze der Schrijfkunst. Van de 25 bladen met gekalligrafeerde schrijfvoorbeelden zijn er elf in het Nederlands, tien in het Frans, drie in het Duits en één in het Latijn. Daarbij gebruikte Lely voor de teksten in het Nederlands de volgende schriften (‘schrijfhanden’): ‘Nederlandtsche Druckletter’, ‘Staende letter’, ‘Vierkante Letter’, ‘Ronde Letter’, ‘Nederlandtsche Bastaerd’, ‘Kleyne Vierkante letter’, ‘Nederlandtsche
Blad 23: ‘Cannzley’.
Blad 15: ‘Nederlandtsche Loopende’.
129
Loopende’, ‘Achter-over Vallende Loopende Letter’, ‘Voorover Vallende Loopende Letter’, ‘Cleyne Loopende Françoische Letter’ en ‘Ghelechte Current’. Voor zijn Franstalige teksten koos hij ‘Grosse Bastarde’, ‘Bastarde Ronde’, ‘Lettre d’Estat’, ‘Lettre Carree’, ‘Lettre Courante’, ‘Lettre Francoyse’, ‘Cancellaresca’ en ‘Italienne Posee’, voor teksten in het Duits ‘Fractur Schrift’, ‘Cannzley’ en ‘Currendschrift’, en voor de enige tekst in het Latijn de ‘Littera Romana’. Een duizelingwekkende veelheid van schriftsoorten en men kan zich afvragen hoeveel schoolmeesters, laat staan leerlingen, in staat zijn geweest om ze zo nodig in de praktijk te gebruiken. Alle gekalligrafeerde schrijfvoorbeelden zijn door de schrijfmeester gesigneerd, veertien stuks met zijn volledige naam Lucas Fopszoon Lely of met varianten daarvan, de overige met zijn lijfspreuk ‘Lust u Const arbeydt stadigh’, waarvan de eerste letters van de woorden samen zijn
Titelblad.
voornaam vormen. Op 24 van deze bladen zijn, zoals in het hierboven genoemde voorwerk van het exemplaar in de Fondation Custodia aangekondigd, alfabetten van hoofdletters en kleine letters toegevoegd; één blad bevat slechts een kapitaal alfabet, een ander alleen een onderkast abc. Het twaalfde schrijfvoorbeeld is gedateerd ‘1613’, het 25ste ‘Anno Domini 1613 den [?] October.’ Al met al een ook voor de Bijzondere Collecties – om in stijl te blijven – ‘nut’lijck A.B.C.’ en uiteraard een bijzonder welkome aanvulling van de inmiddels meer dan zeshonderd delen tellende verzameling exemplaarboeken die in de magazijnen van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek een plaats gevonden hebben.
Exemplaarboek
Te oordelen naar het bewaard gebleven werk in handschrift en druk liep de bloeitijd van de kalligrafie in de Republiek – de ‘Gouden Eeuw der Nederlandse schoonschrijfkunst’ – na 1650 gaandeweg ten einde. Slechts enkele schrijfmeesters namen in hun boeken, naast voorbeelden van de populair geworden Italiaanse schriftsoorten, nog voorbeelden in gotische handen op. Van deze kalligrafen moeten zeker genoemd worden Mathieu Petit uit Leiden (later Arnhem) en de Amsterdammers Ambrosius Perling en François de Bruijnne. De laatste bracht handgeschreven proeven van bekwaamheid bijeen in een album dat hij als zijn testament beschouwde. Dankzij het Steenbergen Fonds berust zijn ‘Konstboek’ sinds 2009 in de Bijzondere Collecties.
Ton Croiset van Uchelen
Een Konstboek ter herinnering aan de maker ‘Cierlijke SCHAT-KAMER gestoffeert en opgepronk met een bloemekrans van Allerhande soorten van Geschriften. Ordentelik samen gestelt tot nut VAN DE LIEFHEBB: RS DOOR FRANÇOIS DE BRUINNE Italiaans en Scheeps Boekhouder als mede Schrijff onderwijzer en Rekenaar inde wiskonstigste gronden en fondamenten van DE COOPMANS ALDERCORTSTE ARITHMETICA. Anno 1705’. Groot folioalbum (ca. 60⊗45 cm) met beigekleurige bladen. Gebonden in een rood marokijnen, rijk vergulde band uit de tijd. Bevat, vastgelijmd op 41 bladen, de titel, kalligrafieën op perkament (35) en papier (5), getekende portretten (8) en knipkunst (3). Plaatsnummer: Hs. XXXV A 72. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2009.
131
V
oor de neergang in de kalligrafie na 1650 zijn enkele oorzaken aan te wijzen. Zo blijken er allengs minder schrijfmeesters te zijn geweest die hun gekalligrafeerde schrift- en schrijfvoorbeelden lieten graveren (of zelf op koper brachten) om als losse bladen of in boekvorm uit te geven. Ook is er in de exemplaarboeken die van hun hand verschenen steeds minder te zien van de grote variatie in getoonde schrijfhanden, de uitbundige randversieringen en de fraai geornamenteerde initialen die de boeken van hun voorgangers kenmerken. In plaats daarvan kreeg een steeds soberder uitgevoerde versie van het Italiaanse schrift van lieverlee de overhand.
Een titel in het ‘Konstboek François de Bruijnne’, gedateerd 1705.
Deze ‘Italiaensche hand’, sneller te schrijven en gemakkelijker te lezen, en om die kwaliteiten al in het werk van ‘oudere’ meesters als Boissens, Van den Velde, Frisius, Smyters en De Carpentier aanbevolen, werd in toenemende mate geprefereerd boven de gotische handen. Als gevolg daarvan was, onder meer op de handelsgerichte Franse scholen, de vraag naar lesmateriaal in de vorm van schrift- en schrijfvoorbeelden (‘exempelen’) van juist dat schrift gegroeid. Het relatief geringe aantal exemplaarboeken dat na 1650 nog ten behoeve van het schrijfonderwijs zou verschijnen is dan ook – oneerbiedig gezegd – niet van een zekere eentonigheid vrij te pleiten.
Met het bovenstaande wil overigens niet gezegd zijn dat de schrijfmeesters uit de tweede helft van de zeventiende eeuw als kalligrafen niet getalenteerd waren. Het was eenvoudig gezegd de ontwikkelingsgang van het handschrift die hun minder kans bood om de pennekunst in al haar variatie in gedrukte vorm te etaleren. De vraag is hoe bovengeschetste ontwikkeling werd opgevat door de verzamelaars. Zij waren immers juist zo gesteld op verscheidenheid in de getoonde schriften, op versiering en ornamentatie; het patronaat van deze kapitaalkrachtige ‘liefhebbers der penneconste’ zouden de kalligrafen zeker niet willen missen. Vermoedelijk waren er wat in druk verschenen kalligrafie betreft nog voldoende exemplaarboeken en losse bladen beschikbaar om aan de vraag (en smaak) van de verzamelaars te voldoen. Het is bekend dat van de koperplaten van eerder in de Gouden Eeuw verschenen werk van schrijfmeesters nog heel lang afdrukken werden gemaakt en verhandeld. Zo blijkt uit twee in september 1639 geplaatste advertenties in de Courante uyt Italien ende Duytschlandt, etc. en de Tijdingen uyt verscheyden Quaertieren dat de Amsterdamse schrijf- en rekenmeester Hendrick Meurs behalve zijn eigen ‘Materie-boecken, met veelderhande gheschriften, seer bequaem om in de scholen te gebruycken’, ook ‘veel andere exemplaer-boecken, met alderhande geschriftten’ drukte en/of verkocht. Een aanbod dat niet voor de poes was, want hij kon vrijwel alle voordien in de Republiek verschenen exemplaarboeken leveren: so vanden wijtberoemden Jan vanden Velde, George de Carpentier, ende Felix van Sambix, als Clement Parret, Anthony Smyters, Symon Frisius, Maria Strick, Abraham van Overbeecque, Jacob Adriaensz, Samuel de Swaeff, ende andere vermaerde Meesters. Oock mede veelderleye Compartimenten, rare gheschriften, ende Capitalen, soo van hem selven, als vande alderbeste Schryvers, gheschreven ende gedruckt. Het betreft hier werk dat soms tientallen jaren eerder verschenen was, in het geval van de Brusselse schrijfmeester Clemens Perret zelfs zo’n zeventig jaar tevoren; van de platen van diens exemplaarboeken uit 1569 en 1571 konden kennelijk in 1639 nog acceptabele afdrukken gemaakt worden. Om een ander voorbeeld te noemen: van het bij Meurs verkrijgbare Exemplaer-boec van Jan van den Velde, oorspronkelijk in 1607 verschenen, is ook een editie bekend die omstreeks tachtig jaar later door Gerrit Ewouts in Amsterdam werd uitgegeven. En wat het werk in handschrift betreft: uit de talrijke bewaard gebleven schrijfboeken en losse bladen met kalligrafie blijkt dat de generatie ‘plumeteurs’ van na 1650
het metier nog tot in de finesses beheerste en in staat was alle gewenste schriften en teksten op fraaie wijze op papier of perkament uit te schrijven en ze desgewenst van rijk bewerkte initialen te voorzien. Voor de liefhebbers bleef het dus nog steeds mogelijk een gevarieerde collectie kalligrafie bijeen te brengen.
François de Bruijnne
E
en van deze, na 1650 werkzame schrijfmeesters was François de Bruijnne, een Amsterdammer die zich in zijn handschriften onder meer afficheerde als ‘Italiaans- en scheeps-boekhouder, schrijf- en rekenmeester’ en ‘schrijfmeester tot Amsterdam’. Geboren op 17 februari 1644, huwde hij op 20 oktober 1690 Willemina van Houten, een Amsterdamse weduwe. Het echtpaar had in ieder geval een zoon, Balthasar genaamd. Willemina de Bruijnne-van Houten overleed begin januari 1724, François op 6 maart 1726 en hun zoon Balthasar in november 1759; zij werden alle drie in de Nieuwezijds kapel te Amsterdam begraven. Van François de Bruijnne is betrekkelijk veel kalligrafisch werk in handschrift bewaard gebleven. Zo berusten bij de Bijzondere Collecties onder meer een album met 33 ingeplakte exempelen op papier en enkele andere kalligrafieën op papier en perkament. Ook is er aanwezig het enige exemplaarboekje dat van zijn hand bekend is. Zoals gebruikelijk langwerpig van formaat, draagt het de voor zich sprekende titel Exemplaar-boeckxken. Inhoudende verscheydene nodige Gheschriften. Samen gestelt en in ’t licht gegeven tot dienst van de Leergierige Jeught door François de Bruyne Schrijfmr: tot Amsterdam. Gesneden door Ambrosius Perlingh Schrijff Mr., Anno 1679. Het heeft een uiterst bescheiden omvang van twaalf bladen, alle op de voorzijde bedrukt met gravures van circa 17⊗21 cm. De eerste daarvan bevat op de bovenste helft de titel en op de onderste het eerste schrijfvoorbeeld, aanvangend met een A. Op het volgende blad staan twee voorbeelden, de bovenste beginnend met een B, de onderste met een C, en zo verder (D + E, F + G, H + I, K + L, M + N, O + P, Q + R, S + T, U + W, X + Y ); de bovenste helft van het twaalfde en laatste blad bevat een exempel beginnend met een Z, de onderste helft ‘Tot besluit van dit ABC’ een Italiaans kapitaal alfabet. Van dit boekje zijn behalve het UB-exemplaar nog twee andere in openbaar bezit bekend: in de Newberry Library te Chicago (compleet) en in de Berlijnse Kunstbibliothek (laatste blad ontbrekend). Het UB-exemplaar mist helaas het tweede en het laatste blad en bovendien is het afgedrukt op velijnpapier, dat wil zeggen papier waarin de ketting- en vergure-draden niet zichtbaar zijn. Omdat het
133
procedé voor de fabricage van dit soort papier pas vanaf 1756 toegepast werd, weten we dat deze druk na die datum tot stand kwam. Weer een bewijs overigens voor de lange gebruiksduur van de koperplaten.
De Bruijnnes ‘Meesterstuck’
W
erk van de pen van François de Bruijnne komt slechts sporadisch op de markt. Het was dan ook een plezierige verrassing om eind 1992 in een antiquariaatscatalogus kalligrafieën van deze schrijfmeester aangeboden te zien. Beschreven als een ‘Collection of
‘Een Remarquable HISTORIE wegens een Pluijmstrijcker in ’t Hof van Vrankrijck’, gedateerd 1688.
manuscript calligraphic specimens, mostly on vellum, several with beautiful calligraphic drawings, including a manuscript title-page within a beautifully handcoloured circular border of flowers, a number of pen-drawn portraits, including several portraits of King William and Queen Mary […]. Amsterdam 1665-1718’, ging het om 54 kalligrafieën, geplakt op de beigekleurige bladen van een folio album dat in een rijk vergulde, rood marokijnen band uit de tijd stak. Een inhoudelijk zeker aantrekkelijk aanbod, maar het hiervoor gevraagde bedrag van f 50.000 (€ 22.690) werd door de betrokken conservator als onaanvaardbaar hoog beschouwd en van aankoop werd – hoewel met pijn in ’t hart – afgezien.
135
Wie schetst onze verbazing toen begin 2009 bleek dat ditzelfde album op de voorjaarsveiling van Burgersdijk & Niermans in Leiden onder de hamer zou komen – richtprijs € 5000! Hoewel we natuurlijk graag zouden willen weten wie de inzender was en om welke reden het album van de hand werd gedaan, was allereerst van belang te zorgen dat we het nu wel zouden kunnen verwerven. Het is in dit verband wellicht goed om hier nog eens kort uiteen te zetten hoe het komt dat schrift, schrijven en kalligrafie voor de Bijzondere Collecties verzamelgebieden zijn geworden. Men moet weten dat de Amsterdamse UB zich van oudsher heeft toegelegd op het verwerven van te Amsterdam, of door Amsterdammers, geschreven, gedrukte of uitgegeven handschriften, boeken, atlassen, kaarten, tijdschriften, kranten, enzovoort. Het spreekt voor zich dat zo wat betreft schrift, schrijven, schrijfonderwijs en kalligrafie mettertijd ook menig werk in de collectie terecht is gekomen. Het gericht verzamelen op dit gebied is echter pas serieus ter hand genomen door prof. mr. Herman de la
Fontaine Verwey, bibliothecaris van 1941 tot en met 1968. Zijn aandacht beperkte zich niet tot schrijfkunst uit de Lage Landen, maar richtte zich ook op buitenlandse kalligrafische werken van enig belang. Nadien is deze doelgerichte acquisitie door de hiervoor verantwoordelijke conservatoren met onverflauwde ijver voortgezet. Niet alleen kocht de UB waar mogelijk in antiquariaat, op veilingen en van particulieren, maar belangrijke aanvullingen kwamen ook uit grote collecties die met name in de jaren zeventig in de magazijnen van de UB een plaats vonden – geschonken, gekocht of in bruikleen afgestaan. Zeker moeten in dit verband genoemd worden de bibliotheken van de Lettergieterij ‘Amsterdam’ v.h. N. Tetterode (1971), het voormalige Nederlandsch Schoolmuseum (1974) en de Vereniging van Leraren in het Schoonschrijven (1976), alsook het Utrechtse Schriftmuseum Dortmond (1976). Daarnaast kon de collectie kalligrafie – ook in tijden van financiële nood – blijven groeien door geschenken die in de loop der jaren werden
‘SOLI DEO GLORIA’, gedateerd 1688.
soorten van Geschriften. Ordentelik samen gestelt tot nut van de liefhebb.rs […]. Anno 1705’. Van de daarna volgende veertig bladen zijn er dertig in beslag genomen door ingeplakte kalligrafieën op langwerpig perkament (35 stuks) of papier (vijf stuks), in de regel circa 20⊗35 cm van omvang; 24 zijn in een gotische hand geschreven en zestien in een Italiaanse hand. Van de bladen zijn er zeventien door De Bruijnne gesigneerd en negentien gedateerd – de data variërend van 1663 tot 1718. Drie albumbladen zijn beplakt met voorbeelden van knipkunst – de knipkunstenaar is onbekend, maar het zou de beroemde Johanna Koerten kunnen zijn, met wie naar bekend de schrijfmeester connecties onderhield – en één blad bevat een 6 mei 1693 gedateerde brief van de Amsterdamse schrijfmeester Jacobus Gadelle aan De Bruijnne. De overige zes bladen bevatten op perkament of papier getekende portretten van stadhouderkoning Willem III (vier stuks, waarvan drie op perkament), koningin Mary Stuart (twee stuks op perkament), de Oostenrijkse vorst Johann Georg (papier) en Cornelis de Witt (perkament). Het exempel op het vierde albumblad maakt de indruk ooit bedoeld te zijn als titelblad van een handschrift of exemplaarboek, getuige de tekst ervan: ‘Kristelijck A.B.C. Gheschreven, & samen gestelt, door François de Bruynne, out 28 Iaren. In Amsterdam 1673’.
136
aangeboden door de Vereniging van Vrienden (de huidige Stichting Vrienden van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam), de Prof. mr Herman de la Fontaine Verwey Stichting (sinds 1992) en de Stichting Dr. Th.J. Steenbergen Fonds (sinds 1990). Laatstgenoemde stichting besloot ten behoeve van de Bijzondere Collecties op de verzameling kalligrafisch werk van François de Bruijnne te laten bieden en prees zich gelukkig dat het album kon worden verworven – weliswaar niet voor de in de veilingcatalogus genoemde richtprijs, maar wel voor ongeveer €10.000 minder dan de vraagprijs uit 1992. Omdat in de collecties van de UB al een soortgelijk album aanwezig is, gevuld met allerlei kalligrafisch werk van de Amsterdamse schrijfmeester Mathias van der Heij (1659-1722) en gebonden in een fraaie lederen band met op het voorplat in goud gestempeld ‘Konst Der Pen’, en ook omdat er ooit eens op een veiling voor een appel en een ei een dergelijk (maar in dit geval leeg) album werd gekocht met de rugtitel ‘Kunstboek’, werd het album De Bruijnne al snel het ‘Konstboek François de Bruijnne’ genoemd. De op de rectozijde van het eerste albumblad van dit Konstboek geplakte titel, geschreven op een blad papier van circa 25⊗37 cm, luidt ‘Cierlijke Schatkamer gestoffeert en opgepronkt met een bloemekrans van Allerhande
Willem III, ongedateerd.
Al met al een intrigerend album dat uiteraard door een verzamelaar en bewonderaar van François de Bruijnne kan zijn samengesteld. De gemêleerde samenstelling met kalligrafieën uit een periode van 55 jaar, titelbladen uit 1673 en 1705, knipkunst en portretten maakt het misschien toch waarschijnlijker dat de inmiddels bejaarde schrijfmeester – 73 jaar oud in 1718, de laatste op de kalligrafieën voorkomende datum – al wat hij nog aan kalligrafisch werk in huis had zelf in dit Konstboek heeft bijeengebracht. Een aanwijzing in die richting is zeker de op het 29ste blad geplakte, helaas ongedateerde brief aan zijn vrouw, waarvan de tekst luidt: Beminde huisvrouw Willemina van Houten, dit boeck zijnde het laatste maar geensints het geringste Meesterstuck van mijne schrijfkonst heb ick goed gedagt aan U.E. als aan de waardigste op deze aarde U op te draagen met dit verzoek wanneer mijnen lieven Soone Balthasar sal bequaam zijn hij dit als zijn Vaders Testament houde.
137
‘KRISTELŸCK A.B.C.’, gedateerd 1673.
Het ‘testament’ van François de Bruijnne, ongedateerd.
Grammatica
Met steun van het Steenbergen Fonds verwierf de Bibliotheca Rosenthaliana in 2004 een zeventiende-eeuws handschrift, dat twee grammatica’s van het Hebreeuws bevat. De ene is in het Hebreeuws geschreven door een van de belangrijkste Sefardische rabbijnen uit Amsterdam, Isaac Aboab da Fonseca (1605-1693). De andere, in het Spaans, is van de hand van de beroemde Amsterdamse rabbijn, drukker en diplomaat Menasseh ben Israel (1604-1657).
Emile Schrijver
Twee Portugees-joodse grammatica’s
Menasseh ben Israel, Safah Berurah & Isaac Aboab da Fonseca, Melekhet ha-dikduk. Handschrift op papier, 72 bladen. Gebonden in een perkamenten band met goudstempels. Plaatsnummer: Bibliotheca Rosenthaliana, Hs. Ros. 725. Verworven met een bijdrage van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2004.
139
D
e twee teksten zijn door dezelfde, helaas onbekende hand gekopieerd, naar alle waarschijnlijkheid tussen 1655 en 1660. Dat was nog tijdens het leven van Isaac Aboab da Fonseca en mogelijk ook nog tijdens dat van Menasseh ben Israel. Het handschrift bevat een inscriptie in het Portugees die verwijst naar een zeventiende-eeuwse eigenaar met de naam Jacob Jessurun. Zijn nazaten hebben het handschrift in familiebezit gehouden, totdat het in december 1811 tezamen met de boeken van Salomo Jessurun werd verkocht op een veiling in de Rapenburgerstraat 118.
Isaac Aboab da Fonseca
I
140
De honger van christelijke humanisten naar kennis van het Hebreeuws werd in de zestiende eeuw gestild door joodse geleerden als Abraham de Balmes (ca. 1440-1523) en Elijah Levita (1469-1549). Vooral Levita, een uit Duitsland afkomstige romantische workaholic die het grootste deel van zijn leven in Venetië woonde, stond in voortdurend contact met geleerden in zijn niet-joodse omgeving. De opname van de Hebreeuwse grammatica in het christelijke curriculum had het paradoxale gevolg dat de joodse grammaticale traditie van latere eeuwen goeddeels uit het zicht raakte. In joodse gemeenten werd uiteraard Hebreeuws onderwezen en plaatselijke geleerden stelden daartoe grammaticale leerboeken samen, vaak in de volkstaal. Ook in de Portugeesjoodse gemeente van Amsterdam was dat het geval. De meeste van die leerboeken werden in het Spaans geschreven, zoals dat van Menasseh ben Israel. Het handschrift in de Bibliotheca Rosenthaliana is zo bijzonder omdat het een Spaans- en Hebreeuwstalige grammatica combineert.
Volgens een inscriptie van een latere eigenaar heeft het handschrift toebehoord aan zijn overgrootvader Jacob Jes(s)urun.
saac Aboab da Fonseca werd geboren in Portugal, maar zijn familie vertrok kort na zijn geboorte naar ZuidFrankrijk en vestigde zich in 1612 in Amsterdam. Daar werd Aboab da Fonseca een van de leerlingen van Isaac Uziel, tevens de leraar van zijn leeftijdgenoot Menasseh ben Israel. Uziel was afkomstig uit Fez en had eerder onder meer als rabbijn gediend in Algerije. De laatste jaren van zijn leven bracht deze religieuze hardliner door in Amsterdam, waar hij op 1 april 1622 overleed. Aboab da Fonseca was Uziels meest briljante leerling: hij werd op zijn veertiende benoemd tot voorzanger, op zijn achttiende tot godsdienstleraar en op zijn eenentwintigste tot ‘chacham’. Dat woord betekent eigenlijk ‘wijze’, maar binnen het Sefardische jodendom is het de traditionele aanduiding voor een rabbijn. In 1641 vertrok Aboab da Fonseca naar Brazilië, waar hij tot 1654 de joodse gemeente in Pernambuco zou leiden. In Amsterdam had hij als de jongste van vier rabbijnen slechts 450 gulden per jaar verdiend, terwijl hij als enige rabbijn in Brazilië een salaris genoot van duizend gulden. Hij keerde terug naar Amsterdam toen Portugal de macht in Brazilië overnam en werd weer aangesteld in zijn oude baan, zij het met aanzienlijk meer gezag dan indertijd. Aboab da Fonseca zou in 1693 overlijden op de gezegende leeftijd van 88 jaar. Terecht heeft Adri Offenberg er herhaaldelijk op
Titelblad van de grammatica van Isaac Aboab da Fonseca.
gewezen dat dit boegbeeld van het zeventiende-eeuwse Sefardische jodendom een biografie verdient Offenberg heeft de grammatica’s van beide rabbijnen in verschillende artikelen uitgebreid geanalyseerd. Een van zijn belangrijkste bevindingen was dat Aboab de zijne inderdaad heeft geschreven tijdens zijn verblijf in Brazilië, in 1642 ofwel in 1647. Het vermoeden bestond al langer dat Aboabs leerboek de eerste Hebreeuwse tekst is die in de Nieuwe Wereld tot stand kwam. De status van eerstge-
boren Hebreeuws geesteskind in beide Amerika’s maakte het handschrift des te kostbaarder èn duurder, zodat het slechts mede dankzij de steun van het Steenbergen Fonds kon worden verworven. Van de grammatica van Aboab da Fonseca zijn maar twee andere handschriften bekend, die beide in de achttiende eeuw zijn afgeschreven door de dichter David Franco Mendes (1713-1792). Het Rosenthaliana-handschrift is dus ook veel ouder dan de andere die tot nog toe bekend zijn.
Menasseh ben Israel
M
enasseh ben Israel werd in 1604 als ‘nieuw-christen’ in Lissabon geboren. Hij kreeg de naam van zijn peetvader en werd gedoopt als Manuel Dias Soeiro, een naam die later nog werd gebruikt in zijn familie. Tijdens een verblijf in Spanje werd zijn vader vervolgd door de Inquisitie, waarop het gezin uitweek naar La Rochelle in Frankrijk en later naar Amsterdam. De gezinsleden namen actief deel aan het beginnende joodse leven in Amsterdam en in 1616 traden zowel Menasseh als zijn vader toe tot de nieuw opgerichte studiekring ‘Santa Irmandade de Talmud Tora’. In 1621 schreef hij de grammatica Safah berurah ofwel ‘de zuivere taal’, die het Spaanse deel uitmaakt van het Rosenthaliana-handschrift. Menasseh ben Israel zou de grammatica nooit in gedrukte vorm publiceren, hoewel we weten dat hij dat wel van plan was. In 1622, het jaar waarin zijn ouders overleden, werd hij leraar en rabbijn in een van de joodse gemeenten in Amsterdam en een jaar later trouwde hij met Rachel Abarbanel, een afstammeling van een roemrucht Sefardisch geslacht. Het echtpaar kreeg drie kinderen, Gracia (Hanna), Joseph en Samuel. Zijn grootste faam ontleent Menasseh ben Israel vermoedelijk aan zijn baanbrekende werk als drukker van Hebreeuwse werken. Eerder had de Engelse puritein Hugh Broughton in Amsterdam met Hebreeuwse boekdruk geëxperimenteerd, zoals Adri Offenberg elders in deze bundel verhaalt, maar diens aanzetten waren toch vooral vingeroefeningen. Menassehs eerste gedrukte werk – een gebedenboek met de dagelijkse gebeden volgens de Sefardische rite – kwam op 1 januari 1627 van de pers. De Hebreeuwse tekst werd gecorrigeerd door Isaac Aboab da Fonseca. Menasseh ben Israel was de eerste van een lange rij joodse drukkers in Amsterdam die tot in de achttiende eeuw het gezicht van de joodse boekdrukkunst in Europa zouden bepalen. Hij liet voor zijn drukkerij nieuwe Hebreeuwse lettertypen snijden, die de goedkeuring kregen van de lokale Torah-schrijver Michael Judah Leon. Het belang dat Menasseh hechtte aan dat fiat maakt
Menasseh ben Israel over de naamvallen.
141
dateren van vóór de verdrijving van de joden uit Spanje in 1492. Hun karakter illustreert een nadrukkelijke en bewuste identificatie met het jodendom in zijn Iberische habitat, voorafgaande aan de Sefardische ballingschap.
Een ‘baardige, gezette rabbijn’
M
enasseh was niet alleen drukker, maar ook een belangrijk auteur van geleerde werken. Zijn Conciliador, die in 1632 het licht zag, was een poging om tegenstrijdige passages in het Oude Testament met elkaar in overeenstemming te brengen. Het werk verscheen in meerdere talen en bezorgde hem een grote faam in de niet-joodse wereld. Hij stond in nauw contact met de christelijke geleerden van zijn tijd en was een gewaardeerde verschijning in Amsterdamse intellectuele kringen. Oudere bronnen vermelden vaak dat hij een goede bekende was van Rembrandt van Rijn, hoewel een daadwerkelijk bewijs voor die relatie ontbreekt. De Engelse geleerde Cecil Roth schreef in zijn in 1934 verschenen biografie (hier in de vertaling van Adri Offenberg):
142
duidelijk hoezeer de joodse intelligentsia streefde naar een zuivere Sefardische identiteit. Het Hebreeuwse kwadraatschrift dat hij drukte wijkt overigens niet wezenlijk af van het elders in Europa gebruikte. Veel duidelijker komt het streven naar Sefardische eigenheid naar voren in de handgeschreven varianten van het Hebreeuws, die de Portugese joden in Amsterdam gebruikten. Met name de cursieve en semi-cursieve varianten hebben weinig te maken met contemporaine zeventiende-eeuwse vormen van Hebreeuws schrift. Ze gaan rechtstreeks terug op Hebreeuwse handschriften die
Menasseh ben Israel over de werkwoordsvormen.
De baardige, gezette rabbijn, in zijn korte mantel en met zijn grote hoed, moet een algemeen bekende figuur zijn geweest aan de Amsterdamse grachten. Je zag hem er soms met enige van zijn niet-joodse kennissen langs lopen, in een diepzinnig gesprek over een of ander wetenschappelijk onderwerp. Een enkele keer zou hij zijn geleerde metgezellen meenemen naar de synagoge, om ze iets in verband met de joodse godsdienst te laten zien. Ze zouden soms, ook onuitgenodigd, terugkomen om hem te horen preken. Na hun vertrek uit Amsterdam correspondeerde hij regelmatig en hartelijk met hen. Zij aanvaardden de opdrachten in zijn boeken, opgesteld in de meest vertrouwelijke bewoordingen, waarop ze dan op gelijke manier reageerden. Vaak verrijkten ze zijn werken – volgens de mode van die tijd – met complimenteuze sonnetten of brieven. Het gebeurde niet vaak, in die onverdraagzame tijden, dat een jood – en nog wel een rabbijn – zo’n hartelijke ontvangst genoot in christelijke kringen; en hoewel zijn niet-joodse vrienden bijna zonder uitzondering gespannen wachtten op zijn bekering, roerden ze dat onderwerp toch niet altijd aan. Op die manier werd de goedaardigheid van de Hollandse rabbijn beroemd tot ver voorbij de kusten van de Zuiderzee. Toen de drie joodse gemeenten in Amsterdam zich in 1639 verenigden, werd Menasseh benoemd tot rabbijn van
Menasseh ben Israel in Engeland
I
de nieuwe Portugees-joodse gemeente Talmud Torah. In datzelfde jaar werd hij na een conflict binnen het rabbinaat voor een dag geëxcommuniceerd en werd hem gedurende een jaar een preekverbod opgelegd. Het ligt voor de hand dat hij mede daarom naar Brazilië wilde vertrekken, maar dat is er nooit van gekomen. In plaats daarvan ging zijn concurrent Isaac Aboab da Fonseca, met wie hij gedurende zijn hele leven een moeizame relatie moet hebben onderhouden.
Menasseh ben Israel over de afwijkende zelfstandige naamwoorden.
n latere jaren zou Menasseh wel op reis gaan, zij het niet naar Brazilië. In september 1655 vertrok hij met zijn jongste zoon Samuel naar Engeland om bij Oliver Cromwell de hernieuwde toelating van de joden te bepleiten. De joden waren in 1290 uit Engeland verdreven en Menasseh wilde de opheffing van dat middeleeuwse verbod bewerkstelligen. Voorafgaande aan zijn missie had hij al in 1651 een open brief van dezelfde strekking gericht aan ‘The Lord Protector’. De rabbijn arriveerde in Londen met een stapel pamfletten die hij in Amsterdam had gedrukt. Het pamflet begint met een hoofdstuk over het nut van de aanwezigheid van joden in de samenleving: ‘How profitable the nations of the Iewes are’. In de aanhef weerklinkt Menassehs zelfvertrouwen: ‘Three things, if it please your Highnesse, there are that make a strange Nation wel-beloved amongst the Natives of a land where they dwell: Profit, they may receive from them; Fidelity they hold towards their Princes; and Noblenes and purity of their blood.’ Menasseh werd na enige weken ontvangen door Cromwell, die zijn petitie inbracht bij de Raad van State. In het verlengde werd in december 1655 de beroemde ‘Whitehall Conference’ georganiseerd, waarin 28 niet-joodse geleerden – theologen, juristen en economen – discussieerden over de hernieuwde toelating van de joden. De conferentie werd door Cromwell ontmanteld voordat zij tot concrete resultaten had geleid. Wel stond hij de in Engeland woonachtige joden oogluikend toe synagoge-diensten te houden en hun doden te begraven, een tolerantie die op den duur hun aanwezigheid legitimeerde. Menasseh was echter diep teleurgesteld door het gebrek aan concrete resultaten. Hij keerde in 1657 terug naar Nederland, kort nadat zijn zoon Samuel in Engeland was overleden. Hij begroef Samuel in Middelburg en na het volbrengen van deze droeve plicht overleed hij daar op 20 november 1657. Evenals zijn zoon werd hij begraven in de Zeeuwse stad, maar later werd hij herbegraven op de Portugees-Israëlitische begraafplaats van Ouderkerk aan de Amstel. In 1957, drie eeuwen na zijn dood, werd de grafsteen van Menasseh ben Israel gerestaureerd door het Britse jodendom, als eerbetoon aan deze wegbereider. Het handschrift met de twee grammatica’s verenigt twee auteurs van grote faam, die een belangrijke rol speelden in de aanvang van de Portugees-joodse vestiging in Amsterdam. In die bijzondere combinatie weerspiegelt het manuscript de boeiende geschiedenis van het Portugese jodendom in Amsterdam, dat zo’n belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de bloei van de Gouden Eeuw.
143
Nautisch werk
In 1617 verscheen bij de Amsterdamse uitgever Paulus Aertsz van Ravesteyn het boek Reken-konst vande groote see-vaert van de hand van Abraham Cabeliau. De auteur omschreef zichzelf als ‘commies’ en ’liefhebber vande mathematische konsten’. Het is een mooi en groot boek, perfect van proporties en goed gedrukt. De band is origineel en moet kostbaar zijn geweest, want het perkament is prachtig en de goudstempels zien eruit alsof ze gisteren zijn aangebracht. Alleen de zijden linten waarmee je het boek dichtknoopte zijn verdwenen en de rug is wat verbleekt.
Paul Dijstelberge
Over de oceaan en terug: een auteur op avontuur
Abraham Cabeliau, Reken-konst vande groote see-vaert, waer door men op alle streken. van ’t compas so wel de lenghde Oost ende West kan vinden, als de breede Zuydt ende Noordt. Ghepractiseert, beschreven ende int licht ghebracht tot dienst van alle zeevarende lieden. t’ Amsterdam, Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn [1617]. – 4°. Plaatsnummer: O 99-44. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1998.
145
V
ermoedelijk zijn de linten eraf geknipt om het in de kast te kunnen zetten, waar het honderden jaren moet hebben gestaan zonder ooit te zijn ingekeken. De schutbladen zijn leeg, terwijl je daar de naam van een vroegere eigenaar zou verwachten. Ook de veilingcatalogus van Christie’s Londense filiaal aan King’s Street, van 23 november 1998, geeft geen informatie over de herkomst. Met steun van het Steenbergen Fonds is het boek destijds aangekocht voor de Bijzondere Collecties. Het is afkomstig uit een ongenoemde Engelse collectie waarin – afgaande op de veilingcatalogus – meer boeken te vinden waren over astronomie en scheepvaart. In Nederland is maar één ander exemplaar bekend, niet zoals je zou verwachten in een scheepvaartmuseum, maar in het Boerhave-museum in Leiden. Vermoedelijk was de oplage heel klein.
Titelblad van de Reken-konst.
Paulus Aertsz van Ravesteyn, drukker en uitgever van de Reken-konst, dreef van 1609 tot 1655 een drukkerij aan de Sint Antoniebreestraat. In de Amsterdamse wereld van het boek is hij een van de minder bekende figuren. Iedereen kent de naam Blaeu en wie wat beter is ingevoerd weet dat diens buurman en concurrent Janssonius heette. Cornelis Claesz is bij boekhistorici bekend dankzij het proefschrift van Bert van Selm over deze voorganger van Blaeu. In vergelijking met dat illustere gezelschap is Van Ravesteyn relatief onbekend. Over hem is weinig gepubliceerd, hoewel hij de drukker en vaak ook uitgever was van een opmerkelijk oeuvre. Misschien onttrekt zijn werk zich aan de aandacht omdat het niet zozeer opvalt door de inhoud. Willem Jansz Blaeu en zijn zoon Joan danken hun roem aan hun majestueuze en visionaire boeken die nieuwe en veelal controversiële wetenschappelijke ontwikkelingen presenteerden. Willem Jansz publiceerde ook de toneelstukken van Pieter Cornelisz Hooft – een neef van hem – en de gedichten van diens vrienden. Hijzelf schreef een belangrijk boek over astronomie en zijn zoon Joan werd wereldberoemd door zijn atlassen. Joannes Janssonius is eerder berucht dan beroemd vanwege zijn schaamteloze roofdrukken. Hij presteerde het zelfs om een door zijn buurman Blaeu geschreven werk te laten nadrukken. Zo’n drukker was Van Ravesteyn niet. Het grootste deel van zijn uitgaven vervaardigde hij in opdracht van anderen, zoals het werk van Bredero voor de uitgever Vander Plasse en de gedichten van Starter voor Voscuyl. De ‘Short
Het impressum van Paulus van Ravesteyn: de profeet Eliah, gevoederd door de raven.
of geografische onderwerpen verschenen gewoonlijk bij Blaeu of bij Janssonius. Die uitgevers hadden de expertise en het materiaal in huis voor zulke werken. Bovendien publiceerden de meeste schrijvers in het genre ‘stuurmanskunst’ hun boeken zelf. Het waren stuurlieden en zeekapiteins die thuis lesgaven aan aspirant-zeelieden en die hun eigen, vaak gesigneerde boek gebruikten als lesmateriaal. Het titelblad van dergelijke werken heeft gewoonlijk een afbeelding van enige stevige heren met baarden, gezeten rond een tafel met globes, kaarten en nautische instrumenten. De Reken-konst daarentegen bevat een wat saaie afbeelding die het studievertrek van Abraham Cabeliau moet voorstellen. Vermoedelijk is hij de man die achter de tafel zit, een passer in de ene hand en met de andere iets aanwijzend in een boek.
Het best verzorgde boek van 1617
V
Title Catalogue of the Netherlands’ telt 243 werken met zijn naam, maar het werkelijke aantal uitgaven bedraagt vermoedelijk het dubbele. Wie het drukwerk van Van Ravesteyn naast dat van zijn tijdgenoten Blaeu of Janssonius legt, ziet in één oogopslag wat hem onderscheidt. Zijn werk is superieur. Het papier is altijd van de beste kwaliteit, het drukwerk onberispelijk, de letters modern en onbeschadigd, de sierinitialen uniek. Ook aan de vormgeving besteedde hij meer aandacht dan in Amsterdam in het eerste kwart van de zeventiende eeuw gebruikelijk was. Van Ravesteyn heeft een aantal boeken uitgegeven in opdracht van of in nauwe samenwerking met de auteur, onder meer de Reken-konst. Die constructie blijkt niet uit het titelblad – dat bevat alleen de mededeling t’ Amsterdam, Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn – , maar uit de inleiding. In het oeuvre van Van Ravesteyn is de Reken-konst een vreemde eend in de bijt, want boeken over wiskundige
Verfijnde houtsnede van een kompasroos.
an Ravesteyn heeft, zoals gezegd, meer boeken uitgegeven waarin de hand van de auteur zichtbaar is. Ze vallen op door hun vormgeving en dat geldt in het bijzonder voor de Reken-konst. Binnen het verzorgde oeuvre van Van Ravesteyn vormt dit boek, samen met een paar andere edities, een hoogtepunt. Het bevat twintig grote en kleine houtsneden met kaarten, afbeeldingen van de windroos en wiskundige figuurtjes. Alle houtsneden werden voor het boek vervaardigd, want de afdruk vertoont geen enkele beschadiging. De dunne lijntjes van houtsneden als deze braken gemakkelijk onder de grote druk van de pers. De minieme breuken die dat opleverde vallen overigens nauwelijks op, het zijn meestal niet meer dan witte haarlijntjes die je soms zelfs binnen een editie ziet verschijnen. De eerste afdrukken zijn smetteloos, maar in later gedrukte exemplaren verschijnen kleine beschadigingen. Aangezien Van Ravesteyn geen andere nautische werken heeft uitgegeven, is het de vraag wat met de houtblokken is gebeurd. De houtsneden worden in ieder geval niet aangetroffen in vergelijkbare werken uit de eerste decennia na 1617. Dat de blokken werkeloos bij de drukker bleven liggen is niet erg waarschijnlijk. Heeft de auteur ze meegenomen voor latere, nooit gerealiseerde uitgaven? In 1617 was de houtsnede al lang niet meer de meest gangbare illustratietechniek. De ets en de gravure hadden die positie overgenomen, terwijl de houtsnede zich alleen wist te handhaven in katholiek drukwerk én in wetenschappelijke uitgaven. Dat is opmerkelijk, want afbeeldingen waren veel gemakkelijker te maken in koperdiepdruk (zij het dat het drukwerk omslachtiger was, want daarvoor was een afzonderlijke prentpers vereist). De katholieke voorkeur voor houtsneden heeft vermoedelijk te maken met hun
147
duurzaamheid. Elders in dit boek wordt beschreven hoe een boek uit de laatste jaren van de zeventiende eeuw een Duitse houtsnede uit de zestiende eeuw blijkt te bevatten. De vele houtsneden die in de loop der tijd zijn vervaardigd voor katholieke bijbels en devote boeken hadden waarschijnlijk een vergelijkbaar eeuwig leven. Wetenschappers zagen hun boeken graag geïllustreerd met houtsneden vanuit een conservatisme in de vormgeving, dat kenmerkend was voor deze beroepsgroep – zij hielden vast aan de gedachte dat wetenschappelijke vernieuwing slechts kon worden getoond in een oud en vertrouwd gewaad. Ook in stuurmansgidsen bleven de houtblokken lang in gebruik, omdat daarmee de profielen van een kust gemakkelijk tussen de tekst kon worden geplaatst.
