Van Vree ABC:Opmaak 1
16-05-2008
09:41
Pagina 1
FO
‘Willemsen, getalenteerd pianist, toneelspeler en tekenaar, hevi...
109 downloads
3392 Views
7MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Van Vree ABC:Opmaak 1
16-05-2008
09:41
Pagina 1
FO
‘Willemsen, getalenteerd pianist, toneelspeler en tekenaar, hevig lezer, talenwonder (citeert uit het hoofd bladzijden Dante, in het Italiaans) – ik heb al deze talenten niet.’ – Gerrit Krol in NRC Handelsblad.
Wilbert van Vree Nederland als vergaderland
‘Het is bij mij begonnen met nieuwsgierigheid,’ zo verwoordt August Willemsen zijn levenslange toewijding aan het vertalen. Diezelfde nieuwsgierigheid, naast een feilloos taalgevoel, maakt hem tot zo’n voortreffelijke essayist. In de bundel Het hoge woord beoefent Willemsen het genre van het literaire essay op de meest veelzijdige wijze, zowel naar de vorm (polemiek, recensie, autobiografie, column en interview) als thematisch: over het fenomeen Fernando Pessoa, nieuwbouwarchitectuur in Nederland en in Brazilië, Dante, de tien geboden en zijn eigen worsteling met het stotteren. In een tweegesprek met Tom van Deel formuleert hij tot slot enkele elementen van zijn credo als een van de beste literaire vertalers in de moderne Nederlandse literatuur. August Willemsen (1936) geniet gelijkelijk als vertaler van poëzie en van proza een grote reputatie. Van Portugese en Braziliaanse schrijvers als Fernando Pessoa, Carlos Drummond de Andrade, Machado de Assis en João Guimarães Rosa was hij de Nederlandse vertaler en pleitbezorger. In 1983 werd hem daarvoor de Martinus Nijhoff-prijs voor vertalingen toegekend. Daarnaast kreeg hij erkenning voor zijn eigen literaire werk, onder meer in de vorm van de Van der Hoogt-prijs 1986 voor zijn bundel Braziliaanse brieven.
VO Wi
Wilbert van Vree
Nederland als vergaderland Opkomst en verbreiding van een vergaderregime opnieuw ingeleid door de auteur
De reeks Athenaeum Boekhandel Canon verschijnt in samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en Amsterdam University Press. Voor meer informatie over de reeks zie www.aup.nl/aaa-serie en www.athenaeum.nl.
Amsterdam University Press
3 a
3 a Amsterdam Academic Archive
™xHSTAPDy569016z
Athenaeum Boekhandel Canon
Ne
Op Opn
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
nederland als vergaderland
Pagina i
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina ii
Het Amsterdam Academic Archive is een initiatief van Amsterdam University Press. In de serie verschijnen (populair-)wetenschappelijke publicaties die niet meer leverbaar zijn, maar waarnaar nog wel vraag is in binnen- en buitenland. Relevante delen van deze publicaties zijn ook in te zien in het repository van Amsterdam University Press: www.aup.nl/repository. Achter in dit boek vindt u een overzicht van titels die reeds zijn verschenen.
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina iii
Wilbert van Vree
Nederland als vergaderland Opkomst en verbreiding van een vergaderregime opnieuw ingeleid door de auteur
3 a Amsterdam Academic Archive
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina iv
Voor deze editie van Nederland als vergaderland is gebruik gemaakt van de tweede druk uit 1995, uitgegeven door Wolters-Noordhoff te Groningen (isbn 90 01 91941 3). Omslagontwerp: René Staelenberg, Amsterdam isbn 978 90 8964 037 6 nur 806 © W. van Vree / Amsterdam University Press, Amsterdam, 2008 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jO het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 kb Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina v
voorwoord In april 1994, bijna vijftien jaar geleden, verscheen de eerste druk van Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime. In 1995 kwam een gecorrigeerde herdruk op de markt en in 1999 zag een Engelse versie van het boek het licht onder de titel Meeting, Manners and Civilisation. The Development of Modern Meeting Behaviour. Deze bewerkte vertaling van mijn proefschrift is meer toegesneden op een internationaal publiek. Het belangrijkste verschil met de Nederlandse edities is de grotere aandacht voor de ontwikkeling van parlementaire gedragsstandaarden en vergaderleerboeken in andere Europese landen en de Verenigde Staten van Amerika. Voor dit laatste boek ontving ik in 2001 de Norbert Elias Prijs. De huidige herdruk is een ongewijzigde kopie van de editie uit 1995, waarvan de inhoud nog steeds rechtovereind staat en relevant is, zowel in maatschappelijke als wetenschappelijke zin. Het thema van het boek is de ‘vergaderlijking’ of ‘vergaderisering’ van het samenleven als een centraal aspect van beschavingsprocessen – in de betekenis die sociologen als Norbert Elias en Johan Goudsblom eraan geven. Met het begrip vergaderisering verwijs ik naar een langetermijnproces dat hierop neerkomt: naarmate grotere groepen mensen onderling afhankelijker en/of de machtsverschillen tussen mensen kleiner worden, zijn zij in toenemende mate gedwongen problemen van het samenleven op te lossen door samenspraken en afspraken die van hen een steeds nauwkeuriger, gelijkmatiger en meeromvattende regulering van opwellingen en kortstondige affecten vereisen. Het tegenovergestelde gebeurt als de onderlinge afhankelijkheid tussen mensen afneemt en/of de machtsverschillen toenemen.1 Deze hypothese heb ik onderzocht aan de hand van de historische ontwikkeling van het vergaderen in Nederland en verwante landen, vanaf de Middeleeuwen tot het eind van de twintigste eeuw. De laatste fase van het door mij bestudeerde proces wordt gekenmerkt door parlementarisering van het samenleven en verzakelijking van het vergaderen. Deze trends lijken zich na 1995 in grote delen van de wereld verder te hebben doorgezet, hoewel niet overal in hetzelfde ritme en met dezelfde intensiteit. Zo voltrekt zich met de recente uitbreiding van de EU in veel post-communistische landen in Europa een moeizaam proces van parlementarisering, terwijl een dergelijk proces in het Midden-Oosten juist eerder lijkt te zijn afgeremd dan bevorderd door een naïef democratiseringsoffensief onder leiding van de Verenigde Staten van Amerika. Zoals in elk langetermijnproces ziet men periodes van stilstand en zelfs terugval zich afwisselen met periodes van geleidelijke en versnelde voortgang. Zo hebben we in de laatste vijftien jaar in Nederland een versnelling gezien in het proces van verzakelijking van het vergaderen, die samenviel met een spurt in de mondialisering van de economie, de privatisering van publieke bedrijven en de opkomst en schaalvergroting van organisaties, waarin steeds meer mensen uit ver-
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina vi
schillende landen en taalgroepen met elkaar overleggen over hun toekomst en waarin de verschillen in omgangsvormen en emotieregulering tussen hen zijn afgenomen.2 Deze processen, waarbij de machtsbalans tussen particuliere bedrijven en nationale staten verschoof ten gunste van de eerste, hebben het betrekkelijk oude, wijdverspreide en diepverankerde vergaderregime in Nederland niet onberoerd gelaten. Toen ik in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw het onderzoek verrichtte waarvan dit boek de neerslag is, hield ik mij niet zozeer bezig met de vraag hoe efficiënt en effectief al dat vergaderen nu eigenlijk was, maar veeleer met de historische vorming van de Nederlandse vergadergewoontes en -manieren in vergelijking met die in omringende landen en in samenhang met meer omvattende maatschappelijke veranderingen. Vóór de publicatie van mijn studie werd er publiekelijk al veel geklaagd over vergaderen. Het idee dat het vaak saai maar toch nodig is, voerde toen de boventoon. Maar daarna veranderden de inzet en de toon van het maatschappelijk debat over nut, noodzaak en – wat nieuw was – de geldelijke kosten van al dat gezamenlijk overleggen. Mede naar aanleiding van mijn proefschrift en gestimuleerd door mijn sindsdien ontplooide ‘vergaderkundige’ beroepspraktijk als publicist, adviseur en trainer, ontspon zich een nog steeds voortdurende discussie in de informatiemedia over het, in vreedzaam overleg gemunte en op consensus gerichte, ‘poldermodel’, dat niet alleen veel te duur zou zijn maar ook middelmatigheid zou bevorderen en het eigen initiatief en de eigen verantwoordelijkheid van mensen in de weg zou staan. De voor Nederland zo kenmerkende, parlementair-democratische vergadercultuur diende drastisch te worden aangepast teneinde de (wel)vaart der volken te kunnen bijbenen. Onder druk hiervan is de maatschappelijke dwang om doelmatiger te vergaderen inderdaad sterker geworden en is de standaard van wat goed en slecht vergaderen is, enigszins herijkt. In Nederland, evenals in andere geïndustrialiseerde en post-industriële landen, hebben we de laatste jaren een verdere ontwikkeling en verfijning van bedrijfsmatige overlegvormen gezien. Het oudere – vanuit nationale parlementen, politieke raden en verenigingen verspreide – ideaal dat vergaderen betekent ‘met z’n allen discussiëren totdat er voldoende draagvlak is voor een besluit’ is daarbij minder dominant geworden. Ondanks de vele hartstochtelijke pleidooien voor het inperken van de ‘vergaderwoede’ is de tijd die Nederlanders gedurende hun betaalde arbeid besteden aan het groepsgewijs afstemmen en coördineren van acties, uitwisselen van informatie, vormen van meningen en nemen van besluiten de laatste jaren niet verminderd: gemiddeld circa 3,5 uur per week oftewel 10% van de werktijd.3 In kwantitatieve zin lijkt er weinig veranderd, maar tegelijkertijd is wel het besef gegroeid dat de activiteiten die we aanduiden met het begrip vergaderen, niet altijd bevredigend verricht kunnen worden in face-to-face-bijeenkomsten, waarvan de deelnemers veelal in
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina vii
de vorm van termijnen en rondjes over van alles en nog wat hun zegje kunnen doen. Deze – primair parlementaire – habitus is op meer gespannen voet komen te staan met de eisen van doelmatigheid en met de verschillen in positie, functie en deskundigheid die kenmerkend zijn voor arbeidsorganisaties. Het zijn juist deze organisaties, waar de vergaderdruk in het dagelijks leven van veel mensen de laatste decennia sterk is toegenomen. Mét het besef van deze spanning en bevorderd door de opkomst van nieuwe communicatiemiddelen, zoals internet, email, mobiele telefonie en videoconferencing, is overleggen, vooral in werksituaties, gevarieerder geworden en het vergadergedrag gedifferentieerder en informeler. Wat we hebben gezien, is een vergroting van het repertoire aan analoge en digitale overlegvormen, die een sterker beroep doen op eigen initiatief en verantwoordelijkheid van individuele vergaderaars en die telkens weer tegen elkaar afgewogen moeten worden – vergaderen op maat. Dat stelt hogere eisen dan voorheen aan de kennis en vaardigheden, het onderlinge vertrouwen binnen teams, de flexibiliteit en de zelfbeheersing van mensen – eisen die de kans op sociale stijging bevorderen maar waaraan niet iedereen even snel en in gelijke mate kan voldoen. Veranderingen in het vergadergedrag zoals hierboven aangeduid, kunnen worden beschouwd als aspecten van formaliserings- en informaliseringsprocessen.4 Vergaderen behoort tot de menselijke natuur. Samenlevingen zonder vergaderingen, dat wil zeggen zonder samenkomsten van mensen die met elkaar spreken en afspraken maken over hun gemeenschappelijke toekomst, zijn voorzover ik weet niet bekend. Zonder vergaderen geen menselijk samenleven. De wijze waarop mensen vergaderen, is echter aan voortdurende verandering onderhevig. Mijn studie gaat over dergelijke veranderingen en de verklaring ervan. Uit mijn onderzoek blijkt dat mensen die samenlevingen vormden waarin de onderlinge machtsverschillen en de angst voor elkaars emoties groot waren, er niet op konden vertrouwen dat alle deelnemers aan een vergadering zichzelf konden beheersen en vreedzame omgangsvormen konden handhaven als de spanning steeg, bijvoorbeeld ten gevolge van meningsverschillen over de gewenste toekomst. Teneinde deze risico’s te verkleinen raakte het vergaderen gaandeweg steeds meer geformaliseerd, dat wil zeggen opgetuigd met ceremonies, formaliteiten en rituelen, die het overleg over de gemeenschappelijke toekomst als een soort tweede natuur reguleerden en kinderen van generatie op generatie met de paplepel werden ingegeven. Dit formaliseringsproces is kenmerkend voor de militair-agrarische fase van samenleven. Toen in de volgende, parlementair-industriële fase de machts- en standsverschillen tussen mensen en de directe oorlogsdreiging afnamen, werd de trend van formalisering omgekeerd. Terwijl de angst voor onderling geweld en gevoelens van inferioriteit in het dagelijks leven afnam en het vertrouwen in elkaars zelfbeheersing steeg, werd het vergadergedrag van veel mensen losser, soepeler en flexibeler. In deze fase van samenleven is de uitdaging erin gelegen het (nood)zakelijke over-
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina viii
leg minder te laten sturen door de tweede natuur van deftige gewoonten en rigide regels en meer door een ‘derde natuur’ van bewuste overwegingen van doelmatigheid en aangenaamheid.5 Informele en directe omgangsvormen tijdens vergaderingen, uitgekiend gebruik van de mogelijkheden van een locatie, van momenten van rust en ontspanning, van licht, kleding, maaltijden, ruimte voor emoties, afstemming van de werkwijze op het doel – dat zijn de ingrediënten van een nieuwe, derde vergadernatuur, die we met elkaar aan het ontwikkelen zijn. Degenen die hierin beter zijn, hebben een maatschappelijke voorsprong. Het merkwaardige is nu dat vergaderiseringsprocessen niet de wetenschappelijke aandacht hebben gekregen die men gezien het belang ervan zou mogen verwachten. Binnen de bestaande wetenschappelijke opleidingen als sociologie, politicologie en psychologie, en specialismen als beleidskunde, communicatiewetenschappen en bestuurskunde worden wel deelaspecten onder de loep genomen, maar een meer gedistantieerde, integrale benadering van het vergaderen cross culture and cross time ontbreekt. In Nederland noch ergens anders bestaat er voor zover mij bekend een leerstoel, vakgroep of afstudeerrichting ‘vergaderkunde’ of ‘vergaderologie’. Systematisch onderzoek van het vergaderen, overleggen, onderhandelen in samenhang met meer omvattende maatschappelijke processen is nodig om onze kennis van mensen en menselijk samenleven te verbeteren en te voorkomen dat er in besluitvormingsprocessen inschattingsfouten worden gemaakt, zoals we die recentelijk hebben gezien bij pogingen tot democratisering van militair-agrarische samenlevingen door regeringen van parlementaire landen6 en de integratie van opeenvolgende generaties nieuwkomers binnen parlementaire samenlevingen.7 In het voorwoord bij de eerste druk van dit boek in 1994 schreef ik dat mijn toenmalige collega Gerard Bos en ik met de bestudering van het vergaderen vanuit een langetermijnperspectief een steen wilden gooien in de vijver van de sociale wetenschappen. Misschien had ik beter kunnen schrijven ‘een nieuwe dwarsverbinding graven in de delta van de mensenwetenschappen’. Hoe dan ook, mijn boek heeft tot dusverre niet díe uitwerking gehad. Dat is jammer, want ik ben er nog steeds van overtuigd dat er een goudader is aangeboord. Met deze herdruk gloort hernieuwde hoop. Wilbert van Vree Amsterdam, oktober 2008 www.vergaderwijzer.nl
voorwerk van Vree AAA:voorwerk Crombag AAA
11-11-2008
14:28
Pagina ix
noten 1 Veranderingen in het vergaderen worden m.a.w. bestudeerd en verklaard als aspecten van sociale differentiatie en integratie _ maatschappelijke hoofdprocessen die kunnen toenemen of afnemen (N. Elias, ‘Towards a Theory of Social Processes’ in British Journal of Sociology 4, 3, September 1977, pp. 355-385). 2 De verse ‘kredietcrisis’ zou wel eens het begin kunnen zijn van een periode van stagnatie of terugslag in deze processen. 3 Dit blijkt uit door onderzoeksbureau Synovate/Interview uitgevoerde en door mij begeleide steekproefonderzoeken onder de werkende bevolking van Nederland in 2003 en 2007. 4 Cas Wouters, Informalisering. Manieren en emoties sinds 1890. Bert Bakker, 2008. Ik ben Cas ook zeer erkentelijk voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit voorwoord. 5 Het begrip ‘derde natuur’ verwijst naar
‘een persoonlijkheidsstructuur waarin de egofuncties krachtig genoeg zijn om het gedrag als vanzelfsprekend _ als ‘natuurlijk’_ af te stemmen op de krachten en tegenkrachten van zowel de eerste als de tweede natuur, alsmede op een inschatting van de gevaren en de kansen van elke situatie en relatie, op korte en lange termijn’. (Cas Wouters, 2008, p. 320) 6 Zie o.a. Fareed Zakaria, De toekomst van vrijheid. De paradoxen en schaduwzijden van democratie. Uitgeverij Contact 2005. Tamara Cofman Wittes, Freedom’s Unsteady March: America’s Role in Building Arab Democracy. Brookings Press, 2008. 7 Zie o.a. Froukje Demant en Marieke Slootman, Teruggang en uittreding. Processen van deradicalisering ontleed. Instituut voor Migratie- en Etnische Studies (IMES) van de Universiteit van Amsterdam, 2008. Willem Schinkel, De gedroomde samenleving, Boekencentrum 2008.
v INHOUD VOORWOORD V
DEEL I PROBLEEMSTELLING I VERGADEREN EN CIVILISERING 5 Vechten, eten en vergaderen 5 2 DE ONTWIKKELING VAN HET VERGADERBEGRIP 13 Het huidige vergaderbegrip 13 De sociogenese van het vergaderbegrip 15 Engelse, Franse en Duitse begrippen voor vergaderen 19 Opzet van het boek 21
DEEL 11 VERGADEREN IN EEN MILITAIR-AGRARISCHE SAMENLEVING 23 3 MILITARISERING EN DEMILITARISERING VAN HET VERGADEREN 31 Boeren en krijgers - Dingen 31 Priesters en krijgers - Concilies en hofdagen 34 Rechtspraak 40 Boerenrepublieken 45 Waterschappen - Schouwen en rekendagen 48 Gilden en steden - Morgenspraken en vroedschapsvergaderingen 54 Overzicht: openen en besluiten 58 4 VERHOOFSING VAN HET VERGADEREN 67 Hofraden 69 Standenparlementen 73 Een vergadering over het vergaderen: Erasmus' Senatulus als vergadermodel 76 Uitnodiging en deelname 79 Rangorde van plaatsnemen 80 Opening 83 Wijze van spreken en beslissen 83 Geheimhouding 86 Agenderen, voorzitten, notuleren 87 Vergaderreglementen 89
VI
Inhoud
DEEL 111 VERGADEREN TIJDENS DE OVERGANG VAN EEN AGRARISCHE NAAR EEN INDUSTRIËLE SAMENLEVING 91 5 DE PROTESTANTSE VERGADERORDENING 99 De Nederlandse hervormingsbeweging 99 De synodale organisatie 101 Consistoriale en classicale vergaderregels 104 De synode van Dordrecht 109 Meer ingetogen strijden met woorden 116 6 DE VORMING VAN EEN VERGADERSTAND 119 Schriftelijke reglementering van het vergaderen 122 Vaker en regelmatiger vergaderen 125 Regulering van de deelname 128 Aanwezigheids- en afwezigheidsregelingen 131 Vastlegging van de rangorde in vergaderingen 133 Een gewetensvolle opening 137 Formalisering van het spreken en beslissen 140 Unanimiteit en meerderheid 147 Besognes, wandelgangen en manipulaties 151 Geheimhouding 155 Naar een meer gedistantieerde vergadertaal 160 Vergaderen en converseren 161 Verbreiding van staatse vergadermanieren 166 De eerste vergaderstand in Europa 172 Bijlage: Samenvatting van de vergaderlessen van Godefroy Boot 177
DEEL IV VERGADEREN IN EEN INDUSTRIALISERENDE EN GEïNDUSTRIALISEERDE SAMENLEVING 181 7 ONTWIKKELING EN EERSTE VERBREIDING VAN PARLEMENTAIRE MANIEREN 185 Genootschappen en parlement 187 De Nationale Vergadering 190 Het monarchale nationale parlement 197 Het liberale nationale parlement 202 Verenigingen en parlement 208 Het democratische nationale parlement: partijvorming, 'oligarchisering', reglementering 216 Regelmatigheden in de dynamiek van het vergaderen 220 Parlementaire en onparlementaire taal 222
Inhoud
8 OPKOMST VAN BEROEPSMATIGE VERGADERMANIEREN 229 Parlementaire handleidingen 235 Handleidingen voor verenigen en vergaderen 238 De opkomst van sociaal-psychologische vergaderleerboeken 246 Een bovenlaag van beroepsmatige vergaderaars 251 Psychologisering en sociologisering van het vergaderen 253 Verzakelijking van de vergadertaal 266 Vergaderen en onderhandelen 268 Bijlage: Nederlandse vergaderhandleidingen en -leerboeken 271 EPILOOG VERGADEREN EN SOCIOLOGIE 275 SUMMARY 285 NOTEN 293 BRONNEN BIJ HOOFDSTUK 2 313 LITERATUUR 315 PERSONENREGISTER 327 ZAKENREGISTER 331
VII
IX
VOORWOORD Over vergaderen is tot dusverre alleen vanuit een korte-termijnperspectief geschreven. In dit boek heb ik getracht het vergaderen vanuit een lange-termijnperspectief te benaderen. Het spoor van de civilisatietheorie van Norbert Elias volgend, ben ik nagegaan hoe mensen vanaf de vroege middeleeuwen tot heden hebben gesproken en besloten over hun gemeenschappelijke toekomst. Zo bezien verschijnen de huidige vergadermanieren als het (voorlopige) resultaat van een leerproces, dat vele generaties mensen omvat. Als geheel is dit proces door niemand gepland of voorzien. Toch heeft het een bepaalde structuur, die nader verklaard kan worden in het licht van meer omvattende sociale veranderingen. Eerlijkheid en bovenal erkentelijkheid gebieden mij te zeggen, dat het idee om het vergaderen te bestuderen als een aspect van het civilisatieproces is ingegeven door mijn eerste sociologieleraar en huidige vriend Gerard Bos. Hij opperde dit idee tien jaar geleden, toen wij als wetenschappelijk medewerkers waren verbonden aan het Instituut voor de Wetenschap der Andragologie en zochten naar een onderwerp voor een proefschrift, waarmee we een steen konden gooien in de vijver van de sociale wetenschappen. Gedurende enkele jaren hebben we samen met studenten vergaderleerboeken verzameld en bestudeerd. Geleidelijk kwam Gerard tot het besluit af te zien van het schrijven van een proefschrift. Hij is evenwel voortgegaan mij met raad en daad bij te staan. Steeds heeft hij met grote belangstelling en betrokkenheid kennis genomen van mijn werk en heeft hij mij in vele langdurige gesprekken met tal van inspirerende ideeën gestimuleerd en op de been gehouden. In een groot deel van dit boek spreekt zijn stem mee. Zeer veel dank ben ik ook verschuldigd aan mijn promotor, JooP Goudsblom. Bij aanvang noemde hij de bestudering van het vergaderen vanuit een sociologische optiek een 'vondst' en een 'goudader'. Dat heb ik geweten. Dankzij hem hebben mijn onderzoek en de verslaggeving ervan een hoger niveau bereikt dan ik voordien voor mogelijk had gehouden. Wanneer zijn hoge eisen mij bijkans tot wanhoop dreven, vond ik steun bij de gedachte aan onze gedeelde bewondering voor het werk van Norbert Elias, met wie ik - samen met Gerard - helaas slechts éénmaal van gedachten heb kunnen wisselen in een aangenaam prikkelend gesprek. Vele anderen ben ik erkentelijk voor hun commentaar, hulp en advies. Willem Mastenbroek is een belangrijke steun en toeverlaat geweest, vooral op momenten waarop ik het spoor bijster dreigde te raken en door de bomen het bos niet meer zag. Cas Wouters heeft me in de moeilijke, laatste fase van mijn onderzoek met tal van inspirerende ideeën in een serie prettige gesprekken naar de finish geleid. Ronaid Dorré en Cees Cruson hebben me van begin tot eind aangemoedigd en ondersteund. Bert Demyttenaere is me behulpzaam geweest bij het verwerken van de weerbarstige middeleeuwse literatuur over vergaderen en met kritiek op eerdere versies van het derde hoofdstuk. Eric Lohof heeft me vriendschappelijk wegwijs gemaakt in de archeologie van vergaderingen. Herman Roodenburg heeft me geholpen met het zoeken naar gegevens over het vergaderen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en met kritiek op een eerdere versie van het vijfde hoofdstuk. Pieter Spierenburg heeft de eerste versies van het zesde hoofdstuk van nuttig commentaar voorzien. Petra van Dam heeft me op weg geholpen bij
x
Voorwoord
het zoeken naar materiaal over het vergaderen binnen waterschappen. Prof. A.L.Wichers heeft me aangemoedigd en me behoed voor enkele misstappen. Voorts dank ik Ton Zwaan, Rob Gras, prof. J.H.F.Bloemers, Johan Heilbron en Fred Spier. Marcel Aerts en Jon Fletcher hebben me geholpen met de Engelse samenvatting. Marjan Ott heeft het manuscript zijn verzorgde uiterlijk gegeven. Dank ben ik ook verschuldigd aan de medewerkers van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, zonder wie dit boek over boeken niet geschreven had kunnen worden. Twee personen hebben als getuigen van mijn dagelijkse strijd met woorden een zeer bijzondere band met dit boek: mijn levensgezellin Willy Leeuwenkamp en onze zoon Dario. Zeer veel dank ben ik verschuldigd aan Willy. Haar aanmoediging, haar bereidheid over problemen van allerlei aard mee te denken en haar bijdrage aan de publikatie van dit boek zijn van beslissende betekenis geweest. Dario ben ik dankbaar voor zijn belangstelling en medeleven. Met liefde draag ik dit boek aan hem op.
Bij de tweede druk De toegankelijkheid van het boek is vergroot door de toevoeging van een zakenregister. Voor de samenstelling ervan dank ik Ansfried Scheifes. Afgezien van enige correcties, kleine wijzigingen van de tekst en aanvullingen van de literatuur is de tweede druk gelijk aan de eerste. Amsterdam, december 1995
Deel I PROBLEEMSTELLING
Inleiding deel I
3
In dit boek wordt het vergaderen onderzocht. De gekozen benadering brengt bestudering van de geschiedenis van het vergaderen met zich mee. Bepalend evenwel is een uit de sociologie voortvloeiende probleemstelling. De theorie die me op het spoor van vergaderen heeft gezet en vele, soms verrassende, aanknopingspunten bleek te bieden voor een sociologische bestudering van het vergaderen, is de civilisatietheorie, waarvoor Norbert Elias de basis heeft gelegd in zijn studie
Het civilisatieproces (1939, 1982). Het onderstaande onderzoek is een verkenning van een aspect van het civilisatieproces aan de hand van het vergaderen in Nederland of liever: het gebied dat ruwweg het huidige Nederland omvat. De inperking van het onderzoeksterrein tot 'Nederland' is vooral ingegeven door overwegingen van praktische aard, maar ook door de gedachte dat de ontwikkeling van het vergaderen binnen het proces van staatsvorming in 'Nederland' eerder in een stroomversnelling is geraakt dan in de meeste andere Europese landen, waar centrale coördinatiefuncties langer werden gemonopoliseerd door hoofs-aristocratische raden onder leiding van vorsten. Elias heeft zijn theorie in eerste instantie ontwikkeld aan de hand van veranderingen in het gedrag van bovenlagen gedurende de hoofse fase van het Franse staatsvormingsproces. Voortbordurend op het stramien van deze theorie zal hieronder het vergaderen binnen het overwegend stedelijk-burgerlijke, Nederlandse staatsvormingsproces worden onderzocht teneinde het inzicht in deze gedragsvorm te vergroten. Hierbij zal ook een poging worden gedaan om de contouren te schetsen van een theoretisch-empirisch model van de ontwikkeling van het vergaderen, dat van dienst kan zijn bij verder onderzoek van civilisatieprocessen en de ontwikkeling van het menselijk samenleven.
5
HOOFDSTUK I VERGADEREN EN CIVILISERING Vechten, eten en vergaderen Vergaderen wordt niet behandeld in manierenboeken - het literaire genre dat Elias in Het civilisatieproces gebruikte om veranderingen in het gedrag van de wereldlijke bovenlagen in West-Europa op het spoor te komen.' Manierenboeken gaan voornamelijk over wat Elias 'elementaire gedragingen' noemde - gedragingen zoals eten, drinken, slapen, vechten, neussnuiten, spugen, ontlasten, spreken, vrijen, die in alle menselijke samenlevingen in de één of andere vorm voorkomen en vanwege hun schijnbaar louter individuele karakter tot dan toe alleen als psychische of biologische verschijnselen werden bestudeerd. 2 Zo schreef Emile Durkheim in de eerste alinea van zijn Les Règles de la méthode sociologique (1895), dat ieder individu drinkt, slaapt, eet, denkt en het in het belang van de maatschappij is, dat deze functies op een ordentelijke wijze worden uitgeoefend. Hij voegde hieraan de opmerking toe, dat deze feiten niet moeten worden beschouwd als 'sociale' feiten, want dan zou de sociologie geen exclusief wetenschapsgebied voor zichzelf hebben en zou haar domein worden verward met dat van de biologie en de psychologie. Elias' aandacht ging vooral uit naar het eten, omdat deze activiteit een centrale plaats innam in het sociale verkeer tussen mensen. Waar mensen samen waren, aten ze vaak ook samen. "Eten en drinken stonden veel sterker in het middelpunt van het menselijk samenzijn dan tegenwoordig, nu de maaltijd vaak - niet altijd meer omlijsting en inleiding is om met elkaar te praten en gezellig bijeen te zijn" (Elias 1982 I, blz.88). De ontwikkeling van het eetgedrag die Elias aan de hand van etiquetteboeken traceerde, stelde hij tot op zekere hoogte voor als een pars pro toto van een algehele gedragsverandering. Menselijke gedragingen zijn niet van elkaar te scheiden: "We kunnen de afzonderlijke driftuitingen naar hun verschillende richtingen en functies verschillende namen geven. We kunnen van honger en van de behoefte om te spugen spreken, van geslachtsdrift en aanvalsdriften, - in het werkelijke leven zijn deze verschillende driftuitingen even moeilijk van elkaar te scheiden als het hart van de maag of het bloed in de hersenen van het bloed in de genitaliën" (Elias 1982 I, blz.259). Een heel complex van gedragingen is op overeenkomstige wijze en in dezelfde richting veranderd: mensen hebben elkaar tot 'beschaafder' gedrag gedwongen. Civilisering of 'beschaving' verwijst naar het verloop van psychische processen in een bepaalde richting. Kenmerkend voor het Westeuropese civilisatieproces van de afgelopen duizend jaar is, dat steeds meer mensen door functiedeling en monopolisering van het georganiseerde geweld van elkaar afhankelijk zijn geworden en gedwongen werden zich op steeds langere, bestendiger en meer gedifferentieerde handelingsketens te oriënteren en bij hun doen en laten rekening te houden met de handelingen en bedoelingen van steeds meer andere mensen. "Door de interdependentie tussen grotere groepen mensen en doordat het fysiek geweld daarbinnen is uitgeschakeld, ontstaat een maatschappelijke apparatuur waarin voortdurend de dwangen van mensen op elkaar worden omgezet in zelf-
6
Probleemstelling
dwangen", die de gedaante van deels bewuste zelfbeheersing en deels automatisch functionerende gewoonten hebben (Elias 1982 11, 252). Deze zelfdwangen zijn "functies van het voortdurend rekening houden met anderen en vooruitzien, eigenschappen die in de enkeling door zijn vervlechting in veelomvattende handelingsketens van jongs af aan worden aangekweekt" (Idem, blz.352). Ze werken in de richting van een alzijdige, continue, gelijkmatige regulering van het gedrag en het gevoelsleven. Elias heeft ook vastgesteld, dat de betekenis van het eetgedrag als indicator van het beschavingsproces is afgenomen na de ondergang van de hofsamenleving en van de hoofse groeperingen, "die in een later nooit meer geëvenaarde mate consumptief van aard waren". Sindsdien veranderde "op wezenlijke punten niets meer aan de hoofdzaken van wat er in beschaafde kringen van mensen wordt gevergd en wat hun wordt verboden: de standaard van de eettechniek, de manier waarop men mes, vork, lepel, bord, servet en overig eetgerei dient te gebruiken blijft hetzelfde" (1982 I, blz. I52). Stel dat de tafelmanieren na de ondergang van de hofsamenleving inderdaad 'op wezenlijke punten' niet meer zijn veranderd en dat er wat deze manieren betreft slechts sprake is van doorsijpelen van de bereikte standaard naar bredere lagen van de bevolking, dan dient men zich af te vragen aan de hand van welke andere gedragingen men het verdere verloop van het civilisatieproces het best zou kunnen onderzoeken. Vergaderen lijkt me een zeer geschikt thema. Samenkomen om met elkaar te spreken en afspraken maken over de gemeenschappelijke toekomst is een steeds belangrijker middel tot sociale integratie geworden. Als onderscheidingsmiddel van bovenlagen heeft de stilering van het vergaderen de plaats ingenomen van de stilering van het eten en drinken.
Afbeelding I tlm 3: Samen spreken en beslissen is in een langdurig proces afgesplitst van samen eten en drinken en meer op zichzelf komen te staan. Als onderscheidingsmiddel van bovenlagen heeft de stilering van het vergaderen de plaats ingenomen van de stilering van het eten en drinken. I. Keizer Frederik /11 en hertog Karel de Stoute in 1473 te Trier aan het banket Hierbij spraken zij over de toekenning van de koningskroon aan de hertog en de verloving van hun beider erfgenamen. De Duitse keizer verliet voortijdig heimelijk de stad, de hertog ontgoocheld achterlatend. Miniatuur uit de Kroniek van de Bourgondische oorlog door Diebold Schilling ( 1480).
Hoofdstuk I
7
2. Maaltijd van een Amsterdams schuttersgilde (1533). Schilderij van (omelis Anthonisz.
3. Het echtpaar Van Aardenne en een vriendin gebruiken tijdens Prinsjesdag de maaltijd in de Kamerbankjes. (Foto: Ton Poortvliet).
8
Probleemstelling
Samen spreken en beslissen is in een langdurig proces afgesplitst van samen eten en drinken en meer op zichzelf komen te staan. Tegenwoordig is men eerder geneigd om na afloop van een vergadering gezamenlijk iets te gebruiken en daarbij lucht te geven aan gevoelens en gedachten die men in vergaderingen niet kon of mocht uiten. Hoewel eten, drinken en vergaderen ook vandaag de dag nog wel eens gecombineerd worden, bijvoorbeeld in de vorm van een werkontbijt of werklunch, lijkt de dominante trend zich te bewegen in de richting van een verdergaande differentiatie. Zo werd in 1990 door de Tweede Kamer besloten dat ministers, staatssecretarissen en hun ambtenaren geen alcoholische dranken meer mochten nuttigen tijdens openbare vergaderingen. Alleen in besloten vergaderingen in de avonduren zou er nog geschonken mogen worden. Voor Kamerleden en Kamerpersoneel golden deze regels sinds 1988 (NRC, 21 juni 1990). Ter verklaring van de civilisering van het gedrag heeft Elias gewezen op de verlenging, verdichting en differentiëring van interdependentieketens en de monopolisering van het georganiseerde geweld. Als men de ontwikkeling van het vergaderen bestudeert aan de hand van de vraag wie op welke manier in onderlinge samenspraak hebben besloten over wie, komt men dezelfde voorwaarden - nog directer - tegen. De ontwikkeling van het vergaderen heeft zich voltrokken onder beding van een voortgaande pacificering van het samenleven binnen steeds grotere gebieden, die in de afgelopen duizend jaar in Europa samenviel met de verlenging van handelingsketens en de vorming van steeds meer mensen omvattende en meer stabiele geweldsmonopolies. In Het civilisatieproces en Die höfische Gesel/schaft (1969) heeft Elias erop gewezen, dat de civilisering van het gedrag in de hoofse samenleving al impliceerde, dat conflicten met woorden in plaats van met wapens werden beslecht. Aan de laat-middeleeuwse en absolute hoven vormden zich sociale figuraties, waarbinnen het lichamelijk geweld geleidelijk afnam en onderlinge conflicten op een vreedzamer wijze moesten worden uitgevochten dan daarvóór onder 'vrije' krijgers gebruikelijk was geweest. Krachtmetingen waarbij met woorden werd gevochten om bevordering in rang en sociaal succes kwamen in de plaats van krachtmetingen die met wapens konden worden uitgevochten (1982 11, blz.280). In vele van zijn latere studies, waaronder Studien über die Deutschen (1989), heeft Elias opgemerkt dat overreden, overtuigen met argumenten, onderhandelen en compromissen sluiten behoren tot de omgangsvormen die pas tot ontwikkeling kunnen komen, "als het gevaar dat mensen elkaar lichamelijk aanvallen of met een beroep op sterkere spieren of betere wapenen tot iets dwingen wat ze zonder deze dwang niet zouden doen, uit hun sociale omgang verbannen is" (1989, blz.225). In de inleiding tot Quest for Excitement (1986) waarin hij de opkomst van moderne sporten - de sportization van de vrije tijd - binnen de heersende klassen van Engeland in verband bracht met hun gelijktijdige 'parlementarisering', duidde hij de overgang van vechten met wapens naar strijden met woorden aan als een stroomversnelling in het civilisatieproces: "Military skilIs gave way to the verbal skilIs of debate, or rethoric and persuasion, all of which required greater restraint all round and identified this change very clearly as a civilizing spurt" (blz.34).
Hoofdstuk I
9
Met het meer openbaar worden van de gewelds- en belastingmonopolies, de voortgaande differentiatie van maatschappelijke functies en de daarmee samenhangende functionele democratisering is vergaderen een steeds centralere rol gaan spelen - een rol waarbinnen macht en prestige cumuleerden. Illustratief is de opkomst van aanspreektitels ontleend aan vergaderfuncties, zoals president, voorzitter, minister-president, president-directeur, president-commissaris. De 'machtigen der aarde' zijn in de afgelopen paar eeuwen geleidelijk en vaak noodgedwongen van hovelingen en 'vrije' ondernemers tot beroepsvergaderaars geworden. Zij ontwikkelden de vergadermodellen waar stijgende groepen zich naar richtten. Afzien van lichamelijk geweld, althans tijdelijk en plaatselijk, is de conditio sine qua non van het vergaderen. Te verwachten valt, dat de ontwikkeling van het vergaderen ook over langere termijn nauw samenhangt met de organisatie van het geweld binnen basiskampen, 'stammen', dorpen, steden, natie-staten, statenbonden; binnen de steeds grotere en stabielere 'overlevingseenheden' die "het gebruik van fysiek geweld in de onderlinge betrekkingen tussen de leden relatief sterk bedwingen, terwijl ze de mensen tevens voorbereiden op het gebruik van fysiek geweld tegenover alle niet-leden en hen in vele gevallen daartoe zelfs aanmoedigen" (Elias 1971, blz. I54). Men kan overlevingseenheden beschouwen als 'vergadereenheden' . Het proces waarin 'overlevingseenheden' groter en meer gedifferentieerd werden, kan nauwkeuriger bestudeerd worden aan de hand van dorpsraden, krijgsraden, hofraden, standenvergaderingen, parlementen en andere centrale vergaderingen, waarin de handelingen van steeds meer mensen gecoördineerd moesten worden. De centrale vergaderingen van 'overlevingseenheden' zijn te beschouwen als 'beschavi ngsfronten'. Het lijkt vanzelfsprekend maar het dient toch gezegd te worden, dat naarmate meer mensen in uitgestrektere gebieden van elkaar afhankelijk werden, de mogelijkheden en dwangen tot vechten zijn afgenomen en die tot overleggen en onderhandelen toegenomen. Groepen mensen, die voordien vrij met elkaar konden concurreren, werden gedwongen om het gebruik van onderling geweld aan banden te leggen en uitsluitend met woorden te strijden in vergaderingen. De primaire functie van deze vergaderingen was het spreken en beslissen over oorlog en vrede, over het voorbereiden, het organiseren, het opschorten en het afhandelen van gewapende strijd tegen andere groeperingen en over het gebruik van lichamelijk geweld tegen opstandige leden van de eigen eenheid. De grens tussen de strijd met woorden en de strijd met wapenen bleef uiterst precair, zolang de overlevingseenheden weinig stabiel waren, frequent met elkaar in oorlogen verwikkeld raakten en door kleine groepen gevestigde krijgers werden geleid. Met de stabilisering van de steeds grotere overlevingseenheden, de differentiëring van maatschappelijke functies en de centralisering en 'kazernering' van wapens en krijgers, zijn steeds meer mensen gedwongen meer rekening te houden met de uitkomsten van de in de centrale vergaderingen gehouden woordenstrijd, met de besluiten die voorschreven wat zij moesten doen en laten en die eventueel met georganiseerd geweld van hen konden worden afgedwongen. Eén van de processen die daarbij op gang kwamen, was de geleidelijke uniformering van vergadermanieren - de vermindering van verschillen in de manier van vergaderen tussen
10
Probleemstelling
groeperingen binnen grotere gebieden. Dit proces raakte in een stroomversnelling, wanneer de machtsbalans tussen de beheerders van een geweldsmonopolie en de overige bevolkingsgroepen minder ongelijk werd. Naarmate meer lagen van de bevolking via gekozen vertegenwoordigers gingen deelnemen aan de strijd om de organisatie en het gebruik van het georganiseerde geweld, werden de centrale vergaderingen bij uitstek de momenten waarop verschillende manieren van vergaderen met elkaar versmolten tot nieuwe vergaderstandaarden. De ontwikkeling van het samenleven in de afgelopen duizend jaar is gepaard gegaan met een toename van het aantal vergaderingen en vergaderniveaus, met de opkomst van een steeds meer mensen en levenssferen omvattend netwerk van onderling verbonden vergaderingen, waarbinnen manieren en gebruiken in een steeds sneller tempo van boven naar beneden en in toenemende mate ook van beneden naar boven werden doorgegeven. Terwijl de verschillen in vergadergedrag tussen maatschappelijke groeperingen kleiner werden, namen de variaties en nuances in het vergaderen toe. Dit alles lijkt, zoals gezegd, vanzelfsprekend, maar roept allerlei vragen op. In feite weten we nog maar weinig van het precieze verloop van dit proces. Beraadslagen, beslissen, onderhandelen, overleggen zijn nog nauwelijks onderzocht als gedragingen die méé-veranderden met de veranderingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen. Vaak gaat men er impliciet of expliciet vanuit, dat de huidige vergadermanieren 'in wezen' altijd hebben bestaan. Een overzicht van de wijze waarop het vergaderen zich heeft ontwikkeld, ontbreekt. In zijn oratie Uitgaansbeperking en uitgaansangst (1979) heeft A.de Swaan de gedachte geopperd, dat zich in de afgelopen honderd jaar een verschuiving heeft voorgedaan van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding: "de variatie van toegelaten omgangswijzen (is) verruimd onder de nieuwe beperkende voorwaarde van wederzijdse onderhandeling en toestemming" (blz. 19). Deze verschuiving heeft zich, aldus De Swaan, vooral voltrokken in en verbreid vanuit moderne organisaties, zoals verzorgingsbureaucratieën en commerciële dienstverlenende bedrijven, waar arbeidsdwang en arbeidsloon niet langer toereikend waren om de vereiste toewijding te waarborgen en druk ontstond op de beheerders van die organisaties om met meer verlangens van de werkers rekening te houden en hen op subtielere wijze aan de organisatie te binden. Uiteraard dient De Swaans opstel niet te worden gelezen als een verhandeling over een proces met een absoluut begin- en eindpunt. De overgang van bevelen naar onderhandelen, die De Swaan in de laatste honderd jaar binnen bepaalde levenssferen heeft waargenomen, is te beschouwen als de meest recente fase van een voor het Europese civilisatieproces kenmerkende ontwikkeling van vergaderen en onderhandelen. Zo heeft W.F.G.Mastenbroek er in de laatste herziene editie van zijn boek Onderhandelen (1992) op gewezen, dat deze gedraging zich heeft ontwikkeld in een zeer langdurig proces, waarin mensen met de verlenging en verdichting van de sociale netwerken hebben geleerd om bij onderlinge tegenstellingen en conflicten primaire impulsen als vechten, vluchten en toegeven te transformeren en te kanaliseren (blz.82-1 03). In Europa zijn de eerste boeken over onderhandelen in de 18de eeuw verschenen. Ze werden geschreven door diplomaten aan het Franse hof en behandelden de omgangsvormen en spelregels die in onderhandelingen
Hoofdstuk I
11
tussen vertegenwoordigers van staten gangbaar waren en wenselijk werden geacht. Op basis van deze boeken stelt Mastenbroek vast, dat de onderhandelingsstijl van de 18de-eeuwse, Westeuropese diplomaten vanuit een hedendaags perspectief "eenzijdiger en extremer, minder gedifferentieerd, minder gemengd en grilliger" was, dat affectuitingen tijdens onderhandelingen minder omvattend en onevenwichtiger werden gereguleerd en dat "de interactie op een directe manier veel gevaarlijker (was), bijvoorbeeld door uitingen van agressie en vernederingen en plotselinge temperamentswisselingen" (blz. 90-91). Dergelijke uitspraken attenderen erop, dat de wijze van onderhandelen en vergaderen sterk afhankelijk is van de bestaande machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen. Uit het bovenstaande betoog is de volgende stelling af te leiden, die tevens als leidraad zal dienen bij mijn onderzoek: Naarmate grotere groepen mensen onderling afhankelijker zijn geworden en/of de machtsverschillen tussen mensen kleiner zijn geworden, zijn zij in toenemende mate gedwongen problemen van het samenleven op te lossen door samenspraken en afspraken die van hen een steeds nauwkeuriger, gelijkmatiger en meeromvattende regulering van opwellingen en kortstondige affecten vereisen; deze 'vergaderdwang' was geringer toen de netwerken van onderlinge afhankelijkheden kleiner en instabieler waren en/of de onderlinge machtsverhoudingen tussen mensen ongelijker waren. Zoals gezegd, zal mijn onderzoek in eerste instantie gericht zijn op de centrale vergaderingen binnen het Nederlandse staatsvormingsproces. Om te beginnen zal aan de hand van lexicografische bronnen worden nagegaan hoe de woorden 'vergaderen' en 'vergadering' tot dusverre zijn gebruikt. De betekenisveranderingen die deze woorden hebben ondergaan, geven een eerste indruk van de wijze waarop en de richting waarin het vergaderen zich heeft ontwikkeld en van de meer omvattende sociale veranderingen waarvan die ontwikkeling deel uitmaakte.
13
HOOFDSTUK 2 DE ONTWIKKELING VAN HET VERGADERBEGRIP Het huidige vergaderbegrip De woorden 'vergaderen' en 'vergadering' verwijzen naar - het gedrag van mensen die bijeen zijn om met elkaar te spreken en afspraken te maken over toekomstige handelingen. Het zijn woorden waarmee meer vreedzame manieren van conflictregulering worden afgebakend van meer gewelddadige, overwegend verbale activiteiten van overwegend non-verbale, meer afstandelijke en zakelijke omgangsvormen van meer intieme en persoonlijke. Ze impliceren bekendheid en instemming met bepaalde gedragsregels en -codes, geboden en verboden. Zo kan men in een recent vergaderleerboek lezen, dat het bij vergaderen gaat om "het beïnvloeden of besturen van een organisatie: een bedrijf, een vereniging, een stichting, een instelling, een gemeente, enz. De vergadering geeft richting aan het werk van de organisatie: zij bepaalt doelen, zoekt middelen, verdeelt werkzaamheden, maakt afspraken en stelt regels op. Vergaderen is een doelgerichte, gezamenlijke activiteit. Alleen door overleg slagen de deelnemers erin de nodige informatie te verwerken, oplossingen te bedenken, standpunten te ontwikkelen, keuzen te maken" (Schermer 1991, blz. I2). In vele taalgemeenschappen zijn begrippen in omloop die gelijkenissen vertonen met het Nederlandse vergaderbegrip. Beperkt men zich tot de naburige Europese talen, dan ziet men dat het Engelse meeting, het Duitse Versammlung en het Franse réunion in vele opzichten dezelfde betekenissen en waardeoordelen vertolken als het Nederlandse woord 'vergadering'. Ze zijn vrijwel - maar zoals men dadelijk zal zien nog niet volledig - onderling uitwisselbaar. De nauwe verwantschap tussen begrippen als 'vergadering', Versammlung, meeting en réunion blijkt vooral, als men deze begrippen vergelijkt met begrippen waarmee gemeenschappen op een lager niveau van integratie verwijzen naar hun samenkomsten ter gemeenschappelijke beraadslaging en beslissing. In een antropologische studie van de Pintupi, een groep Australische Aboriginals die tot voor kort als verzamelaars en jagers leefden, merkte de auteur F.Myers op, dat deze mensen geen woord hadden voor meeting. Het begrip meeting werd door hen uit het Engels overgenomen, toen ze gedwongen werden tot zelfbestuur binnen het grotere geheel van de moderne Australische staat en moesten leren vergaderen als dorpen. "While the English term meeting is the marked farm, it is not insignificant that Pintupi currently refer to all collective gatherings using bath the laan word and the Pintupi unmarked farm, wangkinpa, which means generally 'speaking'. [ ... ] Gatherings to discuss plans for initiation or other ritual matters, inquests relating to death, and the like are all described as meetings" (Myers 1986, blz.434). De begrippen meeting, Versammlung, réunion, 'vergadering' zijn meer met elkaar verwant dan ieder van hen met wangkinpa. Ze weerspiegelen de langdurige gelijkgerichte ontwikkeling van Europese samenlevingen, de steeds nauwere onderlinge
14
Probleemstelling
verstrengeling van deze samenlevingen en de daarmee gepaard gaande toename van coördinatietaken op binnen-, tussen- en bovenstatelijk niveau. Bij nadere beschouwing blijken ze echter niet volledig synoniem te zijn. Het begrip 'vergaderen', zijn afleidingen en samenstellingen, zoals 'vergadering', 'vergaderaar', 'vergaderplaats', 'vergadertijd', 'vergadertechniek' , 'vergaderziekte', hebben voor Nederlanders een bijzondere en vanzelfsprekende gevoelswaarde die zich moeilijk laat definiëren maar niettemin deel uitmaakt van hun betekenis. Voor buitenstaanders is de 'impact' van het vergaderbegrip moeilijk te vatten, zoals de volgende citaten uit enkele recente studies van buitenlanders over Nederlanders laten zien. Uit een boek voor Amerikanen: "The Dutch word vergadering is [...] difflcult to translate accurately, because it imposes a specific and well-understood mode of behavior not quite covered by the more vague 'meeting'. [...] Typically the Dutch vergadering style is [...] somewhat dull and predictabie, and seldom confrontational" (Shetter 1987, blz.123). Uit een boek voor Duitsers: "Vergaderingen, ofschoon herhaaldelijk het doelwit van zelfspot van de deelnemers, zijn gewichtige gebeurtenissen. Toch is het gedrag geen gewichtigdoenerij, de vormelijkheid nooit stijf, geen statusgedrag dat in autoritaire samenlevingen juist verwacht wordt, als beleefd en correct wordt ervaren en meteen aantoont wie hoger of lager zit in de politieke of bureaucratische hiërarchie' (Zahn 1989, blz. I92). Uit een boek voor Portugezen: .....vergaderingen (zijn) voor het merendeel niet meer [...] dan de plechtige, pompeuze en stierlijk vervelende versie van ons gemoedelijke cafégesprek. [...] Vaak vinden deze bijeenkomsten plaats op vaste avonden en vaste tijden, en een Fransman die ik heb gekend was de stellige mening toegedaan dat deze nauwgezetheid als dekmantel diende voor nachtelijke avonturen, geheime uitspattingen. Want, zo zei hij, het is niet te bevatten dat deze mensen zo zouden zijn! Maar ze zijn zo" (Rentes de Carvalho 1983, blz.82, 83). In het Engels, Duits en Frans bestaan geen begrippen die naar niets meer en niets minder verwijzen dan naar bijeenkomsten en gedragingen van mensen die met elkaar spreken en afspraken maken over hun gemeenschappelijke toekomst. De woorden meeting, réunion en Versammlung verwijzen naar een breder scala van vreedzame bijeenkomsten van mensen, waaronder ook sportieve en religieuze. Woorden zoals Tagung in het Duits, assemblée in het Frans en assembly in het Engels hebben een meer beperkte betekenis dan 'vergadering': ze verwijzen primair naar meer formele vergaderingen van betrekkelijk veel mensen, zoals vergaderingen van een parlement, van aandeelhouders van een bedrijf of van kerkleiders. Andere woorden, zoals conference, convention, congress, council in het Engels, Konferenz, Kongress, Konzil en Rat in het Duits, conseil, conversation, conférence, conci/e in het Frans, duiden een nog kleiner deel van het bestaande vergaderscala aan. Ze komen overeen met de Nederlandse woorden 'conferentie', 'congres', 'conventie', 'concilie', enz. In het Engels, Frans en Duits ontbreekt ook de mogelijkheid om zoals in het Nederlands met één werkwoord - 'vergaderen' - te verwijzen naar
Hoofdstuk 2
15
het gehele gangbare gedragsrepertoire tijdens vergaderingen. Men is aangewezen op werkwoorden die een gedeelte daarvan vertegenwoordigen of één specifieke manier van vergaderen aanduiden, zoals to negotiate, to consider, to confer, discuter, délibérer, besprechen, entscheiden en tagen. Om ongeveer hetzelfde weer te geven als 'vergaderen' moet men in het Engels, Frans en Duits gebruik maken van een werkwoord met een verbaal substantief, zoals to hold/attend a meeting, tenir une réunion, eine Versammlung abhalten. De werkwoorden to meet, se réunir en sich versammeln betekenen lang niet altijd 'vergaderen' maar meestal 'bijeenkomen'. Men kan zich afvragen hoe het komt dat in het Nederlands bijeenkomsten waarin en de manieren waarop mensen samen spreken en afspraken maken over hun toekomst scherper worden afgebakend van andere, non-verbale en meer intieme manieren van samenzijn en er minder scherpe grenzen worden getrokken tussen formele en informele manieren van vergaderen en tussen veel en weinig mensen omvattende vergaderingen. Anders dan natuurwetenschappelijke begrippen die een hoger niveau van synthese vertegenwoordigen kunnen begrippen die onderdak hebben gevonden in woorden als 'vergadering' en 'vergaderen' niet worden uitgelegd zonder daarbij de ervaringen te betrekken van de gemeenschap waarbinnen die woorden hun betekenis hebben gekregen.] Dergelijke begrippen brengen iets tot uitdrukking wat achtereenvolgende generaties van een gemeenschap, of aanvankelijk vooral bepaalde sociale lagen daarbinnen, gemeenschappelijk hebben ervaren en getracht te begrijpen. Nader onderzoek van de betekenisontwikkeling van 'vergaderen' en het verbaal substantief 'vergadering', dat in deze ontwikkeling toonaangevend is geweest, kan helpen een antwoord te vinden op de vraag welke gemeenschappelijke ervaringen neerslag hebben gevonden en naklinken in deze woorden. Bij dit onderzoek van de 'sociogenese van het vergaderbegrip' zal de volgende, gangbare indeling van de Nederlandse geschiedenis worden gehanteerd: Fase I: Vanaf de vroege middeleeuwen tot en met de vereniging van graafschappen, hertogdommen en andere heerlijkheden binnen het grotere geheel van het Bourgondisch-Habsburgse vorstendom in de 15de en 16de eeuw. Fase 2: Vanaf de vorming van de Republiek der Nederlanden aan het eind van de 16de eeuw tot de Bataafse Opstand aan het eind van de 18de eeuw. Fase 3: Vanaf de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in het begin van de 19de eeuw tot halverwege de 20ste eeuw. Fase 4: Vanaf de verzelfstandiging van de Nederlandse koloniën in Azië en de opname van Nederland binnen continentale en mondiale vergadereenheden, zoals NAVO en EG in de jaren vijftig tot heden.