Het ‘nemen van de poolshoogte’ volgens Cabeliau.
In 1635 gaf Constantijn Huygens Descartes nog het advies om houtsneden te gebruiken in plaats van gravures. Hij voerde aan dat het moeilijk was de in diepdruk uitgevoerde gravures netjes tussen de in hoogdruk gedrukte tekst te plaatsen. Descartes publiceerde zijn boek bij de Leidse drukker Maire, inderdaad met houtsneden. Blijkbaar waren houtsnijders destijds in Leiden moeilijk te vinden, want de wiskundige Frans van Schooten verzorgde voor Descartes de houtsneden. Hij kreeg onderdak aangeboden door de uitgever, zodat deze hem in de gaten en aan het werk kon houden – alsof de brave geleerde zich te buiten zou gaan aan drank en vrouwen, in navolging van Fra Filippo Lippi die door zijn opdrachtgever Cosimo de Medici werd opgesloten. Jaren eerder lieten Amsterdamse uitgevers, waaronder Blaeu, hun wiskundeboeken drukken in Franeker, waar men over de benodigde in hout gesneden figuurtjes beschikte. De houtsneden in de Reken-konst werden zoals gezegd speciaal voor deze uitgave vervaardigd. De kwaliteit van het houtsnijwerk is hoog, getuige de meesterlijk uitgewerkte afbeeldingen van windrozen met een schip. Jammer genoeg is geen enkele afbeelding gesigneerd. De sierinitialen van Van Ravesteyn behoren tot de mooiste die in de Republiek werden gebruikt en zijn onmiddellijk herkenbaar. Het zijn houtsneden met een dermate verfijnde detaillering dat Christie’s ze ten onrechte aanzag voor metaalsneden. In andere boeken gebruikte Van Ravesteyn echter een exemplaar met een flinke barst, waaruit blijkt dat het wel degelijk ging om houtsneden. Dergelijk gedetailleerd houtsnijwerk is alleen mogelijk op de kopse kant van hout, waarbij de graveur gebruik maakt van een burijn. Deze techniek werd tegen het einde van de achttiende eeuw vervolmaakt door de graveur Thomas Bewick, op grond waarvan hij geldt als de uitvinder. Ten onrechte, want de techniek werd dus al aan het begin van de zeventiende eeuw toegepast en vermoedelijk al eerder. De sierinitialen zijn stuk voor stuk voorzien van een filigrain met figuurtjes – dwergen die rijden op struisvogels (een aan Plinius ontleend beeld), vogels die nesten bouwen, groteske faunen die de letter I ondersteunen of een opengeslagen bijbel met zegels. De bron voor deze verfijnde kunst moet in Frankrijk worden gezocht, waar in La Rochelle vergelijkbare sierinitialen werden vervaardigd. Het zetwerk van de Reken-konst bestaat uit de meest voorkomende lettertypen van die tijd. Van Ravesteyn gebruikt gotische letters (waarin het grootste deel van de tekst is gedrukt), romeinen en cursieven. Uit zijn lettergebruik blijkt dat hij goed heeft nagedacht over de afstemming van de verschillende letters. Verder vallen in het boek de vele kastlijntjes op, als afscheiding bij de uitgebreide tabellen en als scheiding tussen de kopregels en de tekst. Als in 1617 de prijs voor het best verzorgde boek was uitgereikt, dan had dit boek hoge ogen gegooid.
Navigatie op zee
I
n de oudheid bleven zeelieden het liefst in de buurt van land. Zodra de nacht inviel zochten ze de kust op, waar ze het schip stevig verankerden of op het strand trokken. Wie langere tochten over zee maakte, oriënteerde zich overdag op de zon en ’s nachts op de sterren. Vanaf de kust hebben de gestaag rollende golven en de achter de horizon wegzakkende schepen iets hypnotiserends. Aan boord van een schip en uit het zicht van land zie je dat de horizon cirkelvormig is. Hoewel onlangs een christen op de radio verklaarde dat het idee van een bolvormige aarde een samenzwering was van atheïsten en moslims, wist men in de oudheid al dat de aarde een bol was. Of de aarde
Berekening van de koersafwijking volgens Cabeliau.
draaide dan wel het firmament, daarover verschilden de filosofen van mening. Wel was men het erover eens dat de zon met ijzeren regelmaat opkwam en onderging en dat haar positie boven de evenaar samenhing met de datum en het waarnemingspunt. Reeds in de oudheid gebruikte men instrumenten om de hoogte van de zon boven de evenaar te meten. Door op het midden van de dag ‘de zon te schieten’ konden de dagelijkse verplaatsingen in noordelijke en zuidelijke richting worden bijgehouden. In de zeventiende eeuw gebruikte men daarvoor de jakobsstaf, een nautisch instrument dat al in de oudheid bekend was. Het bestond uit een kruisstaf waarvan de korte stok langs de lange kon worden bewogen. De stuurman zette het ene einde van de lange staf onder zijn oog en liet het andere samenvallen met de horizon. Daarna richtte hij zijn blik op de zon en verschoof hij de korte staf tot het uiteinde daarvan precies op de zon viel. De dan gevonden hoek kon worden opgezocht in een tabel waar bij iedere datum en declinatie een breedtegraad werd genoemd. Direct in de zon kijken was ongemakkelijk, zodat tegen het einde van de zestiende eeuw een variant werd bedacht waarbij de zon zich achter de rug van de waarnemer bevond. De wereldbol kent breedte- en lengtegraden. De breedtegraden zijn horizontale cirkels met dezelfde onderlinge afstand, de lengtegraden lopen van pool naar pool en verdelen de wereld in 360 repen die aan de uiteinden convergeren. Was het bepalen van de breedtegraad eenvoudig, voor de lengtegraad gold het tegendeel. Op zich is het vaststellen van de lengte niet moeilijk, want de zon komt op in het oosten en gaat onder in het westen. Het probleem ontstaat door de tijdsverschillen – wanneer het in Amsterdam twaalf uur ’s middags is, wijst de klok in Jakarta (het oude Batavia) zes uur later aan. Wanneer je dus uit Amsterdam vertrekt met een klok en op het midden van de dag het verschil vaststelt tussen de Amsterdamse tijd en die op de plaats waar je je bevindt, kun je de lengtegraad uitrekenen. Wanneer je die wetenschap combineert met de berekening van de breedtegraad, weet je precies je positie op de aardbol. Vandaag de dag zijn zelfs eenvoudige fototoestelletjes uitgevoerd met GPS, zodat iedere foto tot op de meter nauwkeurig kan worden gepositioneerd in Amsterdam, een regenwoud of ergens op de Stille Oceaan. De zeventiende eeuw kende geen GPS, maar de behoefte aan een precieze plaatsbepaling op zee was zo mogelijk nog groter dan tegenwoordig. De wereld was nog lang niet in kaart gebracht en reizen was ook honderd jaar na de eerste tocht om de wereld van Vasco da Gama een avontuur met een ongewisse afloop. De stuurman moest weten waar hij was om de risico’s te kunnen beperken.
149
Daarnaast moest de stuurman beschikken over wiskundige kennis om de stand van de maan, de planeten en de sterren te kunnen interpreteren. De kleinste afwijking in de metingen of berekeningen veroorzaakte enorme interpretatieverschillen – vandaar dat vele eilanden steeds opnieuw werden ontdekt. Een foute berekening kon resulteren in een schipbreuk, getuige de vele wrakken van VOC-schepen op de bodem van de wereldzeeën. Al deze verwarring en ellende had één oorzaak: vóór het midden van de achttiende eeuw ontbrak een betrouwbare en op zee bruikbare klok om de precieze lengtegraad te bepalen. Het belang van de lengtebepaling bleek uit de beloning van tienduizend gulden, die de Staten Generaal in 1610 uitloofden voor de oplossing van het probleem. Voor dat geld kon je een aardig grachtenhuis kopen en gaan rentenieren. Geen wonder dus dat vele wiskundigen en stuurlui zich over dit hangijzer bogen. Ook Abraham Cabeliau probeerde met zijn Reken-konst een oplossing aan te dragen en de beloning op te strijken.
Een schrijver en zijn boek
D
150
Waar waren de gevaarlijke riffen die vlak onder de zeespiegel konden liggen? De onherbergzame eilanden waar je in een donkere nacht gemakkelijk te dichtbij kwam? De wilde kusten met hun gevaren waren in de loop der tijd min of meer beschreven, eerst in handschriften en later in boeken. Het bereiken van een verre kust was echter niet gemakkelijk. Een stuurman diende te beschikken over diepgaande kennis van de zeeën. De kleuren, geuren en zelfs de golven verschilden van plek tot plek, evenals de vissen, wieren en vogels. Stromingen en winden verschilden van plaats tot plaats en waren van grote invloed op de route. Deze ervaringskennis werd aangevuld met de primitieve wetenschappelijke middelen die de stuurman ter beschikking stonden. Het kompas was in de zeventiende eeuw al lang ingeburgerd en dankzij die magnetische naald kon je bepalen welke kant je opging. Met behulp van kabels en drijvers was het mogelijk de snelheid in te schatten en door papiertjes over boord te gooien kreeg je inzicht in de mate waarin het zeilschip afdreef van de beoogde koers.
Berekening van de afgelegde afstand volgens Cabeliau.
e Reken-konst is het enige boek van Abraham Cabeliau. In geen enkele Zeeheldenbuurt is een Cabeliaustraat te vinden, terwijl hij toch als een van de eerste Nederlanders Suriname bezocht. In 1597 voer hij langs de kust en over de Corantijn (de westelijke grensrivier van Suriname) tot aan de Orinoco, waarvan hij de delta verkende. Dat was de ‘wilde kust’ waar indianenstammen woonden die aan kannibalisme deden en sterke verhalen vertelden over goud. Cabeliau meldde dat goud aan de Staten-Generaal en zag mogelijkheden het te achterhalen. De vriendelijke indianen in het gebied hadden een hekel aan de Spanjaarden en waren zeker bereid de Nederlanders te helpen. Hij had twee zwaar getatoeëerde indianen meegebracht, die grote indruk maakten op de Hoogmogende Heren. De even dramatische als vergeefse tochten die voortkwamen uit de Europese goudzucht worden elders in dit boek behandeld. Cabeliau keerde niet terug naar Suriname, maar bleef thuis en schreef een boek in de hoop tienduizend gulden te verdienen. Hij leverde zijn werk in bij de Staten-Generaal en ontving daarvoor vijftig gulden. Daarna werd het boek bestudeerd door niemand minder dan Simon Stevin, die het systeem van Cabeliau verwierp als ‘frivool’. Hij bedoelde daarmee dat het niet goed was doordacht en voor dat oordeel valt wel iets te zeggen. Wie alle zeven hoofdstukken leest, moet tot de conclusie komen dat een stuurman op zee al zijn tijd nodig had voor passen en meten en waarnemen. De methode-Cabeliau verplichtte hem voortdurend
Was de methode die hij had bedacht werkelijk onbruikbaar? Hij schrijft in zijn opdracht aan stadhouder Maurits dat hij tijdens zijn tochten naar Zuid-Amerika als enige aan boord precies wist waar het schip zich bevond. Dankzij zijn vernuft had hij meer dan eens de kapitein en de stuurman voor rampen weten te behoeden. Ik probeer me hem voor te stellen met zijn mooie boek onder de arm, dichtgebonden met de groene linten, welgemoed onderweg naar het Binnenhof. En naderhand de desillusie na het vernietigende oordeel van de grote wiskundige Stevin, ook nog eens een vertrouweling van prins Maurits. Cabeliau kreeg zijn boek terug en ontving vijftig gulden voor de moeite, maar dat was amper genoeg voor een tiende van de zet- en drukkosten.
151
in de gaten te houden hoeveel zijn schip afdreef van de koers, te letten op de stand van zon, maan en sterren, de snelheid in te schatten en nog tien andere zaken bij te houden. Daarnaast moest hij de resultaten van zijn gestage onderzoek vergelijken met ingewikkelde tabellen, die bij het vergeten van één variabele hun geldigheid verloren. Cabeliau kreeg zijn boek terug en ontving geen tienduizend gulden. Wat is er van hem geworden? Zijn leven is in nevelen gehuld en hij verdient meer onderzoek dan hij voor dit artikel heeft gekregen. Hij vergaarde een vermogen in Amsterdam en vertrok naar Zweden, waar hij hielp bij het stichten van Göteborg en hoge functies aan het hof bekleedde. Hij overleed in 1645. Hij had een niet minder avontuurlijke dochter, die haar echtgenoot in Amsterdam achterliet en de minnares werd van de Zweedse koning.
Maar hij liet het er niet bij zitten. Op het titelblad van de Reken-konst zien we hem achter zijn werktafel, wijzend naar een boek – het zijne. Achter hem hangt een kaart die bij nadere bestudering de kust van Guyana voorstelt, waar hij twintig jaar eerder het oerwoud had verkend. Later werd hij een rijk man en na zijn vijftigste begon hij een nieuw leven in Zweden. Waar kwam zijn rijkdom vandaan? Waarom ging hij naar Zweden en nam hij zijn overspelige dochter mee? Het raadsel van de lengtebepaling op zee is opgelost, maar niet dat van het leven van Cabeliau.
Tabel voor de declinatie van de sterren.
Cabeliau onderwijst zijn methode aan aspirant-zeelieden.
Nautisch werk
In 1671 verscheen in de Republiek het eerste standaardwerk over de geschiedenis en praktijk van het schip, geschreven door de patriciër Nicolaes Witsen (1641-1717). Zoals de titel van het rijk geïllustreerde Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier belooft, geeft het boek een uitputtend overzicht van het scheepsbouwen in de oudheid en de eigen tijd. Daarnaast biedt het informatie over oorlogsvoering op zee, rangen en functies aan boord, navigatie, voeding en tucht, met aan het slot een lijst van zeemansuitdrukkingen en gezegden.
Marion Peters
Een werk van eruditie, koopmansgeest en twijfel
Nicolaes Witsen, Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw en bestier; Waer in wijtloopigh wert verhandelt, de wijze van Scheeps-timmeren, by Grieken en Romeynen: Scheeps-oeffeningen, Strijden, Tucht, Straffe, Wetten en gewoonten […]. t’Amsterdam, By Christoffel Cunradus, Anno 1671. – 2°. Plaatsnummer: OK 99-73. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1992.
153
H
et exemplaar in de Bijzondere Collecties, aangekocht met steun van het Steenbergen Fonds, is het enig bekende dat het adres van de drukker Christoffel Cunradus op de titelpagina voert. Het is een geschenk van de auteur aan de Florentijnse filoloog en natuurvorser Carolo Dati, wat het des te interessanter maakt. Voorin het boek is niet alleen Witsens handgeschreven dankbetuiging aan hem te lezen, maar ook Dati’s uitgebreide verklaring waaróm Witsen hem dank verschuldigd was. De Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw is de schepping van een gefortuneerde liefhebber en een toe-
Titelblad met het adres van de drukker Christoffel Cunradus.
komstige regent. Dat kan ook aan de verstrekte informatie worden afgelezen, waartoe alleen iemand uit regentenkringen toegang had. Het kostbare boek, waarvoor twaalf gulden moest worden neergelegd, heeft dan ook vooral de bibliotheken van de rijken gesierd. Om het risico van de uitgave te spreiden was de uitgever Casparus Commelijn een tijdelijke samenwerking aangegaan met de broers Broer en Jan Appelaer. Voor het drukken schakelden zij de Amsterdamse drukker Christoffel Cunradus in. Maar eenmaal van de pers blijkt de auteur het boek voor onbepaalde tijd te hebben aangehouden, teneinde daarin nog de nodige toevoegingen en correcties te kunnen aanbrengen. Het boek kreeg daardoor een opmerkelijke aanloopgeschiedenis. Het exemplaar in de Bijzondere Collecties laat een zeer zeldzame titeluitgave zien met in het impressum het adres van de drukker Cunradus in plaats van dat der uitgevers. Interessant is dat het Scheepvaartmuseum Amsterdam een exemplaar bezit waarin dit zwart beletterde titelblad is weggesneden. Het is vervangen door de definitieve pagina met het uitgeversadres, die zowel in rode en zwarte letters is uitgevoerd als anders is gespeld. Van de verwijderde pagina is de zwarte letter ‘S’ nog net zichtbaar. Waarom hadden sommige exemplaren het adres van Cunradus en waarom zijn die later vervangen door dat van de uitgevers? Vermoedelijk heeft het te maken met herbezinning en distributie, zoals de volgende voorbeelden laten zien. In 1690 verscheen een bijgewerkte tweede editie, die eveneens alleen de drukkerij – ditmaal die van Pieter en Joan Blaeu – vermeldt. Op een ander levenswerk van Witsen, zijn kaart en boek over Tartarije, respectievelijk van 1687 en 1692, staat zelfs helemaal geen adres vermeld. Al deze uitgaven hield hij in eigen beheer – met het desastreuze gevolg dat van elk van deze boeken slechts vier exemplaren bekend zijn. Het is duidelijk dat Witsen zijn leven lang aan ‘faalangst’ leed. Zijn hoge status, zijn eisen aan zichzelf en vrees voor kritiek waren de oorzaak dat hij zijn gedrukte werk niet los durfde laten en telkens weer kwam aanzetten met aanvullingen en verbeteringen. Binnen de uitgave van de Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw zijn dan ook talloze verschillen aan te treffen.
Witsen in zijn jonge jaren
N
icolaes Witsen kwam uit een aanzienlijk Amsterdams koopmansgeslacht dat verscheidene burgemeesters had voortgebracht. Ook zijn vader Cornelis was burgemeester, naast raad van de admiraliteit, bewindhebber van de West-Indische Compagnie, schout en talrijke andere
passende carrière. Zijn hart lag bij de wetenschap, maar zijn familieverplichtingen wezen hem in de richting van het stedelijk bestuur. Uiteindelijk zou hij het een met het ander combineren. Van zijn ouders kreeg hij alle gelegenheid om zich te ontplooien. Zo maakte hij tussen 1664 en 1672 een aantal reizen: een elf maanden durend verblijf in Moskou als lid van een ambassade, een grand tour naar Italië en verscheidene bezoeken aan Engeland. De reizen waren niet alleen bedoeld voor zijn ontwikkeling, maar ook voor het aanknopen van vriendschapsbanden en het verkennen van een eventuele loopbaan als diplomaat of agent van een handelshuis. Op zijn reizen hield hij dagboeken bij en maakte hij schetsen en notities. Deze zouden de basis vormen van zijn twee grote verzamelwerken: Aeloude en hedendaegse Scheeps-bouw en Bestier (1671; 1690) en Noord- en Oost Tartarije (1692; 1705). Het vijftiende hoofdstuk van zijn Scheeps-bouw, getiteld ‘Fransche en Engelsche scheepsbouw-konst’, is bijvoorbeeld de neerslag van zijn bezoeken aan de belangrijkste scheepswerven in die landen.
Niels Stensen en Carolo Dati
O
posten en commissies. In 1682 zou ook Nicolaes Witsen het burgemeesterschap van Amsterdam gaan bekleden. Tot 1706 werd hij om het jaar, bij elkaar dertien maal en zo vaak als was toegestaan, voor deze invloedrijke functie gekozen. In 1671, toen zijn grote boek uitkwam, was hij echter nog zonder ambten. Sinds zijn vroege jeugd hield Witsen zich bezig met onderzoek, studie en het vergaren van kennis. Vooral de wis- en natuurwetenschappen boeiden hem. Zoals min of meer verplicht was voor iemand met zijn achtergrond, promoveerde hij aan de universiteit van Leiden in de rechten. Daarna is hij relatief lang zoekende geweest naar een
Titelprent van Romeyn de Hooghe.
p zijn grand tour zal hij zeker zijn vriend Niels Stensen (Nicolaus Steno) in Parijs en Florence hebben bezocht. Stensen was een briljant geleerde die zijn opleiding deels in Amsterdam en Leiden had genoten en uitmuntte in anatomie, geologie, wiskunde en natuurwetenschappen. Stensen was ook bevriend met Witsens vriend Jan Swammerdam, de later vermaarde entomoloog die destijds ook in Parijs verbleef. Stensen is des te belangwekkender omdat Carolo Dati hem op het schutblad als tussenpersoon noemt in zijn contact met Witsen. Witsen had diverse relaties in Italië die hem van nieuws en boeken voorzagen, zo ook Stensen, die hem bovendien al zijn eigen geesteskinderen toestuurde. Voorts staat Stensen genoemd in Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw vanwege een bijdrage die hij Witsen had bezorgd. Vanzelfsprekend ontving ook Stensen een exemplaar van Witsens boek. Voor zijn Italiaanse vriend Vincenzio Viviani (1622-1703) vertaalde hij hieruit een passage. Viviani, een bekend mathematicus, leerling en bezorger van Galilei’s werken, had namelijk zijn twijfels geuit over een door Witsen geponeerde bewijsvoering. Stensen dicteerde hem toen de vertaling van het betreffende stuk, waardoor Viviani beter zijn oordeel zou kunnen geven. Dati en Viviani waren evenals Stensen lid van de Accademia del Cimento, de eerste wetenschappelijke academie op streng experimentele basis. Dankzij die connectie
155
156
kreeg Witsen van Viviani het stuk van Galilei over de berekening van de loop van een afgeschoten kogel, dat hij opnam in zijn boek. Een blik op de catalogus van Witsens boekenbezit maakt duidelijk dat hij van meer leden van de Accademia del Cimento werk in eigendom had, onder meer van de natuurvorser Francesco Redi en van Marcello Malpighi, de grondlegger van de microscopische anatomie. Welke dienst had Carolo Dati nu precies aan Witsen verleend? Volgens de aantekening van Dati op het schutblad had hij Witsen via Stensen een traktaat van de Napolitaanse architect Pirro Ligorio (1530-1580) bezorgd, waaruit deze in zijn boek over de scheepsbouw veel illustraties had overgenomen. Dati schreef: ‘Jo pregato dal signor Nicolo Stenone ne’ feci parte al signor Vitsen Autore di qu.[esta] bella fatica.’ Verder deelde hij mee dat hij zijn kopie van dat werk uit handen van Carlo dal Pozzo had ontvangen. (Carlo was in 1657 de erfgenaam geworden van de beroemde collectie van zijn broer Cassiano dal Pozzo.) Dati merkte ook nog op dat de in Rome wonende koningin Christina van Zweden veel van Ligorio’s werken in afschrift bezat. De appendix van Witsens Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw vermeldt dat het gaat om illustraties uit Pirro Ligorio’s Discorso della Nautica degli Antichi. Witsen zou dit werk ‘te zijner tijd’ in de Nederlanden uitgeven, zo laat hij daar weten. Ook in zijn inleiding brengt hij de illustraties van Ligorio ter sprake: hij ontving dit werk na het drukken van de tekst van zijn boek, waardoor hij Ligorio’s uitleg bij de door hem met ‘P.L.’ gemerkte prenten achterwege had moeten laten. Verder schrijft Witsen dat de platen hem door de bijzondere gunst van de ‘Commendatore Carlo Antonio dal Pozzo’ uit de manuscriptlade van ‘zijn Koninklijke Hoogheidt van Savoye’ waren toegezonden. Dit was niet helemaal correct. In de appendix corrigeert hij zichzelf en schrijft dat Ligorio’s boek hem door de Florentijn Carolo Dati was toegestuurd. Met een zekere trots verwijst Dati naar deze opmerking op het schutblad van het aan hem geschonken boek: ‘Vedi la gratia memoria … nell’ Appendice’.
Witsens opdracht aan Carolo Dati.
Beducht voor Britse kritiek
O
pmerkelijk genoeg is aan dit vroegst bekende exemplaar van de Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw in de Bijzondere Collecties reeds een veertig pagina’s tellende appendix toegevoegd. Het bewijst dat Witsen niet van zijn geesteskind kon afzien en vlak na het drukken doorging met het bijschaven en bijwerken van zijn tekst. Hij kon dat ook doen, want zijn teksten bestaan uit aaneenrijgingen van bijzonderheden waartussen gemakkelijk nieuwe informatie kon worden ingelast. Zijn perfectionisme en overgevoeligheid voor kritiek namen later zulke vormen aan dat hij al zijn gedrukte werken opgeslagen liet liggen. Zo werd pas in 1914 ontdekt dat Witsen in 1690 een tweede, geheel herziene uitgave van zijn boek over scheepsbouw had uitgebracht, met de verlatijnste titel Architectura Navalis et Regimen nauticum, ofte Aaloude en Hedendaagsche Scheeps-bouw en Bestier. Vanwege opmerkelijke verschillen binnen de eerste druk van 1671,
De aantekening van Carolo Dati.
157
Galeien. Gravure naar een tekening van Witsen.
158
vooral wat betreft enige politiek gevoelige passages, kwamen boekhistorici tot de overtuiging dat Witsens werk onder censuur te lijden had gehad. Gezien de vrijwel verdwenen tweede editie zou het zelfs zijn ‘onderdrukt’. Met name de verwijdering van de pagina’s 475 en 476 over Michiel de Ruyters tocht naar Chatham in 1666 zag men als bewijs daarvoor. Het schrappen van dit tamelijk verhitte ooggetuigenverslag van een anonymus blijkt bij nadere bestudering in fases te zijn gebeurd. In de exemplaren die de ‘Victorie der Hollanders op en omtrent Chatham’ wél bevatten zijn namelijk onderlinge verschillen aan te wijzen. Eerst verving Witsen de gezwollen oorlogsfrasen door wat minder sterk taalgebruik, om in tweede instantie te besluiten de tekst
Gereedschappen van de scheepstimmerman.
maar in zijn geheel te laten vervallen. Brieven van hem aan zijn in Engeland wonende mentor en vriend Isaäc Vossius maken duidelijk dat hij deze tekst eigener beweging verwijderde. Hetzelfde geldt voor andere teksten waarin de recente ‘tweede’ oorlog met Engeland ter sprake kwam, bijvoorbeeld in verband met de Nederlandse overwinning in de Vierdaagse Zeeslag van 1667. Witsen verving op pagina 345 de opschriften van de gedenkpenningen van dat wapenfeit door meer neutrale over de Spanjaarden en het turfschip van Breda. Daarnaast wijzigde hij twee pagina’s (463-465) waarin hij zich beledigend uitliet over een Zweedse admiraal in de bloedige zeestrijd om de Sont. Witsen had deze teksten opnieuw laten drukken, schreef hij aan Vossius, opdat ‘nergens in het werk voor welk land dan ook aanstootgevende zaken te vinden zijn.’ Hij had daarbij speciaal Engeland op het oog, terwijl kennelijk vooral de tekst over de tocht naar Chatham hem dwarszat. Klaarblijkelijk handelde hij op advies, want hij schrijft: ‘thuis komend uit Engeland heb ik het goedgevonden de smadelijke Historie van Chatham in zijn geheel te schrappen.’ Had Vossius hem die hint gegeven? Die zat als kanunnik van Windsor Castle immers dicht bij het vuur. Of was het een advies van de diplomaat Constantijn Huygens, die het boek had aanbevolen bij koning Karel II van Engeland? Hoe het ook zij, de boodschap was aangekomen. Witsens brieven aan Vossius illustreren zijn kopzorgen om deze smet uit de wereld te helpen. Witsen schreef Vossius dat hij de betreffende pagina’s reeds opnieuw had laten drukken voordat hij toestemming had gegeven het boek te verkopen. Toch had zijn boekverkoper ‘per abuis’ zes tot acht ongecensureerde exemplaren uit zijn handen laten gaan, wat hij hem zeer kwalijk nam. (Hoewel hijzelf in zijn enthousiasme al exemplaren had geschonken aan Dati, Stensen, Vossius en Huygens.) Hij zond Vossius de nieuw gezette pagina’s op 11 oktober 1672, met het dringende verzoek de oude te vervangen door de nieuwe. Hij drukte hem op het hart zijn exemplaar niet uit handen te geven voordat ‘de misgedrukte bladen eruit zijn gesneden en de correcte daarvoor in de plaats zijn gezet.’ En wat verderop schrijft hij: ‘Verzoek nogmaals als iemand bij u een van de bewuste zes of acht boeken mocht hebben waar de misdrukken in zijn geraakt, dat u deze met het toegezonden blad gelieft te veranderen en hem excuses aan te bieden zoals gezegd, waarmee u mij zeer zult verplichten.’ Ook in een volgende brief kwam hij terug op het abuis van de ‘misdrukken’: ‘Alle scherpheid haat ik. Temeer jegens een natie die aan de mijnen niets dan alle deugd heeft gedaan.’
159
Kano’s en jonken. Gravure naar een tekening van Witsen.
Woede van een Zweedse admiraal
D
160
e gewraakte zinsneden over de strijd in de Sont tussen Nederland en Zweden hadden betrekking op de rol van de Zweedse admiraal graaf Carl Gustaf Wrangel. In augustus 1672 had Wrangel, een groot boekverzamelaar, een exemplaar van de Aeloude en hedendaegse Scheepsbouw besteld. Toen hij bij het lezen stuitte op Witsens denigrerende beschrijving van zijn gedrag in de strijd, werd hij razend. Volgens Witsen had de admiraal zich met zijn schip uit de strijd teruggetrokken nadat hij door een musketkogel in zijn kaak was gewond, ‘hoewel zijn schip Victoria heette.’ In werkelijkheid was zijn vaartuig zwaargehavend en stuurloos geraakt door het verlies van het roer, terwijl Wrangel zat te wenen omdat hij door de averij niet meer aan de strijd kon deelnemen. Wrangel beklaagde zich in brieven bij Gerhard de Geer, de telg van de bekende Amsterdamse koopmansfamilie die hem het boek had bezorgd. De admiraal beklaagde zich ook bij de auteur persoonlijk. Hij foeterde dat geschiedschrijvers waarheid en bescheidenheid moesten betrachten en zich moesten onthouden van ridiculiseren en choqueren. Witsen reageerde als een ‘honnête homme’ – het zijn de woorden van de graaf. Hij bood zijn excuses aan en verklaarde dat hij de voor de edelman aanstootgevende passages had laten vervangen. In de tekst heette de admiraal nu ‘manhaft’ en zijn in de strijd gesneuvelde zoon een ‘held’. Ook ontving Wrangel de verzekering dat hoogstens een dozijn exemplaren van het boek naar buiten waren gebracht. Dankzij deze kwesties kan de vervanging van de pagina’s op het jaar 1672 worden gesteld. Het exemplaar van Wrangel behoorde kennelijk tot de ongecensureerde exemplaren die de boekhandelaar voortijdig had verkocht. Het bewijst tevens dat Witsen zijn boek een jaar na de druk nog steeds niet in de verkoop had gedaan. Zijn zelfcensuur had te maken met tact, maar – getuige zijn uitgebreide aanwijzingen aan Vossius – ook met beduchtheid om de Engelse natie te mishagen. De obsessieve verwijdering van politiek gevoelige teksten was een voorbode van de geestesgesteldheid die zijn andere publicaties deed mislukken. De grootte van de oplage van Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw is niet bekend. Witsen moet een aanzienlijk deel hebben achtergehouden, de vraag naar het boek ten spijt. Voor de spaarzame exemplaren werden hoge prijzen betaald – de Franse minister van Marine moest in 1698 bijvoorbeeld 43 gulden neertellen voor het zijne. Kennelijk had Witsen besloten de resterende exemplaren te laten voor wat zij waren en te werken aan een verbeterde editie. Naast een bewerking van de tekst liet hij de door hemzelf vervaardigde illustraties deels vervangen
door die van een vakman. Bovendien breidde hij het aantal illustraties belangrijk uit. In 1685 verzocht hij om een privilege voor vijftien jaar en in 1690 kwam de editie eindelijk van de pers, maar haar verschijning werd voor de buitenwereld angstvallig stil gehouden. In 1785, bijna zeventig jaar na de dood van Witsen, adverteerde de ‘papieropkoper’ Matthijs Schalekamp dat hij van diens boek over scheepsbouw exemplaren te koop had. Daarmee kon hij alleen maar doelen op de editie van 1671. Tegenwoordig zijn van deze uitgave nog omstreeks 150 exemplaren bekend.
Mercator Sapiens
H
et is een vreemde gedachte dat alleen de Aeloude en hedendaegse Scheeps-bouw tijdens Witsens leven in de openbaarheid is gebracht, hoewel hij met veel passie en gedrevenheid werkte aan zijn andere boeken. Het feit dat Witsen op zijn dertigste nog steeds geen aanstelling had in het stedelijk bestuur droeg vermoedelijk bij tot zijn beslissing dit ene werk wel te publiceren. Zijn boek over scheepsbouw was mede bedoeld als een opmaat naar een serieus ambt, een prestigieuze proeve van gestudeerdheid, vaderlandsliefde en verantwoordelijkheidszin. Aangezien zijn vader twee jaar daarvoor overleden was, had hij andere beschermheren nodig om hem in de regering te helpen. Met succes. Samen met zijn neef en vriend Johannes Hudde, een scherpzinnig mathematicus, zou hij een kwart eeuw lang tot de leidende burgemeesters van Amsterdam behoren. In 1693 werd hij VOC-bewindhebber, wat een gelukkige combinatie vormde met zijn onderzoeksambities. Zijn vermaardheid in scheepszaken was dankzij de Aeloude en hedendaegse Scheepsbouw zo groot, dat tsaar Peter in 1697 op zijn reis door Europa eerst Amsterdam aandeed om burgemeester Witsen te kunnen ontmoeten. Tussen hen zou een levenslange vriendschap ontstaan, die gunstige gevolgen had voor de Nederlandse handel op Rusland. Witsen was daarbij een expert in Russische zaken. Zijn andere grote onderzoeksproject was het in kaart brengen van het in die dagen volstrekt onbekende Siberië en omstreken (Tartarije). Dit zou uitmonden in een grote wandkaart van het hele gebied, talloze regionale kaarten en een indrukwekkend begeleidend boekwerk. Met de vervolmaking van deze geografische projecten is hij tot zijn dood toe bezig geweest. Kennis was macht: hij hoopte door zijn wetenschappelijk onderzoek de handel te stimuleren, die van het grootste belang was voor de welvaart van zijn land. In die zin was hij de Mercator Sapiens bij uitstek, de wijze koopman die ten behoeve van zijn zaken bij de wetenschap te rade gaat.
161
Witsen heeft zich van alle middelen bediend die zijn positie als burgemeester en VOC-bewindhebber hem bood. Toch heeft hij zijn navorsingen altijd als ‘liefhebberij’ beschouwd, een nevenactiviteit. Zijn bestuurlijke werkzaamheden stonden voorop en botsten met zijn wetenschappelijke ambities, ondanks zijn enorme inspanningen, zijn bezieling en het vele geld dat hij stak in zijn onderzoek en de voorbereiding van zijn publicaties. Alleen de eerste editie van Scheepsbouw (1671) heeft hij aan de buitenwereld gepresenteerd, in 1690 gevolgd door zijn wandkaart Noord en Oost Tartarije (1687). Al zijn overige werk – de tweede editie van Scheepsbouw, de overige versies van de wandkaart en de twee edities van Noord en Oost Tartarije – hield hij thuis. Slechts aan een enkele selecte vriend schonk hij een exemplaar. Psychische redenen – hij was onderhevig aan depressies – , een zwakke gezondheid en bestuurlijke verplich-
Illustratie over het uitlijnen van een schip in aanbouw.
tingen droegen bij tot zijn terughoudendheid, maar ook zijn hoge positie en zijn rijkdom. Een burgemeester van Amsterdam kon zich niet veroorloven bloot te staan aan kritiek op zijn werk als ‘amateur’. Zijn fortuin stelde hem in staat om steeds opnieuw pagina’s te laten herdrukken, maar evenzeer om de publicatie van zijn werk voor zich uit te schuiven, ook al was het kant en klaar. De vervanging van het ontwerp van de titelpagina van de Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en Bestier, naast dat van het adres van de drukker door dat van de uitgevers, was hiervan het eerste voorteken. Ronduit omineus wordt het wanneer Witsen zich kennelijk gedwongen ziet aan deze vroegst bekende staat nog eens een appendix van veertig pagina’s met aanvullingen en correcties toe te voegen.
Reisjournaal
Wie verre reizen maakt, komt thuis met vreemde verhalen. Zelfs in de ogenschijnlijk eenvormige wereld van vandaag gaat dat op. Dankzij televisie en internet lijkt alles dichtbij: je kunt de kustlijn van Afrika bekijken en zelfs de witte schuimkoppen zien waaronder riffen verborgen liggen. Maar wat je zou willen zien ontsnapt vooralsnog aan het oog: een walvis die rondzwemt bij Vancouver, een witte haai die loert op een argeloze toerist bij Australië of een slapende zwerver op een bank in Californië. De statische tweedimensionale beelden van verre landen wekken de schijn van vertrouwdheid. De wereld lijkt onder handbereik, maar dat wordt anders zodra je zelf de wereld intrekt. De onvoorspelbaarheid begint om de hoek.
Paul Dijstelberge
Verre landen, vreemde verhalen
Iournalen van drie Voyagien, te weten: 1. Van mr. Thomas Candish, met drie schepen door de Magallaensche straet rondom de werelt, inden iare 1586, 1587, en 1588. hebbende door’t kruycen vander zee gheseylt 13000 mylen. 2. Vande heer Fransoys Draeck, ende heer Jan Haukeins, ridderen, naer West-Indien gepretendeert Panama in te nemen met ses van des coningins majesteyts schepen, ende 21 and’re, in de jare 1593. Noch een beschryvinge vande zee vaert der geheeler werelt ... t’Amstelredam: by Iacob Pietersz. Wachter, boeck-verkooper op den Dam, inde Wachter [1643]. Bevat ook met eigen titelpagina, paginering en signering: Iournael vande Nassausche vloot. – 4°. Plaatsnummer: O 04-42 (1). Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2003.
163
O
164
nder het raam staat een bureau, het blad licht gekanteld zoals bij een moderne tekentafel. Een opengeslagen boek ligt op een lessenaartje naast wat papieren en een pen. Aan de muur is een boekenplank gemonteerd, onder het bureau staat een voetenbankje en over de leunstoel hangt een jas. Daarachter staan goedgevulde boekenkasten, de boeken op formaat geordend. De openstaande deur doet vermoeden dat de bewoner zojuist is weggelopen of weggerend. Met reden, want door het openstaande raam komt een waterstraal naar binnen en het nachtelijke tafereel is helverlicht. We zijn getuige van een brand in een grachtenhuis in de late zeventiende eeuw. Een verdieping lager, in de ontvangstkamer, hangt een wereldkaart. Dit is de woning van een vooraanstaand koopman, zonder twijfel een belangrijk aandeelhouder in de VOC of de WIC. Ondanks zijn wereldwijde besognes heeft deze rijke Amsterdammer zelf geen verre reizen ondernomen. Misschien kent hij Europa enigszins dankzij een grand tour na afloop van zijn rechtenstudie, maar in de Oost of de West is hij nooit geweest. Voorzover hij weet heeft van de wereld waar zijn geld vandaan komt, heeft hij dat geleerd uit boeken en van kaarten. Kaarten, atlassen, reisverhalen en pamfletten over rampzalige expedities waren in de zeventiende eeuw zeer geliefd. Per jaar drukten de Amsterdamse boekverkopers gemiddeld tien reisverhalen en de ook toen al onvoorstelbaar dure atlassen verschenen met de regelmaat van de klok. Reisverhalen waren voor iedere beurs, atlassen waren voorbehouden aan de rijken. Reisverhalen over ontdekkingstochten naar verre continenten vormen een fascinerend genre, dat opkwam aan het einde van de zestiende eeuw. Eerder, in de late middeleeuwen, waren verslagen van pelgrimsreizen naar het Heilige Land populair. Daarnaast bestonden boeken over vreemde volkeren die waren ontleend aan de Verzamelde Werken van Plinius. Zulke vage beschrijvingen gingen over mensen zonder hoofd en menseneters, terwijl ver weg in het hoge noorden de Lotofagen woonden. De wonderbaarlijke avonturen van Marco Polo hadden sinds de veertiende eeuw grote indruk gemaakt in Europa. Deze bijdrage gaat over de bundel Iournalen van drie Voyagien, die de Amsterdamse boekverkoper Jacob Pietersz Wachter in 1643 op de markt bracht. Een spannend boek voor een breed publiek, dat een goed beeld geeft van het genre.