De sociogenese van het vergaderbegrip Bij vergelijking van de middeleeuwse betekenis van 'vergadering' en 'vergaderen' met de huidige betekenis van deze woorden, is het eerste wat opvalt, dat deze woorden een betekenisverbijzondering hebben doorgemaakt. Van aanduidingen van alle mogelijke toepassingen van samenkomen en samenzijn - 'tegader' herinnert nog aan deze oude algemene betekenis - hebben deze woorden zich ontwikkeld tot benamingen van het bijeenkomen en bijeenzijn van groepen mensen uit-
16
Probleemstelling
sluitend om met elkaar over hun gemeenschappelijke toekomst te spreken en afspraken te maken. De eerste veranderingen in het gebruik van het begrip 'vergadering' laten zich waarnemen tijdens de overgang van de eerste naar de tweede fase van staatsvorming. Tijdens de laatste fase van de Habsburgse heerschappij in de noordelijke Nederlanden en de vorming van de Republiek in de 16de en 17 de eeuw heeft 'vergadering' de plaats ingenomen van 'dagvaart' en 'raad', voorzover deze werden gebruikt als aanduidingen van interlokale vergaderingen van geregeerden respectievelijk regeerders. Ter aanduiding van bijeenkomsten van gewestelijke Staten en Staten-Generaal kwam vanaf het eind van de 16de eeuw gaandeweg het woord 'vergadering' in zwang, werd 'raad' meer een aanduiding voor overwegend adviserende vergaderingen en werd het gebruik van 'dagvaart' beperkt tot - de oproep voor - vergaderingen van gerechtshoven. Het gebruik van 'vergadering' als benaming voor de bijeenkomsten van de hoogste colleges van de Republiek vertegenwoordigt een breuk met de voordien dominante manier van samen spreken en beslissen op centraal niveau, die sterk door vorsten en hovelingen werd bepaald. Tekenend is, dat de bijeenkomst van de gezamenlijke Provinciale Staten die na internationale erkenning van de Republiek bij de Vrede van Munster in 1651 aan het Binnenhof plaatsvond ter bespreking van de verdere samenwerking tussen de provinciën, de Grote Vergadering werd genoemd. Vóór de uittreding uit het Habsburgse rijk en de afzwering van de Spaanse koning werd 'vergadering' weinig gebruikt in de betekenis van bijeenkomst voor samenspraak en afspraak - naar het zich laat aanzien vrijwel alleen in het kader van het stedelijk bestuur. Ter aanduiding van de bestuurlijke bijeenkomsten van boerengemeenschappen, gilden, waterschappen en kerkelijke groeperingen waren tal van bijzondere, lokale woorden in omloop, zoals 'ding', 'werf, 'rocht', 'morgensprake', 'waardag', 'keurdag', 'schouw', 'rekendag', 'concilie', 'synode'. Een inheems begrip dat al dergelijke bijeenkomsten en niet meer dan deze onder één noemer bracht, ontbrak. Het woord 'vergadering' had evenals 'vergaderen' een veel ruimere betekenis. Lexicografen hebben onder meer de volgende toepassingen van deze woorden in de middeleeuwen genoteerd: in de context van ridders en hoven verwees 'vergadering' veelal naar gevecht, handgemeen, botsing, samenkomen van twee legers, treffen, drom van strijders, leger, toernooi, steekspel. In toepassing op gelieven en echtelieden betekende het veelal vleselijke vereniging, lijfgemeenschap of trouwpartij - het huidige woord 'gade' herinnert hier nog aan. In religieus verband verwees het naar processie, heilige mis, feestelijke bijeenkomst, broederschap of klooster. Daarnaast werd 'vergadering' gebruikt voor toeloop, oploop, gasthuis, troep, schare of menigte. Het werkwoord 'vergaderen' had hetzelfde brede spectrum van betekenissen: slaags raken, geslachtsgemeenschap hebben, huwen, te hoop lopen, in elkaars gezelschap verkeren, zoals in het spreekwoord 'het vergaderen is zoet, maar het scheiden is bitter' en overeenkomen, zoals in de zegswijze 'in 't loven en bieden vergaderen de lieden'4. Uit dezelfde lexicografische bronnen valt op te maken, dat het toenemende gebruik van 'vergadering' en 'vergaderen' ter aanduiding van bestuurlijke bijeenkomsten op hogere integratieniveaus gepaard is gegaan met een inperking van het betekenisveld van deze woorden, die - althans onder geletterden - steeds minder werden gebruikt ter aanduiding van handgemeen, geslachtsgemeenschap, vechten, copuleren en verwante verschijnselen, zoals steekspel, te hoop lopen, verloving,
Hoofdstuk 2
17
huwelijk, leefgemeenschap, klooster, zich met vijandige bedoelingen aaneensluiten, bijeenkomen voor oorlogsvoering, aantreden van soldaten en samenrotten. Deze verbijzondering van de betekenis van 'vergadering' en 'vergaderen' maakte deel uit van de ontwikkeling van een meer 'beschaafde', algemene Nederlandse taal van overwegend stedelijke vertegenwoordigers uit de verschillende gewesten, met name Holland. Dit Nederlands is gevormd door vermenging van verschillende volkstalen, zoals Brabants, Vlaams, Hollands, Gelders, Zeeuws. De term 'middelnederlands' verwijst dus niet naar een Nederlandse of Dietse voertaal. Zo'n voertaal bestond niet. Brabanders, Hollanders. Limburgers, Friezen, enz. communiceerden in voorkomende gevallen in het Latijn of Frans met elkaar. Vaak is erop gewezen, dat de ontwikkeling van het Nederlands tijdens de Bourgondisch-Habsburgse heerschappij zeer langzaam is verlopen en achterbleef bij die van het Frans. Zo schreef P.Geyl: "De exclusieve begunstiging van het Frans is één der oorzaken van het verval der Nederlandse letterkunde in de ISde eeuw. De rijmkronieken van Maerlant, Van Heek, Melis Stoke en Boendaele werden niet door bovengewestelijk proza in onze taal gevolgd" (1948 I, blz. I 15). Ook zonder van 'verval' te spreken kan men constateren, dat de centrale vergadertaal Frans was, dat aan het Bourgondische en Habsburgse hof in het Frans werd gesproken en besloten over de 'landen van herwaarts over', dat hofordonnances en andere maatregelen van bestuur in het Frans werden opgesteld en gewoonlijk ook in die vorm verbreid. De Dietse volkstalen fungeerden vrijwel uitsluitend op lokaal niveau (vgl. ook lemaire 1977). Met de vorming van de Republiek ziet men een versnelde ontwikkeling naar een algemene Nederlandse taal met sterke Hollandse trekken. Het was een elitaire taal, een taal van de elite: "intensief contact tussen de verschillende gewesten bestond slechts via de stedelijke bovenlagen; het platteland en het gewone volk hadden er geen deel aan" (Goudsblom 1988, blz. I 3). De ontwikkeling van dit algemene Nederlands werd sterk bevorderd door de vergaderingen van Provinciale Staten, Staten-Generaal, Verenigde Compagnieën, waarbij zich de behoefte aan een gemeenschappelijk communicatiemiddel deed gelden. Men denke aan Vondels uitspraak, dat "onze moedertaal 'allervolmaeckst gesproken' wordt door lieden van goede opvoeding in 's-Gravenhage, de zetel van de Staten-Generaal en het hof van de stadhouder, en te Amsterdam, de machtigste koopstad ter wereld" (Idem). J.Goudsblom heeft laten zien, dat in het algemeen Nederlands dat zich in de laatste fase van de Bourgondisch-Habsburgse heerschappij en tijdens de Republiek begon te vormen, kenmerken zijn waar te nemen van een meer omvattend civilisatieproces. Hij wees er onder meer op, dat het algemeen Nederlands woorden buitensluit, "die associaties oproepen hetzij aan de 'lagere hartstochten', hetzij aan de 'mindere man'" (1988, blz.22). Hierbij kan men denken aan copuleren en vechten, 'vulgarismen' voor het menselijk lichaam, elementaire lichamelijke verrichtingen, ziekte, dood, opwellingen en aan woorden ontleend aan laag geklasseerde groepstalen. later heeft deze ontwikkeling een andere wending gekregen. Met de verkleining van de onderlinge machtsverschillen en 'de emancipatie van gevoelens' in de 20ste eeuw is de waardering voor volkser uitdrukkingen, voor dialecten en regionale accenten gestegen (Wouters 1990, blz. I I I-I 17).
18
Probleemstelling
In de betekenisverbijzondering die 'vergadering' en 'vergaderen' in de eerste fasen van staatsvorming hebben ondergaan, ziet men eveneens kenmerken van een meer omvattend civilisatieproces. Immers, de activiteiten die buiten het toepassingsgebied van deze begrippen kwamen te vallen en daarmee scherper werden onderscheiden van samenspreken en afspraken maken, omvatten gedragingen zoals vechten en copuleren, waarvan Elias in Het Civilisatieproces heeft laten zien, dat ze met de monopolisering en centralisering van het georganiseerde geweld steeds meer achter de coulissen van het openbare leven verdwenen en in de taboesfeer terecht kwamen. De betekenisverbijzondering van het vergaderbegrip maakte deel uit van de ontwikkeling van een meer 'beschaafde' taal die burgers van de grote Ho"andse steden in staat stelde in vergaderingen, sociëteiten, kerken en wandelgangen "met enig gemak secundaire relaties te onderhouden" (Goudsblom 1988, blz.24). Met de stabilisering van de Republiek en de vergroting van de macht en het prestige van de leiders ervan werden de woorden 'vergadering' en 'vergaderen' door steeds meer bevolkingsgroepen gebruikt en opgevat als begrippen die meer vreedzame, meer publieke en meer verbale activiteiten afbakenden van meer gewelddadige, minder verbale en meer intieme. Dit vergaderbegrip is in de eeuwen daarna verder verbijzonderd en gemeengoed geworden. Het begin van een nieuwe fase in de sociogenese van het vergaderbegrip werd gemarkeerd door de vervanging van de tamelijk elitaire en particularistische StatenGeneraai van de Republiek door een gekozen nationaal parlement, dat aanvankelijk tijdens de Bataafse Revolutie Nationale Vergadering werd genoemd. Met de daarop volgende, geleidelijke parlementarisering van steeds bredere lagen van de bevolking is 'vergadering' steeds vaker gaan verwijzen naar bijeenkomsten ter gemeenschappelijke beraadslaging en beslissing volgens parlementair-juridische regels. Andere betekenissen van 'vergadering', zoals godsdienstoefeningen, kerkgenootschappen en samenscholingen van mensen, werden in de 19de eeuw steeds zeldzamer en kwamen in de 20ste eeuw helemaal niet meer voor. 5 In deze ontwikkelingsfase van het vergaderbegrip hebben juristen een belangrijke rol gespeeld door hun bijdrage aan de (grond)wettelijke definiëring van 'vergadering' als een parlementaire vorm van samenzijn en aan de verbreiding van parlementaire gedragsregels door middel van vergaderhandleidingen voor verenigingen, politieke partijen, gemeenteraden en aandeelhouders. Bij erkenning van het grondwettelijk recht van vergadering in 1848 en de daaruit voortvloeiende verenigings- en vergaderingswet (1855) werd vastgesteld, dat godsdienstoefeningen buiten de werkingssfeer van het vergaderrecht vielen, evenals bijeenkomsten van gezellig verkeer en samenkomsten waarop wapens worden gedragen behoudens die van (onder)officieren in uniform. De betekenis van 'vergadering' werd aldus ingeperkt tot gemeenschappelijke beraadslaging en eventueel besluitvorming op vooraf belegde bijeenkomsten. Dat dit alles niet zo vanzelfsprekend was als het tegenwoordig lijkt, laat het volgende voorbeeld zien. In 1871 werden voor de Hoge Raad twee processen gevoerd omtrent de vraag of gemeentebesturen die sluitingstijden voor café's vaststelden, al of niet handelden in strijd met het grondwettelijk recht van vergaderen. De advocaat-generaal zei: "vergaderen is, geloof ik, via gemaakte afspraken of gedane oproeping te zamenkomen tot een gemeenschappelijk doel". De advocaat van de tegenpartij
Hoofdstuk 2
19
betoogde, dat "ieder voldoen aan de behoefte tot gezelligheid, alle zamenkomen van mensen onderling, onder de benaming vergaderen door de grondwet in bescherming was genomen". Deze advocaat was, met andere woorden, van mening dat ook degenen die in een sociëteit of tapperij ter verpozing samenkomen, een vergadering vormen in de zin der wet en derhalve een beroep kunnen doen op het grondwettelijk recht van vergadering. De Hoge Raad ging echter uit van een interpretatie van het recht van vergadering, waarbij het begrip 'vergadering' uitsluitend verwijst naar het opzettelijk samenkomen van personen om over een of meer onderwerpen in overleg te treden. 6 De activiteiten die in deze fase buiten het betekenisspectrum van 'vergadering' kwamen te vallen en scherper werden afgebakend van samenspreken en afspraken maken, omvatten gedragingen die kenmerkend zijn voor godsdienstige en gezellige samenkomsten. Deze verbijzondering weerspiegelt een trend in de richting van een minder fantasie-beladen en minder persoonlijke manier van spreken en afspraken maken. In deze eeuw is ook de betekenis van het werkwoord 'vergaderen' geheel verbijzonderd tot samenspreken en afspraken maken over de gemeenschappelijke toekomst. 7 Zo wordt de thans meest gangbare betekenis van 'vergaderen' in Van Dale omschreven als het houden of bijwonen van georganiseerde bijeenkomsten van personen waarop verschillende punten (van een agenda) worden besproken en (eventueel) beslissingen worden genomen. Samenspreken en afspraken maken over de gemeenschappelijke toekomst is na de Duitse bezetting - toen in Nederland een officieel vergaderverbod van kracht was - een steeds belangrijkere plaats gaan innemen in het werkzame leven van steeds meer mensen. Met de schaalvergroting van arbeidsorganisaties en het ingewikkelder en kwestbaarder worden van produktieprocessen zijn beroepsmatige vergadermanieren tot ontvvikkeling gekomen waarnaar men zich in toenemende mate diende te richten teneinde zijn kans op maatschappelijk succes te vergroten. In deze meest recente fase van de sociogenese van het vergaderbegrip hebben sociaal-psychologen een vooraanstaande rol gespeeld. Vooral uit deze kringen kwamen mensen naar voren die het vergaderen zoals het in de praktijk verloopt gingen onderzoeken en op basis van dit onderzoek leerboeken gingen schrijven, waarin het vergaderen werd benaderd als een kleine-groep-proces. Zij legden de nadruk meer op de informele codes en manieren die mensen (behoren te) hanteren als ze samenzijn om over hun gemeenschappelijke toekomst te spreken en te beslissen dan op de formele, parlementair-juridische regels.
Engelse, Franse en Duitse begrippen voor vergaderen De maatschappelijke ontwikkeling die tot uitdrukking komt in de geschiedenis van 'vergadering' en 'vergaderen' is niet tot Nederland beperkt. Hierboven heb ik er al op gewezen, dat in andere Europese talen begrippen zijn opgekomen die vele gelijkenissen en enkele verschillen vertonen met het Nederlandse vergaderbegrip: meeting, réunion en Versammlung en begrippen voor meer formele vergaderingen, zoals assembly, assemblée en Tagung. Een korte blik op de geschiedenis van deze begrippen is voldoende om te zien, dat ze hun huidige betekenis hebben gekregen
20
Probleemstelling
binnen gelijkgerichte maar in verschillende tempi verlopen processen van staatsvorming. Het Franse assemblée had in de middeleeuwen dezelfde toepassingen als het middelnederlandse 'vergadering', raakte in de hofsamenleving in onbruik als aanduiding van gevecht en geslachtsgemeenschap, kwam daarna ook in gebruik als aanduiding voor een receptie of ontvangst en werd tijdens de Franse revolutie door de burgerij uitgekozen als naam voor de reeks vergaderingen waarin en waardoor zij Frankrijk ging besturen.8 Het Engelse assembly geeft een zelfde ontwikkeling te zien als het Franse assemblée, maar werd reeds vanaf de 17de eeuw gebruikt ter aanduiding van nationaalpolitieke en nationaal-kerkelijke vergaderingen. 9 Tegenwoordig wordt assembly nog maar weinig gebruikt. In gevallen waarin vroeger sprake zou zijn geweest van assembly spreekt men vandaag de dag vaak van conference en vaker van meeting. Vanwege zijn verwantschap met het woord Landtag, de middelduitse benaming van vergaderingen van standen, werd het woord Tagung in de 19de eeuw uit het Zwitserduits - in Zwitserland is de ontwikkeling van het vergaderen eerder in een stroomversnelling geraakt - overgenomen ter aanduiding van de meer burgerlijke, centrale vergaderingen die in verschillende Duitse staten waren opgekomen. Later werd het ook toegepast op de centrale vergaderingen van de Duitse eenheidsstaat. IO De andere begrippen - meeting, réunion en Versammlung - zijn vooral ontwikkeld in de meer recente politieke strijd om erkenning en toepassing van de vrijheid van vergadering voor alle ingezetenen van een staat. De geschiedenis van deze begrippen kan worden getypeerd als een geleidelijke, maar in vergelijking met 'vergadering' minder ver voortgeschreden betekenisverbijzondering. Zo werd réunion, dat vóór de revolutie 'verzoening' betekende, in de 19de en 20ste eeuw in de strijd van steeds grotere groepen van de bevolking om toegang tot staatsfuncties wettelijk gedefinieerd als "un groupement organisé, discontinu, destiné à I' échange en commun d'idées".11 Tevens kreeg en behield réunion de meer algemene betekenis van samenkomst van mensen, dieren of dingen. Het Engelse meeting heeft een ontwikkeling doorgemaakt die het dichtst die van 'vergadering' benadert. Van een begrip met hetzelfde ruime betekenisveld als het middelnederlandse 'vergadering' is het geleidelijk verbijzonderd in de richting van samenkomst ter gemeenschappelijke beraadslaging en besluitvorming. Deze ontwikkeling weerspiegelt de geschiedenis van een samenleving die sedert de tweede helft van de 17de eeuw is bestuurd in en door vergaderingen van burgers, landheren en hovelingen, waarbij de eersten gaandeweg de overhand hebben gekregen. Een saillant detail laat het adellijk erfgoed in de betekenisontwikkeling van meeting zien: in de 19de eeuw werd dit woord wel gebruikt als een eufemisme voor duel. 12 Het woord en het begrip Versammlung zijn niet alleen van meer recente datum dan 'vergadering', meeting en réunion, maar herbergt ook een formeler begrip: het verwijst doorgaans naar wat grotere, veelal politieke vergaderingen die volgens wettelijke regels (moeten) verlopen. Het begrip Versammlung heeft zich ontwikkeld in een langer door militairen beheerste samenleving. In de na-oorlogse wettelijke regeling van het Versammlungsrecht en de jurisprudentie daaromtrent wordt en detail ingegaan op allerlei mogelijke vormen van geweld die in een vergadering vermeden dienen te worden (WeIIer 1960, blz.46 e.v.). Wat hierin naklinkt is het
Hoofdstuk 2
21
meer gemilitariseerde karakter van de samenleving waarin dit begrip zich aanvankelijk heeft gevormd. Vergaderingen van directies, werknemers, managers van bedrijven worden in het Duits vaker met Konferenz of Besprechung dan met Versammlung aangeduid. Samenvattend kan men zeggen dat het Engels, Frans en Duits meerdere begrippen hebben voor hetgeen in het Nederlands met één woord 'vergadering' kan worden aangeduid. Geen van de Engelse, Franse en Duitse begrippen is even bijzonder en even algemeen als 'vergadering'. De meer bijzondere en formele begrippen assembly, assemblée en Tagung hebben zich in eerste instantie ontwikkeld in een fase van staatsvorming waarin vorsten en adel domineerden. De meer algemene en informele begrippen meeting, réunion en Versammlung hebben zich vooral ontwikkeld in de daarop volgende fase van staatsvorming, waarin bredere lagen van de bevolking zich - vaak met geweld - toegang hebben verschaft tot allerlei bestuurlijke functies en geïntegreerd zijn geraakt binnen nationale staten. De ontwikkeling van het Nederlandse vergaderbegrip maakt deel uit van een minder gewelddadig of gematigder en minder schoksgewijs of geleidelijker verlopen staatsvormingsproces, waarin stedelingen en burgers een dominantere rol hebben gespeeld.
Opzet van het boek In de volgende hoofdstukken zullen de veranderingen in het vergaderen gedurende het proces van staatsvorming in Nederland nader onderzocht worden en op enkele hoofdlijnen worden vergeleken met die in enkele andere westerse landen. Dit onderzoek is erop gericht het vergaderbegrip verder te ontdoen van zijn waarderende lading, zodat het kan worden gebruikt bij de bestudering van een lange-termijnproces, namelijk de vergaderlijking, de meetization, réunisation of Versammlisierung van het samenleven. Om dit lange-termijn proces in kaart te brengen ben ik in eerste instantie aangewezen op secundaire bronnen. Aan de hand daarvan zal een indruk worden gegeven van de vergadermanieren die gangbaar zijn geweest in de militair-agrarische rijken waarvan het gebied dat ruwweg overeenkomt met het huidige Nederland van ca. 500 tot 1500 deel heeft uitgemaakt. Vervolgens zal ik de aandacht vooral richten op de breukpunten of stroomversnellingen die de opeenvolgende fasen in de ontwikkeling van het vergaderen in Nederland markeren: de tijd van de Opstand en de vorming van de Republiek omstreeks 1600, de tijd van de Bataafse Revolutie en de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden omstreeks 1800, de tijd van de industrialisatie en de nationale integratie van de arbeidersklasse in de decennia omstreeks 1900 en tenslotte de tijd van de integratie van Nederland binnen grotere politieke, militaire en economische vergadereenheden omstreeks het midden van de 20ste eeuw. Door mij op deze episodes te concentreren hoop ik een voorlopig beeld te kunnen geven van de 'vergaderlijking van Nederland'. Momenten die waardevolle informatie kunnen verschaffen over de aard en de richting van de ontwikkeling van het vergaderen zijn die waarop vergadermanieren onderwerp van een maatschappelijke discussie werden; de momenten waarop mensen 'vergaderden over het vergaderen' en, verwijzend naar meer omvattende
22
Probleemstelling
maatschappelijke veranderingen, vergaderreglementen en vergaderwetten opstelden en wijzigden. Een andere belangrijke bron van informatie vormen vergaderleerboeken, een nauw aan etiquetteboeken verwant genre, dat na de ondergang van de hofsamenleving in West-Europa tot ontwikkeling is gekomen. Deze literatuur laat vooral zien hoe, wanneer, welke vergadermanieren door stijgende groepen werden overgenomen of teloor gingen als ze niet langer nodig waren om standsverschillen te accentueren of te handhaven. Ze vormen de neerslag van problemen en moeilijkheden waarmee de ontwikkeling en verbreiding van "eine spezifische Art von gezügelter Aggressivität, von abgemessener Feindseligkeit, die sich wechselnden Umständen anpassen vermochte" gepaard is gegaan (Elias 1979, bizA I I).
Oeelll VERGADEREN IN EEN MILITAIRAGRARISCHE SAMENLEVING
Inleiding deel II
25
Het lange-termijn-proces dat hierboven is aangeduid als 'vergaderIijking' , komt erop neer, dat steeds meer mensen steeds meer gedwongen werden hun handelingen op elkaar af te stemmen in en door verbale krachtmetingen die van hen een steeds nauwkeuriger, gelijkmatiger en meeromvattende beheersing van affectuitingen en een meer gedistantieerde manier van spreken over mensen vereisten. In Nederland is dit proces op een betrekkelijk vroeg moment in een stroomversnelling geraakt en heeft het zich geleidelijker en met minder onderbrekingen doorgezet en over bredere lagen van de bevolking verbreid dan in vele andere landen. Hierbij heeft zich een tamelijk sterke vergaderdwang verankerd in de sociale habitus van Nederlanders - hetgeen vele buitenstaanders vaak met verbazing hebben geconstateerd. Alvorens het proces van vergaderIijking in Nederland aan nader onderzoek te onderwerpen, lijkt het me nuttig er nog eens op te wijzen, dat dit proces kan worden beschouwd als een voorbeeld van een ontwikkeling die zich ook elders, in andere Westeuropese landen en in steeds meer delen van de wereld, op verschillende momenten en in verschillende tempi heeft voorgedaan en nog voordoet. De snelle ontwikkeling in de richting van een grotere vergaderdwang is een aspect van het civilisatieproces dat zich heeft voltrokken gedurende de vorming van staten. Hiermee is niet gezegd, dat mensen pas gezamenlijk over hun toekomst zijn gaan spreken en beslissen, nadat zich in de concurrentiestrijd tussen feodale heren in West-Europa meer stabiele gewelds- en belastingmonopolies of staten hadden gevormd. De mogelijkheid om met elkaar te spreken is een universeel menselijke verworvenheid. Het genetisch vastgelegd potentieel tot spreken stelt mensen in staat om hun handelingen op elkaar af stemmen en afspraken met elkaar te maken. Het gebruik van deze mogelijkheid hangt evenwel sterk af van de veranderingen in de onderlinge machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. Veranderingen in het vergaderen - spreken en afspraken maken over hun toekomstige handelingen - zijn grotendeels te begrijpen als 'overlevingsstrategieën' , als aanpassingen aan veranderende maatschappelijke verhoudingen. Wij weten niet hoe de mensen in de vroegste fasen van hun ontwikkeling, toen zij voor hun voedsel afhankelijk waren van verzamelen en jagen, onderlinge afspraken plachten te maken. In de meer recente, sociaal-wetenschappelijke literatuur overheerst de - mijns inziens plausibele - opvatting, dat de mensen in de lange periode waarin zij afhankelijk waren van verzamelen en jagen, aan een tamelijk sterke dwang tot onderling overleg onderhevig zijn geweest. Zo heeft Ronaid Glassman in zijn studie Democracy and Despotism in Primitive Societies (1986) een 'ideaal-typische' voorstelling van het vergaderen van pre-historische overlevingseenheden gegeven, waarbij hij sterk benadrukte, dat verzamelen en jagen een nauwe samenwerking in groepen vereisten en dat mensen in hoge mate aangewezen raakten op uitwisseling van kennis, vuur, gereedschap, voedsel en op een manier van coördineren van handelingen en reguleren van conflicten, die hij heeft aangeduid als 'kampvuur-democratie' (I, blz.45-53). Deze manier van conflictregulering en gemeenschappelijke planning van handelingen omvatte drie fasen. Een probleem of conflict waarbij de groepssamenwerking op het spel stond, werd eerst door alle leden van een groep in familie- en vriendenkring besproken. Vervolgens trachtten de volwassen mannen in een discussie - rond
26
Militair-agrarische samenleving
het kampvuur - tot een definitieve oplossing te komen. De overige groepsleden, vrouwen en kinderen, stelden zich daarbij in een kring rond de mannen op en konden zich desgewenst in het gesprek mengen. De formele beslissing werd echter alleen door de mannen en uitsluitend bij unanimiteit genomen. De derde fase omvatte het herstel van de groepscohesie door gesprekken waarin elk lid moest worden overtuigd van de juistheid van het besluit. Deze fase kon dagen of weken duren. De beslissing werd pas ten uitvoer gebracht, als volledige consensus was bereikt. De noodzaak tot samenwerken sloot fysieke dwang als middel tot herstel van de eenheid praktisch uit. Als ruzies en onenigheid de samenwerking binnen een groep bleven verstoren, splitste zo'n groep zich op. Hoewel mannen de tweede fase van de 'kampvuur-democratie' voor een groot deel beheersten, konden ook de andere leden van een groep belangrijke invloed uitoefenen op het verloop en de uitkomst van het besluitvormingsproces. Het betrekkelijk grote overwicht van mannen was gebaseerd op grotere fysieke kracht en een wapenmonopolie geïnstitueerd in een nauwkeurig gecontroleerd, gedifferentieerd opvoedingsproces van jongens en meisjes. Gewapende strijd buiten de jacht op dieren was echter een zeldzaam verschijnsel. Oorlogsvoering tussen mensen bleef beperkt tot schermutselingen, zolang het aantal mensen in verhou-
Een 'kampvuur-vergadering' van een groepje Pygmeeën van het Ituri-woud in Za;re. De Pygmeeën behoren tot de laatst overgebleven verzamelaars-samenlevingen.
Inleiding deel 11
27
ding tot de beschikbare 'wilde' natuur laag was en groepen elkaar uit de weg konden gaan. l ] Vermoedelijk hebben vrouwen in de periode voordat mannen zich het wapen monopolie hadden toegeëigend een minstens even belangrijke rol gespeeld in de planning van handelingen. Aangenomen dat de noodzaak en de neiging om onderlinge conflicten met geweld uit te vechten doorgaans betrekkelijk gering waren, zal de mate waarin verzamelaars en jagers van generatie op generatie gedwongen werden onderlinge problemen op te lossen door vergaderen, vooral afhankelijk zijn geweest van de mogelijkheid om te vertrekken en een nieuwe groep te vormen - aldus moeizame vergaderingen vermijdend. Veel wijst erop dat naarmate deze 'vluchtmogelijkheid' beperkter werd door de toename van de bevolking en de bevolkingsdichtheid en de stijging van de produktiviteit of de levensstandaard - processen die door E.L.Jones en andere economische historici worden aangeduid als 'extensieve en intensieve groei' (vgl. Goudsblom, Jones, Mennell 1989) - de dwang en de neiging om onderlinge conflicten gewapenderhand uit te vechten zijn toegenomen en het vergaderen 'precairder' is geworden. J.Goudsblom heeft er in zijn studie Vuur en beschaving op gewezen, dat de opkomst en verbreiding van landbouw en veeteelt, die een versnelling in het tempo van de processen van extensieve en intensieve groei met zich meebrachten, gepaard zijn gegaan met culturele divergentie en sociale differentiatie: tussen samenlevingen namen de culturele verschillen toe en binnen samenlevingen ontstonden diverse sociale klassen tussen wie de verschillen in gedrag en macht groeiden. De trend van sociale stratificatie of de verdeling van mensen in hogere en lagere strata met meer of minder toegang tot macht, bezit en prestige is te beschouwen als een gemeenschappelijk kenmerk van gevestigde agrarische samenlevingen. Andere convergerende trends, die Goudsblom noemt, zijn de toename van het aantal mensen, de concentratie van mensen in permanente vestigingen, de specialisatie van mensen in een toenemend aantal beroepen en maatschappelijke functies en de organisatie van mensen in grotere economische, religieuze en politieke eenheden (Goudsblom 1992, blz.79-80, en ook blz.62-64). Door deze met elkaar verstrengelde sociale trends werd het samenleven complexer en ontstonden er verschillende klassen van mensen met eigen maatschappelijke functies en kansen, zoals krijgers, boeren, handwerkslieden, handelaars en priesters. In vrijwel alle agrarische samenlevingen werd het bezit van wapens, dat allang een monopolie van de volwassen mannen was geweest, gemonopoliseerd door gespecialiseerde krijgers en werden deze de heersende klasse. Andere sociale groeperingen waren gewoonlijk onvoldoende in staat om weerstand te bieden tegen het georganiseerde geweld van de krijgers. Hun beroep of functie maakte hen kwetsbaar voor dat geweld en liet hen de tijd noch de middelen om zich daartegen te verdedigen. Zij werden afhankelijk van krijgers die hen konden beschermen tegen het geweld van andere krijgers (Goudsblom 1992, blz.82). De overheersing door krijgers vormde een gemeenschappelijk structuurkenmerk van ontwikkelde agrarische samenlevingen, die dan ook in het algemeen kunnen worden gekarakteriseerd als 'militair-agrarische samenlevingen' (Goudsblom, Idem; ook 1988, blz. I04-132; 1989, blz.79-92; 1992, blz.87).
28
Militair-agrarische samenleving
De door Goudsblom gesignaleerde sociale trends, die in afzonderlijke samenlevingen soms enige tijd stagneerden of in omgekeerde richting verliepen, hebben zich voor de mensheid als geheel lange tijd gezamenlijk in dezelfde richting voortgezet. Ze vormden de achtergrond waartegen het vergaderen zich heeft ontwikkeld in het tijdperk, waarin landbouw en veeteelt de belangrijkste middelen van bestaan werden. '4 Ook in West-Europa, waar deze trends zich vanaf de vroege middeleeuwen zonder grote onderbrekingen hebben doorgezet, zijn ze van vèrstrekkende betekenis geweest voor de wijze waarop het vergaderen zich heeft ontwikkeld. De hoofdlijnen van deze ontwikkeling kunnen als volgt worden samengevat. Naarmate er meer mensen kwamen die zich permanent vestigden, deden zich meer coördinatieproblemen voor, die mensen ertoe aanzetten meer en vaker te vergaderen. De functies van het vergaderen breidden zich uit van rechtspraak, oorlogsvoorbereiding en vredestichting tot regulering van onder meer belastingheffing, waterhuishouding, handel, nijverheid, armenzorg en vele andere activiteiten en problemen voortvloeiend uit de verlenging en verdichting van de handelingsketens. Met de concentratie van mensen werd het vergaderen gecentreerd in speciale 'geweldsvrije' ruimten en aparte gebouwen. De toenemende arbeidsdeling onder de bevolking ging gepaard met de opkomst van meer gespecialiseerde vergaderingen, waarin verschillende vergaderstijlen tot ontwikkeling kwamen, gericht op de specifieke problemen, functies en kansen van de diverse klassen van boeren, handwerkers, priesters en krijgers. Binnen de grotere militaire, religieuze, politieke en economische verbanden moest men over de toekomst van meer mensen tegelijk leren spreken en beslissen. De stratificatie van mensen bracht met zich mee, dat sommige mensen meer vergaderden en over velen beslisten, terwijl anderen veel minder vergaderden en gedwongen werden de veelal buiten hun medeweten genomen besluiten van kleine groepen regeerders op te volgen. Het 'gemeenschappelijke structuurkenmerk' van agrarische samenlevingen, de overheersing door krijgers, kwam tot uiting in de ontwikkeling en verbreiding van formele, martiale vergaderregels en -manieren. Aanvankelijk was het vooral de 'oorlogsspiraal' waardoor grotere aantallen mensen gedwongen werden hun handelingen nauwkeuriger op elkaar af te stemmen. Oorlogsvoering vereiste van met name de weerbare mannen activiteiten, zoals het weerbaar maken van jongens, de uitverkiezing van aanvoerders, de bespreking en bekendmaking van de te volgen strategie, de berechting en bestraffing van krijgers, het beraad over overgave of wapenstilstand en de verdeling van buitgemaakte goederen en het veroverde land. Hiertoe vaardigden krijgsleiders bevelen en maatregelen uit, die ze met strenge lichamelijke straffen sanctioneerden. Bij voortdurende oorlogsvoering en -dreiging gingen de martiale vergaderregels fungeren als voorbeeld voor anderen. Oorlogsdreiging en oorlogsvoering dwongen de mensen zich te organiseren in aanvals- en verdedigingseenheden geleid door krijgsspecialisten die hen konden beschermen tegen het georganiseerde geweld van andere krijgers. Door dwangvan-bovenaf en door imitatie raakten de vergadermanieren van de krijgsraden verbreid en werd de deelname aan vergaderingen sterk afhankelijk van militaire macht en militair aanzien. Zo werden vrouwen, kinderen en aanvankelijk ook nietweerbare mannen van de centrale vergaderingen van overlevingseenheden en van vele andere vergaderingen buitengesloten. Tot lang na de middeleeuwen bleven
Inleiding deel II
29
onverbiddelijke regels gelden, die vrouwen de deelname aan vergaderingen van rechtbanken, gilden, kerken, steden ontzegden. De trend in de richting van militarisering van het vergaderen is gepaard gegaan met tegenbewegingen van niet-militairen die werkten in de richting van een verdere differentiëring van vergadermanieren waarbij de betekenis van krijgsraden als algemeen vergadermodel afnam. In de volgende twee hoofdstukken zal aandacht worden besteed aan de veranderingen in het vergaderen in de middeleeuwse militair-agrarische rijken, die het samenleven in het gebied dat ruwweg overeenkomt met het huidige Nederland sterk hebben beïnvloed: het Frankische en het Bourgondisch-Habsburgse rijk. Daar het vergaderen in 'Nederland' pas met de opkomst en de groei van waterschappen en steden in de latere middeleeuwen schriftelijke sporen heeft nagelaten, is men voor een voorstelling van het vergaderen in de periode daarvóór aangewezen op meer algemene, Westeuropese, bronnen.
31
HOOFDSTUK 3 MILITARISERING EN DEMILITARISERING VAN HET VERGADEREN Boeren en krijgers - Dingen De vroeg-middeleeuwse, tamelijk ongedifferentieerde en kleinschalige landbouwsamenlevingen in Noordwest-Europa werden overheerst door boeren-krijgers: de mannen die vrij waren wapens te dragen en eigen grond bezaten. Zij vormden legers, die tegelijk 'politieke' eenheden waren. Deze boeren-krijgers waren verplicht om op bepaalde vaste dagen en tijdstippen voor de uitoefening van 'rechtspraak' bijeen te komen in zogenaamde 'ongeboden dingen' en zich bij oorlogsgevaar, brand en andere calamiteiten zoals overstromingen en openbare misdrijven bij oproep te verzamelen in zogenaamde 'geboden dingen'.ls In beide gevallen diende men gewapend te verschijnen. 16 Op het wegblijven van een 'ding' stonden boetes. Onder rechtspraak moet men niet alleen rechtsvordering, oordeelsvinding en uitvoering van vonnissen verstaan, maar ook vernieuwing en aanvulling van de bestaande 'wetten' oftewel het mondeling overgedragen gewoonterecht. Er werd geen scherp onderscheid gemaakt tussen wetgeving, rechtspraak en uitvoering. 'Rechten' of 'richten' "wilde oudtijds zeggen: de rechtsorde handhaven en zo nodig orde scheppen. Zulks hield in te zorgen, dat er recht gesproken werd en wetgevende maatregelen genomen werden, maar omvatte eveneens datgene wat men in moderne terminologie 'bestuur' noemt" (Monté ver Loren 1982, blz.8). Een 'rechter' was de leider van een 'ding', die vonnis vorderde en de zorg droeg voor de tenuitvoerlegging van straffen. Vonnissen werden ter vergadering 'gevonden' door de omstanders dan wel, in later tijd, door een aantal speciaal daartoe gekozen of aangewezen 'gezworenen' of 'schepenen'. Wat wij nu vergaderen noemen - spreken en afspraken maken over de gemeenschappelijke toekomst -, is pas tijdens de vorming van staten meer los komen te staan van de rechtspraak. Rechtspraak zal in de latere hoofdstukken van dit boek dan ook steeds minder ter sprake komen. Vóór de kerstening, die in Noordwest-Europa samenviel met de Frankische veroveringen, dienden de 'dingen' ook voor het voltrekken van rituelen onder leiding van priester-krijgers, waarbij men ter verbroedering of ter opwekking van de strijdlust drinkgelagen hield, offers - waaronder mensenoffers - bracht en vonnissen voltrok, naar het schijnt met behulp van een dubbelbladige strijdbijl die lange tijd één van de meest geduchte wapens van 'Germaanse' krijgers is geweest. 17 Sommige van de 'heidense' dingrituelen zijn in gewijzigde vorm blijven voortbestaan. Zo kan men in de middeleeuwse literatuur vaak lezen, dat krijgers maaltijden en drinkgelagen aanwendden om met elkaar te overleggen en besluiten te nemen. Vergaderen was als het ware een onderdeel van het gezamenlijk eten en drinken. Maaltijden en drinkgelagen fungeerden verder ook als verbroederingsrituelen en dienden ter vergroting van de eensgezindheid, vastberadenheid en moed. Vaak, veel en lang eten en drinken vormde een uitdrukking van het maatschappelijk overwicht van de krijgers. In agrarische samenlevingen was
32
Militair-agrarische samenleving
De in een zilveren omhulsel gevatte, drieduizend jaar oude, stenen bijl, die als 'bijl van St Maarten' te zien is in het Catherijnenconvent te Utrecht Een voorloper van onze voorzittershamer? (Foto: Wilbert van Vree).
voedsel een groot deel van het jaar schaars; alleen wie veel grond bezaten en in staat waren boeren te dwingen tot het afstaan van voedsel, konden zich steeds ruimschoots van eten en drinken voorzien en zichzelf langdurige maaltijden veroorloven (Mennell 1987, bizA 1-47). Verderop zal ik laten zien, dat niet-militaire groeperingen, zoals kooplieden, de krijgers in dit opzicht hebben nagevolgd, toen ze maatschappelijk stegen. De rituele strijdbijl zou een voorloper kunnen zijn geweest van de voorzittershamer. Nadat de oude martiale heerserssymbolen als speer en schild waren vervangen door minder krijgshaftige symbolen als staf of scepter en appel - oorspronkelijk symbolen van het bisschoppelijke gezag -, hebben schilders wereldlijke heersers wel afgebeeld met een dubbelkoppig hamertje in de hand als teken dat zo iemand rechtsprak. Of er in de middeleeuwen heersers waren die werkelijk met een hamer in de hand rechtspraken heb ik niet kunnen achterhalen. Een hamer als attribuut van de leider van een vergadering kwam ik pas weer tegen bij de gilden, waarvan het lidmaatschap aanvankelijk alleen openstond voor 'vrije' mannen, mannen die gerechtigd waren wapens te dragen. Hoogstwaarschijnlijk zijn de voorzittershamer en het hamerritueel waarmee vergaderingen worden geopend en gesloten, van de Germaanse 'dingen' via de middeleeuwse gilden tot ons gekomen (vgl. Akkerman 1959, blz. I28; 1961, blz.386; 1971, blz. I2-24).
Hoofdstuk 3
33
De vroeg-middeleeuwse 'dingen' waren gebonden aan ongeschreven, mondeling overgeleverde regels met een lange, voor ons niet meer te traceren, voorgeschiedenis van oorlogen, landveroveringen en bezettingen, waarbij mensen, vooral krijgers, hun (gevechts)handelingen op elkaar moesten afstemmen. De dingregels zoals wij die kennen, betroffen onder meer de data, de uitnodiging, de opening van een vergadering, de plaatsinname, de deelname aan het gesprek, de volgorde van de sprekers, de manier van beslissen en de beperking van onderling geweld. De data van de 'ongeboden dingen', veelal in de lente en de herfst, werden mede ingegeven door het ritme van de oorlogsvoering. De 'dingen' waren immers behalve op de regulering van onderlinge spanningen door rechtspraak ook gericht op oorlogsvoorbereiding ter verdediging van het woongebied en ter verovering van vee, goederen en nieuw land, de verdeling van de buit en het sluiten van vrede en wapenstilstand met andere groepen. In noodgevallen werden de dingplichtigen opgeroepen bij klokslag, door middel van vuren op hooggelegen punten, door omroepers of - wat veel voorkwam door het rondzenden van een wapen of een ander krijgssymbool. Dit laatste kwam nog voor in de late middeleeuwen en herinnert aan de tijd dat vergaderingen het appel konden zijn tot een gezamenlijke verdediging van land, vee en oogst. In Drenthe liet de drost, de vertegenwoordiger van de landsheer, in de 14de en 15de eeuw een zwaard rondgaan. In de Gelderse marken placht men een volkser wapen, een knuppel, te laten rondgaan ter aankondiging van een dorpsvergadering (Gosses 1941, blz.249). In Friesland gaven de eigenerfden elkaar in de 13de en 14de eeuw een houten zwaardje met inscriptie door ter uitnodiging voor een 'werf, een lokale of regionele vergadering van vrije boeren (Siebs 1933, blz.90). Het precaire karakter van de 'dingen' blijkt vooral uit de wijze waarop een dergelijke vergadering aanving. De opening verliep volgens een vaste procedure, waarbij een gebod tot terughouding van onderling geweld voor de plaats en de duur van de vergadering werd ingescherpt. Eerst stelde een rechter drie 'beveiligingsvragen': of het 'ding' op de juiste tijd en op de juiste plaats werd gehouden en of de juiste personen aanwezig waren. Wie vanwege een vete niet met de 'dingvrede' konden instemmen, dienden eerst een oplossing te vinden voor het geschil; als dat niet lukte moesten de strijdenden de vergadering verlaten. Na bevestigende antwoorden van de aanwezigen op de drie vragen werd het ding 'gebannen': de dingplaats werd afgezet met wapens, later met palen en touwen en een rechter kondigde het vredesgebod af inhoudende het bevel om stil te zijn, aandachtig te luisteren en zich te onthouden van ongeregeld geweld. De families die zich hadden onderscheiden in de strijd, de meeste grond bezaten, de meeste onvrijen in dienst hadden en er een gevolg van jonge krijgers op nahielden, domineerden de 'dingen'. De leden van deze krijgs- en grondadel, uit wie ook de aanvoerders en rechters werden gekozen, hadden het alleenrecht van spreken. In volgorde van aanzien en macht deden zij voorstellen over gezamenlijke oorlogsvoering of wapenstilstand, over kandidaten voor de functie van aanvoerder en rechter en over de toepassing en vernieuwing van rechtsregels. Over de voorgedragen plannen en kandidaten besliste het collectief van 'dinggenoten' door gemor of wapengekletter, uitingen van afkeuring respectievelijk goedkeuring. ls Deze sacrale - uit de sfeer van religie en magie afkomstige - manier van
34
Militair-agrarische samenleving
beslissen weerspiegelde de noodzaak en de neiging tot harmonie en consensus, die vooral door volksoorlogen en oorlogsdreiging werden opgeroepen. Een collectieve daad van instemming gold als een goddelijke openbaring. Wie een andere opvatting was toegedaan en dat liet blijken, vormde een bedreiging voor de eenheid, de kracht, het geloof, het ideaal van de groep en werd behandeld als een door 'kwade machten' gedrevene. De acclamatieregel fungeerde als een middel om onderling geweld te beperken, maar was vaak ontoereikend. Daar de praktijk en het idee van vertegenwoordiging ontbraken, waren de dinggenoten die door afwezigheid niet hadden meebeslist, niet aan de beslissing gebonden. Door van een 'ding' weg te blijven kon men zich aan onwelgevallige besluiten onttrekken. Wegblijvers liepen evenwel het risico, dat ze later als deserteurs werden gestraft en met meer gewelddadige middelen werden gedwongen tot medewerking aan de uitvoering van besluiten." De dingplicht en de boetebepalingen aangaande het wegblijven van 'dingen' en andere vergaderingen, die men in de rechterlijke literatuur steeds weer tegenkomt, zijn te beschouwen als vormen van formele vergaderdwang, als maatregelen tegen 'vluchten' en het gebruik van onderling geweld. Aanvankelijk was het recht vrijwel uitsluitend strafrecht in verband met 'misdaden tegen de gemeenschap', zoals vredesbreuk tijdens vergaderingen, desertie en heimelijke misdrijven. De rechtspraak in engere zin had het karakter van een sacraal lynchgerecht: een aantal door de rechter aangewezen personen stelde op basis van het geldende gewoonterecht een vonnis voor, dat door de dinggemeenschap bij acclamatie werd bekrachtigd en ten uitvoering gebracht. Geschillen tussen personen en groepen, ruzies over land en slaven, diefstal, aanranding en overspel werden gewoonlijk door de partijen zelf 'opgelost', dat wil zeggen door wraak en wederwraak en onderhandelingen tussen familiegroepen. Vetes en de angst daarvoor vormden het belangrijkste middel tot regulering van onderlinge spanningen. Naarmate het proces van differentiatie in macht en aanzien tussen boeren en krijgers in een stroomversnelling raakte door aanhoudende oorlogsdreiging en oorlogsvoering en centrale aanvoerders hun heerschappij wisten uit te breiden, werden de bestaande 'private' conflictregelingen in gewijzigde vorm geïncorporeerd binnen vorstelijke rechtbanken, vierscharen, gerechtshoven.2o Met uitzondering van enkele afgelegen gebieden, zoals het noorden van Nederland en Zwitserland waar na het uiteenvallen van het Frankische rijk 'boeren republieken' met eigen vergadermanieren opkwamen, werd de boerenstand in de loop van de middeleeuwen overal in West-Europa ondergeschikt aan gespecialiseerde krijgers en later ook machtige steden. 21
Priesters en krijgers - Concilies en hofdagen Teneinde centrifugale tendensen tegen te gaan zochten de krijgsvorsten de steun van niet-militaire groeperingen die enig tegenwicht konden bieden tegen de naar zelfstandigheid strevende krijgsadel. Zo zochten de Frankische krijgsvorsten bij de vestiging van hun heerschappij binnen het voormalige Westromeinse rijk steun bij de Gallo-Romeinse bisschoppen. 22 Nadat het Frankische vorstenhuis was overge-
Hoofdstuk 3
35
gaan tot het christendom vonden de vorsten een toenemend aantal leden van de bisschopsadel bereid om in ruil voor militaire bescherming en steun bij de verkondiging van het christelijk geloof en de organisatie van de kerk met hen samen te werken en het centrale gezag te schragen met adviezen, gezantschappen, bemiddeling, deelname aan hofgerichten en onderzoekscommissies tegen geestelijke en wereldlijke standsgenoten (Hannig 1982, blz.67). De latere vorsten hebben het machtige episcopaat nauwer aan zich weten te binden door vertrouwelingen en 'cliënten,' veelal afkomstig uit de Frankische krijgsadel, tot bisschop te laten kiezen. Door het gemeenschappelijke belang van de centrale aanvoerders en de priesterklasse bij vrede en orde kwam het op den duur tot een vrij hechte, maar geenszins conflictloze, samenwerking tussen de wereldlijke en kerkelijke heersers. Daarbij raakte de martiale vergadercultuur van de krijgsspecialisten vermengd met de meer rituele vergadercultuur van de religieuze specialisten en werd de heersende vergaderstandaard minder martiaal. Te verwachten valt, dat de bisschoppen in de ontwikkeling van hun vergadermanieren sterk beïnvloed zijn door de militaire gedragsstandaarden, zolang zij ondergeschikt waren aan de krijgersklasse, dat de krijgers op een minder martiale manier zijn gaan vergaderen, toen de bisschoppen aan maatschappelijke sterkte en aan zelfbewustzijn wonnen, en dat uit de samensmelting van elementen van gedragscodes van beide lagen tenslotte een nieuwe, meer genuanceerde vergaderstandaard is ontstaan. Hieronder zal worden nagegaan, in hoeverre zich in de conciliaire gebruiken van de Frankische bisschoppen en in de wijze van vergaderen van de Karolingische hofraden en kroonraden fasen van afstoting en aantrekking in de relatie tussen de wereldlijke en de kerkelijke heersers laten herkennen. De manier waarop de Frankische bisschoppen vergaderden is vooral bekend door de Ordines de ce/ebrando conci/io, reglementen van rijksconcilies. De oudste bewaard gebleven Ordo de ce/ebrando concilio is afkomstig uit het Westgotische rijk in Spanje, waar bisschopsconcilies in de 6de eeuw uitgroeiden tot een soort parlementen. De codificatie van Westgotische concilieregels, waarmee men tijdens het concilie van Toledo in 633 een aanvang heeft genomen, is maatgevend geworden bij de reglementering van het conciliaire gedrag van de Frankische bisschoppen. 2l Van het begin van de 6de tot aan het eind van de 7de eeuw zijn binnen het Frankische rijk tenminste 25 rijksconcilies gehouden, waarvan het aantal deelnemers varieerde van 20 tot 80. Van ongeveer de helft van deze concilies bleef de deelname beperkt tot de bisschoppen van een of twee Frankische deelrijken (Weidemann 1982, blz.35 1-373; Loening 1878, blz.130-136). Deze concilies vonden plaats in een kerk, met medeweten, op uitnodiging en tenslotte op bevel van de Frankische koningen. Doorgaans stelden zij samen met enkele prelaten de agenda vast, die in de loop van de vergadering kon worden aangevuld met aanklachten van lagere geestelijken en leken. Vóór de 7de eeuw waren de vorsten zelf meestal niet bij de beraadslagingen aanwezig. Na afloop van een concilie liet de regerende vorst zich door een delegatie op de hoogte brengen van de conciliebesluiten, welke hij vervolgens naar eigen inzicht tot decreten verhief. Deze besluiten hadden niet alleen betrekking op religieuze
36
Mil itai r-agrarisch esamen levi ng
kwesties, maar ook op wereldlijke - voorzover een dergelijk onderscheid voor die tijd te maken is. De verdere gang van zaken tijdens Frankische concilies kan men zich op basis van de Ordines als volgt voorstellen. Bij aanvang van een concilie, vóór zonsopgang, mocht niemand in de kerk aanwezig zijn; de deuren werden gesloten en de toegang werd bewaakt. Eerst gingen de bisschoppen naar binnen en namen volgens anciënniteit een zitplaats in. Na een urenlange openingsceremonie van onder meer afwisselend luid en stilzwijgend gebed begon een drie dagen durende geloofsonderwijzing, waarbij de belangrijkste besluiten van eerdere vergaderingen en andere geloofsregels werden voorgelezen en ingescherpt. Op de vierde dag ging een concilie over tot de behandeling van nieuwe kwesties. Daarbij zaten de bisschoppen en stonden alle overigen. De vergadering werd voorgezeten door een aartsbisschop of meerdere metropolieten, die er met behulp van enkele priesters en notulisten op toezagen dat de vergadering zonder veel tumult verliep. Er vonden nauwelijks debatten plaats. Beambten lazen voorstellen voor, waarna de bisschoppen in hiërarchische volgorde hun mening, tevens hun stem, gaven. De eerste toespraak, die van de langst in functie zijnde prelaat, was dan ook de belangrijkste en zette de toon. De toespraken annex stemverklaringen werden soms begeleid of onderbroken door acclamaties en instemmend dan wel afkeurend geroep. Een concilie liep ten einde, wanneer alle bisschoppen hun mening hadden gegeven en volledige overeenstemming was bereikt - unanimis consensus of unanimitas patrum. Afwijkende meningen of minderheidsstandpunten waren onmogelijk. Het geloof dat een concilie werd geïnspireerd door de Heilige Geest - het kerkelijk geweten -, bracht met zich mee dat een minderheidsstandpunt zou zijn opgevat als een uiting van domheid, kwaadwilligheid of duivelse invloed, te meer daar het overgrote deel van het besprokene een herhaling was van aan de bijbel ontleende leefregels en op eerdere concilies vastgestelde voorschriften. Alle besluiten werden eigenhandig door de bisschoppen ondertekend. Aan deze ondertekening diende een dubbele procedure vooraf te gaan. Eerst moesten de besluiten nog een keer aan een zorgvuldige beschouwing worden onderworpen en vervolgens door de niet deelnemende gelovigen buiten de aula worden bekrachtigd met een gezamenlijk Amen of andere acclamaties. Nadat de aartsdiaken de aanwezigen had opgeroepen tot een lange gebedsstilte, sprak één van de bisschoppen de slotoratie en een benedictio uit. Aan het slot stonden allen op en gaven zij de op zijn troon gezeten metropoliet en elkaar de vredeskus. De conciliaire gebruiken van de Frankische bisschoppen, die zich vanaf het midden van de zevende eeuw laten waarnemen, lijken het resultaat van een vermenging van Joods-Christelijke rituelen met vergadermanieren van de Frankische krijgersgemeenschappen, de regionale en plaatselijke bestuursraden van het Iaat-Romeinse rijk - concilia en ordines decurionum - en de Romeinse senaat (Battifol 1913 en 1919; Christophersen 1969; Deininger 1965; Geizer 1907; Sieben 1979). De laat-Romeinse invloeden die men kan herkennen zijn: het gebruik van een gebouw als vergaderplaats, het gebruik van een tevoren bepaalde agenda en het latijnse schrift bij het voorbereiden, vastleggen en verspreiden van besluiten, de nauwkeurige toewijzing van zit- en staanplaatsen en een besluitvorming die op pa-
Hoofdstuk 3
37