Zuid-Amerika stond bekend als ‘het zuidelijke deel van West-Indië’.
165
Om de wereld
D
166
e eerste echte ontdekkers in de vijftiende eeuw waren de Portugezen, die geleidelijk de kust van Afrika afzakten en na het ronden van Kaap de Goede Hoop de weg naar de Oost ontdekten. De Spanjaarden veroverden in de volgende eeuw grote delen van Zuid-Amerika en voeren onder de Portugees Maggellaan als eersten om de wereld. Op hun speurtocht naar goud en kostbare specerijen kwamen de ontdekkingsreizigers terecht in India en China. Ze zetten voet aan land in het fabelachtige Zipango, het gouden eiland van Marco Polo dat later bekend stond als Japan. Ze bouwden overal handelsposten en forten om een einde te maken aan het eeuwenoude Venetiaanse handelsmonopolie. Paters reisden met hen mee om de ontelbare onwetende zielen te redden. De houten schepen van de ontdekkingsreizigers waren klein en kwetsbaar, de tochten duurden lang en door slecht voedsel en gebrekkige medische kennis stierven de schepelingen als ratten. De risico’s waren enorm, evenals de kans op fabelachtige winsten. Altijd waren er mannen – en soms vrouwen – die de verleiding niet konden weerstaan om scheep te gaan. Het doel was steeds om binnen korte tijd een vermogen te vergaren en daarmee in het vaderland een landgoed en een adellijke titel te kopen. Dan was het ideaal van het ‘otium’ bereikt – een teruggetrokken landelijk leven waarin niets meer hoefde. De meeste teruggekeerde reizigers bleken niet de rust te hebben voor zo’n weinig enerverend bestaan. In de kale Spaanse binnenlanden staan nog altijd de grote huizen van de conquistadores, van wie de meesten na verloop van tijd kozen voor nieuwe avonturen. Ook Engelse avonturiers konden meestal niet meer aarden in hun vaderland. Weinig ontdekkingsreizigers stierven thuis in bed. Waar stierven ze dan wel en waaraan? De meeste reisverhalen zijn journalen die van dag tot dag gebeurtenissen beschrijven. De dagelijks afgelegde afstand werd zo goed mogelijk gemeten, evenals de drift – de afwijking die een zeilschip door de wind opliep ten opzichte van de uitgezette koers. De zeelieden noteerden de kleur van de zee en de diepte, vooral wanneer ze in de buurt van land kwamen. Zulke gegevens waren voor hen belangrijker dan de vrijwel dagelijks voorkomende sterfgevallen. De dood van een gezagvoerder of opperkoopman werd vermeld, maar aan het volk voor de mast werden amper woorden vuil gemaakt. Tenzij het een bijzonder macaber sterfgeval betrof – een scheepskok die werd vermoord en opgegeten door inboorlingen of een scheepsjongen die werd weggesleept door een hongerige ijsbeer. De meesten crepeerden aan boord, matrozen in hun hangmat in het vooronder en officieren in hun smalle kooien in het achterschip. Bij reizen
om de wereld en lange tochten over de oceaan keerden van de honderden mannen en jongens slechts tientallen terug. Varen was een eentonige bezigheid, nu en dan onderbroken door een crisis. Terwijl de zeelieden langzaam over de oceaan voortdobberden – bij voorkeur met twee of drie schepen binnen elkaars gezichtsveld – viel hun schip onder hun voeten uit elkaar. Zelfs de stevigste schepen moesten twee keer per jaar worden gebreeuwd, waarbij de kieren tussen de huidplanken werden dichtgestopt met uitgeplozen touw. De scheepshuid moest voortdurend worden geteerd en het schip werd geregeld op zijn kant getrokken om de onderzijde te ontdoen van aangegroeide wieren en mosselen. De sleur van het varen werd doorbroken door rampen – stormen die de golven opzweepten tot ongekende hoogten en de schepen voortjoegen over inktzwarte wateren. Onder de oppervlakte schuilden riffen, vanuit het niets doken rotsachtige eilanden op en ondiepe plekken stuwden het water op tot reuzengolven die een schip konden verpletteren. De zee was gevaarlijk, maar het echte gevaar begon bij het land. Hoe liepen de stromingen? Hoe woei de wind? Was er een beschutte aanlegplaats? Was er vers water? Waren er bewoners? Waren het dieven? Waren het menseneters?
Om de vreemdheid te bezweren waren de verhalen vaak eentonig: zó ziet de oever eruit vanuit de verte, de beste aanlegplek is links van de riviermond, verderop liggen dorpen aan de rivier, de mensen zijn vriendelijk en ruilen ivoor voor spijkers. De reizigers die zulke bijzonderheden noteerden hadden uiteenlopende intenties. Portugezen dreven handel, bouwden forten en veroverden bij gelegenheid het achterland. Bij tegenstand van de inheemse bevolking beperkten ze zich tot het opzetten van factorijen, waar de inboorlingen goederen konden ruilen tegen westerse waren.
De zeeman kon bij Juan Fernando pas ‘op een half musketschot’ van het eiland ankeren.
167
Spanjaarden daarentegen waren landveroveraars en goudzoekers, Ze trokken over bergen en door vochtige oerwouden op zoek naar het mythische goud van El Dorado. Ze werden in hun queeste op de been gehouden door indianen die hun vertelden dat hier weliswaar niets te vinden was, maar dat twee dagreizen achter gindse bergen een koninkrijk lag waar de straten met goud waren geplaveid. Soms hebben die gewelddadige tochten iets tragisch en heroïsch – Balboa die als eerste blanke de Stille Oceaan ziet en met een wuivende vederbos op zijn helm en met getrokken zwaard het water inloopt, om alles wat zichtbaar is en ook alles wat uit het zicht ligt op te eisen voor de koning van Spanje. Niet veel later veroverde Cortes Mexico, waarvan de onmetelijke rijkdommen de legendarische schatten van Zipango in het niet deden verzinken. Het lied over de zilvervloot die Piet Hein veroverde leeft voort als een onbegrepen herinnering aan de Spaanse zucht naar edele metalen.
Inboorlingen in Europese ogen.
Gezouten pinguïns
D
e Spaanse schatten trokken de aandacht van Engelsen en Hollanders, die eerder kooplieden en piraten waren dan ontdekkingsreizigers. In vroege Engelse reisverhalen als dat van Thomas Candish komt die geaardheid duidelijk naar voren. Zijn relaas van de reis door Straat Maggelaan werd in Nederland vele malen herdrukt en is ook opgenomen in Wachters Iournalen van drie Voyagien. Het schip van Candish heette niet voor niets ‘Desire’, wat hier mag worden opgevat als goudlust. In plaats van een onbekende wereld verkent Candish de zwakke plekken van het Spaanse imperium. Hij noteert de goede ankerplaatsen, maar doet daarnaast verslag van de jacht op Spaanse schepen. ‘We brachten ons scheepsorkestje aan wal en dansten en zongen de hele middag met de inboorlingen, in de hoop wat te vernemen over het Spaanse schip dat stroomopwaarts lag verborgen.’ De volgende dag gingen
168
Opsomming van geografische feitjes.
ze weer aan land en staken het dorp in brand, waarop de indianen hen vanuit het bos beschoten met vergiftigde pijlen. Toen de schepelingen een dag later aan land hun kleren wilden wassen, werd de timmerman vermoord terwijl hij zijn gevoeg deed in de struiken achter het strand. De gevaren van verre reizen worden in journalen als dat van Candish tastbaar. Na het vinden van een veilige ankerplaats begon de speurtocht naar vers drinkwater en fruit. Eten was belangrijk en het kwam goed uit dat in de buurt van Vuurland pinguïns massaal werden gevangen en ingezouten. Vlak bij Straat Maggelaan vonden de Engelsen een uitgestorven Spaans stadje met een galg waaraan een aangevreten lijk bungelde. Ze ontmoetten daar vriendelijke indianen die – naar later bleek – het merendeel van de Spaanse kolonisten hadden opgegeten. Verder varend langs de kust ontdekten ze de spaarzame overlevenden, die zich in de stromende regen in leven hadden gehouden met rauwe mosselen en meeuwen. Het was een opsteker dat de Spanjaarden op sommige eilandjes varkens en geiten hadden losgelaten, die een welkome aanvulling vormden op het eentonige scheepsmenu. Candish maakt voor het eerst melding van aardappelen – ‘potateswortelen die zeer goed waren om te eten.’ Wat ontbreekt in de vroege reisverhalen is de wetenschappelijke of antropologische interesse. De vreemdelingen die de reizigers tegenkomen worden beoordeeld op hun gedrag. Zijn ze aardig of kwaadaardig? En op hun status: heeft hij dienaren en is hij mooi gekleed? Wat de mensen doen en waarvan ze leven is onbelangrijk, wél dat ze ivoor brengen of eten verstrekken. Naakte vrouwen waren natuurlijk per definitie interessant. De gebruiken van vreemde volkeren worden terloops en anekdotisch gesignaleerd – op een eilandje in de buurt van Ceylon dragen alle mannen vanaf een jaar of twaalf een stevige spijker door hun eikel, een voorbehoedsmiddel tegen sodomie dat door hun vrouwen is afgedwongen. De natuur werd onderverdeeld in de categorieën eetbaar dan wel oneetbaar. Bij het eetbare deel werd ingegaan op de smaak en de bereidingswijze. Oneetbaar waren dieren en planten die vies smaakten of giftig waren. Walgvogels vielen daaronder, evenals dieren die zo taai waren dat de kooktijd niet opwoog tegen het resultaat. Waarde was een ander criterium om de natuur te beoordelen. Specerijen waren kostbaar en gemakkelijk te verschepen, evenals de geneeskrachtige galstenen van een Javaanse geit of het ambergris, de onverteerde brokken inktvis uit de maag van een potvis die werden gebruikt werd voor parfums.
Scheepsberichten
D
e Portugezen en Spanjaarden hadden op gezag van de paus de wereld verdeeld in twee grotendeels imaginaire imperia, maar het was een kwestie van tijd voordat de andere Europese landen hun deel kwamen opeisen. De interesse van kooplieden in Engeland en Holland werd gewekt door de fabelachtige rijkdommen die in de Oost en de West te vinden waren. Bij het opwekken van die belangstelling speelden drukkers en uitgevers een belangrijke rol. Zij brachten reisbeschrijvingen zoals die van Jan Huygen van Linschoten onder de aandacht van het publiek. Linschoten was de eersteling van het genre in Nederland en kort daarna, rond 1600, begon de hausse aan reisbeschrijvingen en atlassen. Het boek van Linschoten beoogde de Hollandse kooplieden te interesseren voor de winstmogelijkheden achter de horizon. Van meet af aan verschenen echter ook boeken die de nadruk legden op de avontuurlijke aspecten van onbekende streken. Het reisverhaal van Walter Raleigh die in Guyana op zoek ging naar El Dorado is daarvan een voorbeeld. Het titelblad vertoont mensen zonder hoofd en amazones, vrij naar Plinius. Weinig boeken maakten de reizen die erin werden beschreven. Toch blijkt uit recent onderzoek dat aan boord meer teksten werden gelezen dan alleen de Bijbel. Zo werd het boek van Linschoten vaak door kapiteins voorgedragen aan de matrozen. Het merendeel van de reisboeken was echter bestemd voor de thuismarkt en de inhoud bestond niet alleen uit vermakelijke avonturen en pakkende beschrijvingen. De bundel waarover dit stuk gaat bestaat voornamelijk uit feitelijke vermeldingen: plaats A ligt zes mijl van een riviermonding, plaats B ligt twaalf mijl voorbij plaats A, zes mijl verder is een bron met zoet water. Dat gaat pagina’s zo door. Het doet denken aan de eentonig opgesomde scheepsberichten die tot in de jaren zestig werden uitgezonden via een ouderwetse radio met suizende buizen en een magisch groen oog. Veel oude reisbeschrijvingen hebben dezelfde hypnotiserende werking als die scheepsberichten. Zeventiende-eeuwse uitgevers waren zo mogelijk nog conservatiever dan hun klanten, zodat de reisverhalen tientallen jaren lang in dezelfde vorm verschenen. Oblong was het obligate formaat. De langwerpige vorm ging terug op de handgeschreven portolano’s waarin stuurlieden de bijzonderheden van een kust aantekenden. De reisboeken waren uit een gotische letter gezet en spaarzaam geïllustreerd, meestal met houtsneden. Een groter formaat – de hedendaagse Bosatlas komt aardig in de buurt – bevatte reisverslagen en landbeschrijvingen, naast gravures van vreemde volkeren, onbekende planten en exotische dieren. Waaronder steevast het gordeldier.
169
Deze grote boeken waren over het algemeen gezet uit een romein, incidenteel ook uit de stevige gotische letter die voor brede lagen van de bevolking de letter was. Het kwarto-formaat werd later in de zeventiende eeuw standaard voor vrijwel alle reisboeken en -pamfletten. De bladspiegel van die boeken kon verschillen. Het gebruik van een romeinse of gotische letter, de plaatsing van de tekst in een of twee kolommen op de pagina – het zijn aanwijzingen welk publiek de uitgever in gedachten had bij het maken van zijn boek. Kleinere, goedkope boeken waren vaak gezet uit een gotische letter, duurdere uit een romein.
Portret van een boek
D
170
e Iournalen van drie Voyagien, aangeschaft met steun van het Steenbergen Fonds, is om meer dan één reden een bijzonder boek. Het is een scharnier binnen het genre en heeft een andere functie dan eerdere reisverhalen – en dat terwijl het bestaat uit oude beschrijvingen die vaker waren uitgebracht. Volgens uitgever Jacob Pietersz Wachter was er dringend behoefte aan deze informatie en daar had hij gelijk in. Dit is namelijk geen herdrukt reisverhaal dat bij de open haard wordt geconsumeerd door een lezer die genoeglijk thuis zit en geen gezouten pinguïn hoeft te eten. Dit boek is nieuws, of liever gezegd, het brengt de achtergronden van het nieuws. Het dateert uit 1643, een kritiek jaar voor de Westindische Compagnie. De WIC had de succesvolle gouverneur van Brazilië Johan Maurits van Nassau teruggeroepen en de vraag was hoe het verder moest. De investeringen en de belangen waren groot, de risico’s niet minder. De uitgever speelde in op de vraag naar informatie door een aantal boeken over Zuid-Amerika bijeen te brengen in een simpele band. De plaatjes in hun zoveelste heruitgave zijn niet gegraveerd – want dat was een lastige en tijdrovende techniek – maar geëtst. De teksten zijn uit een kleine letter gezet, zodat veel informatie op een kleine oppervlakte staat. De prenten zijn niet tussen de tekst geplaatst maar op losse vellen afgedrukt en meegebonden, wat gemakkelijker en goedkoper was. De kwaliteit van het papier is niet om over naar huis te schrijven. Het is een vluchtig gebruiksboek en er zijn dan ook niet veel exemplaren overgeleverd. Het is een vroeg voorbeeld van een type dat in de loop van de zeventiende eeuw meer en meer gebruikelijk werd. De teksten werden gepopulariseerd, een teken dat bredere lagen van de bevolking belangstelling kregen voor de streken aan gene zijde van de oceanen. Particulier initiatief van kooplieden in de Oost of de West werd weliswaar
niet op prijs gesteld, maar de kostbare aandelen van de VOC of de WIC werden in partjes verhandeld op de beurs en je kon er zelfs opties op nemen. De reisbeschrijvingen van rond 1600 lijken nog het meest op propaganda: ga herwaarts, zoek de schatten en word rijk. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw dienen ze een ander doel: ze geven achtergronden en feiten en rechtvaardigen de grote uitgaven die de gemeenschap deed om gebieden overzee te veroveren en te behouden. De vraag of die overzeese avonturen werkelijk een gemeenschappelijk belang dienden hoeft hier niet te worden beantwoord. Dat ze spannende verhalen en bijzondere boeken opleverden staat buiten kijf. Ze geven een beeldend verslag van een andere en meer onschuldige wereld die werd bewoond door vreemde mensen en wonderbaarlijke dieren. Een wereld waarin je met je viool in de hand op een vreemde kust terecht kon komen om daar te ‘dansen en springen, met de zwartinnen, daar op dat strand.’ En daarna vis eten, wijn drinken en slapen onder de oneindige sterrenhemel.
171
De derde Voyagie was een reis van een Nederlandse vloot (1623-26). Met beschrijvingen van Peru en het Onbekende Zuidland.
Wandkaarten
Wandkaarten uit de zeventiende eeuw zijn zeldzaam. De meeste exemplaren hebben de tijden overleefd doordat zij in afzonderlijke bladen bewaard zijn, los, of nog beter, opgenomen in de beschermende band van een atlas. Wandkaarten die in hun geheel, op stokken, aan de muur gehangen werden, stonden bloot aan allerlei bedreigingen en vielen daar meestal aan ten prooi: licht, vervuiling, ongedierte en beschadigingen door de mens zelf betekenden op den duur het einde. Hun overlevingskansen waren dus bijzonder klein. Daarom is zo’n complete wandkaart bijzonder. Een complete set, in dit geval gevormd door een wereldkaart en vier bijbehorende continentkaarten, is nog veel specialer.
Jan Werner
De Wit aan de wand
Wandkaart van de wereld: Nova totius terrarum orbis tabula. Gedruckt t’Amsterdam: bij Frederick de Wit inde Calverstraat by den Dam inde Witte Pascaart, [tussen ca. 1660 en 1663]. Detail van de rechter bovenhoek. De volledige bibliografische beschrijving van de wandkaarten (de wereld, Afrika, Amerika, Azië, Europa) staat achterin het hoofdstuk. Gerestaureerd met steun van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1993-1994.
173
L
ang, te lang, hadden ze omzwervingen door de Kaartenzaal gemaakt, van de ene hoek naar de andere, in het zicht en soms zo buiten het zicht dat je ze bijna zou vergeten: vier grote continentkaarten, in 1700 uitgegeven door Frederick de Wit. Veel zou je er niet voor geven bij de aanblik van die geteisterde lappen zeventiende-eeuws papier, geplakt op houten panelen, sommige hiaten ondeskundig opgevuld met een taaie, stopverfachtige substantie, andere fragmenten gewoon verdwenen of dreigend bladderend op plekken waar de kopervraat langzaam maar gestaag zijn werk had gedaan. Bij aanschaf in de jaren zeventig van de vorige eeuw moet men beter geweten hebben: wandkaarten uit de zeventiende eeuw zijn per definitie iets bijzonders.
Detail van De Wits wandkaart van Azië.
Twee ervan, die van Amerika en die van Afrika (de minst beschadigde), zag ik voor het eerst in 1975, tijdens de expositie Amsterdamse kaartmakers 1544-1975. Die was door de UB georganiseerd in het hoofdgebouw van Elsevier, toen nog in Amsterdam-West, mede ter gelegenheid van Amsterdam 700. Als doctoraalstudent Sociale Geografie aan de VU was ik net met het bijvak Historische Kartografie in Utrecht begonnen. Het zal toentertijd al een vrome – maar nauwelijks realiseerbare – wens van de UB zijn geweest om ooit nog eens een bijpassende wereldkaart op te sporen en te verwerven. Immers, pas dan zou de set echt compleet zijn.
Een aankoop en een restauratie
I
n de zomer van 1979, nu als kersverse conservator van de collectie, werd ik gebeld door Nico Israel, vermaard antiquaar te Amsterdam, met de vraag eens te komen kijken naar iets bijzonders. Op vrijdag 3 augustus hadden we afgesproken, om twee uur, op de Keizersgracht. Na bij een kopje thee wat over antiquarische koetjes en kalfjes gepraat te hebben was de spanning op het juiste niveau aangekomen. De heer Israel kwam bijna nonchalant tevoorschijn met iets wat meer weg had van een grote rol versleten vloerbedekking dan de beloofde cartografische bijzonderheid. Inderdaad, op de vloer, ontrolde hij het oude halfverteerde stuk textiel, dat de drager bleek te zijn van een zeldzame twaalfbladige wandkaart van de wereld door Frederick de Wit. Ik herinner me nog de gemengde gevoelens die ogenblikkelijk bij mij opkwamen. Enerzijds de grote verwondering een kaart onder ogen te krijgen waarvan ik maar twee andere exemplaren op de wereld kende (in twee reuzenatlassen, één in Rostock en één in toenmalig OostBerlijn), anderzijds de frustrerende moedeloosheid bij het aanschouwen van het afgeleefde uiterlijk dat de schijnbaar reddeloze kaart na een eeuwenlang leven aan de wand had aangenomen. Het papier was zwaar vervuild en verbruind, hier en daar waren stukjes papieroppervlak verdwenen in de magen van eetlustige papiervisjes en de rafels hingen aan de flink beschadigde randen van zowel de drager als het papier. Zelfs een vogel had een keer kans gezien zijn uitwerpselen er welgemikt op uit te werpen. Een lange knauw liep met een grote bocht dwars door het beeld, in het midden zat een langgerekte grote barst in het papier en frictie tussen drager en papier had overal loszittende delen tot gevolg.
Detail van de rafelige rand van de wereldkaart.
Na enige weken van twijfel, maar gesteund door een aanbeveling van Günter Schilder, een van mijn leermeesters uit Utrecht, konden bibliothecaris Ernst Braches en Ton van Croiset van Uchelen meedelen dat er met wat kunst- en vliegwerk geld vrij te maken was en de aankoop door kon gaan: ‘Restauratie kon altijd nog wel eens gebeuren’. Op 24 september werd de dure maar desondanks onooglijke rol aan het Singel afgeleverd. Daar zaten we dus, met vijf wetenschappelijke zeldzaamheden van een enorm formaat, maar met een uiterlijk dat een schaamteloos demonstreren ervan vrijwel onmogelijk maakte. Ook was er geen fatsoenlijke bescherming of berging voor. Om kort te gaan, de rol heeft jaren in een kast gelegen en de vier panelen stonden in de kelder op betere tijden te wachten. Vele jaren en vele adviezen van deskundigen later durfde ik de restauratie van de kaarten aan. Op dat moment bleek alleen Jan Sterken van Sterken Restauratie uit Ugchelen de moed en mogelijkheden te hebben om deze klus aan te pakken. En hier kwam voor het eerst het Steenbergen Fonds in beeld met de mensen die dit onlangs in het leven hadden geroepen, mevrouw Jane Steenbergen, de weduwe van Th.J. Steenbergen, en dochter Renée, later ook van advies gediend door Gary Schwartz en anderen. De bekostiging van de restauratie zou prachtig passen in het zojuist geformuleerde doel van het fonds. Het was wel geen aankoop, maar wel het in ere herstellen van eerder verworven paradepaardjes uit de Amsterdamse Gouden Eeuw. Medio 1993, bijna twee decennia na de acquisitie van deze fabelachtige stukken, kon eindelijk de hoognodige, langgewenste restauratie van de wandkaarten beginnen. De provenance van de kaarten was onbekend, maar in elk geval niet voor de hele set eender. Fysiek was dat zichtbaar aan de verschillen in slijtage en vervuiling die de
Vraatzuchtige papiervisjes hadden her en der de wereldkaart afgegraasd.
175
continentkaarten enerzijds en de wereldkaart anderzijds lieten zien. Door de gelijktijdige restauratie van de hele set was het niet alleen mogelijk de conservering van de kaarten gelijktijdig te verbeteren, maar lag ook de kans voor het grijpen de vijf kaarten een meer overeenkomstige verschijning te geven die hun gemeenschappelijkheid benadrukte. Dit ondanks het feit dat de wereldkaart een eerste editie betrof en de continentkaarten de tweede. In februari 1994 was de restauratie voltooid. De kaarten waren alle van hun oude dragers losgemaakt en opnieuw opgezet, gereinigd, ontdaan van oude reparaties, op een spieraam gezet en vervolgens fraai ingelijst. Het resultaat was zo verbluffend dat de kaarten nu eindelijk gezien mochten worden. Dit smaakte naar meer en er volgden nog enkele wandkaarten, waaronder een tot dusverre uniek gebleken exemplaar van de kleinere zesbladige wereldkaart van De Wit, in de uitgave van Reinier en Iosua Ottens. Die had ik stijf opgerold aangetroffen, dik onder het vernis en daardoor zwaar vergeeld en verhard. Het vernis poederde en was flink gecraqueleerd. Ook lag al een tijd op de plank een verfrommelde wandkaart, half los op kromgetrokken stokken. Het bleek een complete door Pieter van der Aa heruitgegeven kaart van de XVII Provinciën, oorspronkelijk van De Wit. Beide dateren uit het tweede kwart van de achttiende eeuw. Ze werden in oude glorie hersteld.
Frederick de Wit zijn te vinden in onze collectie, terwijl de mappen van de Collectie Muller van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap talloze afzonderlijke atlaskaarten bevatten in verschillende staten. Was op wetenschappelijk gebied maar bitter weinig verschenen over De Wit, daar kwam in 1990 verandering in toen, onopvallend verborgen in de facsimile-uitgave van de grote kaart van Holland (1681) door J.A. Colom, een uitvoerig boekje werd opengedaan over Frederick de Wit, zijn werk en vooral zijn leven. Het was de studie van mevrouw I.H. van Eeghen, die al jarenlang op publicatie had liggen wachten. Daarmee waren alle ingrediënten aanwezig voor een tentoonstelling over het oeuvre van De Wit, met de vijf gerestaureerde wandkaarten als feestelijk middelpunt. In september 1993 begonnen we met de voorbereidingen. De tentoonstelling Inde Witte Pascaert werd een jaar later geopend in de Doelenzaal van de UB, in aanwezigheid van onder anderen mevrouw Jane Steenbergen, dochter Renée en Nico Israel en echtgenote. In een lange rij waren de wandkaarten aan de muur gehangen, een aanblik die ze voor het eerst in volle glorie tot hun recht liet komen. De vier continentkaarten namen een volle wand in beslag en daar tegenover hing de wereldkaart. Ook de enorme kaart van XVII Provinciën had een prachtige lijst gekregen. Hij completeerde samen met de kleine wandkaart van de wereld alle toonbare gemonteerde wandkaarten van De Wit die in de collectie te vinden zijn.
Uitgestald, opgeborgen en gedigitaliseerd
De Wits kaart van de VII Provinciën, een unicum, was niet toonbaar vanwege zijn matige conditie: in twee delen gevouwen was hij opgenomen in het laatste deel van de Atlas der Neederlanden. De grote kaart van Holland uit 1681, in twintig losse dubbelbladen, kon alleen in reproductie worden getoond, gemonteerd in vijf grote staande segmenten. De stedenboeken van de Nederlanden en van Europa maakten deel uit van de zes geëxposeerde atlassen. Lang niet alles, maar wel een representatieve keuze uit het werk van De Wit was zo anderhalve maand te zien, van 23 september tot 4 november, en wegens grote belangstelling verlengd tot 11 november. Mevrouw Van Eeghen (overleden in 1996) kon om gezondheidsredenen helaas de tentoonstelling niet bekijken, maar het was haar een groot genoegen dat De Wit zoveel aandacht had gekregen. Bij haar thuis hebben we samen de catalogus doorgenomen. Terwijl de tentoonstelling nog na-echode, maakte ik me al zorgen over hoe die prachtig ingelijste wandkaarten veilig maar raadpleegbaar opgeborgen dienden te worden. Voorlopig waren zij redelijk veilig in bubbeltjesverpakking in een magazijn tegen elkaar gezet, maar dat kon niet zo blijven. Hoofdconservator Ton Croiset van Uchelen zei dat ik me daar niet druk over moest maken: als men op
176
E
en De Wit-koorts begon zich van mij meester te maken, die overigens nooit helemaal is overgegaan. Simon Emmering, weer zo’n grote naam uit het verleden van het Amsterdamse antiquariaat, moet dat hebben doorgehad, want zonder veel moeite slaagde hij erin mij in de zomer van 1994 een vrij ongebruikelijke kaart van De Wit te verkopen. Het was een kaart van het gehele Rijngebied met een indrukwekkende reeks vestingsteden langs de rand, een manifestatie van de toenemende spanningen die Lodewijk XIV aan de grenzen van zijn rijk teweegbracht. De kaart, Fluviorum Rheni Mosae Mosellae Moeni Neccaris aliorumque minorum in eosdem se exonerantium et regionum circumjacentium descriptio / emendata per F. de Witt Amstelodami, was fraai gekleurd en had de royale afmetingen van ongeveer 50⊗90 cm. Ditmaal tastte de Vereniging van Vrienden in de buidel. Mijn kennis van en bewondering voor de kwaliteit van De Wits werk was gaandeweg toegenomen. Als hij niet in cartografische originaliteit uitmunt, dan zijn het toch steeds de kwaliteit van zijn graveerwerk en de onberispelijke afdrukken die groot respect afdwingen. Diverse atlassen van
de tentoonstelling had gezien hoe prachtig de kaarten geworden waren, kwam er ‘vanzelf’ geld voor de door mij gewenste schilderijenberging, zoals ik die in diverse musea had gezien. Inderdaad, in het voorjaar van 1995 slaagden we erin zo’n berging te realiseren en konden we het voortdurend groeiend aantal gerestaureerde en door lijsten beschermde wandkaarten daarin onderbrengen. Inmiddels zijn we zo’n vijftien jaar verder en is de schilderijenberging meeverhuisd naar het nieuwe onderkomen van de Bijzondere Collecties aan de Oude Turfmarkt. De restauratie die door het Steenbergen Fonds mogelijk was gemaakt heeft niet alleen voor De Wits wandkaarten grote gevolgen gehad. Mede dankzij de toegenomen bewustwording van de conserveringszorgen voor universitaire collecties werd het steeds vanzelfsprekender dat de grote kaarten werden gered uit hun opgevouwen toestand in volle kaartenkasten of mappen. En zo zijn na het vijftal De
Detail van De Wits wandkaart van het stroomgebied van de Rijn, omgeven door plattegronden van vestingsteden.
Wit-kaarten minstens tien andere kwetsbare kaarten gerestaureerd en in de schilderijenberging ondergebracht. Het spreekt vanzelf dat de wandkaarten die het middelpunt van dit verhaal vormen niet zomaar te raadplegen zijn. Maar ook in dat opzicht zijn de tijden veranderd, want alle hier genoemde kaarten zijn te vinden in de beeldbank van de Bijzondere Collecties. Voor de opnamen werden ze in een grote operatie tijdelijk uit de lijsten gehaald, om maar geen stukje van het oppervlak te missen. De enorme stukken papier zijn niet alleen integraal gedigitaliseerd, maar ook in kwarten, waardoor een hoge resolutie bereikt werd. Een ieder kan nu op zijn eigen beeldscherm als door een vergrootglas de kaarten en alle sporen die de tijd heeft achtergelaten in detail analyseren. Zo kreeg het restauratieverhaal een mooi vervolg.
Bibliografische beschrijving wandkaarten Wandkaart van de wereld: Nova totius terrarum orbis tabula. Schaal [ca. 1:21.500.000]. Gedruckt t’Amsterdam: bij Frederick de Wit inde Calverstraat by den Dam inde Witte Pascaart, [tussen ca. 1660 en 1663]. Eén kaart in twaalf bladen; kopergravure, handgekleurd;
Wandkaart van de Zeventien Provinciën van Frederick de Wit, heruitgave door Pieter van der Aa.
128 ⊗193,5 cm. Gemonteerd tot een wandkaart met een in boekdruk uitgevoerde Latijnse, Franse en Nederlandse tekst in drie maal zes kolommen (150⊗193,5 cm). Plaatsnummer: HB-KZL W.X. 001.
Wandkaart van Afrika: Africa. Schaal [ca. 1:10.500.000]. [2de ed.]. Gedruckt tot Amsterdam: bij Frederick de Wit inde Kalverstraet by den Dam inde Witte Pascaert, 1700. Eén kaart in zes bladen; kopergravure, handgekleurd; 99,5⊗123 cm. Gemonteerd tot een wandkaart met aan weerszijden negen gegraveerde aangezichten, links: Alexandria in Egipt, Algiers [profiel], Tunis, Oran, Castrum Minae, Stadt Minae, Loanda S. Pauli, Alger [vogelvlucht], Amara, rechts: Alcair, Malta, Ceuta, Tripoli in Barbaria, Arx Nasauii, Canarien, Insula S. Thomae, Tanger, Arx Delphini Fort Dauphin; langs de onderzijde een in boekdruk uitgevoerde Latijnse tekst in negen kolommen: ‘Nova Africae descriptio’ (121⊗168 cm). Koptitel over de totale breedte: ‘Nova et accurata totius Africae tabula emendata a F. de Wit’. Plaatsnummer: HB-KZL W.X. 002. Wandkaart van Amerika: America. Schaal [ca. 1:17.500.000]. [2de ed.]. Gedruckt t’Amsterdam: bij Frederick de Wit inde Kalverstraet in de Witte Pascaert, [ca. 1700]. Eén kaart in zes bladen; kopergravure, handgekleurd; 100,5⊗123 cm. Gemonteerd tot een wandkaart met aan weerszijden negen gegraveerde aangezichten, links: Mexico, Mauritiopolis, Mauritiopolis [en] Reciffa, Nieuw Amsterdam, Nombre D Dios, La Verra Crus, Trugillo, Havana Portus, Cartagena, rechts: S. Salvador, Buenos Aires, Caput S. Augustini, Boa Vista, Panama, S. Marta, Campetie, S. Domingo, Porto Rico; langs de onderzijde een in boekdruk uitgevoerde Latijnse tekst in negen kolommen: ‘Nova Americae descriptio’ (121⊗168 cm). Koptitel over de totale breedte: ‘Nova et accurata totius Americae tabula emendata a F. de Wit’. Plaatsnummer: HB-KZL W.X. 003. Wandkaart van Azië: Asia. Schaal [ca. 1:11.500.000]. [2de ed.]. Gedruckt tot Amsterdam: bij Frederick de Wit inde Kalverstraet by den Dam inde Witte Pascaert, 1700. Eén kaart in zes bladen; kopergravure, handgekleurd; 101⊗124 cm. Gemonteerd tot een wandkaart met aan weerszijden negen gegraveerde aangezichten, links: Ormous, Suratte, Bantam, Damasco, Couchin, Amadabatah, Cranganor, Masulibata, Jaffnapatnam, rechts: Batavia, Ierusalem, Goa, Calecuth, Paliacatta of Geldria, Aden, Columbo, Kanton, De stad Gale; langs de onderzijde een in boekdruk uitgevoerde Latijnse tekst in negen kolommen: ‘Nova Asiae descriptio’ (121⊗68 cm). Koptitel over de totale breedte: ‘Nova et accurata totius Asiae tabula emendata a F. de Wit’. Plaatsnummer: HB-KZL W.X. 004.
Wandkaart van Europa: Europa. Schaal [ca. 1:11.500.000]. [2de ed.]. Gedruckt tot Amsterdam: bij Frederick de Wit inde Kalverstraet inde Witte Pascaert, 1700. Eén kaart in zes bladen; kopergravure, handgekleurd; 101,5⊗123 cm. Gemonteerd tot een wandkaart met aan weerszijden negen gegraveerde aangezichten, links: Roma, Sevillia, Praga, London, Coppen Hagen, Crac[au], Colonia, Lisbona, Nurnberg, rechts: Amsterdam, Parys, Venetia, Dantzick, Stockholm, Francfurt am Main, Antwerpen, Constantinopolis, Wien; langs de onderzijde een in boekdruk uitgevoerde Latijnse tekst in negen kolommen: ‘Nova Europae descriptio’ (121⊗168 cm). Koptitel over de totale breedte: ‘Nova et accurata totius Europae tabula emendata a F. de Wit’. Plaatsnummer: HB-KZL W.X. 005. Gerestaureerd met steun van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1993-1994.
179
Paskaart
Een paskaart diende voor de navigatie op zee. Met een passer en een parallellineaal werd de koers van een schip erop ‘afgepast’ en zo nodig bijgesteld. Op een kompasroos viel de koers in graden af te lezen. Paslijnen, over de kaart getrokken vanuit een of meer kompasrozen, boden daarbij houvast. Paskaarten waren onmisbaar om langs kusten te varen en oceanen over te steken. Geen wonder dat de koopvaardijstad Amsterdam in de Gouden Eeuw naam maakte met de productie van dit soort zeekaarten. De aanzetten voor de cartografische faam die Amsterdam zou verwerven liggen in het laatste kwart van de zestiende eeuw. Een opmerkelijk voorbeeld uit die periode is de paskaart van de Haarlemmer Adriaen Gerritsen.
Jan Werner
Een paskaart ontleed
Die generale pascaerte vanden vermaerden Adriaen Gerritsen van Haerlem stierman ende een leermeester aller stierluijden : seer gebetert omt verloopen der sanden ende gaten : ende dit mitsgaders alle sijn werck int licht gebracht van sijne weduwe met hulpe van zeer eerbare luijden / Joannes a Doetecum fe. Schaal [ca. 1:7.500.000]. Men vintse te coop bij Cornelis Claesz tot Amsterdam. Met previlegie voor 10 jaren, ao 1587. Kaart, geplakt op perkament, kopergravure, 47⊗60 cm. Plaatsnummer: HB-KZL L.K. VI 10. Geschonken door het Steenbergenfonds in 1996.
181
182
D
e kaart van Gerritsen laat alle destijds bekende kusten en havens van Europa zien, inclusief een deel van Noordwest-Afrika. In het noorden eindigt het kaartbeeld iets boven de 67ste, in het zuiden iets onder de 28ste breedtegraad. Oostwaarts kon nog net de Finse Golf meegenomen worden, maar van Italië slechts een deel van de laars en een tipje van Sicilië. Het vasteland is rijkelijk versierd met nationale wapens, terwijl de zee – her en der ook het land – op de snijpunten van de paslijnen sierlijke kompasrozen vertoont. Het geheel is, zeker voor een zeekaart, fraai gekleurd en op sommige plaatsen met goud gehoogd. Het papier heeft een royaal formaat en is geplakt op een stuk perkament. Toen deze kaart in 1996 op de markt kwam, ontbrak de tijd om het document in detail te bestuderen en dan pas te besluiten over aanschaf. Drie overwegingen waren
Paskaart van Adriaen Gerritsen (1587).
echter voldoende om de kaart te willen verwerven en een beroep te doen op het Steenbergen Fonds. Ten eerste mag het document gelden als het vroegste voorbeeld van een bij Cornelis Claesz uitgegeven kaart. Ten tweede is de kaartinhoud, ondanks het jaartal 1587, waarschijnlijk ouder dan de vergelijkbare hydrografische kaart van Europa van Lucas Janszoon Waghenaer uit 1583/’84, opgenomen in diens Spieghel der zeevaerdt, de eerste zee-atlas die ooit in druk verscheen. En ten derde is de kaart een zeldzaam voorbeeld van een op perkament geplakte paskaart. Een toelichting op deze overwegingen misstaat niet in dit boek over het Steenbergen Fonds, dat aanschaf van de kaart mogelijk maakte.