pier uitging van meerderheid van stemmen maar in de praktijk meestal neerkwam op eenstemmigheid, zoals ook al het geval was geweest in de vergaderingen van de regionale en gemeentelijke raden van het laat-Romeinse rijk, die keizerlijke decreten en belastingaanvragen voor kennisgeving moesten aannemen en ten uitvoer brengen (vgl. Hannig 1982, blz.64-79). In het sluiten van de kerkdeuren vóór de entree van de bisschoppen herkent men de Germaanse gewoonte de vergaderplaats met palen, wapens of koorden af te bakenen; in het zwijgend gebed en de vredeskus het gebieden van vrede en stilte aan het begin en de opheffing van dat gebod aan het eind van vergadering; in het exclusieve spreekrecht van de bisschoppen het alleenrecht van de hoofdmannen om in vergaderingen het woord te voeren; in het gezamenlijk Amen van de aanwezige geestelijken en de toegestroomde leken buiten de kerk het verlenen van goedkeuring aan een voorstel door middel van wapengekletter (vgl. Sieben 1973, blz.50 1-51 0). Dat de krijgers, althans hun leiders, zich op hun beurt hebben gericht naar de meer vreedzame vergadermanieren van de bisschoppen blijkt uit het vergaderen van de Karolingsiche kroonraad en uit de 'hofdagen' of 'rijksdagen' die de Karolingische vorsten rond grote Christelijke feestdagen met hun vazallen en beambten, de wereldlijke en geestelijke groten van het rijk, in één van hun paleizen hielden. De laatste bijeenkomsten vormden de opperste krijgsraad, het hoogste gerechtshof en een forum voor het bespreken van 'binnenlandse en buitenlandse betrekkingen'. Met de toename van de onderlinge afhankelijkheid tussen de krijgers en priesters werden de hofdagen tot fora waar zowel wereldlijke als kerkelijke problemen ter sprake kwamen. De navolgende besluitenlijst van een Karolingische hofdag geeft een indruk van wat zoal ter sprake kon komen in een dergelijke bijeenkomst. Van de 38 besluiten - capitu/aria - die Karel de Grote tijdens een grote hofdag, een 'rijksvergadering', in 805 afkondigde, handelen er 16 over meer kerkelijke en 22 over meer wereldlijke problemen, zoals het handhaven van de vrede, de bescherming waarop de kerken en de zwakkeren recht hebben, de batige rechten van de koning, de maatregelen die in geval van schaarste aan voedsel te treffen zijn, de vetes, de bewapening van de dienstplichtigen, de handel met de door Slaven en Awaren bevolkte gewesten, de rechtspraak, de eed, de samenzweringen, de meineed, de voogden, graven en andere gezaghebbers, de tollen, de vluchtelingen, de intrede van vrije lieden in de clerus, de misbruiken door de machtigen ten nadele van de arme vrije lieden, de zonder toestemming opgerichte kerken, aan de vroomheid van gelovigen aanbevolen heiligen, de valsmunterij, de boete voor dienstplichtigen die niet kwamen opdagen, de aan de koning verschuldigde cijns, de roverij, de huwelijken tussen vrije en niet-vrije inwoners van de koninklijke domeinen (Ganshof 1955). De versmelting van de vergadermanieren van de krijgers en de bisschoppen tot een nieuwe, meer gedifferentieerde vergaderstandaard komt duidelijk tot uiting in de volgende beschrijving van de werkwijze van de Karolingische 'kroonraad', een select gezelschap bestaande uit een zeer klein aantal leden van de hoogste hofadel: de aartskapelaan en kanselier, leden van de koninklijke familie en een paar bisschoppen. Het bekende geschrift De Ordine Pa/atii - over de gang van zaken aan het hof - van bisschop Hincmarus van Reims die langdurig aan het Westfrankische hof verbonden was, geeft een indruk van de manier waarop de meer selecte hof-
38
Militair-agrarische samenleving
raden rond de Karolingische vorsten plachten te spreken en te beslissen over het gehele rijk 24 Hincmarus' gèidealiseerde beschrijving van de uitverkiezing van de raadsleden is opmerkelijk. Zo attendeert zijn opsomming van de 'uitzonderlijke' kwaliteiten waarover raadslieden dienden te beschikken erop, hoe weinig ontwikkeld het vergaderen in die tijd was. Trouw aan een persoon was veel belangrijker dan kennis van zaken. Hincmarus schreef, dat de vorst zoveel mogelijk die geestelijken en leken uitkoos "die zo trouw waren, dat ze aan niets behalve aan het eeuwige leven de voorkeur gaven boven de koning en diens heerschappij, dus niet aan vrienden, vijanden, verwanten, aanbieders van geschenken, pluimstrijkers, woeste redenaars, niet aan mensen die sofistisch of sluw dachten of zich richtten op de zuiver wereldlijke wijsheid, maar de kracht van het verstand hadden waarmee zij hen, die hun vertrouwen stelden in de genoemde menselijke doortraptheid, door rechtvaardige en ware wijsheid niet alleen konden bedwingen, maar ook totaal overwinnen". In een samenleving waarin alle betrekkingen tussen mensen een sterk persoonlijk karakter hadden, waren vergaderingen zoals die van de kroonraad een zeer bijzondere activiteit, die een betrekkelijk hoge mate van distantie en zelfbeheersing vereiste. In de vergaderingen van de kroonraad richtte men de blik op een verdere toekomst dan tijdens de grote hofdagen, vermeldde Hincmarus. Men besprak er kwesties, waarvan men vermoedde dat ze in het jaar daarop urgent zouden worden. Uiterste geheimhouding van het besprokene was van het grootste belang, want "het komt in zo'n gesprek over een bepaald persoon dikwijls voor, dat ter bevordering of ter verzekering van het algemeen belang gesproken wordt in woorden die de betreffende persoon, als hij ze zou horen, in verwarring zouden brengen of, wat erger is, wanhopig zouden maken of, wat het ergst is, tot ontrouw zouden aanzetten en hem in plaats van alle medewerking die hij misschien op velerlei wijze had kunnen verlenen, nutteloos maken, terwijl hij geen schade zou hebben toegebracht als hij helemaal niets geweten had van wat er gezegd was". De vergaderaars kregen een afgeschermde ruimte toegewezen, waar ze langdurig met elkaar konden beraadslagen, veelal buiten aanwezigheid van de vorst, die zich elders met staatszaken of anderszins bezighield, "maar steeds als dat de wens van de afgezonderde raadgevers was, kon hij, zo lang hij dat wilde, bij hen komen. Met alle vertrouwelijkheid, waarmee de afzonderlijke raadsbesluiten genomen waren, meldden zij deze dan aan de koning en vertelden daarbij ook in welke tegenstrijdige meningsverschillen of twistgesprekken of vriendschappelijke uiteenzettingen zij tot die beslissing waren gekomen". De manieren van de Karolingische kroonraden vertegenwoordigen een vroeg stadium van 'verhoofsing van het vergaderen'.2s Hoewel de vergaderingen aan het Karolingische hof in vergelijking met die aan de hoven van de latere territoriale en absolutistische vorsten ongeregelder waren, minder aan één vaste plaats en een vast aantal deelnemers gebonden, minder gespecialiseerd en gedifferentieerd en beperkt tot een kleiner aantal mensen, ziet men al aanzetten tot een vergaderregi-
Hoofdstuk 3
39
me, waarbij de vorst en andere hovelingen gedwongen zijn dagelijks gesprekken te voeren en afspraken te maken over de toekomst van het land. De Karolingische hoven vormden betrekkelijk vreedzame enclaves in een maatschappelijk landschap van vrijwel autarke en weinig van elkaar afhankelijke, bestuurlijke en economische eenheden. Centrale vorsten konden nog niet, zoals in de absolutistische fase van verhoofsing, als monopolisten beschikken over belastingen en leger. Daartoe ontbrak een voldoende gespecialiseerd bestuursapparaat. De samenwerking tussen de Frankische aanvoerders en de kerkleiders bracht geen duurzame centralisering van de wereldlijke heerschappij. De bisschoppen en priesters waren vaak onvoldoende in staat om weerstand te bieden aan het georganiseerde geweld van de krijgers (vgl. Prinz 1971 ). Toen grote veroveringsoorlogen onmogelijk en grote verdedigingsoorlogen onnodig werden, viel het grote Karolingische rijk uiteen in talloze kleinere aanvals- en verdedigingseenheden. In de daarop volgende eliminatiestrijd tussen krijgers kregen de vergaderingen van de voormalige 'rijksgroten' meer en meer het karakter van hachelijke onderhandelingen, zoals ook Ingrid Voss heeft opgemerkt in haar onderzoek van de samenkomsten van de Oost- en Westfrankische heersers van de 9de tot en met de 13de eeuw. Deze bijeenkomsten vonden vaak plaats bij of op een grensrivier. De partijen waren gelegerd in tentenkampen aan weerszijde van de rivier en spraken met elkaar over het water of op een eiland, een schip of een brug die ze dikwijls speciaal voor dat doel lieten aanleggen. De keuze voor grensrivieren correspondeerde met de hachelijkheid en de veiligheidsrisico's van dit type vergaderingen. Een rivier scheidde de partijen en bood, samen met het wederzijds gedeelde idee dat men bijeen was op een neutrale plaats, enige garantie tegen onverhoedse geweldsuitbarstingen. Een bijkomend voordeel was de geringe mogelijkheid tot ceremonies die konden worden gebruikt of misbruikt ten eigen bate. Teneinde het gevaar dat de besprekingen zouden overgaan in gewapende strijd te verminderen moesten de partijen tevoren overeenstemming zien te bereiken over stringente veiligheidsmaatregelen. Eén zo'n maatregel, waarvan de ontwikkeling zijn hoogtepunt bereikte in de ISde eeuw, was de aanleg van een brug met een hek dat de onderhandelaars van elkaar scheidde. Hoe precair zulke onderhandelingen waren, blijkt uit een voorval dat in het begin van de ISde eeuw plaatsvond tijdens onderhandelingen tussen de Franse kroonprins en de Bourgondische hertog jan zonder Vrees. Ten behoeve van de bespreking had men een brug over de rivier de Yonne aangelegd. Midden op de brug had men over de hele breedte een hek met armdikke tralies gebouwd. In het hek bevond zich een poortje met een slot aan beide zijden, zodat men alleen van de ene naar de andere kant kon komen als beide partijen het daarover eens waren. Tijdens het gesprek op de brug maakte de hertog op aanraden van de kroonprins of op eigen initiatief de deur van het poortje open. Ook aan de andere zijde werd de deur geopend. Zodra jan en zijn drie mannen door de deur stapten, werden ze vermoord (Schneider 1977, blz.IS-I7). Het gebeuren stond niet op zichzelf. De doodslag op de brug van Montereau was het antwoord van het Franse koningshuis op de moord die jan zonder Vrees twaalf jaar daarvóór door sluipschutters had laten plegen op de broer van de Franse koning. De oude naijver van de huizen Orleans en Bourgondië was uitge-
40
Militair-agrarische samenleving
Willem de Veroveraar onderhandelt met Harold, afgezant van koning Edward van Engeland (1064). In krijgers vergaderingen kon een kleine beweging, een enkel woord van de ene partij door de andere partij worden opgevat als een sein om de strijd alsnog met de wapens uit te vechten. Een fragment van de Tapisserie de Bayeux.
broken in een openlijke vete, die de verhoudingen tussen beide vorstendommen nog een eeuw lang heeft beheerst. De mensen konden "nog geen andere oorzaken beseffen dan persoonlijke en hartstochtelijke" (Huizinga 1973, blz. I0). Misschien is nog wel het meest typerend voor de in die tijd heersende vergaderstandaard, dat tijdgenoten over het algemeen van mening waren, dat Jan zijn dood aan zichzelf te wijten had. Men was ervan overtuigd, dat hij de spelregels niet voldoende in acht had genomen en te onvoorzichtig was geweest. Nadien bouwde men alleen nog maar traliehekken zonder poortjes (Schneider 1977, blz. 17). Het incident op de brug en de reacties daarop van tijdgenoten zijn kenmerkend voor mensen die in hun gedrag en gevoel niet direct door afhankelijkheid van geld gebonden waren en meestal geen ander middel voor hun levensonderhoud kenden dan het zwaard. Zij werden hoogstens tot terughouding gebracht door het gevaar van lijfelijke overweldiging, door de bedreiging afkomstig van iemand die duidelijk sterker was.
Rechtspraak Doordat de deelname aan rechtsvergaderingen in de middeleeuwen steeds gebonden was aan het bezit van grond en de grond in het grootste deel van Europa meer en meer in handen kwam van krijgers, kerk en steden, werd het aandeel van de agrarische bevolking aan 'politieke' en juridische beslissingen sterk verminderd. Door maatregelen van centrale vorsten, eerst de Frankische koningen en later de
Hoofdstuk 3
41
territoriale landsheren, en door bemoeienis van de kerk met de rechtspraak, werden de 'dingen' meer geformaliseerd. Het lokale gewoonterecht werd gecodificeerd, geüniformeerd en gedeeltelijk vervangen door vorstelijke en kerkelijke wetten en maatregelen. Het dragen van wapens tijdens een 'ding' werd voor iedereen behalve de rechters verboden. De leiding van de 'dingen' kwam in handen van graven, schouten en geestelijken, aangesteld door legeraanvoerders of vorsten. Zij kwamen als rechters tegenover de dinggemeente te staan. Met een gevolg van ruiters trokken ze door hun ambtsgebied om rechtszittingen te leiden. De boeren moesten hen in hun huizen opnemen en hen van eten, drinken en andere levensbenodigdheden voorzien. Bij oorlog riepen de rechters de krijgsadel van hun ambtsgebied op en voerden hen aan in de strijd. Van de boeren verlangden zij belasting in natura. Een vast aantal door de vorst op voordracht van de gemeente benoemde schepenen of gezworenen, doorgaans lokale grootgrondbezitters, nam de vonnisvinding van de gemeente over. Teneinde de geweldsspiraal van wraak en wederwraak te doorbreken kregen de rechters de bevoegdheid strijdende partijen voor de rechtbank te dagen en 'weergeld' te vorderen, waarvan een deel bestemd was voor de overheid en henzelf. Partijen moesten bij aanvang van een 'ding' plechtig beloven de regels van de rechtbank in acht te nemen en de beslissingen van de rechtbank na te leven. Men kon zich na aanvang van een proces niet meer terugtrekken zonder instemming van de tegenpartij. Aldus werd een sociaal kader geschapen waarbinnen de twistende partijen elkaar als openlijke vijanden konden benaderen in een gereguleerde strijd, die onder het gezag van lokale leiders en onder het oog van getuigen werd uitgevochten (Davies en Fouracre 1986, blz.217). Vooral in geval van geschillen over grondbezit was men snel geneigd de hulp van de rechtbanken in te roepen, mede om langs deze weg in het bezit te komen van schriftelijke eigendomsbewijzen of pachtrechten. Dergelijke bewijsstukken vormden een versterking van iemands (rechts)positie. De rechtbanken deden gewoonlijk uitspraken op grond van onderzoekingen ter plaatse, getuigenverhoren en -verklaringen, eventuele schriftelijke bewijsstukken, en een 'discussie' tussen de rechter, de oordeelvinders en de strijdende partijen. Karakteristiek voor de middeleeuwse rechtspraak waren vormen van bewijsvoering, zoals het zweren van eden, het optreden van eedhelpers en het ritueel van de godsoordelen. Tot de laatste categorie behoorden proeven met water en vuur en tweegevechten, die meestal - maar niet alleen - werden aangewend "to secure a proof in circumstances where the normal modes could offer none" en "certain knowledge was impossible but uncertainty was intolerable" (Bartlett 1986, blz.135 en 33). Godsoordelen werden voornamelijk toegepast bij heimelijke misdrijven en bij ontstentenis van getuigen, eedhelpers en documenten. Eén van de oudste en meest verbreide methodes waardoor men meer zekerheid trachtte te verkrijgen omtrent de vraag of verdachten en getuigen de waarheid spraken en waarmee ook ruzies en vetes tussen personen en groepen beëindigd of tijdelijk bezworen konden worden, was het openbare tweegevecht binnen een 'ding'. Over het algemeen konden alleen vrijen - de mannen die gerechtigd waren wapens te dragen en hun familieleden - van deze procedure gebruik maken. Men onderscheidde verschillende soorten tweegevechten: een gevecht 'buiten de staat van oorlog of vete', dat werd beschouwd als een misdrijf, een gevecht
42
Militair-agrarische samenleving
'binnen de staat van oorlog of vete', waarbij de partijen zich aan bepaalde regels hielden en dat milder of helemaal niet werd bestraft, en een openbaar tweegevecht in een 'ding', dat aan strikte regels ten aanzien van plaats, tijd, deelname en wapengebruik was gebonden en formeel een einde maakte aan 'de staat van oorlog'. juridische duels dienden niet alleen om geschillen tussen partijen te beslechten en de toepassing van geweld op grotere schaal te voorkomen, maar ook om bij clandestiene misdrijven bewijzen van schuld of onschuld te verkrijgen. In het laatste geval was het tweegevecht een 'godsgericht' en gold de uitslag ervan als een godsoordeel. De verliezer werd terechtgesteld en de winnaar kon van de verliezer of diens familie vee, goederen of weergeld vorderen. Ook konden vrijen duels aangaan met getuigen of vonnisvinders teneinde de onjuistheid van getuigenverklaringen of vonnissen 'aan te tonen'. Een juridisch tweegevecht was een heftige, ernstige en bloedige gebeurtenis, zoals het onderstaande verslag van een duel tussen twee Vlaamse ridders in 1127 laat zien. Herman de Ijzeren had Guido die betrokken was geweest bij het complot tegen de Vlaamse graaf Karel uitgedaagd tot een tweegevecht. "Beide partijen streden heftig. Guido stootte zijn tegenstrever van zijn paard, deze poogde zich op te richten maar met zijn lans kon Guido hem naar believen telkens weer neerleggen. Toen kwam de tegenstrever dichterbij en reet met zijn zwaard de buik van het paard open; de ingewanden kwamen eruit. Guido gleed van het rijdier, trok het zwaard, stortte zich op de vijand. Voortdurend en duchtig sloegen de zwaarden beurtelings op elkaar in. Toen, uitgeput door het gewicht en de last van de wapenrusting, wierpen beiden hun schild weg, en met de vuist poogden ze een overwinning te forceren. Herman de Ijzeren viel languit op de grond, Guido kwam met volle kracht op hem neer en bewerkte met zijn ijzeren handschoenen mond en ogen van de ridder. Maar de gevelde man verzamelde - zoals men dit ook leest over Antaeus - door het contact met de koele aarde geleidelijk zijn krachten. Hij hield zich listig stil, zodat Guido zich reeds zeker waande van de overwinning. Herman bracht zijn hand zoetjesaan naar de onderkant van de maliënkolder waar Guido niet beschermd was, greep hem bij zijn kloten en wierp hem met samengebalde kracht, het werk van één ogenblik, van zich af. Een ruk en een stoot en daardoor was het hele onderstel van Guido's lijf vermorzeld. Hij viel languit neer, gaf zich gewonnen en riep om zijn dood" (Galbert van Brugge, vert. B. Demyttenaere, blz.166-167). De krijgshaftige aard van deze rechtsgang correspondeerde met het bestaande maatschappelijke niveau van geweldsbeheersing. juridische duels zijn te beschouwen als een geritualiseerde vorm van vechten - een activiteit waartoe men bij afwezigheid van een stabiel geweldsmonopolie betrekkelijk snel geneigd was. In een studie van de manier waarop men in de middeleeuwen geschillen regelde, hebben Wendy Davies en Paul Fourarce erop gewezen, dat de gerechtelijke rituelen van de vroeg-Europese samenlevingen "derived precisely from a conciousness that this was the only way for legal institutions to make an impact on societies perpetually riven by antagonism and oppression. Ritual was the most effective way to channel off resentments in the direction of the ideal of renewed peace, through a close association with religious practice (as with the endless oaths in all courts, or, at the most extreme, ordeal) and through elaborate and lenghty procedures that could, in all senses of the word, be called dramatic" (1986, blz.240). Tot de juridische procedures die het betrekkelijk lage niveau van maatschappelijke en individuele geweldsbeheersing weerspiegelden, behoorden ook de 'gods-
Hoofdstuk 3
43
gerichten' waaraan onvrijen, meinedigen, niet-christenen en vreemdelingen in twijfelgevallen werden blootgesteld. Eén van de oudste proeven was de zogenaamde heet-water-proef. Deze proef, waarbij een verdachte met blote handen een klein voorwerp, een munt, een ring, uit een pot met kokend water moest graaien, is vermoedelijk van oorsprong Frankisch en raakte met de Frankische veroveringen en de daarmee gepaard gaande kerstening in de 8ste en 9de eeuw over grote delen van Europa verbreid. In deze periode kwamen ook andere godsgerichten op, zoals de 'ijzer-proef, waarbij een verdachte enige passen moest lopen met een stuk gloeiend ijzer in de handen, en de 'koud-water-proef, waarbij een verdachte geboeid in het water werd gegooid teneinde te bezien of hij 'door het water werd opgenomen', dat wil zeggen: zonk. Bij de proeven met heet ijzer en heet water bepaalde het genezingsproces van de wonden die men tijdens de uitvoering van de proef had opgelopen de uitslag. Genazen de wonden voorspoedig en 'schoon' zonder infecties - dan werd men geacht de waarheid te hebben gesproken (Bartlett 1986, blzA-34). De meest gangbare wijze van bewijsvoering in de 'schriftarme' middeleeuwse samenlevingen was het zweren van eden bij relikwieën en de bijbel. Het zweren van eden is wel de hoeksteen van de middeleeuwse rechtspraak genoemd (Bartlett 1986, blz.30). Ook de eedzwering was een soort godsgericht, daar men meende dat een meinedige in het hiernamaals voor zijn euvele daad zou worden gestraft. Het gebruik van eden in de rechtspraak stamt vermoedelijk uit het laat-Romeinse recht, het vulgair recht, en raakte via de kerk wijd verbreid (Wood 1986, blz. I7). Oorspronkelijk werd een aangeklaagde door de rechter gevraagd om zijn verklaring te ondersteunen met een eed. Weigerde hij, dan werd hij schuldig bevonden, stemde hij toe, dan werd de aanklager gevraagd een eed af te leggen; als deze de eed zwoer, dan had hij het proces gewonnen, deed hij het niet, dan had hij het proces verloren en moest hij de ander schadeloos stellen. Later werd het de gewoonte, dat ook familieleden en bloedbroeders van de aangeklaagden en aanklagers - eedhelpers - en getuigen voor de rechtbank optraden en eden zwoeren. Vorsten stonden doorgaans zeer wantrouwend tegenover eden als bewijsmiddelen. In hun capitularia en ordonnances hebben ze vaak gepleit voor een veelvuldiger gebruik van juridische duels en proeven. Zo hebben de Merovingische en Karolingische vorsten dikwijls verordonneerd, dat iemand die beweerde dat hij de waarheid van een zaak kende en een eed zwoer, ook niet mocht weigeren een tweegevecht aan te gaan of een proef af te leggen. Karel de Grote liet bijvoorbeeld noteren, dat hij liever zag dat mensen op het slagveld met knuppels vochten dan dat zij meineed pleegden (Wood 1986, blz.16; Bartlett 1986, blz. I05). De kerkleiding stond sterk afwijzend tegenover het gebruik van juridische tweegevechten, waarbij 'christelijk bloed werd vergoten'. Tegen water- en vuurproeven ter bekrachtiging of vervanging van eden hadden kerkelijke leiders aanvankelijk minder bedenkingen. Juist via de kerk raakten deze procedures in de periode 800-1200 verbreid. Bisschoppen en priesters speelden een grote rol bij water- en vuurproeven: "The ordeal rests on religious belief in the power and wil! of the deity to perform a miracle, takes place in the church, with cooperation of the priest and under the bishop's supervision, after consecration of the material, religious preparation of the proband and the surroundings, Christian oath and mass, involving the participation of the proband in communion, liturgical conju-
44
Militair-agrarische samenleving
ration and biblical citation" (Liebermann, geco bij Bartlett 1986, blz.154-155). Water- en vuurproeven verschaften priesters en krijgers een mogelijkheid tot overheersing van de boerenbevolking. Over het genezingsproces van een wond ten gevolge van een vuurproef, het zinken van een verdachte of de zege in een tweegevecht werd beslist door de leiders van de rechtbank: priesters, koninklijke beambten en adellijke heren. "Having the power to determine, they also had the power to defraud" (Bartlett 1986, bizA I). In het begin van de 13de eeuw vond binnen de kerk een machtsverschuiving plaats ten gunste van groeperingen die sterke bezwaren hadden tegen de toepassing van godsgerichten. In het jaar 1215 verbood de paus de bisschoppen en priesters nog langer mee te werken aan vuur- en heet-waterproeven. Daar het gebruik van de godsgerichten vrijwel volledig afhankelijk was van de medewerking van geestelijken kwam het pauselijke verbod in de praktijk neer op afschaffing. Terwijl de wereldlijke heerschappij van de IOde tot de 13de eeuw onderhevig was aan sterke decentraliserende tendensen, ontwikkelde de kerk zich - voortbouwend op de resten van de Romeinse staat - tot een steeds grotere en meer gecentraliseerde organisatie met een vèrstrekkende invloed. Deze organisatie maakte het mogelijk dat centraal uitgevaardigde maatregelen, zoals het verbod op het houden van godsgerichten ook daadwerkelijk werden uitgevoerd. Bovendien ontwikkelde de kerk op basis van het Romeinse recht procedures die de godsgerichten vervingen. Naast en deels in plaats van de wereldlijke rechtspraak kwam een kerkelijke rechtspraak onder leiding van bisschoppen op. Hieronder vielen de geestelijken, de weduwen, wezen en openbare zondaars en alle andere mensen voorzover het ging om huwelijk, echtscheiding, overspel, bloedschande, vader- en moedermoord, heidense praktijken, testamenten - alle 'geestelijke' en 'tijdelijke' zaken. Michael Schröter heeft erop gewezen, dat de toename van de invloed van de kerk, die ook tot uiting kwam in een door de kerk geleide sacralisering van alle belangrijke momenten in de levenscyclus van mensen, zoals geboorte, huwelijk en dood, werd bevorderd door het proces van statenvorming. Op verwantschap en nabuurschap georiënteerde gemeenschappen gingen deel uitmaken van grotere staatkundige eenheden, waarbinnen de geografische mobiliteit toenam en de mogelijkheid om onderlinge conflicten met wapens uit te vechten werd beperkt. Lokale gemeenschappen verloren vele van hun regulerende functies aan de kerk, die over meer adequate - uniformere en algemenere - rechts- en omgangsregels beschikte. Geen organisatie was in dezelfde mate voorbereid, afgestemd en aangewezen op een verdergaande pacificering van het samenleven als de kerk. Machtige vorsten en steden maakten de kerk vaak tot bondgenoot bij hun pogingen om in grotere gebieden de toepassing van lichamelijk geweld aan banden te leggen. De maatschappelijke betekenis van de kerk als coördinerende en disciplinerende instantie nam sterk toe. Naarmate de gewelds- en belastingmonopolies stabieler en de bestuursapparaten van die monopolies groter en fijnmaziger werden heeft de kerk een groot deel van de taken en functies die ze in deze vroege fase van staatsvorming had verworven, moeten afstaan aan staten; met name in de protestantse landen werd de kerk vaak tot een werktuig van het wereldlijke gezag gemaakt (Schröter 1985, blz.386-39I ). De kerkelijke rechtsprocedure begon met een schriftelijke verklaring ondertekend door de aanklager. Bij de bewijsvoering werden geen tweekampen gehouden
Hoofdstuk 3
45
en vanaf de 13de eeuw ook geen godsgerichten meer. De kerkelijke rechtspraak was, evenals het Romeinse recht, gericht op schuldbekentenis en vereiste andere methoden, zoals de ondervraging van verdachten en getuigen, waarbij men in twijfelgevallen in plaats van tweekampen en godsgerichten martel methoden ging toepassen - inquisitie. Uiteindelijk kwam de rechter tot een vonnis op grond van de regels van het Romeinse en canonieke recht, dat was opgesteld in oecumenische concilies en regionale synoden. Vele procedures van de kerkelijke rechtspraak zijn later, met de voortgaande centralisering en monopolisering van gewelds- en belastingmiddelen, door vorstelijke en wereldlijke rechtbanken overgenomen en verder ontwikkeld.