Cornelis Claesz en de Van Doetecums
C
ornelis Claesz, een uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige drukker en boekverkoper, geldt als de belangrijkste uitgever van navigatiewerken, stuurmansgidsen, land- en zee-atlassen, reisjournalen, geografische boeken en paskaarten in de twee decennia tot zijn overlijden in 1609. Claesz, mogelijk een Leuvenaar, had zich direct na de Alteratie van 1578 als boekhandelaar in Amsterdam gevestigd, vermoedelijk om godsdienstige redenen. In 1588 ging hij in zee met Lucas Jansz Waghenaer, de maker van de eerste zee-atlas, en verkreeg daardoor een ferme greep op de markt van nautische uitgaven. Een jaar later nam hij de uitgave van de Spieghel der zeevaerdt over en drukte hij ook Waghenaers grote vierbladige paskaart van Europa, waarop we straks nog terugkomen. Vooral zijn samenwerking met Petrus Plancius, vanaf circa 1590, was vruchtbaar en bracht vele originele en vernieuwende kaarten voort. Al het baanbrekende geografische en zeevaartkundige werk dat onder Plancius’ bezielende leiding plaatsvond werd in papieren vorm door Cornelis Claesz vermenigvuldigd en verkocht. Van cartograaf Adriaen Gerritsen was lange tijd alleen een gedrukte kaart uit 1591 bekend, die in de UB Leiden berust. Met het opduiken van de hier behandelde kaart is duidelijk geworden dat de kaart uit 1591 al eerder, in 1587, in zijn oervorm werd uitgegeven. Cornelis Claesz waagde zich met deze kaart aan iets nieuws, want hij drukte aan het begin van zijn loopbaan uitsluitend andersoortig werk. Een volledig overzicht van zijn productie bestaat niet, maar de gegevens doen vermoeden dat vóór 1587 geen cartografische publicaties in zijn fonds voorkomen. Derhalve is deze voorheen onbekende paskaart vooralsnog de eerste. Adriaen Gerritsen was toen al overleden. Zijn in financiele moeilijkheden verkerende weduwe Alyt Meynaerts kon bij haar stadgenoot Johannes van Doetecum terecht om de kaart te graveren en bij nautisch debutant Cornelis Claesz in Amsterdam om hem te drukken en verkopen. De graveurs uit de familie Van Doetecum hadden met Claesz een goede band gehad. Indertijd hadden ze in de Zuidelijke Nederlanden hun diensten verleend aan Abraham Ortelius, Gerard de Jode en de Antwerpse drukker Christoffel Plantijn. Naderhand werkten ze in het noorden voor de nieuwe Leidse vestiging van Plantijn, onder meer aan de aldaar gedrukte uitgaven van de zee-atlas van Waghenaer. Johannes van Doetecum zou met zijn zoons van 1587 tot circa 1600 in Haarlem actief blijven, niet alleen als graveur maar ook als uitgever. De kaart van Adriaen Gerritsen is de enige Van Doetecumkaart die het jaartal 1587 draagt. Daarmee mag deze kaart als zijn eerste Haarlemse werkstuk worden aange-
183
merkt, terwijl hij, zoals we zagen, ook voor Claesz een eerste stap betekende in de wereld van de zeecartografie. Het oeuvre van graveur Johannes van Doetecum (senior, geassisteerd door junior) is enorm. Alle in dit artikel genoemde kaarten van Gerritsen en Waghenaer werden door hem gesigneerd. Mogelijk heeft hij als graveur, uitgever en contactpersoon een uniformerende invloed uitgeoefend op de in details zo uiteenlopende paskaarten, die vlak na elkaar of zelfs min of meer gelijktijdig werden uitgegeven.
Eerder dan Waghenaers kaart
N
och van Waghenaers Europakaart in zijn Spieghel der zeevaerdt, noch van die van Gerritsen is duidelijk welke bronnen eraan ten grondslag liggen. Historisch cartograaf Koeman meldt dat Waghenaer de eerste kaarten voor de Spieghel der zeevaerdt, in 1584 gedrukt bij Plantijn in Leiden, omstreeks 1579 vervaardigd moet hebben. De afzonderlijke kustkaarten die in Waghenaers atlas voorkomen zullen niet van bestaande bronnen gekopieerd
Paskaart van Lucas Jansz Waghenaer, tweede staat (1584).
184
zijn; zij moeten overwegend berusten op persoonlijke observaties en eigen nautische ervaring. Zat bij de Europakaart van Waghenaer vijf jaar tussen het begin en het eind van het project, bij die van Gerritsen moet dat minstens zeven jaar zijn geweest. De laatste werd uitgegeven in 1587, maar de maker was al in 1579 of 1580 overleden. Gezien de onduidelijkheid over de bronnen van hun werk is het interessant na te gaan welke samenhang bestaat tussen Gerritsen en Waghenaer. De concepten voor beide kaarten kunnen immers in dezelfde periode tot stand gekomen zijn: Gerritsens kaart op zijn laatst in 1580 en die van Waghenaer op zijn vroegst in 1579. Ook al kan Waghenaer zijn kaart in 1579 hebben geconcipieerd, op de gravure staat het jaartal 1583. Hij heeft tot dat jaar dus gelegenheid gehad aanpassingen aan te brengen. Dat kon Gerritsen, toen al overleden, vanzelfsprekend niet meer doen. Vergelijking van de kaart van Waghenaer met die van Gerritsen leert dat de laatste ‘ouderwetser’ aandoet dan de eerste. Het lijkt wel of de kaart dichter bij oorspronkelijke Iberische bronnen staat. Immers, waarom treffen we een exotisch aandoend toponiem als ‘Insulos Hebredos’ aan en waarom vertoont de gehele noordwestelijke zone van de Britse Eilanden zo’n archaïsch en ‘on-Nederlands’ uiterlijk? Blijkbaar is dat mager ingevulde gedeelte, met onder meer de gegeneraliseerde afgeronde baaivormen van West-Ierland, een oud, nog niet door eigen informatie vervangen rudiment uit zuidelijke maritieme bronnen. Waarschijnlijk was de mogelijkheid en noodzaak tot actualisering hiervan niet groot, omdat het een door Nederlanders weinig bevaren zeegebied betrof. Deze
De Britse Eilanden volgens Gerritsen (1587) en Waghenaer (1584).
streken komen dan ook niet voor in de gedetailleerde kustkaarten van Waghenaers Spieghel der zeevaerdt. Dit alles in aanmerking genomen wordt duidelijk dat de beroemde Europakaart van Waghenaer minder origineel is dan het leek. De belangrijkste merites van Waghenaer schuilen in de verbetering van de weergave van de Britse Eilanden en – niet onbelangrijk – de uitbreiding van het kaartbeeld naar het noorden. Daardoor kon de route om de Noordkaap richting Witte Zee in beeld gebracht worden. De rest is onveranderd en is in grote lijnen ook al op de kaart van Gerritsen te vinden. En waarom zou op zijn beurt aan Gerritsen alle eer toekomen? Immers, Waghenaer verklapt in de Spieghel der zeevaerdt hoe je een paskaart moet maken: ‘men neme een goede portolaankaart en trekke die na …’. Dit was een gangbare praktijk en langs deze weg zal decennia lang het kaartbeeld van de Europese kusten geëvolueerd zijn. Pas dankzij drukkers als Plantijn en Claesz werd het mogelijk de traditie van verbeterend natekenen in gedrukte vorm voort te zetten en vast te leggen. De volgende staat van Gerritsens kaart, die uit 1591, is wél bijgewerkt, omdat hij anders onverkoopbaar zou zijn geweest. Grote structurele aanpassingen waren niet haalbaar op de bestaande koperplaat, maar de kaart was toch ‘Op nieus oversien ende door vele stierluijden hulpe gebetert’. Wellicht hebben Claesz en Van Doetecum, ondanks de opkomst van de kaarten van Waghenaer, de weduwe Gerritsen met deze verbeterde heruitgave nog een keer de helpende hand willen toesteken. Ierland en het noordwesten van Groot-Brittannië zijn qua vorm en detaillering beter
aan de eisen van de tijd aangepast. Waghenaer volgde in 1591/’92 in de nieuwe uitgave van zijn zee-atlas Gerritsens vorm van Ierland zelfs weer na! De ‘amorfe klomp’ die aanvankelijk IJsland voorstelde is aanzienlijk verbeterd en hier en daar zijn andere details gepreciseerd. Het is opmerkelijk
Grote vierbladige paskaart van Europa door Lucas Jansz Waghenaer (1589).
dat Waghenaer in 1583/’84 nog niet aan een fundamentele aanpassing van IJsland toegekomen was. We mogen daarom aannemen dat de kaart van IJsland die Abraham Ortelius in 1587 publiceerde in die kwaliteitsverbetering een doorslaggevende rol heeft gespeeld.
Interessant is dat onder de hoede van Cornelis Claesz kaarten verschenen die steeds meer prijsgaven van de zone waarlangs men een noordoostelijke zeepassage naar Indië hoopte te vinden. De hier besproken oudste uitgave van de kaart van Gerritsen laat zien dat de Nederlandse kennis daarvan nog niet ver gevorderd was. Daarentegen geeft Waghenaers Europakaart een grote verbetering te zien, want in deze tijd vonden de eerste Nederlandse exploraties van dat gebied plaats. Een flinke stap in de goede richting was Waghenaers grote paskaart van Europa uit 1589, waarop een groot gebied van de noordelijke verkenningszone staat afgebeeld, met een rudimentair puntje van Nova Zembla als uitsteeksel van een onmetelijk mythisch pooleiland. De tweede versie van Gerritsens kaart uit 1591 kon daar niet aan tippen; de oude koperplaat was eenvoudig te klein om zulke toevoegingen een plaatsje te geven. In 1591 gebruikte Waghenaer voor zijn kaart in de laatste Amsterdamse editie van de Spieghel der zeevaerdt wel een nieuwe koperplaat. Zo kon hij enkele essentiële vernieuwingen in noordoostelijke richting nog net in zijn zee-atlas presenteren, ook al is de kaart daardoor een beetje te breed voor de atlas geworden. Hij werd daarom meestal gedeeltelijk omgevouwen. De culminatie in deze ontwikkeling is de kaart van de noordelijke gebieden van Europa door Willem Barentsz, die een kennis van zaken toont die tot in de negentiende eeuw onveranderd zou blijven. Barentsz’ kaart werd postuum, in 1598, door Cornelis Claesz uitgegeven. 186
Papier geplakt op perkament
H
et is bekend dat men in het verleden op zee de voorkeur gaf aan perkamenten kaarten boven op papier gedrukte of getekende. Perkament is een stevig materiaal dat een stootje kan hebben onder de soms extreme omstandigheden aan boord van een schip. Het afdrukken van een koperplaat op perkament was lastig en kwam daarom minder vaak voor. Cornelis Claesz was blijkens zijn fondscatalogus van 1609 in staat een bijzondere tussenvorm te leveren: een paskaart die op papier was gedrukt en vervolgens op een stuk perkament was geplakt. Zo werden beide voordelen met elkaar verenigd: de kaart was gemakkelijk te drukken en was dankzij de perkamenten rug opgewassen tegen gebruik op zee. Deze combinatie, waarvan weinig specimina overgebleven zijn, vormde een van de argumenten voor het verwerven van de kaart. Het was evenwel denkbaar dat de combinatie van papier op perkament pas later tot stand was gekomen, waardoor een belangrijke reden voor aan-
schaf zou vervallen. Hoewel noch door de gerenommeerde handelaar, noch door de UB getwijfeld werd aan de authenticiteit van de fysieke vorm van het object, waren kritische vragen hierover lastig te beantwoorden. Aanzienlijke gedeelten van het papier waren losgeraakt van het perkament en sporen uit het verleden deden vermoeden dat zich in het lange leven van de kaart meermalen problemen met de combinatie papier-perkament hadden voorgedaan. De kaart werd na verwerving zorgvuldig opgeborgen in een op maat gemaakte overslagdoos, zodat de status quo zonder problemen enige tijd gehandhaafd kon worden. Na de verschillende opties voor restauratie en conservering met deskundigen besproken te hebben, besloten we tot actie over te gaan. Immers, de kans op beschadiging of verlies van papier was, hoewel gering, niet denkbeeldig. Restaurator Peter Schrijen toog in nauw overleg met de conservator Kaarten & Atlassen aan het werk. De conservering van de paskaart bood de mogelijkheid te zoeken naar aanwijzingen die iets zouden prijsgeven van de geschiedenis van dit specifieke exemplaar. Sporen van gebruik en oude reparaties geven vaak verrassende informatie over de manier waarop met een voorwerp is omgegaan. Het onderzoek daarvan is een vorm van archeologie. In dit geval ging onze nieuwsgierigheid vooral uit naar de verbinding tussen papieren kaart en perkamenten drager. De drager hebben we vergeleken met het perkament van boekbanden uit het eind van de zestiende eeuw. De overeenkomsten laten de conclusie toe dat de perkamenten drager uit dezelfde periode stamt. Daarmee was echter niet aangetoond dat de verbinding tussen papier en perkament in de late zestiende eeuw tot stand was gekomen: de kaart kon immers in een later stadium op een ouder stuk perkament zijn geplakt. Aan de weinig spectaculaire prikgaatjes in de randen en hoeken van de kaart schonken we weinig aandacht… totdat ze in het oog vielen bij de vergroting van een scanopname van het geheel. In de hoeken en in het midden van elke zijde zijn dubbele perforaties te zien, door kaart en drager heen. In de linker benedenhoek van het perkament zitten nog eens vijf gaatjes, die echter niet door de bovenliggende kaart gaan. Ook een afbeelding van het perkamenten exemplaar van de latere uitgave van Gerritsens kaart vertoonde prikgaatjes in de randen. In het boek Oude scheepskaarten en hun makers, waarin van vele kaarten ook de randen goed zijn afgebeeld, gingen we op zoek naar andere perkamenten kaarten. Voorzover ze niet in een atlas thuishoorden, bleken ze vrijwel allemaal te zijn voorzien van kleine gaatjes – soms honderden – in de randen. De verklaring is eenvoudig. Perkament krult en vervormt bij schommelingen in de omgevingstemperatuur en luchtvochtigheid. Wil men een perkamenten of op perkament
geplakte kaart enigszins vlak houden, dan is het opspannen op bijvoorbeeld een houten ondergrond noodzakelijk, zeker aan boord van een schip. Men ging soms nog een stap verder, deelde de kaart middendoor en spande de delen op twee houten schotjes die scharnierend aan elkaar bevestigd waren. Hierdoor ontstond een stabiele, opvouwbare en goed beschermde kaart. Het verschil in de gaatjes op de Gerritsenkaart kon onmogelijk alléén zijn ontstaan door het opprikken. In een poging deze wonderlijke situatie te verklaren hebben we papieren modellen gemaakt van beide lagen. Op welke manier konden vijf perforaties ‘onder de kaart schuiven’ en de corresponderende gaatjes aan de andere drie hoeken verdwijnen (lees: afgesneden worden), zonder de randverhoudingen van de kaart te verstoren? Om kaart en drager ten opzichte van elkaar te kunnen verschuiven – want dat zal het geval zijn geweest – moeten beide lagen van elkaar losgeraakt of losgemaakt zijn en aansluitend weer tegen elkaar geplakt. Daarbij werden beide lagen ten opzichte van elkaar verschoven en raakte een van de hoeken van de drager ‘onder’ de kaart, met als gevolg dat de andere drie hoeken en randen buiten de kaart uitstaken en konden worden afgesneden. Bij een bepaalde positionering is het mogelijk van beide lagen een rand af te snijden zonder dat zichtbare verschillen in de marges van de kaart ontstaan. De paskaart was dus redelijk intensief gebruikt en gesleten, waarbij reparaties nodig waren geweest. Het geheel werd lange tijd opgeprikt bewaard, waarbij twee fasen te onderscheiden zijn; een vroegere en, zoals later bleek, een redelijk recente. Een tweede ontdekking voegde een aspect toe aan de veranderde verbinding tussen kaart en drager. Voor de behandeling van de kaart was het noodzakelijk deze iets verder te scheiden van het perkament. De nu zichtbare gedeelten van het perkament werden met behulp van UV-fluorescentieopnamen bekeken. De kleuringen van de kaart bleken in het perkament gemigreerd te zijn en werden in de UV-opnamen zichtbaar. De kleuring van de cartouche bleek een duidelijke ‘afdruk’ te hebben achtergelaten in de linkerbenedenhoek van het perkament. Tot
onze verbazing bleek in de rechterbovenhoek een gelijke afdruk te zitten. Bij het opnieuw opplakken van beide lagen was het perkament niet alleen diagonaal verschoven, maar ook 180 graden gedraaid. De kaart was dus inderdaad een keer opnieuw opgeplakt op perkament, maar gewoon weer op de oude drager. Tussen kaart en drager bleek nog meer informatie te schuilen. In het rechter bovengedeelte was een kleine lacune in de kaart hersteld met stroken papier waarvan, na het verder losmaken, bleek dat ze beschreven waren. Het ging om een Duitstalige absentielijst met enkele namen, kolommen voor ‘verzuim met toestemming’ en ‘zonder toestemming’ en het jaartal 1848. Deze reparatie is dus na 1848 uitgevoerd, terwijl de familienamen de indruk wekken dat ze uit de zuidelijke helft van Duitsland stammen. De paskaart is met zekerheid na 1848 ver van de zee verwijderd geraakt en zal op dat tijdstip een meer decoratieve functie gehad hebben, blijkbaar nog steeds opgeprikt. Met deze onderzoeksresultaten beantwoordde de kaart des te meer aan de verwachtingen die de UB had. Er kwamen onvermoede details aan het licht, waarbij niet alleen de documentaire inhoud een rol speelde. Ook als fysiek object bleek de kaart een eigen verhaal te vertellen en daarmee geheimen prijs te geven over zijn levensloop en authenticiteit.
Perforaties in kaart en drager.
Kaart en drager werden opnieuw tegen elkaar geplakt en bijgesneden, waarbij ze 180° ten opzichte van elkaar werden gedraaid.
Deze bijdrage is een bewerking van een eerdere publicatie: J.W.H. Werner & P.H.J.M. Schrijen, ‘Adriaen Gerritsens paskaart van Europa uit 1587 geeft geheimen prijs’, in: Kartografisch Tijdschrift 28 (2002) 2, p. 7-15.
187
Atlas
Abraham Ortelius geldt als de maker van de eerste echte atlas. Toen zijn Theatrum orbis terrarum in 1570 in Antwerpen verscheen, was deze atlas zo gewild dat nog in datzelfde jaar drie subtiel van elkaar verschillende edities het licht zagen. Het was dan ook voor het eerst dat een gedrukt boek beschikbaar kwam dat in één band kaarten van alle gebieden van de wereld verenigde, netjes geredigeerd op eenzelfde formaat, met beschrijvende teksten op de achterzijden, kortom: een atlas. Ortelius’ Theatrum maakte een vier decennia durende zegetocht. Tal van edities in ettelijke talen kwamen van de pers. In 2004 konden de Bijzondere Collecties dankzij de Vereniging van Vrienden en het Steenbergen Fonds verrijkt worden met een versie die tot dan toe onbekend was.
Jan Werner
Een Theatre in het NOS-journaal
Theatre, oft toonneel des aerdt-bodems: waer inne te siene sijn die landt-tafelen der geheelder weerelt: met een corte verclaringe der selver. [S.l.: s.n., ca. 1584]. Door Abraham Ortelius; met een korte verklaring van Peter Heyns. Theatre, oft toonneel ... [Antwerpen, Gillis Coppens van Diest, 1571], uitgebreid met drie Additamenta van 1573, 1579 en 1584, met respectievelijk 16, 23 en 22 kaarten. Met colofon van de editie 1571: ‘Deur verseuck ende costen des auteurs is dit werck ghedruckt by Gielis van Diest ghesworen boeckdrucker der C. Mt. Tot Antwerpen 1571’. Plaatsnummer: HB-KZL 1805 A 3. Geschonken door de Vereniging van Vrienden van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam en het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2004.
189
O
190
rtelius werd op 4 april 1527 als Abraham Ortels in Antwerpen geboren. Zijn vader, een handelaar, mogelijk in antiquiteiten, speelde een belangrijke rol in zijn opleiding en het wekken van zijn intellectuele interesse. Abraham begon als inkleurder van kaarten, net als zijn zusters Anne en Elizabeth. Hoewel hij geen universitaire opleiding had genoten, maakte hij zich als autodidact een aantal talen eigen, waaronder de klassieke, evenals kennis van de wiskunde. Een voorliefde voor de klassieke oudheid liep als een rode draad door zijn leven. In toenemende mate trad hij zelf op als succesvol handelaar in antiquiteiten, munten, boeken en kaarten. Hij was lid van het Sint-Lucasgilde voor kunstschilders en aanverwante beroepen en beschikte over een uitgebreid netwerk in de Antwerpse kunstenaarswereld. In heel Europa onderhield hij intensieve relaties met geografen en cartografen, waarvan de neerslag in zijn correspondentie terug te vinden is. Met de Mechelse graveur Frans Hogenberg en de tekenaar Joris Hoefnagel maakte hij reizen door Europa. In de stedenatlas van Georg Braun en Frans Hogenberg, Civitates orbis terrarum, vinden we Hoefnagel, die veel van de stadsgezichten tekende, regelmatig samen met Ortelius afgebeeld op hun enerverende tochten. Ook de grote cartograaf Gerard Mercator behoorde tot Ortelius’ vriendenkring. Veel eerder dan de minder zakelijk en meer wetenschappelijk georiënteerde Mercator wist Ortelius zijn eigen atlas te presenteren. De inhoudelijke kennis verkreeg hij via zijn vele geleerde vrienden en putte hij uit zijn eigen cartografische collectie. Ortelius was meer de redacteur dan de auteur van zijn kaarten. De werkelijke auteurs van de kaarten verantwoordde hij keurig in zijn ‘Catalogus Auctorum’.
Het Theatrum orbis terrarum
D
e eerste atlas werd voorbereid, gedrukt en uitgebreid in woelige tijden. Vrijwel alle uitgaven van het Theatrum werden geproduceerd tijdens de roerigste jaren van de Tachtigjarige Oorlog en in een van de onrustigste steden. De Beeldenstorm in 1566, de Spaanse Furie in 1576 en de val van Antwerpen in 1585 waren traumatische gebeurtenissen in de geschiedenis van de stad. In 1585 kwam een stroom van vluchtelingen op gang en ook uitgevers, drukkers en cartografen verlieten het door moord en doodslag geteisterde gebied. Velen van hen kwamen in de Noordelijke Nederlanden terecht, veelal in Amsterdam. Niet echter Abraham Ortelius, die net als zijn drukker Christoffel Plantijn diplomatiek wist te laveren tussen de partijen in het politieke wespennest. Zij bleven de stad
trouw, zij het met incidentele escapades als de grond hun te heet onder de voeten werd. Mercators Atlas, die in 1595 in Duisburg verscheen, kon aanvankelijk niet tippen aan het succes van het Theatrum van Ortelius. Maar toen de Atlas in 1606 door de voormalige Zuid-Nederlanders Jodocus Hondius en Cornelis Claesz in Amsterdam werd opgepakt, sloeg de atlascartografische balans door naar het noorden. Mercators Atlas werd een belangrijk fundament van de Amsterdamse atlascartografie, waarop de Blaeus en Johannes Janssonius voortbouwden met hun legendarische pronkatlassen. Maar zolang Ortelius en na hem Johannes Baptista Vrients de touwtjes van het Theatrum in handen hadden, bleef dat tot 1612 de meest succesvolle atlas, alle Antwerpse tegenspoed ten spijt. Ortelius’ ondernemingsgeest leverde hem veel geld op, eerst in de handel van oudheden, munten en kaarten, later vooral met het Theatrum. Zijn bibliotheek en privéverzamelingen van oudheden, munten en andere kunst, geëxposeerd in zijn ‘Museum Ortelianum’, oogstten veel bewondering.
Titelblad van de eerste Nederlandse editie (1571).
191
Hoefnagel en Ortelius op reis in Italië, detail uit Civitates Orbis Terrarum III.
192
Tot 1598, het jaar van Ortelius’ dood, verschenen 24 edities van het Theatrum, elf in het Latijn, drie in het Nederlands, vier in het Duits, een in het Spaans en vijf in het Frans. De Nederlandse uit 1598 verscheen met een bij Cornelis Claesz in Amsterdam gedrukte tekst. Vervolgens verschenen nog dertien edities, vooral bij Vrients, waaronder drie in het Spaans en twee in het Italiaans. In Engeland werd bij John Norton een Engelse versie gedrukt. In 1612 verschenen drie edities en omstreeks 1613 verzorgde de weduwe van Jan Moretus nog een heruitgave van de Nederlandse editie uit 1598. Een uitzonderlijk laat nakomertje in het Spaans verscheen in 1641. De getallen kunnen wel eens in de opgaven verschillen, afhankelijk van de opvatting over wat een zelfstandige editie is en wat niet. Het Theatrum verscheen in 1570 met 53 kaarten en in 1598 waren het er bijna 150 geworden. De vroeg-zeventiende-eeuwse edities van Vrients eindigden als volumineuze atlassen met ongeveer 165 kaarten. Met enige regelmaat verschenen kleine of grotere afleveringen met nieuwe kaarten, als aanvullingen op voorgaande uitgaven. Tussen 1573 en 1597 werden in het Duits, Latijn en Frans vijf van deze zogenaamde Additamenta op de markt gebracht. Het eerste en enige Nederlandse Additamentum breidde de Nederlandstalige editie van 1571 uit tot een tweede editie in 1573. Ortelius leefde zijn passie voor de oudheid uit in zijn Parergon, een serie kaarten van gebieden uit de klassieke oudheid. Van die kaarten kan hij wel als inhoudelijk verantwoordelijke en dus als auteur beschouwd worden. Aanvankelijk werden zij als extra kaarten gepubliceerd, achterin het Theatrum, maar in 1595 was hun aantal zo gegroeid dat zij binnen het Theatrum door een eigen titelpagina voorafgegaan werden. Ten slotte, lang na Ortelius’ dood, verscheen een zelfstandig Parergon, uitgegeven door Balthasar Moretus in 1624. Vanaf 1577 waren naast die grote foliobanden ook kleine zakuitgaven van het Theatrum te koop, de Spieghel der werelt. In 1588 kwam voor deze pocketversie de Latijnse titel Epitome in gebruik, naast diverse equivalenten in andere talen. Van al deze uitgaven bezitten de Bijzondere Collecties een rijke verzameling: liefst twintig folio-atlassen, zeventien zakatlassen en vele honderden losse kaarten in talloze varianten.
De Ortelius-tentoonstelling in 1998
D
it mooie bezit en het naderende vierhonderdste sterfjaar van de ‘aartsvader van onze atlas’ nodigden uit tot het opzetten van een tentoonstelling over Ortelius in 1998. Meteen na het optrekken van de stofwolken van de
verhuizing naar de nieuwe Kaartenzaal in 1995-’96 gingen we aan de slag. Alle atlassen van Ortelius kwamen uit de kast, waaronder de twee versies van de eerste drukken uit 1570, de prachtige Vrientsuitgaven en de merkwaardige Nederlandse versie uit circa 1613. De laatste met in Antwerpen gedrukte kaarten, met een titelpagina verwijzend naar de winkel van Plantijn en de weduwe van Jan Moretus, maar met door Cornelis Claesz in Amsterdam gedrukte teksten op de achterzijden. Ook alle zakuitgaven konden worden tentoongesteld, tot en met de ‘exotische’ Italiaanse uitgaven. Van de vele losse kaarten kon vanzelfsprekend slechts een beperkt deel worden getoond. Talloze daarvan bevinden zich in de kasten van de Collectie Muller van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, waaronder de oudste atlaskaarten. Door het Theatrum te positioneren in de geschiedenis van de atlascartografie was dit de eerste maal dat we onze drie oudste ‘proto-atlassen’ aan een groot publiek konden tonen, de Geographia’s van Ptolemaeus uit 1490, 1511 en 1513. Ook drie brieven van en aan Ortelius uit eigen bezit werden voor het eerst getoond. Een ander werk uit eigen bezit, Bibliotheca sive antiquitates urbis Constantinopolitanae (Straatsburg 1578), is blijkens Ortelius’ autograaf afkomstig uit zijn bibliotheek.
Ortelius op circa vijftigjarige leeftijd. Portret door F. Galle, voor het eerst opgenomen in het door Plantijn gedrukte Theatrum van 1579.
Door bemiddeling van Willem F. Heinemeijer, oudhoogleraar Sociale Geografie aan de UvA, en zijn vriend Eddie Niessen, oud-topman van Navigation Technologies, bleek de firma NavTech, dataleverancier voor het toen nog in de kinderschoenen staande verschijnsel van autonavigatiesystemen, bereid ons te steunen. Daardoor konden we een mooie tentoonstellingscatalogus laten drukken bij Uitgeverij Canaletto / Repro-Holland in Alphen aan den Rijn. De tentoonstelling had belangwekkende acquisities voor de collectie tot gevolg. Zo kochten we twee losse kaarten uit Vrients’ latere Ortelius-edities, waarvan wij geen exemplaren bezitten. Ook werd ons een exemplaar aangeboden van een van de kleinere publicaties van Ortelius, Deorum dearumque capita, met afbeeldingen van de klassieke goden en godinnen, de uitgave uit 1680. Maar er zou ook nog een onbekende versie van het Theatrum bij komen…
Een uitgebreide Nederlandse ‘editie’
S
inds het Orteliusjaar 1998, waarin diverse nieuwe publicaties over het werk van Abraham Ortelius verschenen, leek het vermoeden gerechtvaardigd dat we zo langzamerhand ‘alles’ wisten omtrent deze Antwerpenaar en zijn wereldatlas. Ook Peter van der Krogts onderzoek voor het in 2004 verschenen deel III van de atlasbibliografie Koeman’s Atlantes Neerlandici – met Ortelius als zwaartepunt – had het bibliografische net om diens magnum opus praktisch gesloten. Op het nippertje kon evenwel een in 2002 ontdekte onbekende versie door de samensteller aan de laatste correcties toegevoegd worden. Dit exemplaar werd namelijk in dezelfde periode door een Nederlandse antiquaar aan de Bijzondere Collecties aangeboden. Dit uitzonderlijke Theatre, oft toonneel des aerdtbodems, waer inne te siene sijn de landttafelen van de geheele weerelt, met een corte verclaringe der selver, onderscheidt zich van andere doordat het met de kaarten van drie opeenvolgende Additamenta uitgebreid is. De uitgave is in het colofon gedateerd met het jaartal 1571, zoals gebruikelijk voor de eerste Nederlandse editie. Het werk wordt voorafgegaan door de bijbehorende titelpagina, waarvan de gedrukte titel over die van de Latijnse editie is geplakt. Ook zijn de kaarten van het Nederlandse Additamentum I uit 1573 toegevoegd – maar er is dus geen aangepaste Nederlandse titel uit dát jaar. Alle kaarten uit 1571 en 1573 zijn op de achterzijde voorzien van een Nederlandse beschrijving van het afgebeelde gebied. Tot zover bevinden wij ons op bekend terrein, want vergelijkbare kaartcombinaties, te beschouwen als de tweede Nederlandse editie van 1573, zijn in enkele bibliotheken aanwezig. De merkwaardigheid zit in de aanwezigheid van
193
alle kaarten uit de Additamenta II en III, die pas in 1579 en 1584 verschenen. Het is bekend dat de Nederlandstalige uitvoeringen van het Theatrum een veel minder spectaculaire ontwikkeling hebben doorgemaakt dan bijvoorbeeld de Latijnse of de Franse. Na 1573 is heel lang niets meer gebeurd met het Nederlandse Theatre. Pas in 1598 verscheen weer een officiële Nederlandse editie, maar die was met negentig kaarten onderontwikkeld, zeker vergeleken met de kloeke Franse of Latijnse banden uit die tijd. Maar hoe kon een veeleisende Nederlandse klant in de tussenliggende periode dan tóch aan een volwaardige, up-todate atlas geholpen worden? Het lijkt erop dat de onderhavige atlas daarvoor de oplossing aanreikte. Dankzij de twee extra Additamenta was hij inhoudelijk een volwaardige atlas uit 1584 met 114 kaarten, overeenkomstig de Latijnse en de aangevulde Franse of Duitse edities uit dat jaar. Echter, de Additamenta
De Nederlandse editie van 1598 in een herdruk van 1613, met het impressum van de weduwe Moretus en Zonen.
194
II en III zijn nooit in het Nederlands, dat wil zeggen met een Nederlandse tekst op de achterzijde van de kaarten verschenen. Dat wordt door deze atlas nog eens bevestigd, want verso zijn alle kaarten in de Additamenta II en III onbedrukt gelaten – een Latijnse, Duitse of Franse tekst op deze bladen zou wezensvreemd zijn geweest. We kunnen vooralsnog gissen naar een verklaring voor deze hybride oplossing. Het lijkt erop dat de Nederlandse markt lange tijd geen volwaardige eigen taaleditie van het Theatrum kon opnemen en dat de Nederlandse uitgave slecht verkocht. Omstreeks 1584 was immers nog drukwerk uit 1571 en 1573 voorradig dat als basis kon dienen voor deze atlas. Het veldwerk van Peter van der Krogt maakte duidelijk dat geen ander soortgelijk exemplaar in de vele nagezochte bibliotheken voorkomt. Wél heeft hij in Belgische bibliotheken twee exemplaren aangetroffen die alleen met de Additamenta I en II, dus tot en met 1579 uitgebreid zijn. Dit voedt de veronderstelling dat het in de periode 1573-1598 niet haalbaar werd geacht een volledig nieuwe Nederlandse editie te lanceren, maar dat nu en dan op verzoek, met behulp van beschikbaar materiaal, een of enkele zo actueel mogelijke Nederlandse atlassen werden samengesteld. Bij het ontbreken van een gezette tekst in het Nederlands moesten die toegevoegde kaarten noodgedwongen zonder rugtekst in zo’n atlas opgenomen worden. De homogene samenstelling, blijkend uit de uniforme, contemporaine kleuring, wijst erop dat niet achteraf een aantal kaarten werd toegevoegd, maar dat op één tijdstip al het materiaal tot een atlas werd geassembleerd. De toegevoegde, later verschenen kaarten zitten niet achteraan, maar keurig op de plekken waar ze volgens de geografische volgorde thuishoren. Het eerste Nederlandse Additamentum van 1573 telt zestien kaarten. Het tweede uit 1579 – het jaar waarin het Theatrum voor het eerst bij Christoffel Plantijn verscheen – omvat 23 kaarten. Daaronder bevinden zich bijvoorbeeld de kaart van ‘Nieuw Spanje’ en een nieuwe kaart van Friesland van Sybrandus Leo, evenals de eerste kaarten van het Parergon. Ook het in de atlas opgenomen portret van Ortelius is voor het eerst aan de kaarten van 1579 toegevoegd. Het derde Additamentum uit 1584 omvat 22 kaarten. Daarbij zaten veel vernieuwende kaarten, waaronder de kaart van Pruisen door Caspar Henneberg, een extra kaart van het Heilige Land en een kaart van China. Behalve deze werden ook weer diverse kaarten van de klassieke oudheid toegevoegd. Over de taal zelf hebben we het nog niet gehad. In de zestiende eeuw verscheen een werk van dit kaliber vanzelfsprekend in het Latijn, de universele taal voor intellectuelen. Daarom werden de eerste druk van het Theatrum en de meerderheid van de edities in het Latijn uitgebracht.
Die in de volkstalen kwamen pas daarna aan de beurt en werden vertaald vanuit de Latijnse basisteksten. De Nederlandse teksten van de kaarten in het Theatre, oft toonneel des aerdt-bodems uit 1571 en 1573 vormen daarop echter een uitzondering. In de collectie bevond zich al een eerste Nederlandstalige druk uit 1571, maar niet de aanvulling uit 1573. Uit alle nu aanwezige componenten blijkt dat Ortelius voor het overgrote deel van die kaarten in zijn eigen taal 54 nieuwe teksten verzorgde, substantieel afwijkend van de Latijnse of uit het Latijn vertaalde. De Nederlandse teksten zijn persoonlijker van aard, met anekdotes van anderen en ervaringen van Ortelius zelf. Zijn verteltrant is af en toe zelfs spannend, avontuurlijk of emotioneel. Soms wordt de ik-vorm gehanteerd. De meer wetenschappelijke verantwoording met bronvermeldingen die we in het Latijn en andere taaledities tegenkomen ontbreekt vrijwel geheel. De teksten zijn dus enerzijds wat wijdlopiger en verhalend, en anderzijds wat korter. Ook is de reeds genoemde late editie uit circa 1613 aanwezig, die merkwaardige variant van de 1598-editie in het Nederlands, met het impressum van de weduwe en de zonen van Jan Moretus. Daaruit blijkt dat ‘Nederlandse’ kaarten die na 1571-’73 zijn uitgegeven weer terugvallen op de Latijnse basisteksten, weliswaar iets gekortwiekt door weglating van de meeste opgaven van bronnen. De kaarten uit de beginperiode hebben dezelfde tekst, maar vanzelfsprekend in het volstrekt andere zetsel van Cornelis Claesz. Met de verworven atlas is nu de maximale hoeveelheid Nederlandse tekst die ooit in Ortelius-atlassen voor kwam binnen de collectie samengebracht.
Ortelius’ beschrijving van de ‘Noordtsche Landen’ in de eerste Nederlandse editie.
De kroon op het werk
D
e verwerving in november 2004 van deze ‘grootste Orteliusatlas in het Nederlands’ werd landelijk nieuws toen het NOS-journaal er een reportage aan wijdde en de Tros Nieuwsshow de conservator uitnodigde om deze aanwinst voor de radio te komen toelichten. Ook de dagbladpers liet zich niet onbetuigd. Dit was een prachtige kroon op het werk. Immers, het had de Vereniging van Vrienden anderhalf jaar tijd gekost om de benodigde financiële middelen voor dit unieke stuk, de twintigste folio-atlas van Abraham Ortelius in de UB Amsterdam, bijeen te brengen. Af en toe raakte het proces in een stroomversnelling, maar vaak leek de zaak zo kansloos dat de atlas, na langdurig op zicht te zijn geweest, weer geretourneerd moest worden. Uiteindelijk lukte het toch. Zoals eerder gaf het Steenbergen Fonds weer de doorslag.
Toegegeven, de atlas stamt niet uit de Amsterdamse Gouden Eeuw, de focus van het fonds. Maar een kritische blik in een Nederlandse atlas uit de Gouden Eeuw leert al snel dat een aanzienlijk deel van de inhoud bijna rechtstreeks te danken is aan het pionierswerk van Abraham Ortelius. Niet voor niets noemde Willem Jansz Blaeu zijn prille atlas uit 1630 Atlantis Appendix, ofwel aanhangsel bij de Atlas van Mercator. Maar een jaar later verbeterde hij de titel nog eens en noemde hij ook Ortelius als zijn voorganger: Appendix Theatri A. Ortelii et Atlantis G. Mercatoris, continens tabulas geographicas diversarum orbis regionum.
195
Ortelius’ kaart van Cyprus maakte deel uit van het tweede Additamentum van 1579. Hij werd in 1634 gekopieerd door Blaeu en vier jaar later door Janssonius.
Atlas
Voorjaar 2007: de verhuizing van de Bijzondere Collecties naar de Oude Turfmarkt was achter de rug, de openingstentoonstelling ‘stond’ en koningin Beatrix had zojuist op 11 mei de officiële opening van het gebouw verricht. We waren weer in bedrijf en de eerste onderzoekers konden hun studie van kaarten en atlassen hervatten. Onder hen bevond zich mijn Amerikaanse collega George Carhart, die mijn belangstelling voor de kaarten en atlassen van Frederick de Wit deelt. Ruim een week later zou in Hamburg een veiling plaatsvinden van de firma Ketterer Kunst. Carhart wees mij erop dat daar een opmerkelijke atlas van De Wit zou worden aangeboden.
Jan Werner
Een vroege wereldatlas van Frederick de Wit
Atlas. Tot Amsterdam: bij Frederick de Wit, in de Calverstraet bij den Dam inde Witte Pascaert [1666-1671]. 50 kaarten in folio, handgekleurd. Plaatsnummer: HB-KZL XI A 8. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2007.
197
198
F
rederick de Wit (ca. 1630-1706) is een boeiende figuur in de Nederlandse cartografie van de Gouden Eeuw. Hij is een ‘moeilijke’ kaartmaker: omdat zijn werk gewoonlijk ongedateerd is en zijn koperplaten vele wijzigingen ondergingen, is het een hele kunst de chronologie van zijn uitgaven exact te bepalen. De juiste duiding van een De Wit-atlas vergt veel kennis en onderzoek. De atlas die in dit artikel wordt beschreven valt aan te merken als de vroegste of althans een der vroegste wereldatlassen die van hem bekend zijn. Tot in de jaren 1660 had De Wit zich beziggehouden met de sporadische uitgave van kleine eenbladskaarten – bewerkingen van bestaande koperplaten (1652), een kleine serie paskaarten (1654), een aantal grote stadspanorama’s in vier bladen (1657) en de grote twaalfbladige wereldkaart op basis van de kaart in twee halfronden van Joan Blaeu uit 1648 (ca. 1660). Vroege
De Wits kaart van Amerika (ca. 1660), in de atlas in zijn tweede en iets latere staat.
atlassen van De Wit worden meestal rond 1680 gedateerd, met een vraagteken. Nog vroegere worden rond 1670 gedateerd, met een nog groter vraagteken. Naarmate een atlas van De Wit verder teruggaat in de tijd, is hij onvollediger, bevat hij meer kaarten van anderen en is de vormgeving ‘ouderwetser’. Om in dat licht iets te kunnen vertellen over de ouderdom van de onderhavige atlas is het nodig de inhoud gericht na te lopen.