Boerenrepublieken
In de gebieden van het huidige Nederland, die tot de periferie van het Romeinse en Frankische rijk hadden behoord - Holland ten noorden van het IJ, Friesland, Groningen, Drenthe -, heeft zich na het uiteenvallen van het Karolingische rijk geen sterk of helemaal geen landsheerlijk gezag gevestigd. Coördinatietaken met betrekking tot de landsverdediging, de belastingheffing, de rechtspraak en de regulering van de waterstaat werden uitgevoerd door de lokale boerengemeenschappen, de 'buurschappen', en door hen uit hun midden gekozen functionarissen. landerijen waar horige boeren of slaven werkten onder leiding en ten behoeve van grootgrondbezitters, die - militaire - bescherming boden, waren er hier nauwelijks en voorzover ze bestonden verdwenen ze in de late middeleeuwen. Veeleer voortbordurend op het vergaderstramien van de vroeg-middeleeuwse samenlevingen van boeren-krijgers dan op dat van de Frankische vorsten en graven brachten de buurschappen in deze gebieden een regionaal bestuur tot ontwikkeling - zij het tamelijk kwetsbaar en instabiel -, waarbij omgangsvormen opkwamen die men 'agrarisch-democratisch' zou kunnen noemen. Deze aan A.J.Wichers ontleende term attendeert op een situatie waarin de deelname aan bestuur en rechtspraak was gekoppeld aan het bezit van een bepaalde hoeveelheid grond en een grote meerderheid van de boerenfamilies aan deze toelatingseis voldeed (Wichers 1965, blz. I87). In de noordelijke kuststreken waren in de 10de en I Ide eeuw met de Karolingische graven ook de schouten en de asega's, de lokale Karolingische rechters, verdwenen. Overgebleven waren de gerechtsgemeenten van vrije grondbezitters, die geregeld bijeenkwamen in 'warven' of 'werven' geleid door een 'redger', 'wedman' of 'grietman', die bij toejuiching of uitfluiting in de vergadering werd gekozen. Voor misdaden begaan tijdens een warf golden verhoogde weergelden en boetes. Zo kan men in de 'Willekeuren van Langewold' uit 1282 lezen: "Wer daer oeck een man buten redgen in den warve tusschen twee uptochten der sonne geslagen, soe sij sijn geit tweehondert ponden" (Beekman 1907, blz.173I). Met de voortgaande stratificatie binnen de boerenstand is het gewoonte geworden, dat de rechtersfunctie per toerbeurt werd vervuld door de rijkere boeren en tenslotte geheel in handen kwam van enkele grote heerboeren of 'hoofdelingen' , die in versterkte boerderijen - borgen of stinsen - woonden en over gewapende knechten en ruiters beschikten. In dit stadium ziet men ook een verheviging van de strijd om het rechterschap van de landvergaderingen.
46
Militair-agrarische samenleving
Met de uitgesproken bedoeling om vetes tegen te gaan en zich te beschermen tegen militaire aanvallen van buitenaf en het gevaar van overstroming sloten de Friese buurschappen zich aaneen. Het meest omvattende bondgenootschap was het Verbond van de Upstalboom, dat omstreeks 1200 in het leven werd geroepen uit vrees voor de expansiedrift van de graven van Holland. Jaarlijks op de dinsdag na Pinksteren kwamen de gezworen rechters van de Friese Zeelanden samen bij de Upstalboom, een open plek gelegen op een eiland bij Aurich. In de 14de eeuw is dit verbond met het uitbreken van een gewapende strijd tussen Eenrum en Uithuizen om een buitendijks stukje land uiteengevallen en zijn de Friese Zeelanden geleidelijk onder landsheerlijk gezag gekomen. Eén van de langste tradities van 'agrarisch-democratisch' bestuur laat zich waarnemen in de tamelijk geïsoleerde boerengemeenschappen op de arme zandgronden van het huidige Drenthe (vgl. Gosses 1941, blz. I 62-243). De bevolking van dit naar het zuiden door moerassen afgesloten gebied richtte zich meer naar de bestuursvormen van de 'vrije' Friezen in het noorden dan naar het - nominale gezag van de landsheer, de bisschop van Utrecht. In Drenthe heeft een groter deel van de agrarische bevolking langere tijd - tot ca. 1800 - invloed kunnen uitoefenen op het lokale en regionale bestuur dan in de Friese landen. Op de Drentse zandgronden bleef het grondbezit gelijker verdeeld en verliep het proces van stratificatie binnen de boerenstand langzamer dan op de vruchtbare kleigronden van Groningen en Friesland. Ernstige militaire bedreigingen van binnenuit of van buitenaf zijn er nauwelijks meer geweest, nadat een groep Drentse boeren in het begin van de 13de eeuw een leger van edelen, geleid door de bisschop van Utrecht, had verslagen in de slag bij Ane, ook wel bekend als de Drentse Guldensporenslag. Een adellijke stand heeft zich in Drenthe pas tijdens de 80-jarige oorlog gevormd, maar deze heeft in de Staten van Drenthe ten tijde van de Republiek nooit meer dan één van de drie stemmen gehad, terwijl de grondbezittende boeren, de 'eigenerfden' , steeds de andere twee hadden. In het middeleeuwse Drenthe laten zich verschillende bestuurlijke niveaus waarnemen, waarvan de vergaderingen met aparte namen werden aangeduid. Het laagste niveau was dat van de rond nauwkeurig verdeelde 'essen' of akkers gecentreerde boerengemeenschappen of buurschappen, waarvan de vergaderingen werden aangeduid als 'buurspraken' . Een aantal buurschappen samen vormde kerspelsgemeenten, waarvan de mannelijke leden samenkwamen in 'rochten'. Het volgende, hogere bestuursniveau werd gevormd door de zes dingspelsgemeenten, waarin Drenthe van oudsher was verdeeld. In het kader van deze gemeenten hield men formele 'dingen' en minder formele 'gospraken' en 'hagelspraken' . Het hoogste niveau werd gevormd door de jaarlijkse 'landdagen', de centrale vergaderingen die door alle stemgerechtigde boeren konden worden bijgewoond, en de 'Iottings', de vergaderingen van het centrale gerecht of de 'etstoei' bestaande uit 24 afgevaardigden of 'etten' uit de dingspelsgemeenten, die als een soort dagelijks bestuur van de landdag fungeerden. De vergaderingen dienden voor rechtspraak en regelgeving, voor de aanwijzing van rechters en vertegenwoordigers, de vaststelling van mandaten en de besluitvorming ten aanzien van de belastingheffjng en de landsverdediging. Elke familie die een bepaalde hoeveelheid grond bezat, had het recht om een mannelijk lid af te vaardigen naar alle genoemde vergaderingen. Om praktische redenen is men gaandeweg, te beginnen met de etstoei, gaan werken met gekozen of aangewezen
Hoofdstuk 3
47
vertegenwoordigers, 'gezworenen' en 'volmachten'. De etstoei van 24 etten of gezworenen kwam op vaste dagen en op een vaste plaats samen. Voor de jaarlijkse algemene landdag werden de 'buren' uitgenodigd door de drost, de vertegenwoordiger van de bisschop, die daartoe, zoals gezegd, een zwaard liet rondgaan. De eveneens door de drost bijeen te roepen en te leiden 'dingen' werden drie, later twee maal per jaar op vaste dagen en een vaste plaats in een ding- of kerspelgemeente gehouden. Buurspraken, rochten, gospraken en hagelspraken vonden plaats op verzoek van één of enkele van de gemeenten; rochten onder leiding van een schulte, een gekozen schout, die recht sprak op de brink waar men hem nodig had; buurspraken, gospraken en hagelspraken zonder vaste voorzitter op een brink, een kerkhof of andere centrale plaats. De minst geformaliseerde vergaderingen waren de buurspraken, die een betrekkelijk grote vrijheid bezaten om naar eigen inzicht te 'willekeuren'. Daar de 'buren' weinig sancties hadden waarmee ze de naleving van de regels daadwerkelijk konden afdwingen, waren ze aangewezen op het bereiken van overeenstemming. Zo gebeurde het vaak, dat iemand die voor een hoger gerecht moest verschijnen wegens inbreuk op een of andere regel zich beriep op het feit dat hij het niet eens was geweest met die regel of niet aanwezig was geweest bij de buursprake waarin de regel was opgesteld. Zo iemand achtte zich dan ook niet aan de afspraak gebonden (Gosses 1941, blz. 189). Tot de meest formele vergaderingen behoorden de traditionele 'dingen', waartoe de drost, vroeger de landsheer zelf, een paar maal per jaar met een gevolg van ruiters, paarden en honden elk dingspel bezocht. De boeren waren verplicht de drost en zijn gevolg voor enkele dagen in hun huizen op te nemen en hen van eten en drinken te voorzien; deze verplichting werd later afgekocht met geld. De boeren hadden een hekel aan de 'dingen', niet alleen omdat ze hun veel tijd en geld kostten - 'dingen' vormden een belangrijke bron van inkomsten voor de drost -, maar ook omdat zij verplicht waren voor hun heer te verschijnen om daar 'buurtuig' te doen: misdaden aan te brengen en uitspraken te doen in personele kwesties die door klagers naar voren werden gebracht. Het typeert de betrekkelijk sterke machtspositie van de boeren ten opzichte van het landsheerlijke gezag, dat de 'dingen' geleidelijk zijn vervangen door hagelspraken en gospraken, die niet aan een vast tijdstip, een vaste plaats en een vormelijke taal waren gebonden en niet van bovenaf werden afgedwongen. Ook de lotting, de vergadering van etstoei, is met de machtstoename van de boeren ten opzichte van de landsheer 'geïnformaliseerd'. Een vaste formule oftraditionele handeling waarmee de zittingen geopend werden, ontbrak. Een bijeenkomst werd als geopend beschouwd, als de klok sloeg en de drost, die als voorzitter fungeerde, zijn plaats innam. De lottings, waarin maatregelen van bestuur werden uitgevaardigd, algemene belastingomslagen vastgesteld, lokale vergaderingen gelast en verdragen afgesloten, zijn tot het eind van de 16de eeuw openbaar geweest, net als de eveneens tamelijk informele landdag, waarvoor de deelnemers steeds vaker bij toerbeurt door de buurschappen en kerspelen werden aangewezen. In de tijd van de Republiek is de samenstelling en de werkwijze van de landdag meer gereguleerd en is de landdag een vergadering van twee standen geworden. Elk kerspel kreeg één volmacht en het aantal zetels voor edelen werd vastgelegd,
48
Militair-agrarische samenleving
zodat de vergadering uit tweederde eigenerfden en éénderde riddermatigen kwam te bestaan. In plaats van de onregelmatige zittingen van één dag kwam een jaarlijkse zitting van enkele vaste dagen. Iets eigenaardigs van de oude landdag bleef evenwel lang bewaard: iedere eigenerfde mocht verschijnen en meepraten - niet meestemmen. Pas in 1730 is besloten dat de namen van de 'volmachten' voortaan zouden worden opgetekend, zodat geen verwarring of onduidelijkheid zou ontstaan over wie wel en wie niet stemgerechtigd waren. Pas in 1787 is de regel ingevoerd, dat niet-stemhebbenden buiten de vergadering, achter de balie, moesten plaatsnemen. Niet alleen in de noordelijke kuststreken en het betrekkelijk geïsoleerde Drenthe, maar in alle lage delen van het huidige Nederland, ook de landsheerlijke, heeft de adel een minder sterke positie gehad dan vrijwel overal elders in Europa. Ter verklaring hiervan heeft Jan de Vries erop gewezen, dat een groot deel van de grond in deze contreien pas vanaf de 12de eeuw, toen de hoogtijdagen van het 'feodalisme' voorbij waren, is veroverd op het water (1972) Ook al waren het vaak de landsheren die drooglegging en kolonisatie stimuleerden en organiseerden, bij het toegenomen geldverkeer was het niet meer nodig en mogelijk om het nieuwe land volgens de regels van het 'hofsysteem' door horigen te laten bewerken om er profijt van te trekken. Het woeste gebied werd met het recht op tiendverpachting verkocht aan kloosters, waterschappen of groepen kolonisten die het na de aanleg van infrastructurele waterstaatwerken doorverkochten of verpachtten aan boeren. In de samenlevingen die zich op het ontwaterde land vormden, was geen rol van betekenis weggelegd voor krijgers, waren de boeren minder gebonden aan lokale tradities en waren regeerders en geregeerden sterker wederzijds op elkaar aangewezen, hetgeen vooral tot uitdrukking kwam in de actieve betrokkenheid van boeren bij het spreken en beslissen over de aanleg, de financiering en het onderhoud van de voor de Lage Landen kenmerkende waterstaatwerken.
Waterschappen - Schouwen en rekendagen
In antwoord op overstromingsbedreigingen en ter drooglegging en kolonisatie van de waterrijke veengronden zijn met de gestage bevolkingstoename gedurende de middeleeuwen in de lagere delen van het huidige Nederland waterschappen tot ontwikkeling gekomen, die "in Europees perspectief en misschien wel op wereldschaal uniek (waren) in hun organisatievorm" (Van Dam 1989, blz.3). In de 9de eeuw zijn mensen vanuit de zandgronden in het westen en de kleiboorden van de rivieren begonnen de woeste veengronden te ontginnen. Ten behoeve van de agrarische produktie - schapenteelt, vervolgens graanbouw - werden veengronden ontwaterd door verdieping en verbreding van bestaande stroompjes en de aanleg van sloten en kades. Deze ingrepen in het landschap leidden tot nieuwe, onvoorziene problemen, die hebben aangezet tot een verdergaande natuurbeheersing op basis van een hechtere onderlinge samenwerking van mensen. Zo werd de grond door verzakking en slinking van de bodem ten gevolge van ontwatering - inklinking genaamd - na verloop van tijd onbruikbaar voor agrarische doeleinden en begon men opwaarts opnieuw met ontwatering en het aanleggen van kades. Gaandeweg zijn de achterkades op de hoogste punten van de veen-
Hoofdstuk 3
49
kussens aaneengegroeid tot kunstmatig in stand te houden waterscheidingen en zijn de voorkades aaneengesloten dijken gaan vormen, die voortdurende verzorging vereisten. Bij de aanleg en het onderhoud van deze werken raakten steeds grotere groepen mensen meer op elkaar aangewezen en nam de noodzaak tot samenspreken en afspraken maken toe. 26 Zowel in de landsheerlijke als in de niet-landsheerlijke lage landen is per afwateringseenheid al gauw een of andere vorm van waterstaatsorganisatie opgekomen, waarvan de bestuurlijke en rechterlijke functies werden uitgeoefend door plaatselijke functionarissen: 'buurmeesters' of 'waarsmannen', een schout of rechter belast met de rechtsvordering en de executie van vonnissen, en een college van vonnisvinders of schepenen. Met de uitbreiding van waterstaatwerken en de vorming van interlokale samenwerkingsverbanden op het vlak van de waterstaatszorg zijn 'buren' en buurschappen, hier vroeger daar later, functionarissen gaan aanwijzen, uitsluitend ten behoeve van de 'schouw', de omgaande rechtbank die toezag op de naleving van de onderhoudsplicht van waterstaatwerken en nalatigheden ter plekke berechtte. In Hollandse oorkonden uit de 13de eeuw werden deze nieuwe bestuurders aangeduid als 'heemraden' en de meer gespecialiseerde waterstaatsorganisaties als 'heemraadschappen'. De plaatselijke schouten blijken zich dan vaak te hebben opgewerkt tot hoofd van het heemraadschapsbestuur. Met de toename van ontginningsactiviteiten in de Hollands-Utrechtse laagvlakte zijn in de 13de, wellicht reeds de 12de eeuw door onderlinge samenwerking van buurschappen, parochies, kloosters, particuliere grootgrondbezitters, de eerste uitsluitend op de regulering van de waterstaat gerichte organisaties opgekomen de eerste 'waterschappen'. Vooral het voorbereiden, verwezenlijken en onderhouden van compacte en grootschalige projecten, zoals rivierafdammingen, regionale afwateringen en doorlopende dijken, lijken de vorming van dergelijke doelcorporaties te hebben bevorderd (Van der linden 1978, blz. I0). In landsheerlijke gebieden was het soms de landsheer, die na grote overstromingen het initiatief nam tot de aanleg van zulke regionale werken. Gebruik makend van zijn recht om de onderzaten bij oorlogsgevaar op te roepen tot verdediging van het land, de 'Iantwere', kon hij waterstaatswerkzaamheden van bovenlokaal belang vorderen. In de regel werden deze dan uitgevoerd en onderhouden onder auspiciën van een bestaand of daartoe speciaal opgericht heemraadschap. Vóór 1250 was het contact tussen de heemraadschappen en het centrale gezag indirect en incidenteel; de waterschappen in de landsheerlijke gebieden waren toen even autonoom als elders (Van der linden 1982, blz.14-15). Pas nadien zijn de Utrechtse bisschop en de Hollandse graaf zich intensiever gaan inlaten met de waterregulering. "Veelvuldige rivieroverstromingen en stormvloeden noopten toen kennelijk tot krachtiger, effectiever organisatievormen onder leiding van grafelijke vertegenwoordigers, die waren uitgerust met de zwaarste sancties" (Idem). De bemoeiingen van bovenaf leidden ertoe, dat de heemraadschappen een steeds sterker landsheerlijk karakter kregen. De rechtspraak en het bestuur van de waterschappen werden meer en meer gedomineerd door de regionale rechters, de baljuws, die de Hollandse graaf in navolging van de Vlaamse had aangesteld om met de welgeborenen uit de streek de hoge rechtspraak uit te oefenen. Deze baljuws werden belast met de taak van heemraadsrechter, kregen in
50
Militair-agrarische samenleving
dat verband de titel 'dijkgraaf en wisten de coöptatie van heemraden aan hun goedkeuring te binden. Vanaf die tijd is ook het initiatief tot stichting van nieuwe waterschappen vrijwel steeds uitgegaan van het landsheerlijk gezag en hebben zich overkoepelende streekwaterschappen of hoogheemraadschappen gevormd, bestuurd door welgeboren en uit de streek onder voorzitterschap van door de graaf speciaal daartoe aangestelde dijkgraven. Toch bleef de zorg voor de waterstaat in de landsheerlijke gebieden, evenals in de niet-landsheerlijke gebieden, waar de vorming van nieuwe bedijkingsverbanden en waterschappen van onderop tot in de 15de eeuw doorging, verankerd in interlokale samenwerking. Voor het uitvoeren en onderhouden van werken waren de heemraadschapsbesturen in hoge mate afhankelijk van de medewerking van 'buren' en buurschappen. Bij belangrijke - financiële - beslissingen waren ze gedwongen de buurschappen te raadplegen, die vaak het recht verwierven om via vertegenwoordigers in de vergaderingen van het college van dijkgraaf en heemraden mee te spreken en mee te beslissen over de verdeling van de onderhoudswerkzaamheden en de aanleg van nieuwe werken, die verhoging van omslag vereisten. "Deze trant van mee-spraak van onderop is de middeleeuwen door, in onze heemraadschappen regel gebleven" (Van der Linden 1978, blz. 18). Zo leest men in het privilege dat de graaf van Holland in 1396 aan Woerden verleende, dat de landgenooten en 'buren' van elke parochie het recht hadden twee waarslieden af te vaardigen naar de bestuursvergaderingen van het heemraadschap, waarin over nieuwe werken werd beslist: "En soo wes die Heemraders metten voorsz. Waarsluyden overdroegen eendrachtelik of metter meer partijen tot des lands oirbaar, dat sal volkomen macht hebben" (Idem. blz.18). Binnen enkele kleinere Hollandse en Utrechtse waterschappen bleef het gewoonte om alle ingelanden samen te roepen teneinde over belangrijke kwesties mee te spreken en te beslissen en waterschapsfunctionarissen te kiezen (Beekman 1907, blz.879-880, 1534-1535). Nadat bij ernstige overstromingen in de 16de eeuw duidelijk was geworden, dat vele van de welgeboren Hollandse heemraadschappen niet op hun specialistische taak berekend waren, heeft het landsheerlijke Hof in Den Haag de aanstelling van waterschapsbestuurders in handen genomen en is het inspraakrecht van de ingelanden naar het voorbeeld van de zo dadelijk te bespreken polders geregeld. Men ziet dan op tal van plaatsen 'Vergaderingen van hoofdingelanden' opkomen: vaste vertegenwoordigende colleges met budgetrecht. Directe medezeggenschap van de ingelanden heeft zich wijder verbreid en langer gehandhaafd in de noordelijke kuststreken, waar de eigenerfden veelal tot in de 16de eeuw regelmatig samenkwamen op 'warven' of 'waardagen', waarin zij afspraken maakten over de waterhuishouding en het actief en passief kiesrecht konden uitoefenen ten aanzien van de rechters- en bestuursfuncties binnen de 'dijkrechten' en 'zijlvesten', zoals waterschappen hier veelal heetten. Het bijwonen van deze vergaderingen werd beschermd door strenge regels tegen aanslagen en ordeverstoringen, gesanctioneerd door verhoogde weergelden (vgl. Beekman 1907, blz.1654-1656). Zo lezen we in een verordening van het Aduarder zijlvest uit het eind van de 14de eeuw:
Hoofdstuk 3
51
"Voertmeer 50 sel alle man vrede hebben tot den werve, in den werve ende van den werve, waer de voers. zijlrechters werve setten. Ende als de zijlvestene to den zijle te doen hebben ende worde daer enich man doetgheslaghen, dat God verbiede, den sel men ghleden met sestich ol de scilden, ende den rechters dertig olde scilden to broken. Worde daer oec enich man ghewondet, den sel men boeten ende beteren, alse het boert by den manghelde. Ende waer dat zake, dat daer een rechter gheslaghen worde of ghewondet, God verlaets, of sijne bode of sijne ghesellen of der zijIvestene werclude, dat sel wesen dubbelt ghelt ende dubbele boete" (Beekman 1907, blz. I655). Met de vorming van grotere, overkoepelende zijlvestenijen en dijkrechten en de vestiging van een landsheerlijk gezag in de noordelijke streken is ook hier het direct meebeslissen van ingelanden geleidelijk vervangen door het indirect meebeslissen via afgevaardigden met volmachten. Lang vóór die tijd plachten de rechters van de samenwerkende lokale waterschappen zo nu en dan reeds samen te komen om gemeenschappelijke problemen te bespreken. Naarmate de interlokale samenwerking intensiever werd, groeiden de warven van de rechters uit tot regionale bestuurscentra, waarvan de omgangsregels nader bepaald en schriftelijk vastgelegd werden (Beekman 1907, blz.1732-1734). Vele van deze regels waren gericht tegen schelden, vechten, verwonden, doodslaan tijdens een warf en het verstoren van zo'n bijeenkomst. In het zijlrecht van Ooster-Vredewolt uit het begin van de 15de eeuw is bijvoorbeeld sprake van een geldboete voor degene die "daer yemant den anderen in den warff deef hete ofte moerdenaer" of "staet ofte sitten gaet buyten consent der zijlrechteren, ende geen zijlrechter sijdt en is" (Idem, blz.1733). Reglementen van andere zijlvesten stelden boetes in het vooruitzicht voor wie "de werff verstuert myt kijven of myt vechten" of "tot den warff kumpt mydt schilde ofte mydt waepen" of van de warf wegblijft zonder voldoende reden (Idem, blz. 1734). Vanaf de tweede helft van de 13de eeuw is met de landaanwinning door indijkingen langs zee of rivier en de ontwatering van ingeklonken land met behulp van windmolens nog een ander type waterschap tot ontwikkeling gekomen: de polder. "Zoals het heemraadschap als regel in oorsprong een samenwerkingsverband was van buurschappen, was de polder er een van grondgerechtigden, van ingelanden" (Van der Linden 1978, blz.2I). In het Hollandse rivierengebied, langs de Zeeuwse en Friese kust en elders langs rivieren werd het land stukje bij beetje met vallen en opstaan uitgebreid door indijking, terwijl in het reeds lang bewoonde achterland groepen grondgebruikers landerijen gingen omkaden teneinde het overtollige water meer frequent en afdoende te lozen via afwateringskanalen, sluizen of afsluitbare duikers in de omringkade. Deze ontwateringsactiviteiten kregen een krachtige impuls met de uitvinding van de wipmolen in het begin van de 15de en de bovenkruier aan het eind van de 16de eeuw. Met behulp van deze windmolens kon men water afvoeren naar hoger gelegen boezems en zodoende de waterstand binnen een bepaald gebied nauwkeuriger reguleren. Door particulier initiatief van boeren en grondeigenaren nam het aantal polders snel toe. Vaak stelden de in polderverband samenwerkenden in het voetspoor van de heemraadschappen één bestuurscollege in, bestaande uit een buurschapsschout en zelf gekozen heemraden die dan poldermeester of molenmeester werden genoemd. Soms gaf men de bestuurlijke en
52
Militair-agrarische samenleving
gerechtelijke taken geheel of gedeeltelijk in handen van functionarissen van bestaande buurschappen of heemraadschappen. Allerlei tussenvormen kwamen op, bleven of verdwenen, maar omstreeks 1500 was het vrijwel overal de gewoonte, dat de polders zichzelf door eigen omslagheffingen bedropen en de dagelijkse polderbestuurders financiële verantwoording moesten afleggen tijdens de 'rekendag' , een jaarlijkse vergadering van de ingelanden, die bij deze gelegenheid ook de poldermeesters, heemraden of molenmeesters bij meerderheid van stemmen uit hun midden kozen. Uit rekeningen uit die tijd blijkt, dat de ingelanden tijdens de rekendagen gewoonlijk ook gelag hielden. Zo leest men in de rekeningen van de polder Laag-Boskoop uit het jaar 1549: "Item noch plach men altoes 15 st(uver) te verdrynken als men dye rekenynck dede" (Van der linden 1978, blz.21). Naarmate de droogleggingen in de loop van de 16de en 17de eeuw grootschaliger werden, is ook in de polders indirecte medezeggenschap in de plaats gekomen van directe en zijn de ingelanden ertoe overgegaan ter behartiging van hun belangen colleges van gekozen vertegenwoordigers, 'Vergaderingen van hoofdingelanden', te kiezen. Anders dan in de buurschappen en de daaruit voortgekomen streekwaterschappen, waar men alleen kon meespreken als men een bepaald minimum aan grond ter plaatse bezat en de bestuursfuncties werden gemonopoliseerd door een kleine groep welgeborenen, is het in de polders steeds gebruikelijk geweest, dat alle grondgerechtigden naar rato van het grondbezit meebeslisten en zelf de bestuurders uit hun midden kozen. "Van beperkingen blijkt niet. Anders dan in de buurschappen met hun stem in staat beperkende tradities, mag men in de onderhavige gemeenschappen van de aanvang af een verdergaande 'democratie' veronderstellen" (Van der linden 1978, blz.21). De organisatie die gedurende de middeleeuwen in de strijd van landgebruikers tegen het water is opgekomen, vertoont opvallende overeenkomsten met de landsheerlijke organisatie die tezelfdertijd opkwam in de onderlinge concurrentiestrijd tussen krijgers om land en land beheer. Beide typen organisatie hadden een territoriale grondslag en werden geleid door functionarissen, die bevoegd waren om recht te spreken en de doodstraf op te leggen, om bij naderend onheil de bevolking door middel van klokslag op te roepen tot steun bij de verdediging van het land - bij oorlog alleen de volwassen mannen, bij overstromingsgevaar allen. Typerend is ook, dat het samenkomen voor de bewaking en de verdediging van een dijk evenals het samenkomen voor de gewapende landsverdediging 'dijkleger' heette, dat de plicht om het land te verdedigen tegen gewapende aanvallen en tegen dijkdoorbraken met één en hetzelfde woord, 'Iantwere', werd aangeduid en dat het woord 'wapenschouw' ook kon verwijzen naar de inspectie van de gereedschappen ten behoeve van het onderhoud van waterstaatwerken. Aan deze organisatorische overeenkomsten liggen gelijksoortige problemen ten grondslag. In beide gevallen was de organisatie primair gericht op het veroveren en verdedigen van land. Naast overeenkomsten laten zich ook belangrijke verschillen waarnemen. Waterschappen hebben zich gevormd door onderlinge samenwerking van lokale gemeenschappen en individuele landeigenaren en boeren. In vele waterschappen
Hoofdstuk 3
53
hadden niet alleen degenen die een bepaald minimum aan grond bezaten, maar alle ingelanden naar evenredigheid van het grondbezit belastingplicht én het recht om mee te beslissen over de gemeenschappelijke toekomst. De landsheerlijke organisatie daarentegen is van boven af opgelegd, had een meer autoritair karakter, sloot grotere groepen mensen uit van deelname aan beslissingen over de gezamenlijke toekomst en kende een variabele, onevenredige, standsgewijze belastingheffing, die vaak meer of althans duidelijker het belang van de landsheer diende dan dat van de belastingbetalers, de boeren en poorters (vgl. Van Dam 1989). Zolang de technische mogelijkheden tot aanleg en onderhoud van sloten, tochten, dammen, kades, dijken, duikers, sluizen, bruggen, molens, wegen beperkt waren, was men aangewezen op de medewerking en de arbeid van alle grondgebruikers. Deze afhankelijkheidsverhoudingen maakten het mogelijk en nodig, dat een zeer groot deel van de plattelandsbevolking actief betrokken werd bij beslissingen over de organisatie en de financiering van waterstaatwerken. Ook op het punt van de rechtspraak laten zich duidelijke verschillen tussen de landsheerlijke en de waterstaatkundige organisatie waarnemen. Terwijl de landsheerlijke rechtspraak in de Bourgondische tijd op het Franse procesrecht en het Romeinse recht werd gestoeld, ontwikkelde het tot de lage landen beperkte waterschapsrecht zich "op basis van principes van rechtvaardigheid en billijkheid" in de dagelijkse rechtspraak en de daaruit voortvloeiende eigen wetgeving tot een omvangrijk stelsel van inheemse rechtsregels en gewoonten (Van der Linden 1982, blz.23-25). Tot de eigenaardigheden van dit stelsel behoorden procedures, zoals de 'schouw' en de 'teerschouw', waarbij het bestuur van een waterschap een nalatige onderhoudsplichtige ter plekke kon veroordelen. In de loop van de 15de eeuw zijn verschillende streekwaterschappen begonnen de door hen gehanteerde geboden en verboden op te tekenen in wet- en keurboeken, die onderling sterk overeenkomen. Gelijksoortige problemen hebben kennelijk aangezet tot overeenkomstige oplossingen. Zo kan men uit de studie van het waterschapsrecht door A.A.Beekman (1905, blz.464-485) opmaken, dat in de loop van de middeleeuwen overal bij de 'dijkschouw' vergaderregels zijn opgekomen gericht tegen doden, verwonden, schelden, kijven en tegenspreken. Enkele voorbeelden: "Item, waer yemant op desen dyck in der scouwen, die op ten dyckgraue ofte heemraeden, clerck ofte waertsman sprack ontamelijck ende lelyck, datten heemraedt condich waer, ofte dat men met kennelycke waerheyt betuygen con de, dat waer op een brueck van vijf schilden, half den dyckgraue ende half den heemraeden" (Dijkrecht van Heusden, 15de eeuw, Beekman 1905, blz,480). " ... behoudelijck ofte yemant onsen dijkgrave, heemraidt ofte der geswooren clerk in onser scouwe aldair misdeede oft metter hant quetste oft wondde ofte die geruchte maakte in die scouwe dair dese scouwe mede gestoort werde, ofte die buyten dinchplichtige wonde ofte qualijcken ofte lelycken op ten heem raid spraecken, op hoirer eed oft op hoir eer [...l die bruecken sullen alsoe groet wesen ... " (Uit een brief van de Hollandse graaf van 1410, Beekman 1905, blz,482).8 "In val ook de erfgenamen, de ene tegenz den anderen, op de schouwe eenige scheldwoorden quam uit te spreken over het maken van dijkken, stouwen of weteringen, sullen verbeuren aan den dijkgreve ende heimraden 5 ggl" (Dijkrecht van Hasselterkerspel van 1676, Beekman 1905, blz,484).
54
Militair-agrarische samenleving
Zolang de meerderheidsregel niet of niet algemeen gangbaar was, waren er dijkrechten die voor het geval heemraden "keven onder hen" (het onder elkaar niet eens konden worden over een zaak) voorschreven dat heemraden van elders de zaak ter hand namen. In sommige dijkrechten was voor dit geval een eigenaardig middel voorgeschreven: de heemraden moesten zich terugtrekken in een herberg en mochten deze niet verlaten voordat ze het met elkaar eens waren geworden. (Beekman 1905, blz.482). Dit was een middel dat vaker werd toegepast bij de schouw. Het was een algemeen gangbare manier om nalatigen de gelegenheid te geven en te dwingen hun onderhoudstaak alsnog uit te voeren. "Daartoe staakte het bestuur de schouwen reed in de naastbijzijnde herberg, waar het bleef 'teeren' tot het werk behoorlijk gemaakt was. Dit geschiedde op kosten van de nalatige en de dwang lag in de betaling der teerkosten die hij boven de boete had te voldoen en die toenamen naarmate hij later met zijn werk gereed was" (Idem, 1907, blz.888). Men sprak in dat geval van een 'inrijdende schouw' of 'teerschouw'. In de regel was zo'n schouw aan een bepaald maximum aantal dagen drie - en een tevoren bepaald bedrag aan teerkosten gebonden. In het feit dat het waterschapsrecht in zijn straffen vaak strenger was dan de gewone en landsheerlijke rechtspraak, kwam het evidente levensbelang van de waterstaatszorg duidelijk tot uiting (Van Dam 1989, blz.20). Anders dan vrijwel overal elders in Europa vormden de steden die in de late middeleeuwen in het huidige Nederland opkwamen, geen juridische en fiscale enclaves in een door krijgers overheerste agrarische samenleving. Ze kwamen op in een agrarische samenleving van mensen wier onderlinge afhankelijkheidsverhoudingen door hun gezamenlijke strijd tegen het water minder asymmetrisch waren. Zoals de historicus Jan de Vries opmerkte: "The weak seigneurial powers, the strength of the bonds of the free farmers, the autonomous rights of the drainage boards, and the capitalist organization of the colonization movement endowed the maritime region of the Netherlands with taxing and property rights of a modern sort long before the sudden rise of Amsterdam and the other Dutch eities to economie supremacy" (1972, blz.202). In de Nederlandse kust- en riviergebieden zijn met de organisatie van de waterstaatszorg machts- en afhankelijkheidverhoudingen tussen mensen tot ontwikkeling gekomen, die een voorwaarde zijn geweest voor de opkomst en verbreiding van een vergaderregime, dat van meer mensen een meer omvattende, meer continue en meer stabiele zelfbeheersing vereiste dan de militair-agrarische regimes die zich tezelfdertijd bijna overal elders in Europa vestigden of hadden gevestigd. Medezeggenschap van onderop is tot op de dag van vandaag een kenmerk gebleven van de organisatie van de waterstaatszorg in Nederland (Van der linden 1978, blz.16-17).
Gilden en steden - Morgenspraken en vroedschapsvergaderingen
In het proces van maatschappelijke functiedeling, waarbij met de opbloei van de handel, de nijverheid en de steden een rijke klasse van kooplieden en ondernemers opkwam, ontstonden vanaf ca. 1200 stabielere en minder kwetsbare geweldsmonopolies die een ontwikkeling van het vergaderen mogelijk hebben gemaakt, welke verder ging dan die van de oude Griekse en Romeinse samenlevingen. 27
Hoofdstuk 3
55
In de eliminatiestrijd tussen krijgers kregen diegenen het overwicht, die over de meeste geldelijke middelen beschikten. Zij konden legers inhuren om rivalen in toom te houden en steden te dwingen tot de afdracht van meer belastinggelden. Door beide groepen tegen elkaar uit te spelen - nu eens adellijke dan weer burgerlijke groepen steunend - waren zij in staat stabielere gewelds- en belastingmonopolies te vormen. De vergadermanieren die in de centra van deze monopolies opkwamen, worden in het volgende hoofdstuk behandeld. Hier zal vooral de eerste fase in de ontwikkeling van stedelijke vergadermanieren worden onderzocht - een fase waarin kooplieden, ambachtslieden en andere poorters weerstand trachtten te bieden tegen het georganiseerde geweld van de krijgers door zich te organiseren in gilden en eedgenootschappen. De gildeorganisatie is vermoedelijk in de vroege middeleeuwen in de kustgebieden rond de Noordzee ontstaan door aaneensluiting van 'vrije' mannen met wapen recht, die erop uittrokken om handel te drijven. 2B In de verbreiding van deze organisatievorm hebben Friese 'kooplieden' een vooraanstaande rol gespeeld tijdens hun omzwervingen door het Karolingische rijk. De vrije koopmansgilden hebben vergadermanieren ontwikkeld, die van grote betekenis zijn geweest in de ontwikkeling van het vergaderen. Zij zijn te beschouwen als een intermediair tussen de vroeg-middeleeuwse, grotendeels op verwantschap georiënteerde, lokale gemeenschappen en de latere, op beroep, woonplaats en natie gebaseerde politieke gemeenschappen, zoals steden, vorstendommen en staten. De koopmansgilden waren vrijwillige personenorganisaties gebaseerd op wederkerig gezworen eden. Oorspronkelijk waren deze eden bloededen waardoor langs symbolische weg een sterk religieus gerichte broederschap in het leven werd geroepen die de familiebanden verving. De gezworenen verplichtten zichzelf en elkaar tot wederzijdse hulp bij vetes, bloedwraak en het betalen en ontvangen van weergeld. Bij verre reizen vormden de gilden een soort verzekering in het geval men te maken kreeg met ruzie, rechtsgedingen, schade, overlijden en ziekte. Gilden hielden geregeld algemene vergaderingen of 'morgenspraken' in een speciale vergaderruimte: de gilde hal. Tijdens die vergaderingen werden de rechtsregels voorgelezen, nieuwe regels vastgesteld, nieuwe leden aangenomen, transacties gesloten; voorts werd recht gesproken inzake borgtochten, leningen, schenkingen, koop en verkoop en onderstand. Het openingsritueel herinnert aan de oorspronkelijke functie van een 'gilde' als een collecte voor het houden van een offermaaltijd, die vóór de kerstening voorafging aan een 'ding'. De morgenspraken vingen aan met het gebieden van de vrede in potacio, dat wil zeggen in een drinkgelag waarbij heildronken werden uitgebracht op overleden broeders, goden en heiligen, de koning en andere beschermheren. Gemeenschappelijke drinkgelagen en maaltijden vormden het decor van onderlinge solidariteit en schiepen het rituele kader waarbinnen het mogelijk was gezamenlijk te beraadslagen en voor allen bindende beslissingen te nemen. Wie tijdens de vergadering inbreuk maakte op de vrede en de gilderegels kon verwijderd en gestraft worden. Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre het getal en de vorm van de drinkgelagen van de laatmiddeleeuwse gilden verband hielden met de terugkeer van voetvolk in de oorlogsvoering. Vanaf de I I de eeuw ziet men in de meer verstedelijkte gebieden van Europa - te beginnen in Noord-Italië en Vlaanderen stedelijke gevechtstroepen georganiseerd naar wijken en gilden het strijdperk betreden (Verbruggen 1954, blz. I 96e.v.). Er zijn aanwijzingen, dat het gezamenlijk
56
Militair-agrarische samenleving
drinken met de actieve deelname van de gilden aan de oorlogsvoering is toegenomen en een martialer karakter - drinkwedstrijden - heeft gekregen, dat met de opkomst van huurlegers geleidelijk weer is afgenomen. Nog in de late middeleeuwen bestond een gildevergadering uit twee delen: de zakelijk georiënteerde vergadering in de ochtenduren, de eigenlijke morgensprake, en het drinkgelag, waarbij ook gegeten werd, in de middag. De transacties op handelsgebied vonden plaats in de morgenspraken, maar "in een tijd dat daarvoor nog geen schrifturen werden opgemaakt, vereisten zij een formeel, d.w.z. ritueel handelen ten overstaan van getuigen in een voor dit doel geëigende sfeer. Deze rechtshandelingen waren blijkbaar niet mogelijk zonder dat daaraan een potacio met haar drinkritueel te pas kwam. Hier heeft eeuwenlang de grote betekenis gelegen van de potacio, zoals die regelmatig in gildehuizen werd gehouden" (Akkerman 1971, blzAO-41). Naarmate het aantal transacties toenam en de handelspraktijk groeide, werden de vergaderingen zakelijker en verdwenen de gelagen en de religieuze activiteiten van de gilden meer naar de achtergrond en kwamen meerderheidsbesluiten in de plaats van éénparigheidsbesluiten. Dit proces is langzaam verlopen. Restanten van het ceremonieel van de heildronken en gelagen kan men tot in de 17de en 18de eeuw waarnemen in vergaderingen van gilden, stadsbesturen en compagnieën. 29 De oudste gildestatuten zijn die van de koopmansgilden van Sint Omaars en Valencijn die weliswaar pas in de 14de eeuw werden opgetekend, maar afkomstig zijn uit de II de eeuw. Daarin was geregeld dat het drinkgelag en de ledenvergadering op dezelfde dag plaatsvonden en door alle gildebroeders op straffe van een boete moesten worden bijgewoond. Om negen uur 's morgens dienden alle leden vreedzaam op hun stoelen of banken plaats te nemen voor het verplichte zakelijke deel van de vergadering: rechtsgeschillen, handelszaken, voorlezen en vaststellen van rechtsregels, opname van nieuwe leden. Bij aanvang moesten de vrouwen, de kinderen en het personeel de zaal verlaten. De bijeenkomst werd geleid door één van de jaarlijks gekozen gildemeesters. Twaalf gezamenlijk gekozen gildebroeders spraken recht; bij weigering van één van de partijen zich bij de uitspraak neer te leggen kozen deze twaalf gezworenen er nog twaalf bij. Tot de vergadervoorschriften van de gilden behoorden een nauwkeurige regeling van de zitplaatsen, een verbod op slapen tijdens het vergaderen, verboden op allerlei ordeverstoringen, zoals vechten, schreeuwen, dronkenmansgepraat, het trekken van messen, gooien met glazen en dragen van wapens. Dergelijke regels kenden ook de latere ambachtsgilden, voor wie de organisatie van de kooplieden - naast de binnen de kerk opgekomen religieuze broederschappen - een voorbeeld is geweest. JO ZO was in de statuten van de 14de en 15de eeuwse ambachtsgilden van Utrecht vastgelegd, dat de 'oudermannen' die de morgensprake voorzaten de gildebroeders mochten bekeuren, die zonder verlof het woord voerden, voortgingen 'onlust' te maken dan wel anderen 'rebelliken' of "met onbehoorlijke woorden ende wercken toespraken of misdeden" (Overvoorde 1897, blz.LXXXIV). Ook bij de Utrechtse gilden moesten vrouwen en kinderen de zaal bij aanvang van de vergadering verlaten. Voorts was bepaald, dat de gildebroeders in behoorlijke kleding dienden te verschijnen. Tijdens de vergadering moest iedereen stil in zijn bank blijven zitten en mochten niet meer dan drie personen tegelijk staan beurtelings om het woord te voeren. "Het verhandelde op de morgenspraak moest geheim blijven en aan de gildebroeders was het verboden
Hoofdstuk 3
57
om iemand later verwijten te doen wegens het door hem gesprokene" (Idem, blz.C). Wegblijven van een gemene vergadering werd gestraft met verbanning van een jaar - een straf die later werd vervangen door een geldboete. Te laat komen werd eveneens bestraft met een boete. De vrije koopmansgilden zijn een organisatiemodel geweest voor de poorters in de landheerlijke streken, die zich in hun strijd tegen feodale heren in zogenaamde eedgenootschappen aaneensloten (Planitz 1940, Van Uytven 1980, blz.214-217). Ten noorden van de Schelde-Maas-Rijn-delta, waar de urbanisatie pas na de bloeiperiode van de vrije koopmansgilden op gang is gekomen, is de gildeorganisatie veeleer indirect van invloed geweest. Bij de stichting van steden in dit gebied hebben bestuursvormen en vergadermanieren als model gediend, die de oudere, Vlaamse en Brabantse steden hadden ontwikkeld in een langdurige strijd met landsheren. De oudste steden in de Nederlanden werden evenals de plattelandsgemeenten bestuurd door een rechter of schout en vonnisvinders of schepenen, aangesteld in samenwerking met of door de landsheer. Rechtspraak en bestuur weken niet wezenlijk af van die van de 'plattelands-dingen'. Langzaam hebben de steden een eigen bestuur en een eigen rechtspraak tot ontwikkeling gebracht. Met het doel de interne vrede te handhaven en hun handels- en bedrijfsbelangen tegenover de landsheren te verdedigen organiseerden de poorters in de landsheerlijke streken zich vaak in eedgenootschappen, gemodelleerd naar de vrije koopmansgilden. Stedelingen hebben zich vrij gekocht en vrij gevochten van heerlijke rechten en heffingen, tol- en marktgelden. Naarmate de heerlijke lasten verminderden, werd de grond overdraagbaar en geschikt als onderpand voor handelskredieten en werd het recht van deelname aan het bestuur en de rechtspraak in steden ontkoppeld van grondbezit en gebonden aan inwonerschap. In de 'morgenspraken' van de eedgenootschappen waartoe de leden bij klokslag werden opgeroepen, koos men bij acclamatie leiders - gezworenen, raden of burgemeesters - die tot taak kregen: vredestichting, geldelijk beheer, de voogdij van wezen, aanvoering van de stedelijke militie en het toezicht op muren, poorten en torens. De groei van de steden bracht vele nieuwe problemen en functies met zich mee, waarop het landsheerlijke recht niet was berekend. Gaandeweg werd dit recht dan ook vervangen door keuren van door poorters gekozen burgemeesters of raden en schepenen. Stadsbesturen gingen rechten uitoefenen die elders de heren bezaten. In vergaderingen maakten zij keuren over de handhaving van openbare orde, de belastingheffing, het onderhoud van wegen en publieke putten, de brandbeveiliging, de controle op de prijzen van levensmiddelen, het toezicht op herbergen, de regeling van de verkoop van bepaalde produkten, de vaststelling van maten en gewichten. Ook de zorg voor de armen, zieken, wezen en weduwen en het bestuur van armenhuizen, hospitaals, weeshuizen en hofjes brachten een aanzienlijke uitbreiding van het vergaderen met zich mee. Met de specialisatie van het stadsbestuur werden de stedelijke morgenspraken vervangen door raadsvergaderingen van een kleine groep van rijken, veelal rentenierende kooplieden. Soms slaagden de ambachtslieden erin invloed op het stadsbestuur te verwerven via hun gildeorganisatie. Zo kregen de Utrechtse gilden na een opstand in 1304 een doorslaggevende stem bij de keuze van magistraten en bij belangrijke beslissingen van het stadsbestuur. De gildebroeders werden on-
58
Militair-agrarische samenleving
derworpen aan soms 'meedogenloos' strenge vergaderregels, zoals het volgende voorschrift. Teneinde hen ertoe te brengen zich tijdens hun periodieke politieke vergaderingen bezig te houden met de zaken waartoe men bijeen gekomen was, namelijk de verkiezing van de oudermannen en de raden voor het stadsbestuur, werd in 1457 door de stedelijke overheid het voorschrift uitgevaardigd, dat wie in deze vergaderingen andere zaken behandelden ter dood veroordeeld zouden worden (Overvoorde 1897, blz.xCVIII). In de loop van de 15de en 16de eeuw is het bestuur van de steden mede door maatregelen van de Bourgondische landsheren vrijwel volledig in handen gekomen van 'vroedschappen', colleges van een vast aantal magistraten en ex-magistraten die nieuwe leden coöpteerden uit een beperkt aantal rijke families. Deze colleges kozen de vertegenwoordigers voor de gewestelijke en generale Staten en moesten bij alle gewichtige besluiten van de zittende magistratuur worden gehoord. In de ontwikkeling van de stedelijke organisatie is ook het vergaderen geleidelijk veranderd. Na een fase van vermenging van gebruiken van de 'plattelandsdingen' en de gildeachtige 'morgenspraken' waarvan bepaalde elementen zoals het ritueel van de heildronken nog lange tijd hebben doorgewerkt, is het vergaderen in de steden zakelijker en vreedzamer geworden, hetgeen heel pregnant tot uiting kwam in de opkomst van meer verfijnde beslissingsprocedures, waarvan hieronder een indruk zal worden gegeven.
Overzicht - Openen en besluiten Er is alle reden om aan te nemen, dat vergaderen gedurende het proces van agrarisering problematischer werd; het werd precairder, doordat zowel de noodzaak om de handelingen van een toenemend aantal mensen op elkaar af te stemmen als ook de dwang en de neiging om bij oplopende spanningen geweld te gebruiken toenamen. Daar vele mensen voortdurend bereid waren om vetes, ruzies of conflicten met geweld uit te vechten, was het vaak niet mogelijk om tot onderlinge afspraken te komen zonder de aanwezigheid van militair sterkeren of de toepassing van door hen uitgevaardigde en gewaarborgde 'vredesgeboden' . Het probleem deed zich in optima forma voor, als rivaliserende groepen of personen om de een of andere reden gedwongen werden met elkaar te onderhandelen over vrede, wapenstilstand of militaire samenwerking. Als een sterkere persoon of groep ontbrak die de partijen een verbod op onderling geweld of een gebod tot terughouding van geweld kon opleggen, was de kans groot dat het onderhandelen omsloeg in vechten. Een kleine beweging, een enkel woord van de ene partij kon door de andere partij worden opgevat als het sein om de strijd alsnog met de wapens uit te vechten. Er bestond weinig wederzijds vertrouwen; elke plek van onderhandeling kon een hinderlaag zijn. De samenkomst van de hertog van Bourgondië en de Franse kroonprins op de brug over de Yonne vormt hiervan een treffend voorbeeld. De vergadermanieren van de krijgers vormden de neerslag van hun onderlinge machtsbalans. Hoe machtiger de aanvoerders werden, des te meer kregen vergaderingen van krijgers de vorm van bijeenkomsten waarin bevelen werden uitgedeeld. Hoe geringer het overwicht van de aanvoerders over andere krijgers werd,
Hoofdstuk 3
S9
des te meer kregen krijgersvergaderingen het karakter van onderhandelingen, die snel konden omslaan in gewelddadige krachtmetingen. Waar het geweld tijdelijk bezworen leek, vormden bevels- en onderhandelingssituaties de twee polen van het 'militaire vergadercontinuum'. Als krijgers zich bij toenemende oorlogsdreiging rond aanvoerders schaarden, ontstonden er door opperbevelhebbers geleide krijgsraden waarvan het vergaderen tendeerde naar het uitdelen van en gehoor geven aan bevelen. Als de krijgersheerschappij desintegreerde, verliep het proces in omgekeerde richting en werden de centrale krijgsraden vervangen door hachelijke onderhandelingen en lijfelijke gevechten. Een dergelijke beweging laat zich onder meer waarnemen na het uiteenvallen van het Karolingische rijk. De in hoge mate door oorlogen bepaalde pendelbeweging tussen bevelen, onderhandelen en vechten werd vertraagd en binnen grotere gebieden doorbroken als de krijgers afhankelijker werden van stijgende niet-militaire groeperingen. Bij een voortgaande maatschappelijke arbeidsdeling en in perioden van verminderde oorlogsvoering werden de martiale vergadermanieren door opkomende groeperingen van priesters, kooplieden en handwerkslieden en hier en daar ook boeren gewijzigd en aangepast aan hun specifieke functies en problemen. Hierdoor werd het vergaderen gedifferentieerder en ontstonden er meer verschillende en meer vreedzame vergaderstijlen en -gewoonten. Priesters ontwikkelden vergaderceremonies, waarbij men urenlang zweeg of bad, missen opdroeg en uit het evangelie citeerde. Kooplieden gingen op meer pragmatische wijze vergaderen over reisroutes, onderlinge steun bij verre reizen, transacties en prijzen, en boeren brachten vooral binnen waterschapsverband eigen, 'agrarisch-democratische', vergadermanieren tot ontwikkeling. Wat in vergelijking met later het meest opvalt aan de middeleeuwse vergadermanieren zijn de geringe psychologische nuances en de geringe mate van complexiteit ervan. Overeenkomstig de betrekkelijk korte en weinig gedifferentieerde handelingsketens, het hoge gevarenniveau en de grote machtsverschillen binnen de door krijgers en priesters overheerste samenleving was de neiging om problemen door samenspraak en afspraak op te lossen over het algemeen vrij zwak. De meeste mensen vergaderden weinig, vaak alleen als ze daartoe door directe bedreiging van buitenaf of van hogerhand werden gedwongen. Het vergadergedrag werd gereguleerd door een beperkt aantal regels die een vrij grote speelruimte lieten aan het uiten van vijandige of juist sterk vriendschappelijke gevoelens. Bij spanningen en conflicten speelden persoonlijke beslissingen een grote rol - groter naarmate ze van meer machtige personen afkomstig waren. De ongeschreven vergaderregels van de agrarische samenlevingen veranderden geleidelijk als de machtsverhoudingen tussen leden van de lokale gemeenschappen zich wijzigden en sneller en radicaler in geval van oorlogen, opstanden, epidemieën, watersnoden en andere gebeurtenissen die diep ingrepen in het sociale leven van de lokale gemeenschappen. De nieuwe of gewijzigde regels werden deel van de mondelinge, van generatie op generatie doorgegeven, 'tradities', die vaak per gemeente of regio sterk van elkaar verschilden. De gewoonteregels volgens welke de mensen hun onderlinge spanningen reguleerden en hun handelingen coördineerden, waren geen strikte, onpersoonlijke instellingen. De toepassing en de werking ervan waren mede afhankelijk van de veranderlijke persoonlijke gevoe-
60
Militair-agrarische samenleving
lens en beslissingen van machtigen. In de woorden van M.Schröter: "Auf vorstaatliche Stufen wirken Verhaltensstandards zumeist durch den unmittelbaren Zwang von face-to-face-Beziehungen; ihre Geltung ist daher auch sehr viel fliessender, sehr viel mehr an die Verteilung der Machtgewichte in einer aktuellen Situation gebunden" (1985, blz.6). Pas tijdens de vorming van staten, waarbij het georganiseerde geweld in uitgestrektere gebieden werd gemonopoliseerd en kleine groepen monopolisten boven alle anderen kwamen te staan, ontstonden door hen gesanctioneerde omgangsregels met een mate van algemeenheid en bestendigheid, die het mogelijk maakte dat mensen deze regels gingen ervaren als 'objectieve' gedragsstandaarden: als 'recht' (Schröter 1985, blz.6-13; Elias en Dunning 1986, blz.181-182). T ot de regels die in de vóór- en vroegstatelijke fasen van samenleven in het middeleeuwse Europa zo wijd verbreid en algemeen gangbaar waren, dat er sprake kan zijn van een familie-gelijkenis tussen vergaderingen, behoorden de verboden en geboden gericht op terughouding van onstuimig geweld voor de duur en de plaats van een bijeenkomst. Schouwen, 'dingen', leengerechten, morgenspraken moesten steeds aanvangen met drie door een rechter of voorzitter te stellen 'beveiligingsvragen' of variaties daarop. Een voorbeeld, afkomstig van het Gelders leenrecht: "Die leenheer vraeght een oerdell off hij mit sijnen leenmannen die banck mag vrijen ende die vierschaer bannen van leenrecht. Wyset die man met gevolch: jae. Item dan vraeght die leenheer een oerdell off hij op sulcke plaets is dat hij die bank mach vrijen ende die vierschaer bannen van leenrecht. Wyset die man met gevolch: jae. Soo vraget die leenheer synen mannen, die inden bancken sitten, off dien dagh also gelegen is und by klimmen der sonnen, dat hij mit recht sijn bedingh halden mach und eenen yegelijcken recht doen. So wyset die mennen: jae, alse voormiddach is" (Van der Heyden-Hermesdorf 1965, blz.161).
Hierna kondigde de leider formeel het vredesgebod of de 'dingban' af. In het laatmiddeleeuwse, Zuidhollandse recht heette dit: "Als die schout vierschaer spannen wil, sal hij eerst lust gebieden om die ghemeente te doen zwijgen" - lust of list betekent aandachtig toeluisteren (Monté ver Loren 1982, blz.22). Volgens het Gelders leenrecht moest de rechter-voorzitter zeggen: "Ick gebiede, dat neimantz auff den heiligen kome noch weder off en vare, ten sij bij minen oerloff, und er doet als recht is; und dese banck vreye ick und dese vierschare ban ik van Godes wegen und van keisers van Romen wegen und mijnen genedigens heeren wege van Gelre als leenheer; dit recht ban ick einmal, andermal, dritmal" (Idem).