Wereld en werelddelen
D
e hoofdindeling is overzichtelijk: de atlas bevat vijftig kaarten, waarvan precies de helft betrekking heeft op de Nederlanden en de andere helft op de rest van de wereld. Een titelpagina in hoogdruk ontbreekt, evenals een
Landen en landstreken
D
gegraveerd frontispice. Na het voorste schutblad volgt een handgeschreven ‘Tafel van alle de caerten begrepen in dezen boeck’. Meteen achter de inhoudsopgave opent de reeks kaarten met De Wits wereldkaart Nova orbis tabula, in lucem edita, a F. de Wit. Opmerkelijk genoeg ontbreekt op de wereldkaart de gebruikelijke, ongeveer acht millimeter brede kaderrand. Die was in deze prille eerste staat nog niet aangebracht, al was de ruimte daarvoor wel op de koperplaat gereserveerd. Deze eerste staat van de kaart wordt gewoonlijk gedateerd op circa 1660. Daarop volgen de kaarten van de vier continenten – Nova totius Americae descriptio, Nova Africae descriptio, Asiae nova descriptio en Nova Europae descriptio. Afgemeten aan de vormgeving die we van De Wit en zijn tijdgenoten gewend zijn, doen de kaarten van de werelddelen ouderwets aan. De randversiering met kostuumfiguren en stadsgezichten, die in de eerste helft van de zeventiende eeuw erg in trek was, had in de jaren zestig wel haar beste tijd gehad. Van deze vier kaarten treffen we een late of laatste staat aan – zo is bijvoorbeeld het oorspronkelijke jaartal 1660 al verwijderd. Schilder, die een publicatie wijdde aan het genre, merkt op dat deze kaarten van De Wit los plegen op te duiken. Ze ontbreken gewoonlijk in zijn atlassen, want daarvoor zijn ze eigenlijk te vroeg. Inderdaad zijn in de Collectie Muller enkele losse varianten uit deze groep te vinden, zij het geen enkele van Amerika. Hun aanwezigheid in deze atlas is dus een nieuw gegeven, dat het vroege karakter onderstreept.
Handelswegen in Midden-Europa (1651), cartouche op naam van Danckerts. Het impressum van De Wit bevindt zich bovenaan de kaart.
e kaart van Midden-Europa, Tabula Germaniae recens emendata per Nicolaum Joh. Piscatorem, is bij uitzondering vervaardigd door Nicolaas Visscher. Niet veel later zou De Wit deze kaart in zijn atlassen vervangen door een eigen product, Accuratissima Germaniae tabula denuo in lucem edita à Frederico de Wit Amstelodami. Ook deze kaart is dus weer een ‘vroegertje’, door De Wit van Visscher geleend omdat hij kennelijk nog niet over een eigen kaart van Midden-Europa beschikte. Een andere kaart in deze afdeling is essentieel voor het bepalen van de chronologische bovengrens van de atlas. Ik bedoel de merkwaardige kaart van de handelswegen tussen de Nederlanden, Midden-Europa en Italië: Carta nova accurata del passagio et strada dalli Paesi Bassi per via de Allemagna per Italia et per via di Paesi suizeri … dato in luce da Cornelio Dancherts di Amsterdam l’anno 1651. De koperplaat werd waarschijnlijk door De Wit overgenomen van Danckerts, want midden boven is zijn eigen impressum al aangebracht. Later gaf hij deze kaart nogmaals uit, nu met het jaartal 1671 en voorzien van een veel groter aantal plaatsnamen en een rijker gedecoreerde titelcartouche links onder. Uit het feit dat de versie van 1651 is opgenomen en niet die van 1671, mogen we opmaken dat de atlas van vóór 1671 stamt. Deze kaart, met inbegrip van het exemplaar in de atlas, is vrijwel altijd gemarkeerd met een gegraveerde Z rechts boven, een eigenaardigheid waarop ik straks terugkom. Even verderop in het eerste deel stuiten we op een reeks van drie gravures die zijn gesigneerd door J. Lhuilier: Tabula Russiae vulgo Moscoviae, Tabula Tartariae et majoris partis regni Chinae edita a F. de Wit en Tabula Indiae Orientalis emendata a F. de Wit. Van dit drietal is alleen de laatste voorzien van het jaartal 1662. Twee bladen verder staat een kaart van een deel van Azië, Turcicum Imperium, eveneens gesigneerd door Lhuilier. Ondanks het ontbreken van andere jaartallen kan het jaar 1662 voor de hele groep als maatgevend worden beschouwd. In ieder geval behoren deze kaarten tot de vroege uitgaven van De Wit. Jan of Jean Lhuilier werkte in deze periode afwisselend in Amsterdam en Parijs, in die stad voor Nicolas Sanson en Pierre Duval. Weer wat verder volgt een kaart van Griekenland: Hellas, seu Graecia universa. Auctore J. Laurenbergio, met het impressum ‘N. Visscher excudit’. Blijkbaar beschikte De Wit in dit vroege stadium evenmin over een eigen kaart van Griekenland en moest hij die van Visscher gebruiken. In latere atlassen van De Wit vinden we deze door Laurenberg verbeterde kaart met het impressum ‘F. de Wit excudit’, in detail nagegraveerd maar net iets anders uitgevoerd
199
200
dan het origineel. Wanneer we een kaart overslaan, komen we in het Heilige Land. Hier was De Wit al een stap verder dan Griekenland, want deze kaart is nagegraveerd naar het voorbeeld van Nicolaas Visscher uit 1659. Vervolgens, onder het handmatig aangebrachte nummer 23, treffen we een kaart aan van Hongarije en het Donaugebied. Het is de oudste en minst bekende van de drie kaarten die De Wit voor deze regio in de aanbieding had: Novissima et emendata delineatio Hungariae una cum adjacentibus et finitimis regionibus Excudebat Frederick de Wit. De kaart wordt bekroond door twee fraaie stadsgezichten van Buda en Presburg (Bratislawa), op hun beurt geflankeerd door portretten van de keizer en de Ottomaanse vorst. Deze kaart is vrij zeldzaam, want in geen enkel cartobibliografisch naslagwerk van het gebied wordt hij aangetroffen. Afgezien van deze in de atlas opgenomen kaart van Hongarije maakte De Wit later twee andere. De meest
De Wits vroegste kaart van Hongarije, opgenomen in de wereldatlas.
bekende is de grote uitklapkaart Regni Hungariae … Danubii fluminis novissima delineatio, die gewoonlijk het jaartal 1688 draagt. Dankzij die datering en de eveneens dateerbare privilegevermeldingen biedt deze kaart een welkom chronologisch houvast voor zijn latere atlassen. In het tussenliggende tijdvak, dat wil zeggen in zijn atlassen die rond 1680 verschenen, komt de kaart Nova totius Hungariae … Danubii fluminis descriptio emendata a F. de Wit voor.
De Nederlanden
M
et het handgenummerde folio 26 begint de tweede helft van de atlas, die de Nederlanden behandelt. Deze sectie ontwikkelde zich in de periode 1670-1672 tot een zelfstandige atlas van de Zeventien Provinciën, die verscheen onder titels als Germania Inferior en Nieut kaertboeck vande XVII Nederlandse provincien. De zelfstandige
versie bezit een uitgebreide tekst over de Nederlanden, maar in de wereldatlassen ontbreekt de beschrijvende module. De markeringen voor de volgorde zijn heel herkenbaar, aangezien De Wit met de letters A tot en met Z precies uitkwam voor zijn Nederlandse kaarten. Hij zette die alfabetische methode van markeren lange tijd voort, waarbij hij nu en dan kaarten verving door meer recente uitvoeringen. We moeten hierbij bedenken dat destijds de i en de j samenvielen, zodat de 25 beschikbare letters van het alfabet juist toereikend waren voor 25 kaarten. Daarnaast werden soms ‘ongeletterde’ kaarten tussengevoegd. Gewoonlijk wordt deze serie besloten door de kaart met de handelsroutes door Midden-Europa, die dan ook met een Z is gemarkeerd. In het onderhavige geval is deze kaart niet in de Nederlandse sectie opgenomen, zoals hiervoor al werd gesignaleerd. De kaart met de Z bevindt zich in de atlas niet aan het einde, maar in het voorste gedeelte, bij de buitenlandse kaarten. De kaarten in de Nederlandse sectie komen grotendeels overeen met het Nieut kaert boeck vande XVII Nederlandsche Provincien, dat door Van der Heijden wordt gedateerd op 1670-1672 en dat in 1999 in facsimile werd uitgegeven. De verschillen die we aantreffen duiden op een iets hogere ouderdom van onze atlas. Zo is Foederatae Belgicae tabula in multis locis emendata de oudste kaart van De Wit voor de Noordelijke Nederlanden, een kopie naar Blaeu. Deze kaart werd in 1670-1672 vervangen door Belgium Foederatum emendatè auctum et novissimè editum per Fredericum de Wit, op zijn beurt een kopie naar Visscher. Bij De Wit wordt de vaste kern van de Nederlandse sectie gevormd door kaarten met een koptitel, waarvan het kader de gehele breedte bestrijkt. De titels eindigen gewoonlijk met ‘… auctore F. de Wit’ of ‘… emendata a Frederico de Wit’. Kaarten zonder deze kenmerken zijn gewoonlijk wat nieuwer of komen van andere uitgevers, direct dan wel indirect. Zo is die van Friesland een recente kaart van dat gewest, in 1665 vervaardigd onder leiding van Bernardus Schotanus à Sterringa. Deze kaart heeft maar liefst zeven staten gekend, waarvan die in de atlas – zonder graadverdeling, maar met een gegraveerde C in de rechter bovenhoek – de tweede is. De eerste staat, zonder C, is te vinden in een zeer vroege De Wit-atlas van de Nederlanden, Belgia Foederata et Belgia Regia, eveneens in het bezit van de Bijzondere Collecties. Die atlas dateerde ik eerder op circa 1670, al zou ik hem ‘met de kennis van nu’ zelfs nog iets vroeger plaatsen. Alle kaarten in de Belgia missen de gegraveerde kapitalen rechts boven. De lettermarkering was waarschijnlijk nog niet voltooid ten tijde van deze onvolledige uitgave, die slechts veertien kaarten bevat.
Om terug te keren tot de wereldatlas, diverse bladen van gebieden in Zuid- en Noord-Holland hebben evenmin koptitels. Deze kaarten vormen een aparte groep en zijn door De Wit ontleend aan Hondius’ wandkaart van Holland uit 1629, waarvan hij een kopie gebruikte. We treffen ze aan met de letters K t/m N. Het blad met de letter M is een kaart van de omgeving van Amsterdam Rhinolandiae, Amstelandiae et circumiacent. Aliquot territoriorum accurata desc. De stad Amsterdam wordt afgebeeld met de uitbreiding van 1660 en vertoont andere geactualiseerde details. De sporen van De Wits voorganger zijn in de titelcartouche wat onhandig uitgewist. De volgende kaart, die van Zeeland, heeft evenmin een koptitel. Deze kaart kopieerde De Wit van Visscher, die samen met Zacharias Roman in het midden van de jaren vijftig een nieuwe kaart van deze provincie had vervaardigd. Van de gedrukte O rechts boven is met de hand het getal 39 gemaakt, een bijzonderheid die hierna aan de orde komt. Een heel eind doorbladerend stuiten we op de kaart van Brabant, Tabula Ducatus Brabantiae continens Marchionatum Sacri Imperii et Dominium Mechliniense emendata à F. de Wit 1666. Ook dit is een meer moderne kaart, in de zin dat de ‘koptitel-layout’ hier niet wordt gebruikt. Hij draagt de letter W. Belangrijker is de vermelding van het jaartal 1666, het vroegste dat in de atlas voorkomt voor kaarten van De Wit. Een ‘letterloze’ kaart Diocesis Leodiensis accurata tabula zit gevoegd tussen de kaarten X en Y. Hij draagt het impressum van Hugo Allardt. Een vreemde eend in de bijt van deze atlas, maar kennelijk kwam hij De Wit goed van pas om het gewenste aantal kaarten voor de Nederlanden te realiseren.
Overige kenmerken
D
e nummering in de atlas is verwarrend. De indexnummering loopt tot 51, maar nummer 39 is overgeslagen. Tellend volgens de index zouden er dus vijftig kaarten moeten zijn. De handgenummerde kaarten tellen inderdaad tot vijftig, maar beide nummeringen komen niet overeen. Bij 39 is de fout mede ontstaan doordat folio 38 op de kaart O het nummer 39 meekreeg (zie boven). We zullen het aanvullende geknoei in de index maar buiten beschouwing laten. Verwarrend is ook dat de laatste kaart in de Nederlandse sectie met een Y is gemarkeerd, terwijl we de Z als laatste zouden verwachten. Maar Z – de handelsroutekaart van Midden-Europa – is de kaart met het volgnummer 10, in het eerste deel van de atlas. Onduidelijkheid over de compleetheid heeft waarschijnlijk bijgedragen aan de gematigde richtprijs en de eveneens gematigde koopprijs. Maar de atlas is compleet!
201
ches en versieringen mooi en stijlvast ingekleurd. Het papier is degelijk en verkeert in goede staat, zonder verzuringsproblemen of bijzondere slijtage. Volstaan kon worden met het repareren van wat kleine scheurtjes en soortgelijke kleine onvolkomenheden. Uit het bovenstaande moge blijken dat deze atlas in meerdere opzichten een zinvolle aanvulling is op het werk van De Wit in de Bijzondere Collecties. In de veilingcatalogus werd gesuggereerd dat de atlas niet compleet was, maar zoals gezegd was dat een misvatting. Het is een volledige wereldatlas volgens de opzet van de maker, opgebouwd uit een selectie van vijfentwintig kaartbladen van buitenlandse gebieden en een supplementaire set van vijfentwintig kaarten van Nederland en delen daarvan. De besluitvorming over aankoop verliep razendsnel. We kwamen binnen een paar dagen tot de conclusie dat we de atlas graag in onze collectie wilden hebben. Het Steenbergen Fonds gaf een financiële garantie, naast het bedrag dat de Bijzondere Collecties in staat was te betalen. Adriaan Plak, de conservator belast met acquisities, reisde af naar Hamburg om namens de Bijzondere Collecties een bod te doen, dat slechts één lager tegenbod zou ontmoeten. Zonder aarzeling stelde het Steenbergen Fonds daarom het gehele meevallende bedrag beschikbaar.
Missers 202
Onze eerder genoemde Belgia Foederata et Belgia Regia, zonder gegraveerde letters op de kaarten, is een zeer vroege De Wit-atlas en valt waarschijnlijk te dateren op iets voor 1670. De hier besproken wereldatlas is nauwelijks jonger. De absolute grenzen in de tijd zijn 1666 en 1671, maar gezien een aantal vroege voorgangers van meer bekende kaarten van De Wit zal hij niet later zijn dan 1670. Wellicht dateert hij evenals de Belgia zelfs nog van iets daarvoor. Ook qua omvang is een vijftigbladige De Wit-atlas een mooie aanwinst. We bezitten al een 150-bladige wereldatlas, terwijl we dankzij de steun van het Steenbergen Fonds in 1996 ook nog een speciale versie met 25 kaarten konden verwerven. Voor zijn leeftijd verkeert de atlas in een goede conditie. De lederen band vertoont enkele eeuwenoude reparaties en heeft nog de aanzetten van twee aan het voorplat bevestigde linten. De goudgestempelde versieringen op de platten zijn ongebruikelijk. De kleuring van de kaarten is niet overdadig, maar goed en netjes aangebracht. Behalve de contouren van provincies en landen zijn ook de cartou-
Frontispice van de vroege De Wit-atlas van de Nederlanden (ca. 1670).
A
ls vermanend naschrift bij de bijdragen over cartografische aanwinsten wil ik opmerken dat niet altijd alles vlekkeloos verloopt. Tegenover succesverhalen als de atlas van De Wit staan teleurstellingen en mislukkingen. Afgezien van budgettaire complicaties en meer koopkrachtige concurrenten op veilingen kunnen zich andere problemen voordoen, getuige het volgende voorbeeld. Ooit werd ik geattendeerd op een ongeveer twee meter brede meerbladige wandkaart van het Heilige Land met uitbundige sierrand, opnieuw een uitgave van Frederick de Wit. Het prachtexemplaar zou in Londen worden geveild. Ik was opgetogen, want zo’n uitgave was niet eerder gesignaleerd. Spoedoverleg maakte duidelijk dat het Steenbergen Fonds zich voor de aankoop van zo’n monumentaal stuk sterk wilde maken. De catalogusbeschrijving zag er goed uit, met een voor dergelijke stukken voor de hand liggende vermelding van enige marginale reparaties. De afbeelding gaf een indrukwekkend stuk te zien. Een antiquaar die toch naar de kijkdagen en de veiling ging was bereid voor ons te bieden. Het zou erom spannen bij zo’n zeldzaam stuk. Het was dan ook zeer verheugend over de telefoon te vernemen dat we de kaart in de wacht hadden gesleept, niet ver boven de richtprijs.
203
Ik kan me nog goed de ochtend voor de geest halen waarop de kaart bij ons werd afgeleverd. Een telefoontje riep mij naar beneden om de aanwinst te bekijken. Daar stonden de bibliothecaris, de hoofdconservator en mevrouw Steenbergen vol trotse bewondering het Heilige Land te aanschouwen. Het contrast tussen hun blije gezichten en mijn verschrikte blik moet groot zijn geweest. Ik voelde aan mijn water dat er iets mis was met de kaart. Maar wat? In de gravure en het etswerk klopte iets niet, vooral niet in de gecompliceerde decoraties van de sierrand. Ze waren niet homogeen, wisselden over een groot oppervlak van intensiteit en waren niet overal even vloeiend van lijn. Met een vergrootglas was het op slag duidelijk: er was zwaar en oneerbiedig gerommeld in grote stukken
De Zuidelijke Nederlanden, kaart P in de atlas.
van de decoratieve rand. Hier was meer aan de hand dan alleen een paar marginale reparaties. Blijkbaar hadden de randen in de loop der tijd forse slijtage, scheuren en gaten opgelopen, die door het aanvezelen van het papier en het bijwerken van de resterende gravure met oost-indische inkt aan het oog waren onttrokken. Al die retouches waren afschuwelijk en deden veel afbreuk aan de authenticiteit van de kaart. De teleurstelling was groot en ik vreesde reeds voor de toorn van de omstanders. Dat viel alles mee – de bestuursleden van het fonds waren maar wat blij dat ik deze gruwelijk kapotgerestaureerde kaart tijdig had ontmaskerd, nog voordat zij ook maar één cent hadden betaald. Goede leer voor de volgende keer: bij kapitale objecten altijd zelf gaan kijken en nooit op het oog van derden vertrouwen!
Atlas
Frederick de Wit (ca. 1630-1706) is als kaartuitgever enigszins in de schaduw blijven staan van grote namen als Blaeu en Janssonius. Niettemin speelde hij samen met de latere generaties Visscher een belangrijke rol in de Amsterdamse kaart- en atlasuitgeverij van het laatste kwart van de zeventiende eeuw.
Jan Werner
Een De Wit-atlas voor de Noord-Europese markt
Atlas. Tot Amsterdam: bij Frederick de Wit, in de Calverstraet bij den Dam inde Witte Pascaert, [ca. 1690]. Gegraveerd titelblad en kaarten in contemporaine handkleuring; de titel met goud gehoogd. Titelblad wordt gevolgd door een typografische inhoudsopgave en 25 kaarten. Plaatsnummer: HB-KZL 1806 A 18. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1996.
205
R
ond het midden van de zeventiende eeuw dankten Joan Blaeu en Johannes Janssonius hun faam aan prestigieuze meerdelige uitgaven als de Atlas Maior en de Atlas Novus. De competitie tussen beide kaartmakers om tot steeds volumineuzer edities te komen is legendarisch. In bandental won Blaeu het uiteindelijk van Janssonius met een eindstand van 12:11. Maar hoe was het met de kwaliteit van hun werk gesteld? Sinds de jaren dertig waren beide uitgevers koortsachtig bezig geweest hun atlassen uit te breiden. Band
Atlasfiguur, frontispice van de Atlas van De Wit.
na band werd toegevoegd, met steeds meer kaarten en talloze pagina’s tekst. Om de productie op te schroeven werden opportunistische grepen gedaan naar materiaal dat gemakkelijk in één klap op de kop kon worden getikt. Al die her en der vergaarde series kaarten droegen echter niet bij tot het redactionele evenwicht van de inhoud. De enorme hoeveelheid kaarten van bijvoorbeeld Schotland (48, ruim 8% van alle kaarten in een Atlas Maior) stond in geen enkele verhouding tot het belang van dat land. De onevenredigheid kwam voort uit de door Blaeu binnengehaalde grote serie kaarten van Timothy Pont, met aanvullingen van Robert Gordon. Zo ging het ook met de zestien kaarten van China, die Blaeu wist te bemachtigen via de missionaris Martino Martini. De honderden kaarten van de Atlas Maior werden in aantal verre overtroffen door de duizenden bladzijden tekst. De atlas dreigde zijn eigenlijke karakter te verliezen en te ‘ontaarden’ in een ‘Geographia Blaviana’, een beschrijvende geografische encyclopedie van uitdijende proporties. Bij gebrek aan een strakke redactie liepen de atlassen van Johannes Janssonius hetzelfde gevaar. Beiden lieten zich opjagen door de concurrentiedwang en hun werk werd daardoor onevenwichtig. De verdienste van latere atlasmakers als Nicolaas Visscher (I en II), Frederick de Wit en ook de Danckertsen is dat zij in hun wereldatlassen het evenwicht herstelden. Hun uitgaven waren beperkter en praktischer van omvang – meestal slechts een of twee foliobanden –, maar dankzij dat kleinere formaat konden zij kritischer selecteren uit het overvloedige kaartmateriaal dat in Amsterdam voorhanden was. Ook lieten ze de lappen tekst achterwege die de Atlas Maior waren gaan domineren. Ze beperkten zich in hun atlassen tot een inleidende tekst of volstonden met een titelpagina, een index en een selectie van kaarten. Leggen we een traditionele, oudere Bosatlas naast hun uitgaven, dan blijken de concepten niet zo veel van elkaar te verschillen. Frederick de Wit en de latere Visschers waren meer atlasproducenten dan intellectuele ‘kosmografen’, zoals de aartsvaders Abraham Ortelius, Gerard Mercator en Willem Jansz Blaeu waren geweest. De kracht van de nieuwe lichting lag in de redactie van het werk en het geleidelijk verbeteren van de opgenomen kaarten. Dat was nu juist wat Joan Blaeu en Johannes Janssonius in hun wedloop en hun ambitieuze vlucht naar voren hadden nagelaten. De latere atlasmakers schroomden niet elkaars verbeteringen te kopiëren. We zien dan ook steeds explicietere privilegevermeldingen op de kaarten van Visscher en De Wit verschijnen, teneinde zich over en weer te wapenen tegen malafide praktijken. Door net niet alles te kopiëren probeerden ze elkaar te slim af te zijn.
Het bedrijf van De Wit
D
e Visschers konden bogen op een cartografische stamboom die terugging op stamvader Claes Janszoon, maar Frederick de Wit was een solitaire nieuwe ster aan het Amsterdamse firmament. Hij was afkomstig uit
Twee impressa van De Wit: boven uit 1654, onder van na 1654.
Gouda en moet aan het einde van de jaren veertig in Amsterdam zijn bedrijf zijn begonnen. Zijn loopbaan getuigt van technisch vakmanschap en zakelijk inzicht. Zijn winkel ‘Inde Witte Pascaert’ stond aan het begin van de Kalverstraat, aan de oostzijde, ongeveer op het punt waar nu de ingang van Peek & Cloppenburg te vinden is. Het was een strategische locatie, want de Dam en omgeving was het paradijs van prent- en kaartverkopers. Johannes de Ram, Pieter Mortier, de Visschers, Romeijn de Hooghe, Clement de Jonghe – om slechts een paar te noemen –, woonden en werkten op een steenworp afstand van De Wit. Het pand waarin zijn bedrijf was gevestigd droeg waarschijnlijk de naam ‘De Dry Crabben’, waarnaar in zijn vroegste impressa wordt verwezen. Vanaf 1654, toen hij een serie zeekaarten uitgaf, kwam daar de vermelding ‘Inde Witte Pascaert’ voor in de plaats. Overigens zou het twintig jaar duren voordat De Wit zich met zijn Orbis Maritimus ofte Zeeatlas nogmaals waagde aan de nautische cartografie. De Wits oudste gedateerde kaarten stammen uit 1652. Aanvankelijk gebruikte hij oude koperplaten die hij voor een zacht prijsje opkocht, een beetje bijwerkte en van modieuze decoraties voorzag. Van dit vroege werk kennen we een kaart van de Zeventien Provinciën en een van Zeeland. In 2001 hadden we het voorrecht die van de Zeventien Provinciën aan onze collectie te kunnen toevoegen. Deze kaart is een afdruk van zo’n bijgewerkte koperplaat, in dit geval die van Johannes van Doetecum uit 1588. De oorspronkelijke en zeldzame kaart uit het jaar van de Spaanse Armada behoorde al tot de exclusieve ‘O.K.’-reeks van onze collectie. In de loop van zijn carrière verving De Wit dit soort ‘tweedehandsjes’ door zelfbewerkte of gekopieerde kaarten met grotere accuratesse en actualiteitswaarde. Hij stelde zijn atlassen bij voorkeur samen met door hemzelf vervaardigde kaarten, zodat zijn eigen stempel op zijn edities mettertijd toenam. Los uitgegeven kaarten speelden in zijn bedrijf een minder grote rol dan atlassen. Zijn wandkaarten van de wereld en de continenten kwamen al in een eerder hoofdstuk aan de orde. De grote kaart van Holland van Jacob Aertsz Colom uit 1639 werd door hem in 1681 opnieuw uitgegeven. Zo zijn er nog een paar losse kaartedities te noemen, gewoonlijk heruitgaven of navolgingen. Zijn nietcartografische prentuitgaven zijn talrijk. Allerlei reeksen voerden het impressum van De Wit en zijn fraaie grote stadsgezichten waren zeer in trek. Navolgingen of niet, opvallend is steeds de uitstekende technische kwaliteit van De Wits afdrukken.
207
Atlassen 208
I
n de tweede helft van de jaren zestig moet De Wit zijn begonnen met het uitgeven van atlassen. Geen daarvan draagt een jaartal, een oude truc van kaartmakers om een publicatie voor veroudering te behoeden. Wereldatlassen vormden het belangrijkste bestanddeel van zijn fonds, maar daarnaast werden ‘Inde Witte Pascaert’ atlassen van de Nederlanden verkocht. Zijn zeeatlas kwam al ter sprake en zijn fraai verzorgde stedenboeken waren vermaard. Ten tijde van de tentoonstelling ‘Inde Witte Pascaert’ in 1994 bezat de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam een grote wereldatlas van De Wit met 151 kaarten, uitgegeven tussen 1676 en 1680; verder twee atlassen van de Nederlanden, een vroege van circa 1670 en een latere van omstreeks 1690; en ten slotte de stedenboeken van de Nederlanden en van Europa in hun latere vorm uit het eerste decennium van de achttiende eeuw. Dankzij het De Wit-evenement van 1994 wist men in de wereld van het antiquariaat dat deze kaartmaker de belangstelling genoot van de Bijzondere Collecties. Door het opstellen van de tentoonstellingscatalogus hadden we bovendien meer zicht gekregen op de hiaten in onze De
Cartouche van de kaart van Scandinavië, nummer 12 in de Atlas van De Wit.
Wit-collectie. Zo kon het gebeuren dat we in 1996, kort na de verhuizing naar de nieuwe Kaartenzaal in het E-gebouw, werden gebeld door Nico Israel. De antiquaar trad op als bemiddelaar voor een Zweedse verzamelaar, die zijn privécollectie wilde stroomlijnen en een atlas van Frederick de Wit te koop aanbood. Een korte uiteenzetting is nodig om het Zweedse aanbod op waarde te kunnen schatten. In het werk van De Wit zijn hoofdgroepen van kaarten te onderscheiden, variërend in dikte. De kleine Atlas omvat 30 à 50 kaarten, de middelgrote Atlas bestaat uit circa 100 kaarten en de meestal als Atlas Maior aangeduide versie omvat tussen de 130 en 160 kaarten. Groepen van kaarten komen bij hem gewoonlijk voor in vaste clusters: kaarten van de Nederlanden (ca. 25), kaarten van Europa (ca. 25 of ca. 50), zeekaarten (28), enzovoort. Daarnaast bevatte zijn atlasfonds een categorie wereldatlassen die gezien de regionale samenstelling speciale doelgroepen lijken te bedienen. Ze doen denken aan composiet-atlassen die zijn samengesteld naar de wensen van één koper. Ze onderscheiden zich echter van dat type door een gedrukte index. Uit dat kenmerk valt immers af te leiden dat het niet gaat om een uniek, op bestelling
vervaardigd exemplaar. Op grond van de aanwezigheid van een gedrukte index worden ze door Koeman in zijn Atlantes Neerlandici dan ook als afzonderlijke edities bestempeld. De atlas van de Zweedse verzamelaar is een voorbeeld van dat genre.
Een bijzondere De Wit
D
e atlas die ons werd aangeboden opent met het gebruikelijke frontispice van een atlasfiguur die op de aardbol staat en het hemelgewelf torst. Daaronder is een strookje papier geplakt met het gedrukte impressum van Frederick de Wit, ongedateerd, maar met het in potlood toegevoegde jaartal 1688. Dit jaar van uitgave wordt vaker toegeschreven aan het werk van De Wit, op grond van zijn kaart van Hongarije van hetzelfde jaar. Die kaart maakt inderdaad deel uit van de onderhavige atlas. Vaak is hij het enige chronologische aanknopingspunt, al zijn we intussen wat voorzichtiger geworden: ondanks de schijnbaar solide vermelding van 1688 blijkt de kaart diverse latere staten te hebben, die zelfs tot in het begin van de achttiende eeuw blijven veranderen. Toch
Cartouche van de kaart van Hongarije (1688).
kunnen we de kaart als houvast voor de datering gebruiken, dankzij de vermelding, met bijbehorende jaartallen, van de talloze veldslagen in dit gebied tussen het Habsburgse en het Ottomaanse Rijk. De slag bij Belgrado in 1690 is het laatste militaire jaartal dat op de kaart voorkomt. Aangezien we weten dat in 1691 een volgende staat werd gemaakt, dateert deze versie en vermoedelijk ook de atlas zelf uit ongeveer 1690 (afgezien van de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een verouderd exemplaar van deze kaart is ingebonden). In ieder geval is hij niet vroeger dan 1690. De gedrukte ‘Index ofte Aenwysing’ noemt een rijtje gebieden waaruit een inhoudelijke gerichtheid op Noord-Europa blijkt. Het is een bekend gegeven dat de Amsterdamse uitgevers een wereldmarkt bedienden, maar de oriëntatie op een minder gebruikelijke deelmarkt is bijzonder. Van de volgende zeven kaarten treffen we gewoonlijk slechts drie à vijf titels aan in vergelijkbare atlassen van De Wit: 12. Suecia, Dania & Norvegia 13. Dania Regnum 14. Suecia Regnum 15. Norvegia Regnum
209
16. Livonia & Curlandia 17. Polonia, & Duc. Lithuania, Volhinia 18. Russia vulgo Moscovia In kwantitatieve termen zijn de Noord-Europese gebieden onevenredig zwaar vertegenwoordigd. Verder is opmerkelijk dat de vorige eigenaar de atlas rond 1960 in Zweden had gekocht, wat de veronderstelde relatie met de regio extra ondersteunt. Deze Zweedse zakenman deelde mee dat de atlas in de jaren dertig te koop had gestaan in de catalogi van het Stockholmse antiquariaat Björck & Börjesson, met een keurige specificatie van de inhoud. Zo’n deelmarktgerichte samenstelling was nieuw voor ons en daarin schuilt ook het uitzonderlijke karakter van dit exemplaar. De kaarten zijn alle ‘moderne’ uitvoeringen van De Wit op royaal formaat. Zonder uitzondering zijn de titels of de opdrachten in de cartouches door hem gesigneerd. Gezien de vermelding van het privilege van de Staten van Holland en West- Friesland is de atlas uitgegeven na 1689, wat overeenkomt met de datering van circa 1690 aan de hand van de kaart van Hongarije.
Graadnet en plaatsnamenindex
V 210
oorzover zijn kaarten nog niet waren voorzien van een graadnet, begon De Wit het in deze jaren aan te brengen. De vakken die daardoor ontstonden benoemde hij met grote en kleine letters, gegraveerd in het kader om de kaart. De kapitalen gebruikte hij tussen lengte-, de onderkast tussen breedtegraden. Met behulp van die coördinaten ontstonden kaartvakjes die bijvoorbeeld werden benoemd als ‘K. c’. Zulke lettercombinaties werden gebruikt als plaatsaanduiding in een register van plaatsnamen, zodat alle daarin genoemde plaatsen op de kaart konden worden teruggevonden. Achter alle kaartbladen met een graadnet werd zo’n indexblad tussengevoegd. De kaart van Letland en Koerland mist het graadnet en dus ook de index van plaatsnamen. Zo ook die van Pommeren, die het in latere staten als de achttiende-eeuwse van Covens & Mortier ook nooit zou krijgen. De kaart van de Zeven Provinciën vormt een uitzondering, want deze heeft wel een graadnet maar geen lettercodes en dus evenmin een index. Dat komt doordat deze kaart (rechts bovenaan gemerkt ‘B’) is ontleend aan De Wits atlas van de Nederlanden, waarin het indexsysteem niet werd toegepast. Niet alle latere atlassen van De Wit bevatten zulke indexen en bij losse kaarten zijn ze helemaal zeldzaam, want zo’n los bijblad met weinig nut en waarde raakte gemakkelijk weg. In dit exemplaar waren de indexbladen aanwezig, wat de atlas een toegevoegde waarde gaf en hem des te
aantrekkelijker maakte voor onze collectie. Zestien van de vijfentwintig kaarten gingen gepaard met zulke gedrukte indextabellen, alle voorzien van het impressum van De Wit. Bovendien stelden we vast dat deze variant van zijn kleine wereldatlas niet was opgenomen in de bibliografie van oude Nederlandse atlassen, Atlantes Neerlandici. Na overleg met hoofdconservator Ton Croiset van Uchelen en het Steenbergen Fonds liet ik Nico Israel weten dat hij de atlas op zicht kon laten komen. Bij het fysieke onderzoek werden de genoemde kenmerken bevestigd. De atlas was netjes eigentijds met de hand ingekleurd en verkeerde over het algemeen in goede conditie. Dat gold in mindere mate voor de tussenliggende indexbladen, zoals hierna zal blijken. De atlas was volgens de omschrijving ‘opnieuw gebonden in een band van zeventiende-eeuws perkament’, maar het gerestaureerde exterieur paste slecht bij het binnenwerk. De atlas, oorspronkelijk gevat in een sjofel papieren bandje, was in de jaren zestig in een nieuw jasje gestoken. De eigenaar woonde destijds in Antwerpen en een medewerker van Museum Plantin-Moretus had een ‘betere’ band aangebracht. Kortom, de atlas was een bijzonder cartografisch document, zij het dat herstelwerk noodzakelijk was. Het Steenbergen Fonds bleek bereid niet alleen de aankoop, maar ook de restauratie voor zijn rekening te nemen.
Graadnet met letters in het kader van de kaart van Zweden en Finland.
De restauratie
I
n die tijd hadden we het een en ander in de wachtrij staan bij het restauratie-atelier van Peter Schrijen in Gronsveld. We waren namelijk bezig met de uitvoering van een door de Mondriaan Stichting gedragen conserverings- en restauratieproject voor de kaartencollectie. De atlas van De Wit was voorlopig niet aan de beurt, wat ons de gelegenheid bood na te denken over de wensen en mogelijkheden. De kaarten vertoonden her en der kopervraat, vooral in de kleuring van de randen. Deze was echter niet zo bedreigend dat uitgebreide maatregelen noodzakelijk waren.
Indexblad met kopervraat in de groene tabel.
Daarentegen was dat bij de tussengevoegde indexbladen des te meer het geval. De kolommen met gedrukte plaatsnamen zijn afwisselend met rose, gele of groene aquarelverf ingekleurd. Rose en geel veroorzaken geen problemen, maar de koperverbinding in het groen had op verscheidene plaatsen haar destructieve werk grondig gedaan. Van voor naar achter in de atlas werden de groengekleurde kolommen zienderogen slechter. Soms raakte bij tweezijdig bedrukte indexbladen een groene kolom op de voorzijde aan een andere op de achterzijde, wat het probleem verdubbelde. Op die plaatsen had de kopervraat dubbelzijdig ingewerkt op het papier, terwijl het onmogelijk was een steundoublering aan te brengen. Op uitnodiging van Peter Schrijen namen wij – de leden van het Steenbergen Fonds, John Robben van onze bind- en restauratieafdeling en de conservator Kaarten & Atlassen – de trein naar Limburg. In het restauratie-atelier in Gronsveld werd duidelijk dat de conservering en restauratie van de aangetaste indexbladen het meest tijdrovende deel van de werkzaamheden zou worden. Verder moesten slecht uitgevoerde oude reparaties worden overgedaan. Ook het bindwerk moest worden aangepakt, met name de afknellende harde stroken waarop de kaarten in de band waren bevestigd. De vernieuwde band paste slecht bij het binnenwerk. Hij was te groot en te dik voor het boekblok. De platten staken ver uit en met behulp van een pakket loze opvulstroken was het boekblok min of meer bandvullend gemaakt. De band moest worden vervangen, maar waardoor? We besloten de nieuwe band functioneel en neutraal te houden, passend bij het praktische karakter van de atlas en in overeenstemming met het oorspronkelijke simpele bandje dat de vorige eigenaar had omschreven. In plaats van leer of perkament wilden we een papieren ‘utiliteitsband’, zoals je die wel eens tegenkomt tegen het einde van de zeventiende en gedurende de hele achttiende eeuw. We probeerden het donkerblauwe papier te vinden dat in de achttiende eeuw werd gebruikt om zeekaarten van een stevige rug te voorzien. Na herstel van het binnenwerk en na veel deliberatie kwamen we pas tegen het einde van 1997 met een oplossing voor de band. Peter Schrijen vervaardigde zelfgeschept blauw papier dat aan de gewenste eigenschappen voldeed. Uit de monsters die hij ons toestuurde maakten we een keuze. Ten behoeve van de duurzaamheid werden de platten van de band voorzien van een harde kern, waarop het speciaal gemaakte papier werd geplakt. Daarna kon het project in het voorjaar van 1998 worden afgerond en waren we een bijzondere atlas van Frederick de Wit rijker.
211
Atlas
Gerard Lucasz of Gerrit van Schagen is een van de minst bekende kaartmakers uit de Amsterdamse Gouden Eeuw. Gerard van Schagen, niet te verwarren met zijn tijdgenoot Gerbrandt van Schagen, werd vermoedelijk geboren in 1642. Hij was werkzaam als etser, uitgever, tekenaar en kunstverkoper en woonde in het noordwestelijke deel van de stad, in 1677 ‘op de Haarlemmerdijk’ en in 1690 ‘in de Haarlemmerstraat bij de NieuweHaarlemmersluijs’. Vermoedelijk gaat het bij beide aanduidingen om hetzelfde adres.
Jan Werner
Een unieke serie kaarten van Gerard van Schagen
Atlas Gerard van Schagen. [S.l.: s.n., 4de kwart 17de eeuw]. Gefingeerde titel. Gegraveerd blad, gevolgd door 37 kaarten van Gerard van Schagen, Carolus Allard, Joan I Blaeu, Franciscus Carolus, Justus Danckerts, Hubert Jaillot, Johannes de Ram, Nicolaas Visscher en Frederick de Wit. Plaatsnummer: HB-KZL 1806 A 19. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1996.
213
I
n 1988 werd ik opgebeld door de antiquaar Simon Emmering, die een ‘atlas factice’ met een willekeurig samengestelde inhoud in de aanbieding had. Hij achtte deze als geheel moeilijk verkoopbaar, maar sommige onderdelen behoorden volgens hem tot de top van het Amsterdamse cartografische erfgoed. De inhoud werd gedomineerd door kaartmateriaal uit het einde van de zeventiende eeuw. De atlas als geheel was zo moeilijk te verkopen, omdat hij verschillende meerbladige wandkaarten bevatte die per blad waren ingebonden. Het paradepaard was een twaalfbladige wereldkaart door ene Gerard van Schagen, met een totale afmeting van 129⊗194 centimeter. Op het eerste gezicht zou je deze wereldkaart aanzien voor die van Frederick de Wit uit ongeveer 1660, maar bij nadere bestudering week de kraakheldere gravure af van diens werk. Het was een fraai en indrukwekkend stuk, dat mij meteen
214
De Zeventien Provinciën door Gerard van Schagen.
Het impressum van Gerard van Schagen.
fascineerde. Behalve Van Schagen waren ook zijn tijdgenoten Justus en Cornelis Danckerts vertegenwoordigd met meerbladige, zij het kleinere wandkaarten. De vraagprijs voor het geheel ging het budget van de Universiteitsbibliotheek te boven. Gelukkig was het Amsterdams Historisch Museum geïnteresseerd in de wandkaarten van de Danckertsen, terwijl de Universiteitsbibliotheek in de wereldkaart van Van Schagen een zinvolle aanvulling zag op haar collectie. De atlas werd uiteengenomen en de belangrijkste kaarten vonden een passend onderkomen bij twee Amsterdamse instellingen, beide ongeveer een kilometer verwijderd van de plek waar ze drie eeuwen tevoren waren ontstaan. Inmiddels was ik gegrepen door die onbekende Gerard van Schagen, over wie ik alleen summiere mededelingen kon vinden. Ook kaarten van zijn naam bleken dun gezaaid. Aan diverse vakgenoten liet ik mijn belangstelling blijken en in 2001 kreeg ik de tip dat een Nederlandse antiquaar in het bezit was van een atlas die verscheidene kaarten van Van Schagen bevatte. Het bekijken van de atlas leverde drie verrassingen op, één blijde en twee trieste. Verheugend was het grote aantal foliokaarten op naam van Gerard van Schagen, minder verheugend de erbarmelijke conditie van de atlas en nog minder de naar verhouding exorbitante vraagprijs. Na enig onderhandelen ging de prijs naar beneden en na enig wikken en wegen kon de UB Amsterdam de atlas toch aan haar collectie toevoegen. Het Steenbergen Fonds bleek namelijk bereid de aankoop mogelijk te maken.
De twaalfbladige wereldkaart van Van Schagen
D
e twee uitgaven van Gerard van Schagen vullen elkaar aan en geven iets meer inzicht in de activiteiten van deze kaartmaker. Zijn wereldkaart is tot op heden een uniek exemplaar gebleken. Rodney Shirley, schrijver van het veelgeprezen The Mapping of the World en kenner van oude wereldkaarten, wist bij navraag geen ander exemplaar te bedenken. Onze kaart staat sindsdien vermeld in de bijgewerkte tweede editie van zijn gezaghebbende naslagwerk. Van Schagen heeft elf vellen papier gebruikt om de twaalf segmenten van zijn wereldkaart af te drukken. De rechter kolom van drie bladen heeft namelijk een halve breedte. De segmenten 4 en 12 konden samen op blad 4 gegraveerd worden, zodat een optimaal gebruik van de kostbare koperplaat werd verkregen. Segment 8 werd op een enkel blad afgedrukt, maar – opmerkelijk genoeg – in combinatie met een stuk titelrand van een kleine wandkaart van Europa van Cornelis Danckerts.
De titel van de wereldkaart luidt Nova Totius Terrarum Orbis Tabula en het impressum vermeldt ‘Gedrukt t’Amsterdam, by Gerrit van Schagen, op de Haarlemmer straat by de Nuewe Haarlemmer Sluys inde Stuurman’. Dankzij de opdracht aan en het portret van stadhouderkoning Willem III kan het jaar van uitgave op zijn vroegst op 1689 worden gesteld, toen de stadhouder tot koning van Engeland werd gekroond. Op zijn laatst kan de kaart in 1702 zijn gegraveerd, het overlijdensjaar van Willem III. Zoals gezegd vertoont de wereldkaart van Van Schagen grote verwantschap met die van Frederick de Wit uit circa 1660. De omvang is identiek, evenals de bladindeling, de layout, de geografische inhoud en de decoraties. In andere opzichten zijn de verschillen groot. Ons exemplaar van de wereldkaart van De Wit heeft lange tijd als wandkaart gefungeerd en draagt daarvan de sporen, ondanks de grondige restauratie in het begin van de jaren negentig. De kaart van Van Schagen daarentegen is ongerept en heeft zelden het daglicht gezien. Ook de druk van zijn kaart doet fris aan en de gebruikte koperplaten vertonen geen sporen van slijtage. Te oordelen naar de afdruk hadden de platen wel wat kleine en grotere krasjes opgelopen, wat doet vermoeden dat ze enige tijd ongebruikt en slecht beschermd opgeslagen zijn geweest. Gelet op de kaarten waarmee hij oorspronkelijk was ingebonden, en vooral gelet op het eigenaardige blad met materiaal van zowel Van Schagen als Danckerts, kun je zelfs de veronderstelling wagen dat dit exemplaar niet bij of door Van Schagen is gedrukt, maar in de prentdrukkerij van de Danckertsen. Mogelijk is Van Schagen zelf nooit in de gelegenheid geweest de kaart uit te brengen.
De Atlas Van Schagen
D
eze kleine wereldatlas met 37 foliokaarten bevat achttien op naam van Gerard van Schagen. Op grond van zijn numerieke overwicht hebben we de naamloze atlas naar hem vernoemd. Daarnaast zijn negentien kaarten van tijdgenoten opgenomen: Carolus Allard (8), Frederick de Wit (2), Johannes de Ram (2), Justus Danckerts (1), Nicolaas Visscher (3), Joan Blaeu (1), Franciscus Carolus (1) en ten slotte één kaart van de Fransman Hubert Jaillot. Ook dit is een ‘atlas factice’ met een tamelijk willekeurige inhoud. De kaarten lijken gelijktijdig gedrukt, hun kleuring komt onderling overeen en ze zijn allemaal gedoubleerd op eenzelfde stevige papieren ondergrond. De kleuring is eigentijds, al is het mogelijk dat contouren van landen en provincies later her en der zijn bijgekleurd. De band is sober en lijkt uit het begin van de achttiende eeuw te stammen. Beschadigingen aan band, bindwerk en
215
216
217
Fotomontage van de grote twaalfbladige wereldkaart door Gerard van Schagen.
218
kaartinhoud zijn verholpen door een deskundige restauratie vlak na de aanschaf. Merkwaardigerwijze zijn de achterzijden van de meeste bladen beplakt met gravures uit negentiende-eeuwse tijdschriften, één met een verwijzing naar het jaar 1870. Verloor de verouderde atlas zijn oorspronkelijke functie en eindigde hij als plaatjesalbum in het gezin van de toenmalige eigenaar? Bij de restauratie is afgezien van het verwijderen van de ingeplakte plaatjes, zodat de levensloop van het object zichtbaar bleef. Sommige zijn zelfs gerestaureerd en beter vastgezet. Voor het ingekleurde frontispice is gebruik gemaakt van een bestaande gravure, waarvan de herkomst naderhand werd achterhaald. Hetzelfde frontispice siert namelijk de titelpagina van De Nieuwe Groote Vermeerderde Zee-
Blad 8 van de wereldkaart van Gerard van Schagen, afgedrukt naast de koptitel van de kleine wandkaart van Europa van Cornelis Danckerts.
Atlas ofte Water-Werelt van Hendrick Doncker, die in 1676 verscheen. Doncker gebruikte deze prent tot 1705 in zijn uitgaven. In de Atlas Van Schagen is midden onder in een tamelijk onbeholpen handschrift het woord ‘Atlas’ toegevoegd. De uitvoering is wat preutser dan het origineel: het ontblote bovenlichaam van de trompetblazende vrouw is met een decent gewaad overschilderd. Na de titelpagina volgt een blad met een handgeschreven inhoudsopgave, die 38 summiere titels telt. Nummer 38 is doorgestreept en ontbreekt tevens in de atlas. Alle kaarten zijn ongedateerd. Ik ga voorbij aan de andere kaartmakers en laat een selectie van het werk van Gerard van Schagen de revue passeren.
De inhoud van de Atlas Van Schagen
D
e atlas opent met een wereldkaart, getiteld Nova totius terrarum orbis tabula, ex officina G. A Schagen Amstelodami. Evenals de zojuist besproken grote wereldkaart blijkt deze een navolging van Frederick de Wit, wiens kaart van 1668 voorkomt in zijn zeeatlas Orbis Maritimus. Van Schagen heeft die kaart in detail nagegraveerd, zowel het kaartbeeld als de decoratieve omlijsting van de twee halfronden. De elementen aarde, water, lucht en vuur zijn allegorisch afgebeeld in de vier hoeken. De topografie is onvollediger en minder exact dan op wereldkaarten van bijvoorbeeld Visscher uit deze jaren.
Frontispice van de Atlas Van Schagen met gekuiste trompetster.
De expert Rodney Shirley kende van deze kaart slechts één ander exemplaar, namelijk in een Engelse editie van de Zeeatlas ofte Waterwereld van Gerard van Keulen (1682), aanwezig in het Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam. In de UB Amsterdam trof ik later een ongekleurd exemplaar aan, praktisch onvindbaar verstopt in een ongedateerd compendium van Lodewijk Vlasblom, Universum totale, sive rerum visibilium compendium … Ludovici Vlasblom. Door zijn kwetsbare plaats vooraan in de atlas had de wereldkaart in de bovenhoeken enig beeldverlies opgelopen, wat de restaurator uit esthetische overwegingen heeft bijgewerkt. De reeks werelddelen begint met een overzichtskaart van Europa. De versie van Van Schagen is onmiskenbaar een navolging van Nicolaas Visscher, wiens originaliteit een omgekeerde bewerking uitsluit. De kaart die Frederick de Wit gewoonlijk in zijn atlas opnam lijkt in het geheel niet op die van Van Schagen. Tot mijn grote verrassing bleek er echter wel een kaart van Frederick de Witt [met ‘tt’] te bestaan, die precies overeenkomt met die van Van Schagen. Sterker nog, deze kaart van De Wit is ondubbelzinnig de tweede staat van de plaat van Van Schagen. Hij bevindt zich in de Collectie Muller van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, een bruikleen dat deel uitmaakt van de Bijzondere Collecties. Ook nummer drie, de kaart van Azië, is door Van Schagen gekopieerd van Nicolaas Visscher, afgezien van een aantal versieringen. De versie van Visscher kreeg na 1682 een privilegevermelding, wellicht om namaak zoals door Van Schagen tegen te gaan. Ook deze kaart is zeldzaam: de British Library bezit een exemplaar en met behulp van het internet kon ik nog enkele opsporen. Van Schagens kaart van Amerika is opnieuw een nauwgezette kopie van die van Nicolaas Visscher uit circa 1658. Alleen de cartouche linksboven wijkt af. Dit is de enige van zijn kaarten die meer courant is, dankzij het feit dat Jacob Meurs hem al in 1671 afdrukte in De nieuwe en onbekende weereld van Arnoldus Montanus. De kaart van Denemarken is het zevende blad in de atlas. Uit de hulplijntjes bij de belettering blijkt dat deze koperplaat weinig is gebruikt. Van Schagen heeft opnieuw goed naar Visscher gekeken, al is het geen exacte kopie. De versie van De Wit ziet er anders uit en vertoont niet de Duitse Waddeneilanden. Een latere staat van Van Schagens koperplaat heb ik tot dusverre niet aangetroffen. Ook van de kaart van Polen zijn slechts een paar exemplaren bekend. De Duitse kaarthistoricus Peter Meurer, gespecialiseerd in kaarten van Polen, bevestigde mij dat die van Van Schagen uiterst zeldzaam is. De kaart lijkt veel op die van De Wit, met inbegrip van de cartouche rechtsboven. Kleine verschillen doen vermoeden dat Van
219
220
Schagen gebruik heeft gemaakt van De Wits kaart van vóór 1689, waarop geen privilege rustte. De graadverdeling sluit echter aan bij de gecorrigeerde versie van De Wit, linksonder beginnend met 37 graden OL. Nummer elf is de kaart van de Britse Eilanden. De Wit gaf reeds in 1659 een kaart van de archipel uit, maar Van Schagen baseerde zich op een latere versie. Deze is zo exact gekopieerd dat dezelfde koperplaat lijkt te zijn gebruikt, al is dat niet het geval. De Hebriden doen bij Van Schagen ouder aan dan bij De Wit. Shirley, in zijn Printed maps of the British Isles 1650-1750, veronderstelt om die reden dat Van Schagen de oorspronkelijke maker is, wat gezien diens werkwijze valt te betwijfelen. Van Schagen
De wereldkaart op folioformaat in de Atlas Van Schagen.
heeft voor de Hebriden vermoedelijk een oudere kaart gebruikt, zodat hij niet van plagiaat kon worden beticht. Het is een van zijn kaarten die naderhand voorkomen in La Galerie Agréable du Monde (1729) van Pieter van der Aa. Door dat hergebruik is hij iets minder zeldzaam. De kaart van Italië illustreert de uitbundige kopieeractiviteiten van kaartmakers in de zeventiende en achttiende eeuw. Van Schagen kopieerde voor zijn kaart de eerste staat van die van Frederick de Wit. Op zijn beurt kopieerde Danckerts voor zijn kaart van Italië de tweede staat daarvan. De koperplaat van De Wit werd opnieuw gebruikt door Pieter Mortier en ging vervolgens over naar Covens & Mortier. Reinier en Iosua Ottens deden Covens &
Mortier concurrentie aan met de koperplaat van Gerard van Schagen, wiens naam ze vervingen door de meer bekende van De Wit. Van Schagens kaart van het Heilige Land wordt zelfs niet vermeld in gezaghebbende cartobibliografische werken. De kopieergeschiedenis is gemakkelijk na te gaan. In 1659 vervaardigde Nicolaas Visscher een kaart naar die van Christiaan van Adrichem, waarbij hij als eerste het westen boven plaatste. Ongeveer tien jaar later tekende De Wit de kaart van Visscher na, waarbij hij rechts onder een in het Nederlands gesteld impressum toevoegde. De versie van De Wit stond model voor die van Van Schagen, want de layout van diens impressum is overgenomen. Naast de besproken kaarten bevat de atlas negen andere van Van Schagen, te weten van Afrika, Frankrijk, Spanje en Portugal, Hongarije, de Zeventien Provinciën, Vlaanderen, Brabant, Gelderland en het Midden-Oosten.
Het oeuvre van Van Schagen
O
p 27 juni 1724 werden de koperplaten van Gerard van Schagen in Amsterdam geveild. Bij die gelegenheid of kort daarna kocht de Leidse boek- en prentverkoper Pieter van der Aa diverse platen uit de nalatenschap. Van der Aa ontleent zijn faam niet in de laatste plaats aan de indrukwekkende Galerie Agréable du Monde (1729), die ruim 1500 kaarten en topografische prenten bevat. Hij maakte onder meer gebruik van koperplaten van Amsterdamse uitgevers uit de zeventiende eeuw, zoals die van de twee grote stedenboeken van Frederick de Wit. Van de platen van Van Schagen drukte hij in zijn Galerie slechts vijf af, namelijk de kaarten van Brabant, Vlaanderen, Gelderland, de Britse Eilanden en Polen.
Van Schagens cartouche van Italië.
Dankzij het hergebruik verkregen deze kaarten een zekere bekendheid, in tegenstelling tot zijn andere werk. Door de onbekendheid daarvan ontsnapte aan de aandacht dat sommige achttiende-eeuwse ‘kaarten van De Wit’ in werkelijkheid door Van Schagen zijn vervaardigd. Zijn koperplaat van Europa werd door Covens & Mortier op naam gesteld van De Wit en vermoedelijk kan hetzelfde worden gezegd van meer kaarten in hun latere De Witatlassen. Een kaart van Amerika met de naam van De Wit en het impressum van Covens & Mortier wekt hetzelfde vermoeden, evenals sommige uitgaven van de gebroeders Ottens. De Atlas Van Schagen bevat wereldwijd het grootste aantal kaarten van de onbekende kaartmaker. De enige min of meer vergelijkbare atlas die ik heb kunnen traceren is de Mitchell King Atlas in de College of Charleston Library, South Carolina. Hij is uitgegeven door de familie Danckerts en naast hun eigen werk bevat hij kaarten van Visscher, Van Schagen, Overton, De Ram, Blaeu, De Broen en Borgonio. Van de in totaal 31 kaarten zijn echter slechts vier van Van Schagen, namelijk die van Azië, Afrika, Amerika en de Zeventien Provinciën. Het lijkt erop dat onze atlas, samen met de grote wereldkaart, vrijwel zijn complete cartografische oeuvre omvat. Vrijwel, want dat oeuvre kreeg een kleine uitbreiding door het opduiken van een losse Pascaerte vande Caribes, S Iuan de Porto Rico, de oosthoeck vant I.Espangnola als mede de vaste cust van Nueva Andalusia met de eylanden daer omtrent gelegen, met het impressum: ‘t’Amsterdam by Gerrit van Schagen, by de Nuewe Haarlemmer sluys inde Stuerman’. Mercator Old Maps and Prints in Utrecht vervaardigde daarvan in 1990 een facsimile.
Afdruk van dezelfde koperplaat in de uitgave van Reinier en Iosua Ottens, ten onrechte toegeschreven aan ‘F. de Witt’.
221
Het Heilige Land in de Atlas Van Schagen, met boven het westen.
Een begaafde graveur
O
ok al was Van Schagens werk niet origineel, de allure van zijn grote wereldkaart, de spreiding van zijn atlaskaarten en de hoogwaardige kwaliteit van zijn gravures doen vermoeden dat hij ambitieus was. Weliswaar kopieerde hij kaarten van anderen, maar hij vervaardigde steeds zijn eigen koperplaten. Daaruit valt op te maken dat hij meer een graveur en prenthandelaar was dan een cartograaf. Gezien de zeldzaamheid van zijn kaarten en de frisheid van zijn platen heeft hij waarschijnlijk geen kans gezien een grote productie te halen. Tussen 1670 en 1690 kopieerde hij de kaarten in zijn atlas naar voorbeelden van Nicolaas Visscher en Frederick de Wit. De vroegste is van 1671, namelijk die van Amerika in Montanus’ Nieuwe en onbekende weereld, een datering die min of meer samenvalt met het beginjaar van zijn werkzaamheid in Amsterdam. Het is opvallend dat Visscher en De Wit in deze jaren privileges aanvroegen om zich te wapenen tegen namaak. Rond 1690 moet Van Schagen nog actief zijn geweest, getuige zijn grote investering in de meerbladige wereldkaart die in deze tijd werd vervaardigd. Ontbrak het Gerard van Schagen aan handelsgeest of werd hij door de dood overvallen? In 1690 stierf zijn vrouw en haar overlijdensbericht is tevens het laatst bekende levensteken van hem. De bundeling van zijn werk met dat van de Danckertsen, aangestipt bij de wandkaart en de Mitchell King Atlas, doet vermoeden dat zijn koperplaten enige tijd in bezit zijn geweest van die familie. In 1719 duikt de naam van Gerard van Schagen terloops op in de boedelinventaris van de overleden weduwe van
Detail van Van Schagens kaart van Europa. Op een latere staat, uitgegeven door Covens & Mortier, zijn vage restanten van de mythologische stier te zien.
Pieter Mortier. In Mortiers uitgave van de De Wit-atlas was namelijk een aantal van diens versleten platen vervangen door goede van Van Schagen. Dat moet omstreeks 1710 zijn geweest, toen Mortier materiaal kocht uit de boedel van De Wit. In 1724 vond de genoemde veiling plaats van de partij ‘Kopere konstplaten, bestaende in Land- en zeekaarten, printen etc., nagelaten door Gerrit van Schagen, in zijn leven Konstverkoper tot Amsterdam’. Was hij toen pas overleden of hadden zijn platen al geruime tijd bij de Danckertsen gelegen? Het is tot dusverre niet mogelijk gebleken zijn overlijdensdatum vast te stellen. Die leemte in onze kennis heeft zelfs aanleiding gegeven tot de veronderstelling van een tweede Gerard of Gerrit, die omstreeks 1723-24 zou zijn overleden. Een stedenatlasje in de British Library, met kaarten van diverse auteurs en een titelpagina van Gerard van Schagen, wordt gedateerd op 1710. Dat jaartal is echter te arbitrair voor harde conclusies. Het lijkt erop dat Van Schagen in het eerste decennium van de achttiende eeuw, maar waarschijnlijk al in het laatste van de zeventiende is opgehouden met zijn activiteiten. Hij kon zijn ambitieuze plannen niet volbrengen en zijn weinig gebruikte koperplaten bleven liggen. De vele vragen die Gerard van Schagen heeft nagelaten zullen hopelijk ooit worden beantwoord, mede dankzij zijn kaarten in de Bijzondere Collecties, die alle in detail in de beeldbank te raadplegen zijn. Dit artikel is een verkorte versie van een lezing, gehouden in de Nationale Bibliotheek van Rusland in Sint-Petersburg op 23 september 2003.
223
Stedenboek
Joan Blaeu (1598-1673) was de meest succesvolle drukker en uitgever van kaarten, atlassen en globes in het zeventiende-eeuwse Amsterdam. Een bijzondere uitgave was zijn tweedelige stedenboek, waarin hij het kaartbeeld van alle belangrijke steden in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden actualiseerde. Afgezien van een aantal eenvoudige en enigszins verouderde plattegrondjes was de opzet geheel nieuw, met royale, op een groot folioblad afgedrukte kaarten en bijbehorende beschrijvingen op de rugzijden.
Jan Werner
Joan Blaeu en de steden van Waterland Toonneel der steden van ’s konings Nederlanden, met hare beschryvingen / uytgegeven by Joan Blaeu. [Amsterdam: Joan Blaeu, 1649]. Het tweede deel onder de titel Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden, met hare beschryvingen. Het Nederlandse privilege gedateerd 1648, het Franse 1649. Titels gegraveerd, met respectievelijk 97 en 128 gegraveerde stadsplattegronden, gezichten enz. Vertaling van resp. Novum ac magnum theatrum Belgicæ regiæ en Novum ac magnum theatrum urbium Belgicæ liberæ ac foederatæ. Bevat 90 toegevoegde kaarten en stadsgezichten, waaronder Joan. Blaeu, ‘Edamum vulgo Edam’; [Joan. Blaeu], ‘Monachodamum, vulgo Monnickedam’; Joan. Blaeu, ‘Purmerenda vulgo Purmer-eynd’ [ca. 1670]; Nicolaes Visscher, 19 topografische kaarten op dubbelbladen, tenminste één met decoraties door Romeyn de Hooghe [ca. 1665]; Wenceslaus Hollar, ‘Prospectus Turris Ecclesiae Cathedralis, Beatissimae Virginis Mariae dei parae Antverpiae, occidentem versus’, 1649; Jan Cornelisz Woudanus, 4 prenten van de Leidse Universiteit en de botanische tuin, 1644; en 63 andere stadsplattegronden, stadsgezichten e.d. door Pieter H. Schut, Nicolaus Visscher, Balthasar Florisz van Berckenrode, Clement de Jonghe, Hugo Allard, Pieter Goos, en anderen, ca. 1660 - ca. 1675. Plaatsnummer: HB-KZL 1806 A 23, 24. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2004.
225
D
e eerste Latijnse uitgave van Blaeus stedenboek uit 1649 was wat prematuur, getuige de aanpassingen van kaarten en teksten in de tweede. Omstreeks 1651 verscheen de Nederlandstalige editie Toonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden en Toonneel der Steden van ’s Konings Nederlanden, met meer tekst en met bijgewerkte kaarten. Ook de edities die na 1649 werden uitgebracht voeren alle datzelfde jaartal in de opdracht van het werk. In de ambitieuze opzet van Blaeu was het Nederlandse stedenboek bedoeld als eerste van een reeks die alle belangrijke steden ter wereld moest omvatten. Vanuit zijn voorliefde voor Italië ving hij aan met een Italiaans stedenboek, maar slaagde er niet in het te voltooien. Toen hij in 1673 overleed, was hij nog niet eens begonnen aan de overige landen. De complete inventaris van het huis Blaeu – boeken, koperplaten, globes, kaarten en atlassen – werd verkocht in een serie van vijf veilingen. De voorraad stedenboeken met
226
Bij de Nederlandse editie werd de titel over de Latijnse geplakt.
bijbehorende koperplaten werd vermoedelijk aangekocht door Abraham Wolfgang en enige boekhandelaren die met hem samenwerkten. Met behulp van het laatste gedrukte materiaal en de nieuwste koperplaten van Blaeu werden in deze jaren enige Nederlandstalige stedenboeken van de Nederlanden samengesteld, waarvan slechts weinig exemplaren bekend zijn. De recente verwerving van zo’n zeldzaam stedenboek werpt licht op de ontwikkeling van sommige plattegronden. Purmerend, Edam, Monnickendam en Medemblik lenen zich voor een cartografische detailstudie.
Stadskaarten in vogelvlucht
O
mstreeks 1696 werden de koperplaten van Blaeu opnieuw geveild, zoals kort daarvoor was gebeurd met die van het stedenboek van Johannes Janssonius uit 1657. Beide partijen kwamen in handen van Frederick de Wit, die ze gebruikte om twee stedenboeken samen te stellen, een van de Nederlandse en een van Europese steden. Voor sommige Nederlandse steden gebruikte De Wit een koperplaat van Blaeu, voor andere een van Janssonius. Hij stelde hoge eisen aan zijn drukwerk en de kwaliteit van de veertig à vijftig jaar oude koperplaten liet inmiddels te wensen over. In de eerste editie van omstreeks 1698 drukte hij de platen vrijwel ongewijzigd af, in de tweede uit het begin van de achttiende eeuw bracht hij kenmerkende veranderingen aan als een kompasroos en zijn eigen impressum. Sommige ‘lege’ plattegronden van vestingen vulde hij in met een stratenplan. Hij zag af van het gebruik van teksten, zodat de rugzijden van de stadskaarten onbedrukt bleven. Na het overlijden van De Wit in 1706 zette zijn weduwe het bedrijf enige tijd voort, maar in 1710 werden vele van zijn koperplaten verkocht aan Pieter Mortier. In 1717 kwamen deze deels in handen van Joachim Ottens en in de jaren twintig wist Pieter van der Aa uit Leiden ze te bemachtigen. Deze gebruikte ongeveer de helft van de 260 plattegronden en stadsgezichten van De Wit – vooral de Nederlandse – in zijn monumentale La Galerie agréable du monde van 1729. Zes jaar later kwamen de koperplaten en ongebruikte afdrukken terecht bij de Amsterdamse uitgeverij Covens & Mortier, die onder eigen naam losse stadskaarten verkocht. Hun fondscatalogus van 1763 vermeldt maar liefst 458 plattegronden, waaronder verscheidene van Blaeu en Janssonius. De kaarten met de opdruk ‘A Amsterdam chez Jean Cóvens et Corneille Mortier’ laten soms sporen zien van het impressum van De Wit. Mogelijk werden de platen nog in de negentiende eeuw gebruikt, want de uitgeverij Covens bezat in 1828 nog tientallen exemplaren.
Medemblik
B
laeu had haast, want hij wilde zijn stedenboek zo snel mogelijk na de Vrede van Munster uitbrengen. Bij de eerste druk van 1649 had hij van verscheidene steden geen goede kaart tot zijn beschikking, zodat hij zich behielp met plattegrondjes uit Boxhorns Theatrum Hollandiae. Zo moesten de Friese steden Stavoren, Sneek, Bolsward en Dokkum zich aanvankelijk tevreden stellen met een summier kaartje, maar reeds in de tweede editie kregen ze zelfstandige foliokaarten. Blaeu deed zijn best om zo snel mogelijk volwaardige kaarten te verwerven, zoals ook blijkt uit de gang van zaken rond Medemblik. In de Bijzondere Collecties bevindt zich een vroeg Latijns stedenboek van Blaeu, een van de eerste die zijn gedrukt. Het draagt voorin zijn handtekening, wat erop wijst dat het een speciaal introductie-exemplaar is. Kenmerkend voor zo’n vroeg stedenboek is de gelijke dikte van beide delen, een evenwicht dat later werd verstoord door het verwerken van de territoriale gevolgen van de Vrede van Munster. In dit vroege stedenboek is al te merken dat Blaeus ambities botsten met zijn mogelijkheden. Bij gebrek aan beter plaatste hij de vier Noord-Hollandse steden Medemblik, Edam, Monnickendam en Purmerend op één folioblad. Hij gebruikte daarvoor de kaartjes van Boxhorn en drukte naar gewoonte op de rugzijde de bijbehorende Latijnse tekst af. Het daarop volgende blad is aan de achterzijde blanco, maar blijkt aan de voorzijde een royale plattegrond van Medemblik te bevatten. De kaart doet wat leeg aan, maar heeft dezelfde allure als de andere grote plattegronden in het stedenboek. Medemblik komt in de eerste editie van Blaeu dus twee keer voor. Deze kaart van Medemblik onderging in volgende drukken een geleidelijke aanvulling. Op de tweede staat is het aantal scheepjes op zee uitgebreid van vier naar negen, terwijl bovendien de stedelijke bebouwing is voltooid. In volgende drukken bereikt de kaart een derde en laatste staat. Het stadswapen, tot dusverre onvolledig, is dan eindelijk bijgewerkt en als extra-versieringen zijn een schaalstok en een kompas aangebracht. Bovendien wordt dankzij een vermelding links onder bekend wie de maker is: ‘Joannes Schagen geometra delineavit 1649’. De kaart moet uiterlijk in 1657 dit eindstadium hebben bereikt, want in zijn stedenboek van dat jaar gebruikte Janssonius een navolging van de laatste staat. De toegevoegde kaart van Medemblik verstoorde de redactionele orde van Blaeus stedenboek. In volgende drukken voorzag hij de blanco achterzijde van een beschrijvende tekst. Het blad met de vier Noord-Hollandse steden kon hij echter niet laten vervallen, zolang hij drie daarvan niet kon vervangen. Medemblik was daar over-
bodig geworden, maar een andere stad zou een nieuwe doublure opleveren. Blaeu loste het probleem op door het Boxhornkaartje van Medemblik te vervangen door een min of meer toepasselijke afbeelding van het Radboudkasteel in die stad. De Latijnse toelichting kon gemakkelijk worden aangepast, want ‘Medenblicum’ stond afzonderlijk op de achterkant van de pagina. Blaeu schrapte deze tekst en liet dit deel van de achterzijde voortaan blanco. Omdat de eerste druk van het stedenboek zo weinig voorkomt en de veranderingen in de volgende zo snel werden doorgevoerd, is dit de meest bekende configuratie: drie plattegrondjes van Edam, Monnickendam en Purmerend, aangevuld met een prentje van het kasteel van Medemblik en gevolgd door de grote plattegrond van Medemblik. In de Nederlandstalige edities hoefde niets te veranderen, want die kregen meteen de herziene opmaak. 227
Purmerend
W
at deed Blaeu daarna met de drie Waterlandse steden, die in status nauwelijks onderdeden voor Medemblik? Van Purmerend leek alleen dat plattegrondje uit Boxhorn te bestaan, dat tevens beschreven is in de toelichting bij de facsimile-editie van 1964. In zijn Atlantes Neerlandici bewaart ook Koeman een algeheel stilzwijgen over een mogelijke grote kaart van Purmerend. Maar waar komt dan die royale plattegrond in het stedenboek van Frederick de Wit vandaan, geheel in de stijl van Blaeu? Die van Janssonius gebruikte hij niet, want dat was een vergrote kopie van het kleine kaartje uit het stedenboek van Blaeu. Was in de spaarzame en vage verwijzingen naar Blaeus grote kaart van Purmerend sprake van verwarring met die van Frederick de Wit? Speurwerk in allerlei collecties bracht geen Blaeukaart van Purmerend aan het licht. Het leek een schimmenjacht, totdat Vincent Nijenhuis uit Purmerend mij meldde dat hij een exemplaar had gevonden. Het kaartbeeld deed onmiskenbaar denken aan De Wit, maar even onmiskenbaar was het een andere gravure,
Handtekening van Blaeu in het vroege exemplaar van zijn stedenboek.
228
voorzien van een door Joan Blaeu gesigneerde opdracht. Hij bestond dus toch! De Blaeukaart van Purmerend voert mij tot de volgende reconstructie. Bij gebrek aan foliokaarten van Medemblik en de Waterlandse steden behielp Blaeu zich in 1649 met de kaartjes van Boxhorn, waarvan hij de koperplaten bezat. Tijdens het productieproces van de eerste oplage kreeg hij alsnog een volwaardige kaart van Medemblik in handen, die hij op het nippertje tussenvoegde. Hij had ook zijn zinnen gezet op grote plattegronden van Purmerend, Edam en Monnickendam, getuige de kaart van Purmerend. De noodzakelijke verschuivingen in tekst en opmaak maakten het echter lastig zulke kaarten op te nemen, zoals naar aanleiding van Medemblik was gebleken. Bovendien had Blaeu na 1649 zijn handen vol aan het opbouwen van zijn Atlas Novus, de Atlas Maior en het stedenboek van Italië. Maar wist hij tussen de bedrijven door toch volwaardige kaarten van Edam en Monnickendam te verwerven, zelfs al nam hij ze niet op in zijn stedenboek?
Blaeus latere opmaak: de drie Waterlandse steden met het kasteel van Medemblik.
Edam en Monnickendam
M
isschien kan Frederick de Wit ons verder helpen. Zijn stedenboek bevat een grote foliokaart van Edam, zowaar met een opdracht van Joan Blaeu. In zijn overzicht van De Wits koperplaten durft Koeman die van Edam echter niet toe te schrijven aan Blaeu, van wie hij blijkbaar alleen het summiere kaartje uit diens stedenboek kende. Desondanks dringt Edam zich op als analogie van Purmerend – had Blaeu ook deze koperplaat klaarliggen voor een eventuele herziening van zijn stedenboek? De aanwijzingen daarvoor werden steeds sterker. Monnickendam is lastiger, want de foliokaart in De Wits stedenboek vermeldt duidelijk ‘F. de Wit exudit’ [sic]. Om die reden rekent Koeman Monnickendam niet tot de platen die De Wit van Blaeu of Janssonius had overgenomen. Maar in de eerste druk van De Wits stedenboek staat de kaart nog niet op zijn naam. Hij kan niet afkomstig zijn van Janssonius, want die volgde de kleine plattegrondjes van
vervanging van de summiere plattegrondjes van Boxhorn? Het leek te mooi om waar te zijn. Of waren deze kaarten uit later materiaal tussengevoegd om het stedenboek te verfraaien?
Blaeu na. Valt voor De Wits kaart van Monnickendam een soortgelijke relatie met Blaeu aannemelijk te maken als voor die van Purmerend en Edam? In 2003 liet een verzamelaar van kaarten van Monnickendam mij een exemplaar van De Wit zien. Ook deze kaart van Monnickendam miste de naam van De Wit, maar hij vertoonde een in het oog springend detail dat in diens eerste druk ontbreekt: rechts onder is een paard op een jaagpad afgebeeld, door een touw verbonden met een trekschuit. In het stedenboek van De Wit is op zijn best een vaag spoor te ontwaren van het tafereel, dat om wat voor reden dan ook is verwijderd. Kortom, deze staat van de koperplaat ging vooraf aan die in het stedenboek van De Wit.
Over de kaart van Purmerend met de naam van Blaeu viel niet te twisten. Deze moet min of meer contemporain zijn tussengevoegd, in de late jaren van Blaeu of misschien kort na zijn dood in 1673. Vermoedelijk ging het met Purmerend zoals eerder met Medemblik: de onlangs voltooide kaart werd haastig toegevoegd, zonder beschrijving. De tekst over Purmerend, zoals voorheen gebruikelijk was, stond afgedrukt op de achterzijde van het bekende folioblad met de drie steden en het kasteel van Medemblik. De kaart van Edam droeg de naam van Blaeu, maar kon zijn ingevoegd als een latere afdruk die De Wit had gemaakt van Blaeus platen. Die mogelijkheid kon echter worden uitgesloten. De kaart in het stedenboek had een mij onbekende staat, met in de rechter benedenhoek veel mooier en evenwichtiger graveerwerk dan de beide staten in De Wits twee edities. In de eerste staat van De Wit ziet die hoek er gebrekkig uit en het woord ‘ZUY: DER ZEE’ is grotendeels weggevallen. In de tweede editie van zijn stedenatlas heeft De Wit de gravure hier over een oppervlak van circa 100 cm² zo goed mogelijk hersteld. De kaart van Edam in het onderhavige stedenboek blijkt echter geheel ‘schoon’. Het is dus een echte Blaeu die voorafgaat aan De Wit! Ten slotte de kaart van Monnickendam, zonder de naam van Blaeu maar wel met diens allure. Het is uitgesloten dat hij als latere afdruk van De Wit is tussengevoegd, want het is de eerder beschreven staat ‘met trekpaard’ die bij De Wit niet voorkomt. Evenals die van Purmerend en Edam moet deze naamloze kaart afkomstig zijn uit het atelier van Joan Blaeu. De kaart van Monnickendam wordt
Een laat stedenboek duikt op
I
n 2004 kwam de doorbraak die vele vraagtekens elimineerde. Antiquariaat Asher & Co. in IJmuiden vroeg me te komen kijken naar een stedenboek van Blaeu, met een veel grotere inhoud dan de reguliere exemplaren. De stadsplattegronden werden per regio voorafgegaan door een provinciekaart of een equivalent daarvan. Het bevatte veel meer ongebruikelijk materiaal, zoals prenten van Wenceslaus Hollar, Jan Cornelisz. Woudanus, Pieter Schut, Balthasar Florisz. van Berckenrode, Clement de Jonghe en anderen. De grootste verrassing waren drie grote stadsplattegronden van Purmerend, Edam en Monnickendam. Waren dit de kaarten die Blaeu had willen gebruiken ter
Blaeus grote plattegrond van Medemblik, middelste staat.
Straattafereel in Antwerpen. Detail van een toegevoegde prent door Wenceslaus Hollar.
229
230
Detail van Blaeus kaart van Edam, gevolgd door de eerste en bijgewerkte tweede druk van De Wit.
Blaeus grote plattegrond van Monnickendam.
steevast gerekend tot het werk van De Wit, maar kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden toegeschreven aan Blaeu. Het was de meest verrassende ontdekking die het stedenboek opleverde. Uit de trekvaarten op de drie Blaeukaarten valt op te maken dat ze niet vóór 1660 zijn vervaardigd. Gezien al deze bijzonderheden en ontdekkingen wilden we dit speciale exemplaar van Blaeus stedenboek graag aan onze collectie toevoegen. Dankzij de royale steun van het Steenbergen Fonds kon de aankoop worden gerealiseerd.
Brand bij Blaeu
A
fgezien van de gangbare inhoud bevat dit stedenboek van Blaeu een rijkdom aan aan toegevoegd materiaal, afgedrukt op iets ander papier maar geheel geïntegreerd in het originele bindwerk. De toegevoegde prenten en kaarten dateren uit de periode 1660-1675. Dit exemplaar heeft dus op zijn vroegst in 1675 zijn definitieve vorm gekregen, een jaar nadat de koperplaten van Blaeu waren verkocht. 1672 was zowel voor de Republiek als voor Joan Blaeu een rampjaar. Op 22 februari van dat jaar ontstond in zijn drukkerij aan de Gravenstraat een brand die grote schade veroorzaakte aan pand en inboedel. Volgens een overgeleverd verslag smolten de opgeslagen koperplaten als lood in de vlammen, al lopen de schattingen van de schade uiteen. Vele, zij het niet alle plattegronden werden tot ver in de achttiende eeuw nog afgedrukt. Het licht brakke bluswater uit de grachten zal het koper in ieder geval geen goed hebben gedaan. Hoe hebben de koperplaten van Purmerend, Monnickendam en Edam de brand doorstaan? In dat verband vallen een paar dingen op. Zo is opmerkelijk dat De Wit
Detail van de kaart van Monnickendam: die van Blaeu met paardje, die van De Wit zonder.
de grote kaart van Purmerend kopieerde naar die van Blaeu. Mogelijk was na de brand geen of geen bruikbare koperplaat meer beschikbaar en maakte De Wit naar een afgedrukt voorbeeld een nieuwe gravure, die hij met zijn naam signeerde. Wat betreft Edam moest De Wit genoegen nemen met die merkwaardig aangetaste Blaeukaart, met zijn vele vlekken en beschadigde rechter onderhoek. Daarentegen was Monnickendam redelijk ongeschonden uit de brand gekomen, al blijkt deze kaart bij nauwkeurige inspectie her en der wormsteekachtige zwarte rondjes te vertonen. Alleen de rechter onderhoek beviel De Wit kennelijk niet, zodat hij zijn graveur opdracht gaf de waterpartij wat meer schaduw te geven, het gras wat hoger te laten groeien en … vanwege de benodigde reparaties het paard en de trekschuit op te offeren. Voor Medemblik gebruikte De Wit niet de koperplaat van Blaeu maar van Janssonius, die in 1657 het reeds bestaande Blaeu-exemplaar voor zijn stedenboek als voorbeeld kon gebruiken. De volgorde van kaarten in dit stedenboek – Edam, Monnickendam, Purmerend, Medemblik – geeft aanleiding tot de veronderstelling dat de koperplaten in Blaeus bedrijfspand in dezelfde volgorde waren opgeslagen, meer of minder dicht bij het vuur en het corroderende bluswater. De platen van Edam en Monnickendam liepen lichte tot matige schade op, beide vooral aan dezelfde hoek. Vermoedelijk werden die van Purmerend en Medemblik zwaarder aangetast en waren ze na de brand onbruikbaar. Ongelooflijk wat uit deze aanwinst allemaal kan worden afgeleid!
Meer uitgebreide versies van dit hoofdstuk verschenen in Mappae antiquae. Liber amicorum Günter Schilder, ’t Goy 2007, en Jaarboek 2006 Vereniging Oud Monnickendam, Monnickendam 2006.
231
Brieven
Geschat wordt dat in de Bijzondere Collecties zo’n 600.000 brieven bewaard worden. Deze brieven getuigen van de contacten tussen mensen, bedrijven en instellingen, zijn geschreven in alle talen, door mensen van hoog tot laag, van erudiet tot ongeletterd. Hun inhoud varieert van informeel tot officieel, van heel belangrijk tot ronduit onbenullig. De ene brief is zeer persoonlijk of zelfs intiem van karakter, een ander epistel is bedoeld voor een ruim publiek. Soms frappeert de toon waarin het geschrevene gecomponeerd is, dan weer treft de kortheid of integendeel de uitvoerigheid van een brief. In de ene brief spreken de feiten boekdelen, terwijl inhoud en achtergrond van een andere brief één groot vraagteken vormen. Dat laatste is het geval bij enkele korte brieven van de beroemde Amsterdamse drukkers-uitgevers Blaeu.
Jos A.A.M. Biemans
Hollandse prenten voor een Engelse uitgave
Vijf brieven van het Amsterdamse drukkers- en uitgevershuis Blaeu aan William Blathwayt, geschreven te Amsterdam, op 11 januari, 22 en 26 februari, 11 en 29 maart 1669. Plaatsnummers: Hs. Je 220 t/m Je 224. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 1998.
233
H
et Amsterdamse familiebedrijf Blaeu werd aan het einde van de zestiende eeuw gesticht door de cartograaf, graveur, drukker en uitgever Willem Janszoon Blaeu. Het bedrijf verwierf internationale bekendheid, vooral door zijn globes, kaarten en atlassen van land, zee en hemel. Na Willems dood in 1638 zetten zijn zonen Jan of Joan, Willem en Cornelis Blaeu het familiebedrijf voort. Joan had in Leiden gestudeerd en was er in 1620 gepromoveerd in de rechten. Behalve voor zijn bedrijf en de wetenschap zette hij zich ook in voor het bestuur van de stad: in 1651 werd hij lid van de vroedschap en later schepen van Amsterdam. Onder Joans leiding werden in het familiebedrijf onder meer de Latijnse, Nederlandse en Franse edities van de Atlas maior gedrukt (vanaf 1662) en de grote wereldkaart in twintig bladen (1648) met daarop ook de ontdekkingen die Nederlanders gedaan hadden aan de noordpool en op het zuidelijk halfrond. Na het overlijden van ‘Dr Joan’, in 1673, werd het bedrijf voortgezet door zijn zonen Joan II en Pieter Blaeu. Nadat in de loop der jaren al diverse onderdelen van het bedrijf waren verkocht, waaronder de winkel, stopte Joan II in 1708 ook met drukken en uitgeven.
William Blathwayt
I
234
n het voorjaar van 1669 correspondeerde de firma Blaeu enkele malen met William Blathwayt (1649-1717). Deze telg uit een Londens geslacht van kooplieden en juristen zou een glansrijke carrière gaan maken. Zijn aandeel in het besturen van de Engelse koloniën in Amerika en het bevorderen van de handel in en met de Nieuwe Wereld bracht hem niet alleen op sleutelposities, het maakte hem ook tot een zeer vermogend man. Terug in Londen was Blathwayt onder stadhouder-koning Willem III enige tijd ‘Secretary of War’ (minister van oorlog). Zijn laatste levensjaren woonde hij op zijn landgoed Dyrham Park bij Bath, waar hij een groot landhuis had laten bouwen. Dyrham Park House is grotendeels in de oorspronkelijke staat bewaard gebleven en tijdens de zomers toegankelijk voor het publiek. Het interieur bevat vele Hollandse aspecten, zoals meubels en Delfts aardewerk, en biedt nog steeds onderdak aan de collectie schilderijen van oude Hollandse meesters die Blathwayt had bijeengebracht. Vanaf 1668 was de jonge Blathwayt enkele jaren werkzaam als secretaris van de Engelse ambassadeur in Den Haag, zijn eerste officiële functie. In die hoedanigheid heeft hij met de drukkers-uitgevers Blaeu gecorrespondeerd over een drukopdracht. Blathwayts brieven aan Blaeu zijn voor zover bekend niet bewaard gebleven. Vijf brieven van Blaeu aan Blathwayt bleven wel behouden. In 1998 doken ze op in de veilingcatalogus van Bonhams Auctions te Londen. Het
lotje kon worden aangekocht door de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA). Het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds besloot daarna de kosten geheel voor zijn rekening te nemen.
De tekst van de brieven
V
oor een goed begrip van deze halve briefwisseling volgt hier de tekst van de brieven. Storende fouten zijn verbeterd, maar de eigenaardigheden (zoals de zinsverdeling en interpunctie) van dit Blaeu-Frans zijn niet weggepoetst. De adresseringen zijn achterwege gelaten, op één na, bij wijze van voorbeeld.
Hs. Je 220 Monsieur Monsieur Blatwaithe Secretaire de Son Excellence Monseigneur l’Ambassadeur d’Angleterre a la Haye Monsieur J’ay receu vos deux agreables du 8e et du 10e du courant, a lesquelles je vous diray pour responce, que je n’ay point de figures separées du livres de fortification de Henry Ruse, que vous nommez dans vostre lettre, mais afin de pouvoir vous accomoder j’ay donné ordre a les tirer, comme aussi la planche du titre, que je vous envoyeray la semaine prochaine, si tost qu’elles peuvent estre seches ce qui ne peut estre si tost maintenant en hyver qu’en Esté, en mesme temps je vous diray le prix des trentes copies que vous me demandez, et aussi de 500 – si on les desire avoir, de quoy il vous plaira estre asseuré, et que je suis Monsieur [tussenvoeging van dezelfde hand:] Sans doute vous voulez aussi la figure de son livre qu’il a escrit contre Milder [lees: Melder], et qui est comme une seconde partie. Vostre tres humble Serviteur pour Joan Blaeu a Amsterdam le 11e de Janvier 1669
235
Brief van Joan Blaeu van 11 januari 1669.
Hs. Je 221 a Amsterdam le 22 februier 1669. Monsieur J’ay bien receu touts vos deux agreables l’un de 17e et l’autre de 20e fevrier, et j’ay attendu jusques icy pour vous donner quelque résponse; a cause que je n’ay peû pas trouver copie de la lettre que j’ay faut [lees: fait ?] escrire pour mon homme, qui maintenant est a Paris, neantmoins j’ay cherché cette copie et voyant que je ne peu pas trouver je vien de me excuser chez vous et vous prier de me faire la bonté et envoyer la copie de cette lettre là, car je ne sçay a quelle condition ou a quel prix je vous envoyeray, sur cy donc je vous prie de m’envoyer ce que je vous demande, car autrement je ne vous pourray pas servir, la quelle en attendant je vous baise les mai[n]s et demeure Monsieur Vostre tres humble Serviteur pour Jean Blaeu
236
Adressering van de brief van 22 februari 1669.
Brief van Joan Blaeu van 11 maart 1669.
Hs. Je 222
Hs. Je 224 a Amsterdam le 26 du feb 1669.
Amsterdam 29 Mars 1669.
Monsieur
Monsieur
pour reponse a la vostre servira, que je suis esté bien fasché, a cause que je vous ay donné tant de peines avec les figures que vous avez demandé, mais maintenant j’apprend par la copie ceque je vous ay promis, mais par le depart de mon homme pour Paris j’ay oublié, et si vous voulez donner pour chaque figure deux souls je vous feray imprimer ou tirer trente ou tant comme vous voulez, la premiere partie donc de Monsieur Ruse contient huict planches et d’outre le titre du livre; apres la seconde partie contient une figure, en fin ce livre contient dix figures ensemble, maintenant vous pouvez donner ordre si vous voulez les huict figures apart sans la figure du titre ou bien toutes ensembles, et ce que vous m’ordonnerez, je feray executer punctuellement; mais en cas si [vous] voulez avoir cinq cents figures de chacun je vous donnerez chaque figure pour un souls et demi. cependant je vous baise les mains et suis
pour réponse a la vostre servira, que ce que vous avez payé a Monsieur Arondeus pour les planches de Ruse, j’ay bien receu je vous rends graces pour le bon payement. Maintenant je n’ay voulu pas manquer de vous mander touts les noms des livres contrefaits sur les copies de france qui sont connus a moy ou m’ont voulu souvenir, voila donc cy enclose la liste avec les derniers prix, ce que vous aurez de besoing ou me pourrez employer pour vous rendre agreable service, commandez-moy librement car je suis veritablement Monsieur Vostre tres humble Serviteur pour Joan Blaeu.
Inhoud en achtergrond Monsieur Vostre tres humble serviteur Pierre Blaeu au nom de Jean Blaeu
Hs. Je 223 [Dit briefje vergezelde blijkbaar de zending van 270 prenten en bevat daarom geen adressering als afzonderlijke brief ] Amsterdam 11 Martij 1669. Monsieur voicy les 270 figures demandées, j’espere que je vous auray donne [lees: donné] contentement non obstant le grand tardement, qui est venu de la depart de mon homme, autrement je vous aurois servy plus promtement, si je vous puis rendre quelques autres services agreables je vous prie de m’honorer avec vos commendemens car je suis veritablement Monsieur Vostre tres humble Serviteur pour Joan Blaeu. 270 a 2 souls / 27: – . –
W
at kunnen we opmerken bij deze brieven? De eerste vaststelling is dat Frans de taal is waarin hier tussen een Engelse ambtenaar en een Hollandse firma wordt gecommuniceerd. Ten tweede, dat het briefverkeer tussen de Engelse Ambassade en Amsterdam vlot verliep. Brieven die Blathwayt 10 januari respectievelijk 20 februari schreef, werden door Blaeu al één of twee dagen later beantwoord: op 11 januari en 22 februari. Verder blijkt dat de bedrijfscorrespondentie bij de Blaeus een probleem vormde, althans in deze kwestie: bij afwezigheid van een specifieke medewerker (‘mon homme’) is niet alle benodigde informatie beschikbaar om de correspondentie onmiddellijk voort te zetten. Ten slotte, het tweede deel van de laatste brief – vanaf ‘Maintenant je n’ay voulu pas manquer…’ – lijkt over iets anders te gaan en blijft hier verder buiten beschouwing. De vraag is nu of de samenhang en de achtergrond van deze brieven gereconstrueerd kunnen worden, zodat hun inhoud wat beter begrijpelijk wordt. Wat wordt in de eerste brief bedoeld met de ‘livres de fortification de Henry Ruse’? Dat is niet zo moeilijk, het gaat om de volgende uitgave, ik citeer de tekst van het geheel gegraveerde titelblad, het frontispice: Versterckte vesting, uytgevonden in velerley voorvallen, en geobserveert in dese laeste Oorloogen, soo in de Vereenigde Nederlanden, als in Vranckryck, Dvyts-lant, Italien, Dalmatien, Albanien, en die daer aengelegen landen, door Henrick Rvse, Ingenieur, en Capitein over een Compagnie voetknechten der Stadt Amsterdam. t’Amsterdam, By Ioan Blaev. M D C L IIII.
237
238
Titelblad van Ruses Versterckte vesting, 1654. Bijzondere Collecties UvA, OM 63-162.
der sustenu van Henrick Ruse over de hedendaagsche fortificatie. Ruse reageerde daarop in 1658 met opnieuw een publicatie bij Joan Blaeu: Aenwysinge der misverstanden van G. Melder, begaen in sijne Instructie van de Fortificatiën […], waarop Melder in 1664 een Appendix toevoegde aan zijn Korte en klare Instructie. Deze onderlinge beschietingen met twee bijdragen van Henrick Ruse verklaren dat in de eerste brief gesproken wordt van ‘livres’ en dat later in de correspondentie (brief van 22 februari) sprake is van ‘la premiere partie’ en ‘la seconde partie’. De oplossing wordt eigenlijk al gegeven in de notitie die aan de eerste brief (11 januari) is toegevoegd: ‘Sans doute vous voulez aussi la figure de son livre qu’il a escrit contre Milder, et qui est comme une seconde partie’. Ruses Aenwysinge der misverstanden, zijn reactie op de Korte en klare Instructie van Melder – dus niet Milder – gold in de ogen van Blaeu als het vervolg op diens Versterckte vesting. Toeval of niet, in het exemplaar van de Versterckte vesting bij de Bijzondere Collecties is ‘deel twee’, de Aenwysinge der misverstanden, bij ‘deel een’ bijgebonden (althans een latere druk, door Blaeu uitgegeven in 1670). De twee genoemde Ruse-uitgaven van Blaeu zijn gemaakt door middel van twee druktechnieken. De teksten zijn gezet uit losse loden letters en met behulp van een drukpers vermenigvuldigd. Alleen het hoogste deel van de loden staafjes, het vlak met het letterbeeld, ontvangt inkt en wordt afgedrukt: hoogdruk. De illustraties – en het complete frontispice van Ruses Versterckte vesting – zijn in een koperplaat gegraveerd die geheel wordt ingeïnkt, waarna het oppervlak van de plaat wordt schoongeveegd. In de dieperliggende lijnen van de gravure blijft echter inkt achter en onder de druk van een prentpers wordt die inkt door het papier opgezogen uit de plaat, zodat een afdruk ontstaat: diepdruk. Dit betekent dat de bladen met de prenten handmatig in het boek moesten worden ingevoegd. Daarvoor is achteraan in beide Blaeu-uitgaven een instructie opgenomen.
Een Engelse drukopdracht voor Blaeu Henrick Ruse (1624-1679) begon al op jonge leeftijd een carrière als militair. Hij was actief in Frankrijk, Duitsland, Italië en de Balkan. Gaandeweg legde hij zich meer en meer toe op de vestingbouw, in Amsterdam en vooral in Duitsland en de Scandinavische landen. In 1654 publiceerde hij zijn Versterckte vesting, dat vier jaar later bekritiseerd werd door Gerard Melder, fortificatie- en bataillonmeester van Utrecht: Korte en klare instructie der regulare en irregulare fortificatie […], met een korte wederlegginge
Titelblad van Melders Aenwysinge der misverstanden, 1670. Bijzondere Collecties UvA, O 03-163.
I
n 1668 verscheen bij The King’s Printing House in the Savoy te Londen een Engelse vertaling van de Versterckte vesting onder de titel The strengthening of strongholds: invented on several occasions and practised during the late wars, as well in the United Provinces, as in France, Germany, Italy, Dalmatia, Albania, and the neighbouring countries, by Henry Ruse [...]. Deze uitgave bevat ook de bijbehorende illustraties. De toelichtingen in de illustraties zijn in het Nederlands en laten zien dat deze prenten van
239
240
dezelfde koperplaten zijn gedrukt als die in de Nederlandse editie van 1654. Blijkbaar heeft Blaeu ook de illustraties voor de Engelse editie van 1668 geproduceerd en zijn de afdrukken naar Engeland verscheept. De vraag is dan natuurlijk waarom men in Londen een jaar later nieuwe prenten nodig had; ik kom daar nog op terug. Van belang is verder dat de Engelse uitgave in feite een staatsopdracht was. De vertaling was gemaakt ‘by His Majesties command’ en werd gedrukt en uitgegeven door The King’s Printing House. Het contact tussen Engeland en Holland verliep via de ambassade in Den Haag en daarmee is ook de rol van Blathwayt verklaard. Uit de brieven kan worden afgeleid om welke prenten het ging en hoeveel afdrukken daarvan besteld werden. Maar dan moeten we eerst weten wat Blaeu bedoelde met de aanduidingen ‘figures’, ‘planches’ en ‘copies’ in de brieven. In de eerste brief meldt Blaeu dat de firma geen aparte of losse ‘figures’ heeft liggen van ‘de boeken van Henry Ruse’. De brief van 26 februari leert dat ‘deel een’ acht ‘planches’ bevat plus het gegraveerde titelblad en dat ‘deel twee’ slechts ‘une figure’ telt, zodat ‘het gehele boek’ tien ‘figures’ kent. Met de genoemde Franse woorden is dus een en dezelfde materiële eenheid bedoeld, voor de Versterckte vesting een papieren dubbelblad met een afdruk van een kopergravure. De aanduiding ‘la figure du titre’ betreft het frontispice, afgedrukt op een papieren enkelblad. Het briefje van 11 maart, dat de zending begeleidde, meldt dat er ‘270 figures’ werden afgeleverd, voor de prijs van twee stuivers per stuk (Blaeus ‘souls’ zal een versmelting zijn van de synoniemen sous en sols). De Engelse editie – waarvan op internet een volledige reproductie te vinden is – bevat zowel het titelblad als de acht platen, zij het dat op het titelblad een precies passend stuk papier geplakt is met daarop de Engelse titel, gezet uit loden letters. Dit betekent dat het om negen illustraties per exemplaar moet zijn gegaan, dus om 270 : 9 = 30 setjes in te voegen illustraties. Dit stemt overeen met de ‘trentes copies’, waarvan in de brieven sprake is. Deze reconstructie betekent dat The strengthening of strong-holds alleen de vertaalde tekst en de platen van het oorspronkelijke werk van Ruse betrof – de Versterckte vesting – en niet ook het zogenoemde tweede deel, de Aenwysinge der misverstanden. Overigens: dat Blaeu in enkele brieven uitdrukkelijk de mogelijkheid van méér afdrukken openhoudt en dat een aantal van vijfhonderd genoemd wordt, zou dat kunnen betekenen dat de oplage van de Engelse uitgave uit vijfhonderd exemplaren bestond? Ik kom nog even terug op de vraag waarom men vanuit Londen al in 1669 bladen met de complete reeks illustraties voor The strengthening of strong-holds bijbestelde. Het is niet waarschijnlijk dat de oplage van een dergelijk
boek binnen één jaar uitverkocht zou zijn. Was er misschien sprake van staand zetsel en werden daarmee te Londen dertig exemplaren van The strengthening of strong-holds bijgedrukt, zodat de illustraties daarvoor in Amsterdam moesten worden besteld? Waarschijnlijk niet. Het bewaren van het zetsel van complete uitgaven voor hergebruik gebeurde in die tijd vrijwel uitsluitend voor werken die regelmatig her- of liever bijgedrukt moesten worden, zoals schoolboekjes. De koperplaten met de illustraties werden gewoonlijk wel bewaard. Een meer waarschijnlijke verklaring voor de ‘nabestelling’ ligt misschien in de praktijk van het produceren en verkopen van boeken in die dagen. Boeken werden veelal ongebonden verkocht: de katernen met de tekst en, als er illustraties waren, de losse bladen daarmee; het invoegen van de prenten moest door de koper of diens binder te gebeuren. Bij deze gang van zaken is denkbaar, dat van de voorraad nog in te voegen illustraties een klein deel bij de Engelse drukker-uitgever beschadigd of zoek was geraakt en vervangen moest worden.
De anonieme afwezige
N
og even keer ik terug naar de werkplaats van de Blaeus in Amsterdam, nu om te proberen vast te stellen wie de medewerker geweest zou kunnen zijn die tijdelijk in Parijs verbleef. De plaatdrukker? Ongetwijfeld was er in Amsterdam zonder enig probleem een vakman te vinden die voor Blaeu negen kopergravures dertig maal kon afdrukken. Zou Joan Blaeu zelf afwezig zijn geweest en werden de brieven namens hem geschreven? Het is de vraag of Joan in zijn 72ste levensjaar nog zulke inspannende reizen maakte. Maar los daarvan, dat de bewaarde brieven niet eigenhandig door hem zijn ondertekend, is geen argument om aan te nemen dat hij niet in Amsterdam zou zijn geweest. Natuurlijk had de firma Blaeu een netschrijver in dienst voor het formele schrijfwerk, zoals de correspondentie en de boekhouding. Dit verklaart dat de brieven met de aanduiding ‘pour Joan/Jean Blaeu’ ondertekend zijn. Verder zou het ronduit curieus zijn om bij brieven die namens Blaeu geschreven werden en waarin gesproken werd van ‘mon homme’, aan te nemen dat daarmee diezelfde Joan Blaeu bedoeld werd. Waarschijnlijk heeft Joan Blaeu de brieven gewoon gedicteerd aan de klerk van het bedrijf. Zijn er nog andere opties? Joan Blaeu had twee zonen, Pieter (1637-1706) en Joan II (1650-1712). De eerste leidde al sinds 1662 de winkel van de firma Blaeu op het Water en werkte uiteraard nauw samen met zijn vader. Mogelijk is hij ingeschakeld om het drukken van de prenten te bespoedigen en dicteerde hij de brief van 26 februari, namens
zijn vader. De jongste zoon was in het voorjaar van 1669 weliswaar pas achttien jaar oud, maar werkte eveneens al geruime tijd nauw samen met zijn vader en zou na diens dood in 1673 de leiding van de gehele firma overnemen, op zijn 23ste. Het blijft een speculatie, maar misschien was het Joan II die in Parijs verbleef en thuis node werd gemist. Brieven van leden van het fameuze drukkers-uitgeversgeslacht Blaeu zijn tamelijk zeldzaam. Alleen al om die reden was de aankoop van de hier besproken vijf brieven zinvol. De brieven vertoonden een duidelijke samenhang en de afbeelding in de veilingcatalogus liet zien dat één brief een nota inhield: ‘270 a 2 souls / 27: – . –’, dat wil zeggen ‘270 [stuks] voor twee stuivers elk / [maakt] 27 guldens, 0 stuivers en 0 penningen’. Er waren dus redenen om te vermoeden dat de aankoop perspectief zou bieden op wetenschappelijk onderzoek en dat een onderzoeker ermee aan de slag kon. Soms loopt het anders. Het toeval wil dat het onderzoek voor deze gelegenheid is verricht door de conservator die de stukken mocht aanschaffen.
241
Prentenboek
In de hectische wereldstad Amsterdam bestond een grote behoefte aan ontspanning en vermaak. Jaarmarkten en kermissen werden druk bezocht en de vertoning van exotische dieren trok veel bekijks. Aan het einde van de zeventiende eeuw was aan de Kloveniersburgwal de vermaarde ‘menagerie’ van herbergier Blauw Jan gevestigd, waar men een glaasje wijn of bier kon nuttigen te midden van levende wilde dieren. Niet minder populair waren de doolhoven die naast het klassieke labyrint nieuwe vormen van vermaak boden: houten en wassen beelden van historische en Bijbelse taferelen, mechanische poppen en ‘automata’ – ingenieuze voorlopers van de robot –, fonteinen en bedriegertjes, muziekwerken en andere bezienswaardigheden.
Garrelt Verhoeven
Het Nieuwe Doolhof aan de Rozengracht
Chrispijn van de Passe de Jongere, Den nieuwen en vermaeckelijcken dool-hof, staende op de Roose-graght, by de derde brugh. [Amsterdam], voor David Lingelbagh, woonende op de Rose-gracht, by de derde brugh, [ca. 1652]. – 4°. Plaatsnummer: O 06-6640. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2000.
243
A
ls souvenir kon de bezoeker een geïllustreerde brochure kopen, waarvan in de loop van de zeventiende eeuw meerdere edities verschenen. Van deze fascinerende inkijkjes in de wereld van het Amsterdamse vermaak zijn slechts weinig exemplaren bewaard gebleven, maar dankzij de steun van het Steenbergen Fonds konden de Bijzondere Collecties in het jaar 2000 zo’n zeldzaam boekje verwerven. Doolhoven, labyrinten, beelden, fonteinen waren in de vroegmoderne tijd in trek als aankleding van de tuinen van buitenplaatsen. Als uitloper van deze elitaire tuincultuur werden de doolhoven vanaf de vroege zeventiende eeuw ook in de steden populair. Het eerste Amsterdamse doolhof dat tegen betaling toegankelijk was voor publiek bevond zich op de hoek van de Prinsengracht en de Looiersgracht. Initiatiefnemer was de herbergier Vincent Jacobsz Coster, die in de tuin van zijn bier- en wijnhuis
beeldengroepen opstelde. Dit ‘Oude Doolhof’ moet al voor 1625 zijn ingericht, want het is afgebeeld op de stadsplattegrond van dat jaar. Onder de beelden waren zogenaamde ‘automaten’ die dankzij een ingebouwd mechaniek hun hoofd en ogen konden bewegen. Ze verbeeldden historische of Bijbelse taferelen, zoals het verhaal van David en Goliath. Het bijna vijf meter hoge beeld van Goliath en de kleine beeldjes van David en diens schilddrager – alle drie met beweegbare hoofden en ogen – vormden het hoogtepunt van Costers beeldengalerij. Ze hebben jarenlang in het Oude Doolhof gestaan en behoren nu tot de topstukken van het Amsterdam Museum. Vanaf 1648 verscheen in een reeks opeenvolgende drukken een brochure over het Oude Doolhof, die blijkens het voorwoord was bedoeld als ‘souvenir’ voor de bezoeker
Titelpagina van Den Nieuwen en vermaeckelijcken Dool-hof.
‘Astronomisch uurwerk’ in het Nieuwe Doolhof, geconstrueerd door Philips Lingelbach.
uit vreemde landen en steden. Met behulp van de platen en beschrijvingen kon de reiziger achteraf nog eens het beeld oproepen van de wonderbaarlijkheden die hij in het Amsterdamse doolhof had aanschouwd. De vermaakstuin van Coster was blijkbaar lucratief, want niet veel later opende het etablissement ‘De Oranje Pot’ een tweede doolhof, die evenals zijn voorganger was gevestigd aan de Looiersgracht. Ter onderscheiding van het nabijgelegen Oude Doolhof stond het bekend als het Nieuwe Doolhof. Omstreeks 1639 werd dit tweede amusementspark overgenomen door de Duitse immigrant David Lingelbach uit Frankfurt am Main. Lingelbach kwam met zijn drie zonen als vluchteling naar de Republiek om het geweld van de Dertigjarige Oorlog te ontvluchten. Zoon Philips was opgeleid als horlogemaker en was bedreven in het vervaardigen van bewegende toestellen. De twee andere zonen, Johannes en David, waren respectievelijk werkzaam als kunstschilder en als toneelschrijver en -vertaler. In 1648 verhuisde het familiebedrijf naar de Rozengracht, waar het een aanzienlijke uitbreiding onderging.
Andere uitbaters van herbergen en kroegen konden niet achterblijven en begonnen op hun beurt beeldentuinen of doolhoven om hun omzet te vergroten. Omstreeks 1640 bevond zich bij een herberg buiten de Regulierspoort het Rode Doolhof, dat bezoekers probeerde te trekken met bewegende en geluidmakende namaakdieren en met beelden van de toenmalige ‘Bekende Nederlanders’. Het Grote of Franse Doolhof was tussen 1637 en 1680 gevestigd buiten de St. Anthoniespoort en beroemde zich op een ‘berg-werk van Rotsen en Schelpen, met inwendige klooven en uytsteekende spitzen verziert’. Op die kunstmatige rotspartij was een fontein aangebracht met beelden van Mercurius en andere heidense goden. Ongetwijfeld bedachten vele herbergiers aanverwante attracties, want reeds in 1629 vaardigde het stadsbestuur een keur uit om het aantal fonteinen en watermuziekwerken aan banden te leggen.
245
Gezicht op het Nieuwe Doolhof aan de Rozengracht.
Het Nieuwe Doolhof
D
e meest befaamde attracties in de hoofdstad waren het Oude en het Nieuwe Doolhof, die lange tijd naast elkaar bestonden. Het Nieuwe Doolhof zou tot in de achttiende eeuw blijven bestaan en het Oude werd pas in 1862 opgeheven. Door toedoen van de Lingelbachs groeide het Nieuwe Doolhof in de zeventiende eeuw uit tot een echte bezienswaardigheid van Amsterdam. In zijn marketing volgde het Nieuwe Doolhof dezelfde strategie als het Oude. Omstreeks 1648, kort na de verhuizing naar de Rozengracht en gelijktijdig met de concurrent, bracht ook het Nieuwe Doolhof een brochure uit die was bedoeld als souvenir voor de bezoekers: Den nieuwen en vermaeckelycken dool-hof staende op de Roose-gracht, by de derde brugh, alwaer vertoont worden verscheyden seer konstige wercken, soo van fonteynen als astronomische uurwercken, uytbeeldende eenighe wonderlycke gheschiedenissen, oock herders kluchten, mascaraden met haer beweeghinghe, verroeringe doende elck beelt zyn actie of het leefde, tot verwonderingh en vermaeck der aenschouwers, gepractiseert door meester David
246
Lingelbach van Franckfort, als mede door zyn soon Philips van Lingelbach. Het boekje geeft in woord en beeld een levendige impressie van het Nieuwe Doolhof. Wellicht verzorgde zoon David – hij was immers toneelschrijver – de teksten. De elf prenten en het portret van David Lingelbach werden vervaardigd naar ontwerpen van de Amsterdamse kunstenaar Crispijn de Passe de Jongere (1594-1670), vermoedelijk door leerlingen in diens werkplaats. De Passe lag als vormgever voor de hand, want hij was de buurman van de Lingelbachs op de Rozengracht. Het souvenirboekje van het Nieuwe Doolhof is uitermate zeldzaam. De Bijzondere Collecties beschikken over drie ongedateerde exemplaren, die alle tot een verschillende druk moeten worden gerekend. Het vroegste daarvan moet zijn verschenen omstreeks 1650. Het tweede en fraaie exemplaar dat met steun van het Steenbergen Fonds werd verworven is van een iets latere druk. Het moet vóór 1654 zijn uitgekomen, zoals kan worden afgeleid uit de vermelding van Ferdinand IV in de tekst bij de afbeelding van Ferdinand III. De keizer overleefde zijn oudste zoon, die in 1654 bezweek aan de pokken. Naast deze twee vroege drukken hebben we een incompleet exemplaar met een enigszins afwijkende titel, dat behoort tot een druk uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Dit zeldzame boekje is samengebonden met een niet minder zeldzame Franse editie: Le nouveau & plaisant labyrinthe, sur le Rose-gracht, proche du troisieme pont. Getuige deze Franse variant wilden de Lingelbachs ook de buitenlandse bezoekers van hun doolhof in staat stellen een passend souvenir aan te schaffen.
De attracties van het Nieuwe Doolhof
D
e verschillende versies van het boekje laten zien dat het Nieuwe Doolhof aan de Rozengracht regelmatig werd uitgebreid met nieuwe attracties. De vernieuwing was het werk van de zonen, die het bestier van de onderneming overnamen. Het boekje opent met het portret uit 1648 van hun toen 55-jarige vader David Lingelbach, de grondlegger van het familiebedrijf. In het Rijksmuseum wordt een op blik geschilderd portretje van hem bewaard, dat overeenkomt met de gravure naar het ontwerp van De Passe. Na dit eerbetoon aan de vader volgt de beschrijving van de tuin en de attracties die er te zien waren. In het Oude Doolhof lag de nadruk op het amusement, met een diversiteit aan onderwerpen die waren ontleend aan het populaire schouwburgrepertoire, de literatuur, de eigentijdse geschiedenis, vorstenhuizen, de Bijbel, aangevuld met burleske taferelen. Daarentegen was de thematiek van het Nieuwe meer afgestemd op religieuze en morele onderwerpen.
Harpspelende David. Beeldengroep in het Nieuwe Doolhof.
247
De eerste prent in het boekje geeft een fraai overzicht van de tuin aan de Rozengracht, met in het midden de grote fontein die was gewijd aan Sint Christoffel. Rechts op de afbeelding staat het eigenlijke labyrintje, dat overigens niet de indruk wekt dat je erin kunt verdwalen. Op de achtergrond is de klokkentoren op het hoofdgebouw te zien, die afgezien van een uurwerk was uitgerust met een klokkenspel, een planetarium en beweegbare beeldjes. Op de voorgrond paradeert een grote pauw. Een bescheiden menagerie met uitheemse diersoorten maakte deel uit van de attracties van de tuin. Rond de grote fontein op het binnenterrein waren ‘bedriegertjes’ aangebracht ‘die de gapende vrouwluyden veeltijds met haar uytspruytende koele water-stralen van onderen als nuchtere kalveren doen hippelen, dat de ommestaanders vermakelijk is’, volgens de beeldende beschrijving van Domselaer in zijn Beschryvinge van Amsterdam (Amsterdam 1665). Een tweede plaat in het boek toont de fontein van Sint Christoffel meer in detail. Hoog boven de beeldengroep torent de heilige met in zijn armen het Christuskind – een
De Christoffel-fontein in detail.
opvallende verschijning in een stedelijke omgeving die officieel een protestants karakter had. Hij wordt omringd door waterspuwende allegorische figuren van de vier werelddelen, de vier jaargetijden, de vier elementen en de vier deugden en hoofdzonden: Hier staat Barmhartigheyd, en daar het soet gedult, Hier is Voorsichtigheydt, en het sachtmoedig Wesen, De Wellust, Hovardy, hier mee dees Plaats vervult Met Gula en haar Sus die past wel by desen, Want daar de Ondeugt staat, daar blinkt de Deugt in Glans: Hier word het al Gekroont met eenen Water-krans. De deugden zijn decent gekleed, maar de ondeugden staan naakt te kijk om hun verdorvenheid te onderstrepen. Na een afbeelding van het labyrint volgen de ‘vertoningen’ die in een apart gebouw waren ondergebracht. In deze afdeling stonden houten en wassen beeldjes die konden bewegen, opstaan of geluid maken. De eerste afgebeelde
248
Beeldengroep van koning Ahasverus en zijn hof.
Na deze Bijbelse schouwspelen volgde een reeks kluchtige voorstellingen die bekend waren uit de volkscultuur. Een groot tableau beeldde het verhaal uit van de ‘manhaftighe helden van Weerdt’, vechtend met een dode rog die door hen werd aangezien voor een draak. De bezoeker van het doolhof kon zich daarna verlustigen aan bewegende beelden van de vijf zintuigen, met herders, schapen, een kalf en een hert, die elk hun eigen geluid voortbrachten. Wanneer hij aan het einde van zijn rondwandeling was gekomen, kon hij de automaat-lierspeler meester Joris aanhoren. Als klap op de vuurpijl kreeg hij nog de aangrijpende voorstelling toegediend van de zeven vrouwen die vechten om de broek van ‘Ian Hen’. Het onderschrift verklaart het verhaal in dichtvorm: Siet eens Ian Hen van broeck berooft Door seven overgeve wijven, Dies hij van droefheyt krout sijn hooft En sij elkander slaen en kijven
Fatsoenlijk amusement
D
‘automaat’ stelde de Habsburgse keizer Ferdinand en zijn bediende voor, beiden met bewegende hoofden en ogen. Hoogtepunt van deze amusementshal was het door Philips Lingelbach gemaakte ‘Astrolabium’ – een sterrenuurwerk dat niet alleen de bewegingen van de sterren en de maan nabootste, maar ook was voorzien van toeters en bellen als de vier wereldmonarchieën, de ‘wreetste Tyrannen’, de profetieën van Daniël, de lachende Democritus en de huilende Heraclitus. Enige spektakelstukken uit de Bijbelse geschiedenis werden verbeeld met behulp van miniatuurbeelden. Het eerste tafereel was een enscenering van het verhaal van de Babylonische koning Ahasverus, gezeten op zijn troon op de binnenplaats van zijn paleis, en zijn Joodse echtgenote Esther. Een tweede voorstelling vertoonde de geliefde historie van koning David, spelend op zijn harp en geflankeerd door twee muzikanten. Een derde verbeeldde de geboorte van Christus in de stal van Bethlehem, met bijbehorende personages en attributen.
De uitsmijter: Jan Hen wordt van zijn broek beroofd.
e verschillende versies van het souvenirboekje laten zien dat het Nieuwe Doolhof aan de Rozengracht voortdurend werd uitgebreid met nieuwe attracties. De nieuwe vertoningen, automaten en andere bezienswaardigheden moesten het publiek steeds opnieuw naar de Rozengracht voeren. Zo werd vermoedelijk omstreeks 1680 een ‘nieuwe Italiaense Fonteyn’ in de tuin gebouwd, een waterwerk zoals men in de Nederlanden nog nimmer had aanschouwd. Vergelijking van de verschillende edities leert dat de attracties werden aangepast aan de veranderende opvattingen. De Habsburgse keizer Ferdinand heeft in de druk van 1660 het veld geruimd voor de profeet Daniël en de kluchtige spektakels hebben plaatsgemaakt voor Bijbelse taferelen. In het veranderende aanbod van het doolhof komen nieuwe opvattingen over fatsoen en beschaving tot uiting. De begeleidende gedichtjes van Philips Lingelbach zijn doordrenkt van de saaie en religieus getinte braafheid die zich rond 1660 meester maakte van de hoofdstad. Zo laten de opeenvolgende edities feilloos zien hoe de culturele belangstelling verschoof, of, zoals Marijke Spies schreef: ‘De Republiek begon “fatsoenlijk” te worden en dat tot in de beeldentuin toe.’
249
Adri Offenberg
Dispuut tussen een jood en een puritein
Our Lordes Famile and many other poinctes depending upon it: opened against a Jew, Rabbi David Farar: who disputed many houres, with hope to overthrow the Gospel, opened in Ebrew explication of Christianitie; That instructed, Rabbi Abraham Ruben. With a Greke Epistle to the Geneveans. By H. Broughton. Printed at Amsterdam in the yere 1608. Met opdracht aan de Engelse koning en Maurits, landgraaf van Hessen-Kassel. Verguld op snee en gebonden in negentiende-eeuws kalfsleer door F. Bedford. Met ex libris van Cardiff Castle (Wales). Katernen K en L in het Grieks. – 4°. Plaatsnummer: RON A-5096. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds 1995.
Hebreeuwse typografie
De eerste gedrukte Hebreeuwse boeken verschenen in de vijftiende eeuw in Italië, Spanje en Portugal. De vroegste en ongedateerde edities zagen rond 1470 in Rome het licht, de eerste gedateerde in 1475 in het uiterste zuiden van Italië, in Reggio di Calabria.
251
Hugh Broughton
G
odsdienstige disputen tussen christenen en joden waren tijdens de Middeleeuwen tamelijk gangbaar, met name in Zuid Europa. Naderhand raakte dit interconfessionele ritueel in onbruik. Opmerkelijk genoeg vond in de vroege zeventiende eeuw nog zo’n publiek debat plaats, en wel in Amsterdam. Wat was het geval? Hugh Broughton (1549-1612) was een Engelse puriteinse theoloog die langere tijd in Middelburg en Amsterdam woonde. Hij had zich op de studie van het Hebreeuws en het Oude Testament gestort, niet zonder het oogmerk de joden tot het christendom te bekeren. In 1589 was hij gedwongen Londen te verlaten vanwege zijn controversiële opvattingen en zijn bestrijding van de officiële Engelse Bijbelvertaling. Aanvankelijk vestigde hij zich in Duitsland, maar naderhand verhuisde hij naar Nederland. Broughton was een vruchtbaar schrijver, getuige ruim 75 Engelse edities van zijn werk en 34 Latijnse, Griekse, Hebreeuwse en ook Nederlandse boeken en pamfletten die hij in Nederland publiceerde. Sommige van zijn geschriften die tussen 1606 en 1608 in Amsterdam het licht zagen bevatten Hebreeuwse teksten. Dankzij die inbreng is Broughton te beschouwen als de grondlegger of in ieder geval de voorloper van de Hebreeuwse typografie in Amsterdam. De Bibliotheca Rosenthaliana bezit een aanzienlijke collectie van zijn werk, voor zover het in Nederland is gedrukt of betrekking heeft op het Hebreeuws.
Wijnman versus Hirschel
I
n Italië nam de drukkersfamilie Soncino het grootste deel van de Hebreeuwse incunabelen voor haar rekening. Op het Iberisch Schiereiland kwam een abrupt einde aan de Hebreeuwse boekdrukkunst door de verdrijving van de joden uit Spanje in 1492 en de gedwongen doop in Portugal vanaf 1497. In de zestiende eeuw breidde zij zich uit in het Middellandse Zeegebied, met Constantinopel en Venetië als belangrijkste centra. Ten noorden van de Alpen ontstonden Hebreeuwse drukkerijen in Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Polen. Meestal waren de eigenaren christenen die joden in dienst hadden. Christoffel Plantijn drukte Hebreeuwse boeken in Antwerpen en vanaf 1583 ook in Leiden. Aegidius Radaeus deed vanaf 1586 hetzelfde in Franeker en Amsterdam volgde op bescheiden voet vanaf 1606. Pas nadat Menasseh ben Israel in 1627 daar een drukkerij had gevestigd, begon de Amsterdamse bloeiperiode van de Hebreeuwse typografie die tot ver in de achttiende eeuw voortduurde.
Titelblad van Hugh Broughtons Our Lordes Family (Amsterdam 1608).
R
ond 1930 was het Hebreeuws in Broughtons boeken aanleiding tot een beleefde maar heftige controverse. H.F. Wijnman (1894-1979), onderbibliothecaris van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, verschilde op dit punt van mening met L. Hirschel (1885-1944), de in de Tweede Wereldoorlog vermoorde conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana. Volgens Wijnman was de drukker van deze eerste Hebreeuwse teksten de schilderachtige figuur Jan Theunisz, auteur van doopsgezinde geschriften, lector in het Arabisch in Leiden, jeneververkoper, boekhandelaar en ook nog eens herbergier van ‘D’ Os in de Bruyloft’ in de Oudebrugsteeg in Amsterdam. Daarentegen was Hirschel van mening dat de uit Gent afkomstige cartograaf en graveur Jodocus Hondius, die eerder in Londen voor Broughton had gewerkt, de eerste Hebreeuwse drukker in Amsterdam was geweest. Hij zou Hebreeuwse kwadraatletters in drie verschillende maten voor Broughton hebben gesneden. Het grotere teksttype zou namelijk overeenkomen met een voorbeeld in een van
253
‘Aldus spreekt het Woord’: de afkomst van Jezus volgens Broughton.
Hondius’ typografische schrijfboeken, het Theatrum artis scribendi (1594), en met een cursief of rabbijns type. De discussie tussen Wijnman en Hirschel leidde tot enige belangwekkende publicaties, maar niet tot een eensluidende conclusie. Het staat nog steeds niet vast of de eer toekomt aan Jan Theunisz dan wel Jodocus Hondius. In vergelijking met de in Leiden en Franeker gedrukte Hebreeuwse teksten is de kwaliteit van het eerste Amsterdamse drukwerk nogal pover. De aanzet tot de Hebreeuwse typografie in de hoofdstad is duidelijk het werk van beginnelingen.
Farar versus Broughton
H
254
et boek van Broughton dat mij hier bezighoudt, draagt de titel Our Lordes Famile and many other poinctes depending upon it: opened against a Jew, Rabbi David Farar: who disputed many houres, with hope to overthrow the Gospel, opened in Ebrew explication of Christianitie; That instructed, Rabbi Abraham Ruben. With a Greke Epistle to the Geneveans. Het verscheen in 1608 in Amsterdam en is uiterst zeldzaam: naast het exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek zijn wereldwijd slechts vijf andere bekend. Aangezien het geen enkel Hebreeuws woord bevat, kan het geen uitsluitsel geven over het typografische primaat van Theunisz dan wel Hondius. Het is echter wel een belangrijk document voor de vroege geschiedenis van de joden in Nederland, omdat het een beschrijving geeft van het godsdienstige dispuut tussen Hugh Broughton en David Farar of Pharar. De aanleiding was een boekje dat Broughton twee jaar eerder liet verschijnen en dat in tegenstelling tot Our Lordes Famile wél in het Hebreeuws was gedrukt. Het pamflet van 1606 bevat een brief van de jood Abraham Ruben uit Constantinopel, een personage dat naar alle gedachten was verzonnen door Broughton, samen met zijn antwoord op het fictieve epistel uit Turkije. Ruben werd gekweld door twijfels aan de joodse leer en vroeg onderricht te worden in het christendom, een verzoek waarop Broughton gretig en uitvoerig inging. Exemplaren van dit zeer zeldzame Parshegen nishtevan – dit is ‘Afschrift van de Brief’ in Bijbels Aramees – zijn in twee variante edities, samen met een Nederlandse, Latijnse en Griekse versie aanwezig in de Bibliotheca Rosenthaliana. Volgens de inleiding van Our Lordes Famile kwamen de joodse arts David Farar en Hugh Broughton elkaar tegen bij de drukker van het Hebreeuwse boekje, wiens naam jammer genoeg niet wordt genoemd. Het kwam tot een woordenstrijd tussen beide heren. Farar was verontwaar-
digd over Broughtons opdringerige uitleg van het christendom aan ‘Abraham Ruben’ en daagde hem uit tot een openbaar dispuut. Een godsdienstig debat tussen een jood en christen in de vroege zeventiende eeuw is een opmerkelijk verschijnsel, des te meer omdat het initiatief uitging van joodse zijde. Broughton was niet minder strijdbaar dan zijn tegenstander en nam de handschoen op die hem werd toegeworpen. Vermoedelijk werd het dispuut in 1608 gehouden in de Latijnse school van Broughtons vriend en landgenoot Mathew Slade in de Koestraat. Deze Slade of Sladus was destijds de tweede bibliothecaris van de Stedelijke Bibliotheek, de voorloper van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Hoewel hij deze functie bekleedde als ereambt, verzorgde hij in 1612 en 1622 de twee voortreffelijke eerste catalogi van de collectie. Farar kende geen Engels, maar was evenals zijn tegenstander doorkneed in het Latijn. De voertaal van het dispuut, dat werd bijgewoond door een talrijk publiek, was derhalve het Latijn. De opponenten waren gezeten aan een lange tafel en Broughton maakte tussen de bedrijven door ijverig aantekeningen. Om achteraf nog eens zijn gelijk te
‘Farar the Iewe’ versus Broughton in Our Lordes Famile.
halen verwerkte hij deze in Our Lordes Famile, ten behoeve van ‘Amsteldam and the Portugalles and our Iscariots’ (een omschrijving voor zijn theologische tegenstanders). David Farar is een bekende persoonlijkheid uit de begintijd van de joodse vestiging in Amsterdam. De medicus ontleende zijn rationalistische opvattingen aan de godsdienstfilosofie van Maimonides. Het bracht hem in conflict met de meer mystiek gerichte en zeer orthodoxe rabbijn Jozef Pardo van de gemeente Beth Jacob (Huis van Jacob), die afkomstig was uit Saloniki. Hun controverse leidde in 1618 tot een scheuring en de stichting van de afgescheiden gemeente Beth Israël (Huis van Israël). In 1639 verenigden beide zich met het kleinere Nevé Salom (Verblijf van Vrede) tot één gezamenlijke Portugees-Joodse gemeente, Talmud Torah (Studie van de Leer).
Opdracht van Our Lordes Famile aan Maurits, landgraaf van Hessen-Kassel.
Strijdpunten in het dispuut tussen Farar en Broughton waren onder meer de verschillen in de stambomen bij Mattheüs en Lucas, de voorspellingen van Daniël, de uitleg van de droom van Nebukadnezar en de betrouwbaarheid van het Nieuwe Testament en de apocriefe Bijbelboeken. Het is de vraag of de bijeenkomst leidde tot meer wederzijds begrip. L. Hirschel, die in 1929 een artikel publiceerde over het duel van Farar en Broughton, noemde zulke disputen niet ten onrechte ‘in zekeren zin nuttelooze gesprekken’. Hirschel moest zich indertijd voor zijn studie behelpen met positief-negatieve foto’s van het enige toen bekende exemplaar van Our Lordes Famile in New York. Dankzij de steun van het Steenbergen Fonds kon de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam in 1995 haar eigen exemplaar van dit zeldzame boek verwerven.
255
Catalogus
Af en toe wordt ons een blik gegund in de boekenkast en de geest van een lezer uit het verleden. In de Bijzondere Collecties bevinden zich talloze gedrukte catalogi van uitgevers, boekhandels en veilingen, maar handgeschreven catalogi van privébibliotheken zijn uiterst zeldzaam. Zo’n uitzonderlijk manuscript is de ‘Catalogus librorum’ van de Deense gezant George Höjer uit 1670, dat werd verworven met steun van het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds.
Lesley Monfils & Garrelt Verhoeven
De boeken van een Deense diplomaat
Abraham de Kuyper [?], ‘Catalogus librorum in beatae memoriae Domini Georgii Höjeri Amstelodami relictorum’. Handschrift op papier, 4 bladen, in sierpapieren omslag. Plaatsnummer: Hs. XXX A 106. Geschonken door het Dr. Th.J. Steenbergen Fonds in 2003.
257
D
ankzij een gelukkig toeval weten we iets meer van deze boekenliefhebber, want na zijn dood werd in zijn geboorteland een gedenkpenning geslagen. Hij was derhalve een man van enig gewicht, want niet iedereen viel die eer te beurt. Naast de afbeelding van een doodshoofd en een lamp met korenaren zijn daarop twee spreuken te lezen: ‘Mors omnibus aequa’ en ‘Vita est meditatio’. De eerste vermaant ons dat niemand aan de dood ontsnapt, de tweede dat een contemplatieve levenshouding de beste voorbereiding is op het onvermijdelijke. De inscriptie onthult verder dat George Höjer van Deense afkomst was en tijdens zijn leven het ambt bekleedde van ‘commissaris van de Deense koning’ in Amsterdam. Zijn functie was een uitvloeisel van een verdrag tussen de Republiek en Denemarken en bracht met zich mee dat hij toezicht hield op de scheepvaart naar het Baltische gebied. Höjer woonde in de Warmoesstraat, op loopafstand van de haven, en overleed daar op 26 april 1670. Drie dagen later werd hij begraven in de Oude Kerk van Amsterdam. Hij was omstreeks 1628 geboren en was ten tijde van zijn overlijden ongeveer 42 jaar oud. Zijn functie doet vermoeden dat hij rechten heeft gestudeerd, terwijl hij zijn beheersing van het Nederlands dankte aan een lang verblijf in de Republiek. In het begin van de jaren vijftig studeerde hij enige tijd aan de universiteit van Leiden. Hoewel de catalogus en de medaille beide een doctorsgraad vermelden, is van hem geen dissertatie bekend.
258
Catalogus librorum
D
e catalogus van Höjers bibliotheek werd kort na zijn dood opgesteld ten behoeve van de verdeling of verkoping van zijn eigendommen. Het boekenbezit was niet omvangrijk genoeg om een veilingcatalogus te laten drukken. Het handschrift beslaat slechts vier bladen met zeven beschreven pagina’s, in een omslagje van eenvoudig sierpapier. Onder op het eerste blad treffen we de naam ‘Abraham de Kuyper’ aan. Was hij de klerk of boekverkoper die verantwoordelijk was voor het opstellen van de catalogus? Of was het een klant bij wie de catalogus moest worden afgeleverd? De boekenlijst begint zoals gebruikelijk met een verdeling van de gebonden boeken in drie categorieën: ‘in Quarto’ (negen titels), ‘in octavo’ (dertien titels) en ‘in 12mo’ (zeventien titels). Daarna volgen vier ‘pacquetten’ gemerkt A-D, waarin wordt verwezen naar ongebonden boeken in een eenvoudig papieren of kartonnen omslag. Ook deze zijn verdeeld in kwarto, octavo en duodecimo, terwijl pakket D bestaat uit ‘Van allerhande nouvelle, bladere, en losse papiere.’ In totaal worden 120 titels genoemd, vrijwel alle met plaats en jaar van uitgave. Die zorgvuldigheid maakt het mogelijk de boeken te identificeren en een analyse te maken van Höjers boekenbezit. Het valt op dat hij overwegend boeken van klein formaat in zijn bezit had. Folianten ontbraken geheel in zijn boekenkast. Ongeveer een kwart (31) van de boeken had een kwarto-formaat, terwijl het resterende driekwart bestond uit kleine en dus goedkope boeken (36 octavo’s en 55 duodecimo’s). Kennelijk kon of wilde hij niet veel geld besteden aan boeken. Dezelfde zuinigheid komt naar voren in de ongebonden staat van tweederde van zijn boekenbezit. Meer dan de helft van Höjers boeken is uitgegeven in Nederland (56%). In werkelijkheid ligt dat percentage hoger, aangezien een aantal is voorzien van een fictief buitenlands oord van verschijning. Slechts twee uitgaven zijn van Deense herkomst, terwijl de rest afkomstig is uit Duitsland (18%), Frankrijk (14%) en Italië (2%). Over de taal van de uitgaven zegt dat weinig, zoals blijkt uit het onderstaande overzichtje: Duits Frans Latijn Nederlands Diverse talen Onbekend
Gedenkpenning van Georg Höjer, afgebeeld in Beskrivelse over Danske mynter og medailler i den Kongelige Samling, 1791. Universiteitsbibliotheek Leiden.
(5) (37) (44) (31) (1) (2)
4,2% 30,8% 36,7% 25,8% 0,8% 1,6%
Ruim 70% van de titels dateert uit de laatste tien jaar van Höjers leven. Kennelijk heeft hij het merendeel van zijn boeken aangeschaft in de Republiek, kort na het tijdstip van verschijning. Het Journal des sçavans, waarvan enkele losse afleveringen op de lijst voorkomen, bood hem de gelegenheid op de hoogte te blijven van het aanbod van nieuwe boeken. Dit blad is enigszins vergelijkbaar met de boekenbijlagen van onze kranten, al was het meer gericht op een hoogopgeleid wetenschappelijk publiek.
De bibliotheek van een diplomaat Vakliteratuur
H
öjers belangstelling komt met name tot uitdrukking in de categorieën ‘Rechten’ en ‘Politiek en staatsinrichting’, die samen ruim een derde van zijn boekenbezit uitmaken. Hieronder vallen bijvoorbeeld Hugo de Groots De jure belli ac pacis (Amsterdam 1663) en een herziene druk van Lieuwe van Aitzema’s Verhael van de Nederlandsche vreede handeling (Amsterdam 1653). Verder vermeldt de catalogus twee jaargangen van De Hollandtse Mercurius, een maandblad dat was gewijd aan de politieke actualiteit in Europa. Van meer praktische aard is Daniël Mostarts Nederduytse secretaris oft zendbriefschryver (Amsterdam 1637), met talloze voorbeeldbrieven en een aanhangsel voor de correcte titulatuur. Twee werken over etiquette misstonden niet in de boekenkast van een diplomaat: Baldassare Castiglione’s Boek van de hoveling (hier in een Latijnse vertaling uit 1606) en het gelijksoortige Il Galateo van Giovanni Della Casa (idem, 1615).
Een overzicht naar onderwerp geeft het volgende beeld:
Letterkunde, ontspanning en pornografie
Geneeskunde Geografie Geschiedenis Letterkunde Natuurwet. Politiek/staatsinrichting Rechten Taalkunde Theologie Overige
V
De eerste pagina van Höjers catalogus.
4 2 4 24 9 31 13 5 17 11
3,3% 1,6% 3,3% 20% 7,5% 25,8% 10,8% 4,2% 14,2% 9,2%
an de 24 letterkundige werken blijken slechts zes in het Nederlands te zijn, tegen vijftien in het Frans. Höjer had een duidelijke voorkeur voor Frans toneel (negen titels), waarvan Molière zes voor zijn rekening nam. Bij het lezen van zijn Franse boeken maakte hij gebruik van een woordenboek Duits-Frans en een Wegweiser zu der frantzosischer sprach, beide van de Leidse taalkundige Nathanaël Duëz. Aan Nederlandse literatuur bezat hij de vierde druk van de Batavische Arcadia van Johan van Heemskerk (Amsterdam 1662) en de Avond-school voor vryers en vrysters (‘s-Gravenhage 1665) van Jacob Westerbaen, een bewerking van Ovidius’ De arte amandi en De remedia amoris.
259
260
Pakket C. Onder nummer 28 de Parijse ‘filles de joye’.
Het postuum verschenen werk van Cornelis Liens, De kleyne werelt, vervatende de verborgen oorsaack der minne (Amsterdam 1655) is een minder voor de hand liggende keuze. Volgens letterkundige handboeken is dit boek ‘van eene zonderlinge, duistere diepzinnigheid’. Het liedboekje Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne (Amsterdam 1663) van Joan Blasius biedt pretentieloos amusement voor bruiloften en braspartijen. Vallen de bovenstaande titels nog onder de bucolische of amoureuze poëzie, Höjer bezat ook boeken die men niet snel zal aantreffen in een gedrukte en op naam gestelde catalogus. Hij verlustigde zich bijvoorbeeld in Pornodidascalus, seu colloquium muliebre Petri Aretini (Frankfurt 1652), een Latijnse vertaling van Pietro Aretino’s Ragionamenti. Met deze dialogen tussen hoeren schiep Aretino aan het begin van de zestiende eeuw een nieuw genre en verwierf hij voor zichzelf een reputatie als pornograaf. Bij de onderhavige editie gaat het om een vertaling door de respectabele Duitse filoloog Caspar von Barth. Minder keurig is La deroute et l’adieu des filles de joye de la ville & faubourgs de Paris (Paris [= Leiden?] 1667), een bundeling fictieve politieverhoren van Parijse prostituées. De titelpagina belooft veel smeuïge details. Het werkje werd in 1669 in Rotterdam en Leiden verboden, wat de verkoop ongetwijfeld begunstigde. Een ander voorbeeld is Le putanisme de Rome, ou Le conclave general des putains de cette cour pour l’election d’un nouveau pontife (Cologne [= Leiden] 1669). Pornografie ging vaak schuil onder het mom van maatschappijkritiek, in dit geval een aanval op de katholieke kerk.
Religie en levensbeschouwing
Thomas a Kempis en een bundel preken van de Engelse predikant Joshua Sprigge (1618-1684) kan wijzen op een piëtistische inslag. Overigens valt die godsdienstige voorkeur moeilijk te rijmen met Höjers voorliefde voor het toneel, dat onder piëtisten taboe was. Höjer bezat de preken van Sprigge in een Nederlandse vertaling door Petrus Serrarius, van wie meer publicaties in de catalogus worden genoemd. Serrarius behoorde tot een radicale piëtistische stroming die in het midden van de jaren zestig herleefde, namelijk het milleniarisme of chiliasme. De aanhangers daarvan meenden dat de wederkomst van Christus en het Duizendjarige Vrederijk aanstaande waren. Een kenmerk van deze beweging was de positieve houding tegenover de joden, al had dat philo-semitisme een keerzijde: het Duizendjarige Rijk kon pas ingaan nadat de joden zich hadden bekeerd tot het christendom. Petrus Serrarius bracht deze overtuiging in praktijk door de joden daadwerkelijk te steunen. Höjer had belangstelling voor deze kwestie, getuige Serrarius’ vertaling van Jean de Labadies Oordeel der liefde en gerechtigheyt, over den jegenwoordigen toestandt der joden (Amsterdam 1667). Rond 1665 diende zich in Turkije plotseling een ‘joodse Messias’ aan, wiens verschijning leek te wijzen op het einde der tijden. Deze Sabbatai Sevi bracht onder joden en christenen een grote opschudding teweeg, te meer omdat hij zich na korte tijd bekeerde tot de islam. De neerslag van deze godsdienstige ‘hype’ is te vinden in geschriften als Een seer perfecte beschryvinge van’t leven en bedryf, mitsgaders het Turckx worden, van den gepretendeerden joodsen Messias (Haarlem 1667) en Ydele verwachtinge der joden getoont in den persoon van Sabethai Levi [sic], haren laetsten vermeynden Messias (Amsterdam 1669), het laatste door Thomas Coenen.
H
Actualiteit: oorlog met Engeland
öjer bezat zeventien boeken en pamfletten op theologisch gebied, waarvan het merendeel betrekking had op twee actuele kwesties: de cartesiaanse Bijbeluitlegging en de verwachte wederkomst van Christus. Een kwart eeuw na zijn dood bleef René Descartes de gemoederen bezighouden, vooral die van dominees. De vraag was of de Bijbel met het hart of met het hoofd moest worden gelezen. Een ‘rationele’ Bijbelinterpretatie opende volgens de anti-cartesianen de deur naar de goddeloosheid. Over het handjevol boeken op Höjers lijst zijn voor- en tegenstanders ongeveer gelijkelijk verdeeld. De meest opvallende namen onder de cartesianen zijn Lambertus Velthuysen en Balthasar Bekker, die beiden later van spinozisme werden verdacht. Höjer zal van huis uit tot de lutherse kerk hebben behoord, die in Denemarken sinds 1536 de officiële godsdienst was. De aanwezigheid van De imitatione Christi van
H
öjers lijst bevat drie pamfletten van een opmerkelijke landgenoot, Jesper Baltzarsen Könechen (16291715). Deze huisleraar ontwikkelde zich in kringen van wederdopers en quakers tot prediker en trad in woord en geschrift op als vredesapostel. Zijn pacifistische boodschap werd door de Deense kerk en overheid niet op prijs gesteld, met als gevolg dat hij in 1663 na een langdurig proces werd verbannen. Rond 1665 arriveerde hij in Amsterdam, juist op het tijdstip dat een nieuwe oorlog tussen Engeland en de Republiek dreigde uit te barsten. Könechen voorzag in Amsterdam in zijn onderhoud als leraar, vertaler en corrector op een drukkerij. Vermoedelijk werkte hij voor Christoffel Cunradus aan de Egelantiersgracht, die veel non-conformistische literatuur drukte.
261
262
Pakket B. De nummers 13-15 zijn de drie pamfletten van Könechen.
Cunradus gaf tenminste één werk van Könechen uit, die niet schroomde ook in zijn nieuwe vaderland zijn vredesboodschap uit te dragen. Terwijl Michiel de Ruyter met Deense steun strijd voerde tegen de Engelsen, publiceerde Könechen zijn Meditationes pacificæ, oftewel Vreedwillende handeling (Amsterdam 1665), waarin hij de Staten-Generaal opriep een vredesmissie naar Engeland te zenden. De noodkreet van de pacifist was aan dovemansoren gericht. Een jaar later, na de nederlaag van de Tweedaagse Zeeslag in augustus 1666, verscheen zijn Vooruytgesonden voorloper, voor het koninglijcke Basuyn-schrift: als een waere heylsaeme troost en raet voor de beminde Hollanders…’ In Amsterdam woonde in die tijd een aanzienlijke Deense gemeenschap, die haar eigen kerkdiensten hield. Höjer en Könechen moeten elkaar in die kring hebben ontmoet. Was Höjer evenals Könechen een pacifist en piëtist in hart en nieren? Of wilde Könechen Höjer met zijn pamfletjes op het rechte pad brengen? We weten alleen dat Höjer na zijn vroegtijdige dood in zijn vaderland werd geëerd met een medaille, terwijl Könechen in 1677 moest uitwijken naar Lübeck. Hij trouwde daar met een koopmansdochter, was werkzaam als veilingmeester en overleed op de leeftijd van 86 jaar. Het boekenbezit van Höjer geeft het beeld van een ambitieuze man die midden in het leven stond en in roerige tijden een diplomatieke loopbaan volgde. In weerwil van zijn wereldse belangstelling getuigen sommige van zijn boeken van een beschouwelijke en zelfs enigszins mystieke inslag. Het valt niet uit te maken of hij van dergelijke stromingen een deelnemer was zoals Könechen, of alleen een waarnemer aan de zijlijn.
263
Over de auteurs Jos A.A.M. Biemans (1951) studeerde in Utrecht Middelnederlandse letterkunde en in Leiden paleografie en codicologie. In 1995 promoveerde hij op een studie over de handschriften van Jacob van Maerlants Spiegel historiael. In 1990-2010 was hij conservator Handschriften bij de Bijzondere Collecties van de UvA. Thans werkt hij aan een geschiedenis van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Sinds 1986 is hij docent Boekwetenschap en Handschriftenkunde aan de Universiteit van Amsterdam en in 2004 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar in de Wetenschap van het Handschrift. José Bouman (1953) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en volgde de postdoctorale opleiding tot wetenschappelijk bibliothecaris. Na enkele jaren in het middelbaar onderwijs en bij de Koninklijke Bibliotheek gewerkt te hebben, is zij sinds 1985 als conservator verbonden aan de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam. Zij publiceert over boekhistorische onderwerpen. Ton Croiset van Uchelen (1936) studeerde Engelse taal- en letterkunde aan de UvA. Hij was in 1959-1962 werkzaam in de boekhandel en trad daarna in dienst van de Universiteitsbibliotheek. Hij werkte er onder meer als waarnemend conservator Handschriften (1966-’68), vakreferent Engels en conservator Zeldzame & Kostbare Werken (1968-’88) en daarna tot aan zijn pensionering als hoofdconservator/onderbibliothecaris. Sinds 1970 is hij executive, en vanaf 1990 senior editor van Quaerendo.
264
Paul Dijstelberge (1956) was na zijn studie Nederlandse taal- en letterkunde veertien jaar werkzaam als restaurantkok. Naderhand werkte hij bij de Bijzondere Collecties van de UvA als bibliograaf en conservator. Hij promoveerde in 2007 op een onderzoek naar sierhoofdletters in oude Nederlandse boeken. Hij is docent boekgeschiedenis en publiceert over literair-historische en boekwetenschappelijke onderwerpen. Simon Groot (1958) studeerde compositie, muziektheorie en koordirectie aan de conservatoria van Tilburg en Rotterdam en vervolgens muziekwetenschap aan de Universiteit van Utrecht. Hij werkte als musicoloog bij het Meertens Instituut, was bibliothecaris van de Toonkunst-Bibliotheek en trad in 2008 in dienst bij de Bijzondere Collecties van de UvA als conservator van de historische muziekcollecties. Daarnaast is hij werkzaam als koordirigent. Eddy Grootes (1936) was vanaf 1965 verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit van Amsterdam, van 1976 tot 1997 als hoogleraar Historische Nederlandse letterkunde. Hij publiceerde tekstuitgaven en artikelen over zeventiendeeeuwse literatuur, onder meer over Bredero, Hooft, Huygens en Vondel, over populair proza, emblematiek en literatuurgeschiedschrijving en hij werkte mee aan A literary history of the Low Countries (2009).
Frans A. Janssen (1939) is emeritus hoogleraar Boek- en Bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was tevens directeur van de Bibliotheca Philosophica Hermetica. Hij publiceerde een aantal boeken en vele artikelen over de geschiedenis van de typografische technieken, van de typografische vormgeving en van het boekenverzamelen, onder meer Zetten en drukken in de achttiende eeuw (1982), Technique and design in the history of printing (2004) en Goud en koper in de boekenwereld (2008). Lesley Monfils (1964) studeerde wijsbegeerte en boekwetenschap en handschriftenkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was werkzaam als freelance publicist en bij diverse bijzondere collecties. In 2006 publiceerde hij de Willem Bilderdijk bibliografie, geschreven in opdracht van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Daarna werkte hij twee jaar bij de Koninklijke Bibliotheek. In 2008 trad hij in dienst van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, waar hij nu adjunct-conservator a.i. is bij de Bijzondere Collecties. Henk van Nierop (1949) studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde aan de Universiteit Leiden op een proefschrift over de Hollandse adel in de zestiende en de zeventiende eeuw. Hij is sinds 1999 hoogleraar aan de subfaculteit Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam en was van 2000 tot 2008 directeur van het Amsterdams Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw. Zijn publicaties bestrijken een breed spectrum van de zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse geschiedenis. Adri K. Offenberg (1939) was conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, onderdeel van de Bijzondere Collecties van de UvA. Hij publiceert vooral op het gebied van de bibliografie van het joodse boek. Op zijn naam staan onder andere Hebrew incunabula in public collections. A first international census (1990), A choice of corals. Facets of fifteenth-century Hebrew printing (1992) en Menasseh ben Israel (1604-1657). Een biografische schets (2000). In 2004 verscheen zijn catalogus van de Hebreeuwse incunabelen in de British Library (BMC XIII). Marion Peters (1951) studeerde Nederlands, literatuurwetenschap en kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij promoveerde in 2008 op een studie over Nicolaes Witsen, waarvan in 2010 een handelseditie verscheen onder de titel De wijze koopman. Het wereldwijde onderzoek van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester en VOC-bewindhebber van Amsterdam. Daarnaast schrijft zij over de geschiedenis van de VOC. Steph Scholten (1961) is sinds 2009 directeur van de Divisie Erfgoed van de Universiteit van Amsterdam, die de Bijzondere Collecties van de UvA en het Allard Pierson Museum omvat. Eerder was hij hoofd Collecties en plaatsvervangend directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
Emile Schrijver (1962) is sinds 2003 conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, de verzameling judaïca en hebraïca bij de Bijzondere Collecties van de UvA. Eerder was hij onder meer directeur van het Menasseh ben Israel Instituut voor joodse sociaal-wetenschappelijke en cultuurhistorische studies. Zijn publicaties omvatten een breed terrein van judaïca. Renée Steenbergen (1961) is kunsthistoricus en promoveerde in 2002 op verzamelaars van moderne kunst in Nederland. In 2008 publiceerde zij het vervolgonderzoek De Nieuwe Mecenas, over de noodzaak particulieren opnieuw te betrekken bij de ondersteuning van kunst en cultuur. Steenbergen is zelfstandig werkzaam als curator en publicist en adviseert particulieren en kunstorganisaties over het ontwikkelen van mecenaat. Garrelt Verhoeven (1966) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Leiden en was als aio aan deze universiteit verbonden. Naderhand was hij werkzaam in het antiquariaat en bij de Koninklijke Bibliotheek. Momenteel is hij hoofdconservator bij de Bijzondere Collecties van de UvA. Hij werkt aan een proefschrift over de Haarlemse boekhandel in de zeventiende eeuw, publiceert over uiteenlopende boekhistorische onderwerpen en is redacteur van De Boekenwereld. Arnoud Visser (1973) is universitair docent Nieuwe Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceert over de geschiedenis van ideeën, religie en media in vroegmodern Europa en is lid van de redactieraad van Emblematica: An Interdisciplinary Journal for Emblem Studies. Zijn nieuwste boek, Reading Augustine in the Reformation. The flexibility of intellectual authority in Europe, verscheen in 2011. Jan W.H. Werner (1950) studeerde sociale geografie met specialisatie historische geografie aan de Vrije Universiteit, historische cartografie aan de Universiteit Utrecht en boek- en bibliotheekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1978 is hij conservator Kaarten & Atlassen bij de Bijzondere Collecties van de UvA. Hij publiceert over historisch-cartografische onderwerpen, veelal over de collectie. Ook verzorgde hij diverse tentoonstellingscatalogi, onder meer over Abraham Ortelius en Frederick de Wit.
Literatuur Voor wie verder lezen wil, volgt hier bij een aantal hoofdstukken een beknopte literatuuropgave. Bij ‘Dr. Th.J. Steenbergen en het moderne mecenaat’: – Renée Steenbergen, De Nieuwe Mecenas. Cultuur en de terugkeer van het particuliere geld, Amsterdam 2008. Bij ‘Een goudmijn voor de Gouden Eeuw’: – Mathieu Lommen (red.), bijzondere_collecties. Naar een nieuwe bibliotheek, [Amsterdam/Zwolle 2007]. Bij ‘Geestig, amoureus en aandachtig’:
– G.A. Bredero, Geestigh liedt-boecxken, Bussum 1980. Facsimile naar de editie van 1621, met een inleiding van G. Stuiveling. – E.K. Grootes (samenst.), Liederen van Bredero, Amsterdam 1985, tweede druk 1994 (Griffioen-reeks). Bij ‘Hoe Cupido Nederlands leerde’: – Peter M. Daly, Companion to Emblem Studies, New York 2008. – Dutch Love Emblems of the Seventeenth Century, http://emblems.let.uu.nl. – Karel Porteman & Mieke Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1560-1700, Amsterdam 2008. Bij ‘Nuchtere lessen voor het dagelijks leven’: – Ph. Blommaert, Gedichten van Jacob van Zevecote, voor de eerste mael verzameld uitgegeven, Gent 1840. – Karel Porteman, ‘Jacob van Zevecote aan het werk voor de Elseviers of “Sinnebeelden” naar de Nederlandse mode’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 110 (2000), p. 81-94. Bij ‘De koning van de inkleurders’: – Adri Offenberg, ‘Jacob Jehuda Leon (1602-1675) en zijn Tempelmodel’, in: J.F. van Agt e.a., De Tempel van Salomo. Een terugblik in het nabije en verre verleden ter gelegenheid van de feestelijke opening van de Synagoge bij de Princessegracht in Den Haag, Den Haag 1976, p. 54-75. – Truusje Goedings, A composite atlas coloured by Dirck Jansz. van Santen, Geldrop 1992. – Kees Gnirrep, Adri Offenberg & August den Hollander, De weergaloze Van Santen, Amsterdam 2000. – Truusje Goedings, ‘Kunst- en kaartafzetters. Gekleurde prenten en kaarten’, in: Henk van Nierop e.a. (red.), Romeyn de Hooghe. De verbeelding van de late Gouden Eeuw, Amsterdam 2008, p. 204-221. Bij ‘Een Duitse soulmate voor Nederlandse mystici’: – Theodor Harmsen (red.), Jacob Böhmes Weg in die Welt. Zur Geschichte der Handschriftensammlung, Übersetzungen und Editionen von Abraham Willemsz van Beyerland, Amsterdam 2007 (Pimander. Texts and Studies published by the Bibliotheca Philosophica Hermetica, 16). Bij ‘Kloosterlijke dracht in kleur’: – Frans A. Janssen, Huigen Leeflang, Adri Markus & Ad Stijnman, ‘Adriaan Schoonebeek’s Etching manual (1698)’, in: Quaerendo 40 (2010), p. 87-165. Bij ‘Een bijzonder exemplaarboek’: – Ton Croiset van Uchelen, Deliciae. Over de schrijfkunst van Jan van den Velde, Haarlem 1984. – Ton Croiset van Uchelen, Jan van den Velde. Schrijfmeester. 1568-1623, Amsterdam 2005. – Ton Croiset van Uchelen, Vive la plume. Schrijfmeesters en pennekunst in de Republiek, Amsterdam [2005]. Bij ‘Een nuttig ABC voor de jeugd’: – Ton Croiset van Uchelen, ‘“Ik zou u willen vragen dit nummer aan Parijs te laten”, of Hoe een witte raaf de Amsterdamse
265
266
UB ontglipte en hoe na tweeëntwintig jaar alsnog een pleister op de wonde kwam’, in: Nop Maas (red.), Waardevol oud papier. Feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996, Haarlem 1996, p. 64-70. – Vive la plume, 2005 (zie boven). Bij ‘Twee Portugees-joodse grammatica’s’: – Adri Offenberg, ‘A mid-seventeenth-century manuscript of the (unpublished) Hebrew grammars of Menasseh ben Israel and Isaac Aboab da Fonseca recovered’, in: Zutot. Perspectives on Jewish culture 3 (2003) p. 98-107. Bij ‘Een werk van eruditie, koopmansgeest en twijfel’: – Marion Peters, De wijze koopman. Het wereldwijde onderzoek van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester en VOC-bewindhebber van Amsterdam, Amsterdam 2010. Bij ‘De Wit aan de wand’: – I.H. van Eeghen, ‘Frederick de Wit, Amsterdams uitgever’, in: Jacob Aertsz. Colom’s kaart van Holland 1681, Alphen a.d. Rijn 1990, p. 12-20. – Jan Werner, Inde Witte Pascaert. Kaarten en atlassen van Frederick de Wit, uitgever te Amsterdam (ca. 1630-1706), tentoonstellingscatalogus Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Amsterdam / Alphen a.d. Rijn 1994. Bij ‘Een paskaart ontleed’: – C. Koeman, The history of Lucas Janszoon Waghenaer and his ‘Spieghel der Zeevaerdt’, Lausanne 1964. – R. Putman, Oude scheepskaarten en hun makers. Hoogtepunten uit vijf eeuwen cartografie, Amsterdam 1983. – H. Nalis, The new Hollstein Dutch & Flemish engravings and woodcuts, 1450-1700: The van Doetecum family, Rotterdam 1998. – G. Schilder, Cornelis Claesz (c. 1551-1609): stimulator and driving force of Dutch cartography, Alphen a.d. Rijn 2003 (Monumenta Cartographica Neerlandica, VII). Bij ‘Een Theatre in het NOS-journaal’: – Jan Werner, Abraham Ortelius (1527-1598), aartsvader van onze atlas, tentoonstellingscatalogus Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Amsterdam / Alphen a.d. Rijn 1998. – Marcel van den Broecke, Peter van der Krogt & Peter Meurer (red.), Abraham Ortelius and the first atlas. Essays commemorating the quadricentennial of his death, 1598-1998, ’t Goy 1998. – P.C.J. van der Krogt, Koeman’s Atlantes Neerlandici, new edition, volume III-A, ’t Goy-Houten 2003. – Marcel van den Broecke, Ortelius’ Theatrum Orbis Terrarum (1570-1641). Characteristics and development of a sample of on verso map texts, Utrecht 2009. Bij ‘Een vroege wereldatlas van Frederick de Wit’: – Inde Witte Pascaert, 1994 (zie boven). – H.A.M. van der Heijden, Nieut kaert boeck vande XVII Nederlandsche Provincien. Heruitgave van de atlas van de Nederlanden uitgegeven door F. de Wit in 1670-1672, Alphen a.d. Rijn / Leuven 1999. – Günter Schilder, Monumenta cartographica Neerlandica, VI: Nederlandse foliokaarten met decoratieve randen, 1604-60, Alphen a.d. Rijn 2000.
Bij ‘Een De Wit-atlas voor de Noord-Europese markt’: – C. Koeman, Atlantes Neerlandici, Bibliography of terrestrial, maritime and celestial atlases and pilot books, published in the Netherlands up to 1880, Amsterdam 1967-1971. – Inde Witte Pascaert, 1994 (zie boven). – Ruud Paesie, Het ‘Nieut kaert-boeck vande XVII Nederlandse provincie’: nieuwe inzichten betreffende twee laat 17de-eeuwse atlassen, in: Caert-Thresoor 26 (2007), p. 75-79. Bij ‘Een unieke serie kaarten van Gerard van Schagen’: – Paul Hoftijzer, Pieter van der Aa (1659-1733), Leids drukker en boekverkoper, Hilversum 1999. – Rodney W. Shirley, The mapping of the world. Early printed world maps, 1472-1700, Riverside 2001. – Marco van Egmond, Covens & Mortier. A map publishing house in Amsterdam, 1685-1866, Houten 2009. Bij ‘Joan Blaeu en de steden van Waterland’: – B. van ’t Hoff, Joan Blaeu, Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden met hare beschrijvingen (Holland en West-Friesland / Utrecht): historisch-vergelijkende beschouwingen, Amsterdam / Brussel 1966. – C. Koeman, Joan Blaeu and his Grand Atlas, Amsterdam 1970. – J.J.J.M. Beenakker, De steden van Hollands Noorderkwartier: Alkmaar, Beverwijk, Edam, Enkhuizen, Grootebroek, Hoorn, Medemblik, Monnickendam, Purmerend, Lisse / Alphen a.d. Rijn 1991. Bij ‘Het Nieuwe Doolhof aan de Rozengracht’: – M. Eisma, ‘De concurrentie tussen het Oude en het Nieuwe Doolhof’, in: Maandblad Amstelodamum (1998), p. 229-243. – Marijke Spies, ‘De Amsterdamse doolhoven. Populair cultureel vermaak in de zeventiende eeuw’, in: Literatuur 18 (2001-2002), p. 70-78. – Ilja M. Veldman, Crispijn de Passe and his progeny (1564-1670): a century of print production, Rotterdam 2001. Bij ‘Dispuut tussen een jood en een puritein’: – Louis Hirschel, ‘Een godsdienstdispuut te Amsterdam in het begin der 17e eeuw’, in: De Vrijdagavond. Joodsch Weekblad, juni 1929. Ook verschenen als overdruk bij Menno Hertzberger. – Louis Hirschel, ‘Uit de voorgeschiedenis der Hebreeuwsche typographie te Amsterdam’, in: Jaarboek Amstelodamum 31 (1934), p. 65-79. Bij ‘De boeken van een Deense diplomaat’: – F. Parkes Weber, Aspects of death and their effects on the living, as illustrated by minor works of art, especially medals, engraved gems, jewels, &., Londen 1910. – E.G.E. van der Wall, De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zyn wereld, Leiden 1987. – J.I. Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity 1650-1750, Oxford 2001.
Wandkaart
Colofon
© de auteurs / Vossiuspers UvA, Amsterdam 2011
Tekstredactie Klaas van der Hoek en Sytze van der Veen
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Ontwerp studio frederik de wal, Schelluinen Fotografie Stephan van der Linden (Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam), Hannie van Herk (alle foto’s met vergrootglas, p. 85 rechts, p. 92 links), Koninklijke Bibliotheek, Den Haag (p. 105), Universiteitsbibliotheek Leiden (p. 266) Letter Avenir, Bodoni Papier Novatech Ultimatt Druk Drukkerij Wilco, Amersfoort Met dank aan Ellen Borger, Ton Bruins en Chantal Nicolaes Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door Hexspoor Support Center Uitgave Vossiuspers UvA, in samenwerking met de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam
Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. ISBN e-ISBN NUR
978 90 5629 658 2 978 90 4851 382 6 620
Paskaart 269
Atlas
270
Stedenboek 271
Brief
272