Wellicht sloeg de rechter na het uitspreken van 'dritmal' met een wapen op een schild, mogelijkerwijs reeds met een hamer op een tafel. Aan het eind van een vergadering werd de dingban officieel opgeheven. Het vredesgebod is nog lange tijd blijven naklinken in de openingsformules van vergaderingen. Zo diende een dijkschouw volgens een keur van de Alblasserwaard uit 1755 aldus aan te vangen: "Ik als dijkgraaf van de Alblasserwaert van wegen de Graeffelyckheyt ende Hooge Overicheyt van Holland, heffe de schouwende keure van dien, vrage of de dagh niet hoogh genoeg gekomen is, om de selve te voltrecken? - werd geantwoord by de
Hoofdstuk 3
61
presente heemraden, ja. Soo gebiede ik lust, verbiede onlust, en laste dat niemendt de schouw te na ga, ofte sta, ende niet en spreke op den eedt, eer naem, ende faem, van Dyckgraef, heemraden, clerck ofte dyckbode, ende dat tot correctie van heemraden - ik vrage of de schouw wel is geheven? - werd geantwoort, ja" (Beekman 1905, blz.483). Het feit dat een dergelijk openings- en sluitingsritueel zich tot ver na de middeleeuwen in vele lokale en regionale wereldlijke vergaderingen heeft gehandhaafd in kerkelijk verband verving gebed, aan het hof en in standenvergaderingen een kort welkomstwoord de drie beveiligingsvragen J1 ., is opmerkelijk. Het brengt tot uitdrukking, dat de neiging of de dwang om meningsverschillen met geweld uit te vechten bij vele mensen van de sterk gestratificeerde en weinig gecentraliseerde samenleving tamelijk groot was. Met het vreedzamer worden van het samenleven, de afname van machtsverschillen en de toename van de 'wederzijds verwachte zelfbeheersing' (Goudsblom 1986) is de openingsformule ingekort tot een enkele zin, zoals "hierbij verklaar ik de vergadering voor geopend". Vergeleken met later discussieerde en argumenteerde men weinig. Kerkelijke vergaderingen bestonden vóór de Reformatie voor een groot deel uit gebed en het voltrekken van religieuze rituelen, vele wereldlijke vergaderingen voor een groot deel uit het zweren van eden, het reciteren van 'dingformules', uit drinkgelagen en maaltijden. Als middelen om uitsluitsel te krijgen over de te volgen gedragslijn fungeerden proeven waarbij mensen lichamelijk letsel werd toegebracht, tweegevechten waarbij men elkaar uitschold, verwondde of doodde, en ook dromen, luid geschreeuw, gezamenlijke lofzangen, gemeenschappelijke uitfluiting, spontane invallen en andere sterk affectgeladen gedragingen. Afspraken werden niet schriftelijk vastgelegd, maar mondeling bekrachtigd met gezworen eden, gelagen en gebeden. Van de gesprekken die de mensen in vergaderingen voerden, is weinig bekend. Verslagen van middeleeuwse vergaderingen die meer omvatten dan besluitenlijsten zijn er nagenoeg niet. We beschikken slechts over enkele persoonlijke getuigenissen in kronieken en annalen. Uit het schaarse materiaal kan men opmaken, dat de marge van onzekerheid groter was dan in latere eeuwen en men bij het beraadslagen en beslissen over de toekomst vaker een beroep deed op ideeën waarvan wij vinden dat ze niet of onvoldoende empirisch gefundeerd zijn. De mensen leefden sterker in de greep van wat Elias het 'dubbelbindingsproces' heeft genoemd: "Het in sterke mate blootstaan aan de gevaren van een proces doet de emotionele lading van menselijke reacties stijgen. Een hoge mate van emotionaliteit van reactie vermindert de kans op een realistische beoordeling van het kritieke proces, en daarmee op realistisch op dat proces gericht handelen; betrekkelijk onrealistisch handelen onder de druk van sterke emoties vermindert de kans om het kritieke proces onder controle te krijgen" (Elias, 1982b, blz.S2). De vele gebeurtenissen die bij de mensen gevoelens van verontrusting en angst teweeg brachten, zoals oorlogen, hongersnoden, epidemieën, overweldigingen, overstromingen, zonsverduisteringen, aardbevingen deden hen zich afvragen, wat betekent dit voor ons, welke plannen gaan hierachter schuil? In vergaderingen werden dromen, 'verschijningen', uitslagen van sacrale proeven en rituele tweegevechten, plotselinge invallen en vooral spontane uitingen van eensgezindheid op-
62
Militair-agrarische samenleving
gevat en geïnterpreteerd als openbaringen van de bedoelingen en plannen van God. De meest gangbare beslissingsdaad in de kerkelijke en wereldlijke vergaderingen van de middeleeuwse samenleving was de acclamatie. In middeleeuwse kronieken en annalen kan men steeds weer lezen, dat voorstellen en voordrachten tijdens vergaderingen 'eensgezind', 'unaniem', 'éénparig' werden aanvaard door wapengekletter, toejuiching, lofzangen en handgeklap of verworpen door uitfluiting, gemor en gejoel (vgl. Maleczek 1990, blz.90-1 0 I). De toepassing van procedures waarbij uitingen van 'spontane eenstemmigheid' beslissend waren, beantwoordde niet alleen aan de emotioneel gevoelde behoefte aan openbaringen van goddelijke bedoelingen en doelstellingen, maar ook aan de grote verschillen in macht en prestige tussen mensen. Deze wijze van beslissen liet de maatschappelijk sterkeren immers een ruime marge van manipulatie, overrompeling, gekonkel en omkoping, hetgeen ook door I.H.Gosses is opgemerkt: "De vergadering heeft maar één stem, één collectieve stem. Deze geeft niet blootelijk bijval of afkeuring te kennen; ze wordt ook niet beschouwd als aanwijzing, hoe bij een eventuele hoofdelijke stemming de meerderheid zou uitvallen; maar ze is de eenige en ondeelbare wilsuiting van de vergadering. Besprekingen, twisten, gevechten gaan er soms aan vooraf; het kan zijn dat een kleine groep van invloedrijke personen of zelfs een enkel man de zaak feitelijk heeft bedisseld; doch pas door de acclamatie wordt het besluit tot stand gebracht, de keuze voltrokken. Wie het er niet mee eens is, blijft weg, zwijgt of wordt overschreeuwd en meermalen komt het voor, dat de samenklank, die uit de vergadering opstijgt, niet gevormd wordt door de meeste, maar door de luidste stemmen" (Gosses 1946, blz.36). Verkreeg men langs de weg van acclamatie geen beslissing, dan bleef er vaak geen andere mogelijkheid over dan een gewapende strijd. Alleen binnen de kerk bestond de mogelijkheid om een zaak waarover men het niet eens kon worden te verwijzen naar hogere echelons en aldus meer gewelddadige 'oplossingen' te voorkomen. Met de verlenging, differentiëring en verdichting van de netwerken van onderlinge afhankelijkheid kwamen meer genuanceerde methoden van besluiten op, zoals beslissen met meerderheid van stemmen, die het mogelijk maakten dat men meer discussieerde en argumenteerde en meer rekening hield met divergerende meningen. De nauw met de opkomst van vertegenwoordigende vergaderingen verbonden (her)uitvinding en verbreiding van de meerderheidsregel - de oude Grieken pasten de regel reeds toe, zie noot 27 - is een langdurig proces geweest, waarin stedelijke en kerkelijke groeperingen en in Nederland ook de waterschappen voorop gingen. Aanvankelijk verwees het van het latijnse woord maior afgeleide begrip 'majoriteit' of 'meerderheid' in het Nederlands, majorité in het Frans, majority in het Engels en Mehrheit in het Duits naar meerderjarigheid. Pas in de loop van de 17de en 18de eeuw zijn deze woorden gaan verwijzen naar meerderheid in getal, naar meerderheid van stemmen 12 • Voorop in deze ontwikkeling liep het Nederlands, de taal van het gebied waar de waterstaat en de handel meer mensen vaker aanzetten tot het onderling op elkaar afstemmen van toekomstige handelingen dan in vele andere gebieden van Europa.
Hoofdstuk 3
63
Vanaf de 12de eeuw kwamen, zover bekend voor het eerst sedert de klassieke oudheid, in gilde-, stads-, kerk- en waterschapsvergaderingen weer procedures tot ontwikkeling waarbij beslist werd met meerderheid van stemmen. In de overgang van de unanimiteits- of acclamatieregel naar de meerderheidsregel kwamen tussenvormen op, zoals arbitrage, scrutinium, maior et sanior pars en combinaties van stemmen en loten. Deze methoden kan men zien als pogingen om het eenheidsideaal te verzoenen met de 'onverbiddelijke' meerderheidsregel. Arbitrage kwam neer op de keuze van een kleine groep mannen die een bindend meerderheidsadvies uitbrachten. Het scrutinium, dat vooral door religieuze ordes werd toegepast, hield in dat de stemgerechtigden één voor één mondeling hun stem afgaven aan drie wijze mannen, waarna deze de mening van de meerderheid naar voren brachten als de gemeenschappelijke wil. Met maior et sanior pars werd een procedure aangeduid, waarbij de stem van het meest 'verstandige' deel van de vergadering de doorslag gaf. Ook dit procédé kwam in eerste instantie binnen de kerk tot ontwikkeling, waar de mogelijkheid bestond om bij de welhaast onvermijdelijke onenigheid over de vraag wie 'verstandiger' waren, een beroep te doen op hogergeplaatste kerkleiders. Bij ontstentenis van zo'n beroepsmogelijkheid en uit angst voor fraude en kliekvorming gingen de kooplieden en ambachtslieden binnen de betrekkelijk geweldsvrije steden over het algemeen eerder over tot de toepassing van meer verfijnde manieren van zuiver getalsmatig beslissen. Aanvankelijk werden daarbij - mede om de animositeit in vergaderingen te temperen - ingewikkelde en in onze ogen omslachtige, geheime en openlijke stemprocedures gehanteerd, zoals stemmen door verschillende soorten bonen, steentjes, munten in verschillende urnen te stoppen of streepjes op een bord te schrijven; opstaan en zitten; uiteengaan in groepen; getrapte verkiezingen. Deze methoden werden vaak gecombineerd met loting, met name als het om de fraudegevoelige toewijzing van begeerde ambten ging. In sommige steden verliep de uitverkiezing van hoge functionarissen in meerdere stappen: een schriftelijke of andersoortige stemming over personen, waaruit er enkelen werden geloot, die kiesmannen aanwezen, die in onderling beraad een andere groep kiesmannen aanwees, waaruit er enkelen via loting werden gekozen om kandidaten aan te wijzen, enz. Hoe meer stedelijke groeperingen en machtige families bij een verkiezing betrokken waren en hoe belangrijker de openstaande functies waren, des te complexer waren de verkiezingsprocédé's. In het 13de eeuwse Venetië verliep de verkiezing van een nieuwe doge in maar liefst vijftien ronden van stemmen, loten, beraad van kiesmannen, aanwijzing van kandidaten, loten, stemmen, etc. (Maleczek 1990, blz. 127-134). De nauwgezette en gedetailleerde reglementering van verkiezingen en stemmingen binnen de laat-middeleeuwse steden was gericht op een vorm van zelfbeheersing die mensen in staat stelde oordelen op te schorten, compromissen te sluiten, de besprekingen te sturen in de richting van met ja of nee te beantwoorden voorstellen en de stemmen op zo'n manier uit te brengen dat de uitkomst zich weerspiegelde in onbetwistbare getallen. In de Noord- en Zuid nederlandse steden werd de 'experimentele' fase in de Bourgondische tijd afgesloten met de monopolisering van het stadsbestuur door een beperkt aantal rijke families, die de vervulling van bestuursambten volgens bepaalde sleutels onder elkaar verdeelden. De inperking en stabilisatie van de kring van deelnemers maakten de toepassing van de meerderheidsregel gemakkelijker, hoewel men bij de vastlegging van be-
64
Militair-agrarische samenleving
sluiten voor de buitenwereld toch nog lange tijd vasthield aan dualistische formules, zoals 'eendrachtelik of metter meer partijen' of 'eenparicheyt ende de meeste stemmen'. In de tweede helft van de 17de eeuw was men in de steden kennelijk al zozeer gewend aan de toepassing van de meerderheidsregel, dat de Amsterdamse schepen Hans Bontemantel in zijn beschrijving van het Amsterdamse bestuur louter als curiositeit vermeldde, dat de klerk die in de vroedschap de stemmen opnam en in de vorm van streepjes op een bord schreef, oudtijds verplicht was geweest zijn mouwen op te stropen, opdat hij niet per ongeluk of expres streepjes uitveegde (Bontemantel 11, blz. I2). De ontwikkeling van het meerderheidsbesluit is te beschouwen als een uitdrukking van een toenemende onderlinge afhankelijkheid, waarbij de sociale betrekkingen het karakter van ongeremde vijandschap of vriendschap, eventueel in snelle afwisseling, verloren. In de wijder vertakte en fijnmaziger interdependentienetwerken die commerciële boeren, kooplieden en stedelingen met elkaar vormden, werden de omgangsvormen gedifferentieerder. De steeds langere en complexere handelsbetrekkingen vereisten de demping van sympathie en afkeer in verschillende proporties en nuances. Mensen kwamen vaker in situaties waarbij zij tegelijk elkaars concurrenten en elkaars bondgenoten waren. Teneinde niet het gehele netwerk van handelingen te verstoren en daarmee zijn eigen bestaan op het spel te zetten, was men gedwongen gematigder met concurrenten om te gaan dan in samenlevingen van vrije krijgers en kleine autarke boerengemeenschappen. De gehele onderzochte periode overziend kan men het volgende zeggen. Als de krijgers afhankelijker werden van niet-militaire groeperingen die hen konden steunen in hun concurrentiestrijd met andere krijgers, kwamen aanvals- en verdedigingseenheden tot ontwikkeling, waarbinnen de dwang en de neiging om sociale spanningen door samenspraken en afspraken te reguleren toenamen ten koste van meer martiale conflictstrategieën. De krijgers werden gedwongen om zich ook bezig te houden met andere dan militaire coördinatieproblemen en zich meer te richten naar de vergadermanieren en -gewoonten van stijgende groepen, eerst vooral bisschoppen, later ook vertegenwoordigers van steden en, in de Lage Landen, waterschappen. We hebben gezien dat met de maatschappelijke stijging van de priesterklasse in het Frankische rijk en de opkomst van waterschappen en steden de betekenis van de krijgsraad als vergadermodel is afgenomen en de heersende vergaderstandaard genuanceerder is geworden. Meer ruimte voor het uiten van uiteenlopende persoonlijke meningen, het beslissen met meerderheid van stemmen, het ondertekenen en optekenen van besluiten zijn hiervan voorbeelden. Met de voortgaande differentiatie van het vergaderen en de samensmelting van de vergadermanieren van krijgers en stijgende groeperingen ontstonden vergaderstandaarden die in vergelijking met eerdere standaarden tot een grotere en meer gedifferentieerde zelfbeheersing aanzetten en een meer gedistantieerde voorstelling van de veranderende betrekkingen tussen mensen mogelijk maakten. Zolang de geweldsmonopolies kwetsbaar en instabiel waren, bleef het vergaderen echter beperkt en kon het alleen binnen kleine maatschappelijke toplagen een vanzelfsprekendheid krijgen die valt te kenschetsen als ·zelfdwang'. Zolang vele mensen sterk geneigd waren om een ruzie of meningsverschil in een handgemeen of een gewapende strijd te beslechten, was de vergaderdwang betrekkelijk gering
Hoofdstuk 3
65
en behield het vergaderen een sterk ritueel karakter. De vergaderregels werden in hoge mate bepaald door dreiging van buitenaf, door de angst ten onder te gaan in oorlogsgeweld of natuurrampen en de angst voor straf van de kant van maatschappelijk sterkeren.
67
HOOFDSTUK 4 VERHOOFSING VAN HET VERGADEREN In dit hoofdstuk wordt de vergaderstandaard onderzocht die de heersende groeperingen in West-Europa hadden bereikt aan de vooravond van een nieuwe fase in het proces van statenvorming - de fase waarin in de meeste Europese landen gecentraliseerde hofstaten werden gevestigd, terwijl in Nederland een door stadsbesturen overheerste Republiek ontstond. Om te beginnen zal de ontwikkeling van de hoofs-parlementaire vergaderingen in de landsheerlijke periode worden onderzocht en een indruk worden gegeven van het vergaderen van de Bourgondische hofraden. Vervolgens zal aan de hand van een samenspraak van Erasmus van Rotterdam over de instelling van een vrouwenparlement nader worden ingegaan op de vergadermanieren en -problemen van de Hollandse Staten en de Staten-Generaal ten tijde van het Bourgondische rijk. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat de ontwikkeling van het vergaderen in de militair-agrarische samenleving beperkt werd door oorlogen, verwoesting van de oogst, plundering en andere georganiseerde gewelddaden. Zolang handwerkersvestigingen en hun feodale heren, steden bonden en ridderbonden beschikten over de geweldsmiddelen, leidden sociale spanningen tussen die eenheden telkens opnieuw tot oorlogshandelingen. Ook de grote vorsten waren niet in staat deze eenheden aan een blijvende, effectieve controle te onderwerpen en het georganiseerde geweld in de gebieden waarover zij in naam regeerden in te tomen. Elias heeft laten zien, hoe vanaf ca. 1200 in een langdurige eliminatiestrijd tussen krijgers om land en landbeheer aanvals- en verdedigingseenheden tot ontwikkeling kwamen, waarbinnen het geweld meer aan banden werd gelegd. Door de intensivering van de handel en de nijverheid, de concentratie van mensen in steden, de toename van het geldgebruik, de verbetering van communicatie- en verkeersmiddelen en andere sociale processen kreeg de concurrentiestrijd tussen krijgers een andere wending. Vooral de mate waarin een krijgsheer kon bogen op de steun en de geldelijke middelen van steden ging in toenemende mate zijn kansen bepalen om als sterkste uit de strijd te komen. Geleidelijk kregen diegenen het overwicht, die beschikten over de meeste financiële middelen om troepen in te huren waarmee zij hun rivalen konden bestrijden en de steden zo nodig tot afdracht van meer belasting konden dwingen. Deze heersers waren steeds beter in staat om grote groepen mensen onder één centraal gezag te brengen en uitgestrekte gebieden te pacificeren. Binnen steeds grotere gebieden ging strijden met woorden om de toepassing van georganiseerd geweld en de heffing en besteding van belastinggelden de plaats innemen van vechten met wapens om land en landbeheer. Aan de steeds groter wordende hoven van de nieuwe, 'territoriale' vorsten vormden zich figuraties, waarbinnen het lichamelijk geweld geleidelijk afnam en onderlinge spanningen en conflicten op een vreedzamere wijze moesten worden uitgevochten dan onder 'vrije' krijgers gebruikelijk was geweest. Krachtmetingen waarbij met woorden werd gevochten om de gunst van de koning kwamen in de plaats van krachtmetingen die met wapens konden worden uitgevochten. In de 16de eeuw was dit pro-
68
Militair-agrarische samenleving
ces in West-Europa zover voortgeschreden, dat zich in gebieden zo groot als Frankrijk gewelds- en belastingmonopolies hadden gevormd, die vanuit centrale hoven door vorsten en hun raadslieden werden geregeerd. De meer vreedzame concurrentiestrijd aan het Franse hof vereiste, aldus Elias (1982 11, blz.280), eigenschappen en bekwaamheden, zoals wikken en wegen, berekening op langere termijn, zelfbeheersing, nauwkeuriger regulering van de eigen affecten, mensenkennis en inzicht in het gehele maatschappelijke krachtenveld. Het gedrag van de hoofse bovenlagen is gaandeweg 'geciviliseerder' geworden. Dit civilisatieproces is sterk bevorderd door het proces van sociale stratificatie. De hoofse groeperingen ontwikkelden hun gedrag in een onderlinge concurrentiestrijd, onder de permanente druk van stijgende middengroepen en de angst voor statusverlies die hierdoor bij hen werd opgeroepen. Daar de hoofse gebruiken, gedragswijzen en modes voortdurend in enigszins gewijzigde vorm werden overgenomen door hogere middenlagen, verloren ze hun functie als onderscheidingsmiddei, hetgeen de hoogste kringen ertoe bracht hun gedrag verder te verfijnen (Elias 1982 11). De hoofse fase van het civilisatieproces kan nader bestudeerd worden aan de hand van veranderingen in het vergaderen gedurende de vorming van hofstaten, zoals die van de Bourgondische hertogen en de Franse koningen. Tot de Opstand vormden vorstenhoven, in de Lage Landen zowel als in Frankrijk, de belangrijkste centra van het staatsvormingsproces, hoewel steden binnen het Bourgondische rijk - Vlaanderen en Brabant en later ook Holland - een machtiger rol speelden dan binnen het toenmalige Franse koninkrijk. In beide rijken heeft het hofberaad zich met de uitbreiding van het vorstelijke gewelds- en belastingmonopolie ontwikkeld tot een meer gedifferentieerd geheel van "sages asseniblées qui éclairaient Ie souverain dans ses décisions" (Antoine 1970, blz.629). De Franse en Bourgondische hofraden vormden één van de belangrijkste terreinen waarop de vorsten hun machtspositie en distantie ten opzichte van de hovelingen van adellijke en burgerlijke afkomst tot gelding konden brengen. In de vergaderingen van de hofraden stond de vorst centraal - ook als hij niet lijfelijk aanwezig was. De woorden die men in de raadsvergaderingen sprak, draaiden steeds om de vorst en mochten op geen enkele wijze "offenser les oreilles délicates des rois" (Idem, blz.27-28). Aan de hoven is het centrale beraad, evenals het eten en andere lichamelijke verrichtingen, onder de druk van stijgende middengroepen meer gestileerd. De om vorsten hoven gecentreerde monopolies waren aanvankelijk nog in hoge mate labiel en kwetsbaar. De centrale heren moesten steeds op hun hoede zijn voor de oude aristocratie en de machtiger wordende steden die de eenheid van hun rijk teniet konden doen, als zij zich in een verbond aaneensloten. Voor de financiering van oorlogen waren de vorsten sterk afhankelijk van de belastinggelden· die zij van de steden en de andere standen moesten bedingen in zogenaamde Statenvergaderingen, standenparlementen of dagvaarten. Daar de vaste inkomsten uit de vorstelijke domeinen en belastingrechten bij lange na niet genoeg waren om de oorlogen te betalen die de heren moesten of wilden voeren, waren zij gedwongen te onderhandelen met hun onderdanen, van wie vooral de stadsbesturen in ruil voor het toestaan van extra belastingen of beden op allerlei bestuurlijke terreinen medezeggenschap opeisten. Vóór 1600
Hoofdstuk 4
69
hebben vele Europese standen parlementen voor kortere of langere tijd invloed kunnen uitoefenen op onder meer de rechtspraak, de wetgeving, de besteding van de belastingen, het aanstellen van regenten en vorstelijke adviseurs, beslissingen over oorlog en vrede, buitenlandse betrekkingen, bondgenootschappen, troonsopvolging en het muntwezen (Meyers 1975, blz.34). In de Bourgondische Nederlanden is de invloed, die de verstedelijkte provincies Vlaanderen, Brabant en later ook Holland via de provinciale en generale dagvaarten op het centrale, fiscale en militaire beleid van de hofraad konden uitoefenen, betrekkelijk groot geweest. In deze gebieden werden de Statenvergaderingen gedomineerd door steden en namen de zwaardadel en de clerus een minder prominente positie in dan elders.]] Vanaf het eind van de 16de eeuw traden de verschillen in de sociale structuur tussen Frankrijk en Nederland scherper aan de dag en begonnen de staatsvormingsprocessen in deze landen meer uiteen te lopen. Terwijl in Frankrijk vorsten en hofraden de centrale coördinatiefuncties monopoliseerden, kregen in Nederland Staten en stadsbesturen de draden in handen. In de bijeenkomsten van deze colleges werd op meer gelijke voet gesproken en besloten over de gemeenschappelijke toekomst dan in die van de sterk hiërarchische hofraden van het Franse koninkrijk.
Hofraden
De vorstendommen die omstreeks 1200 in Nederland bestonden, vormden nog geen aaneengesloten gebieden. De landgoederen van de graven en andere heren die heel geleidelijk en op heel verschillende manieren, door veroveringen, erfenissen, schenkingen of huwelijken, in één hand waren gekomen lagen verstrooid over een groot gebied en waren niet gemakkelijk te overzien. De overlevingskansen van de vorsten waren gelegen in het uitspelen van de verdeeldheid onder de adellijke grootgrondbezitters. Dit krachtenspel vond in toenemende mate plaats in vergaderingen van de vorstelijke raden - curia - waarin de territoriale vorsten aanvankelijk als primus inter pares optraden (vgl. Coenen 1986). Deze vergaderingen hadden een tamelijk informeel karakter, er was nog maar weinig geregeld, zoals ook de mediaevist J.Buntinx heeft opgemerkt: ..... de samenstelling verschilde bij iedere zitting. Op onregelmatige tijdstippen, wanneer het de vorst nodig bleek, zetelde deze curia. Zitting hadden daarin [... l zij die om de een of andere reden op dat ogenblik in de omgeving van de vorst vertoefden, edelen en ambtenaren, meestal uit de streek, waar de vorst dan zijn verblijf gevestigd had, en enkele anderen, die hij tot zich riep, omdat de behandeling van zekere politieke of rechterlijke zaken hun aanwezigheid vereiste. [...l De bevoegdheid van de curia was zeer uitgebreid, haar taak veelomvattend. Zij trad op de meest verschillende gebieden op: politieke, administratieve, financiële en rechterlijke. Toch was er geen sprake van arbeidsdeling, van specialisatie, van afzonderlijke secties van de curia, die elk met een wel afgebakende taak belast waren. Zelfs kan men ternauwernood spreken van een arbeidsdeling, het op bepaalde dagen behandelen bijvoorbeeld van rechterlijke, op andere van politieke kwesties. [...l Dezelfde curia behandelde zowat door elkaar zaken van de meest verschillende aard" (AGN Deel 11 1950, blz.157158).
70
Militair-agrarische samenleving
Naarmate men in de hoofse centra van de steeds grotere en stabielere geweIdsen belastingmonopolies meer schakels van het steeds ingewikkelder vlechtwerk van sociale betrekkingen moest overzien, werden de hofvergaderingen frequenter, gespecialiseerd er en aan meer regels onderworpen. Deze ontwikkeling, die men vanaf de late middeleeuwen overal in Europa kan waarnemen, raakte in de Nederlanden tijdens de integratie van de Nederlandse vorstendommen binnen het Bourgondisch-Habsburgse rijk in een versnelling. 34 Aan het centrale Bourgondisch-Habsburgse hof concentreerde zich een snel groeiend aantal bestuurstaken, die werden uitgevoerd door hofraden bestaande uit de vorst en raadslieden die de vorst uit adellijke families en burgerlijke kringen had gekozen. De kanselier, enkele juridisch geschoolde raadsleden en een meerderheid van adellijke raadsheren-kamerlingen kwamen vrijwel dagelijks bijeen om onder leiding van de vorst of diens plaatsvervanger allerlei hangende kwesties te bespreken. Aanvankelijk was er nauwelijks een arbeidsdeling, al zullen de edelen zich meer met politiek en de juristen zich meer met rechtspraak hebben beziggehouden. Regeren was nog in belangrijke mate een persoonlijke aangelegenheid van de vorsten. Een toekomst, een streven naar een geïntegreerd bestuursapparaat stond hen niet voor ogen. "Het was nog in de eerste plaats terwille van de onmiddellijke uitoefening hunner macht [...l, dat zij ordonnanties uitvaardigden en colleges instelden" (Huizinga 1973, blz.31). Heel langzaam, via de instelling van secties en kernen met verschillende bestuurlijke, financiële of juridische taken en functies heeft dit hofberaad zich ontwikkeld tot een gedifferentieerd geheel van vergaderingen die de soeverein de informatie verschaften op grond waarvan hij besliste. De verschillende hofraden bleven zich evenwel voortdurend op elkaars terreinen bewegen. Van een verdeling van overheidstaken in bijvoorbeeld wetgevende, uitvoerende en rechterlijke was nauwelijks sprake. Een dergelijke scheiding van machten ontstond in Nederland met de Staatsregeling van 1798, die uitging van de trias politica-leer van Montesquieu. De oudst bekende hofordonnances, waarin summier werd bepaald op welke tijdstippen wie van welke rang mochten of moesten deelnemen aan de vergaderingen van de centrale Bourgondische hofraad en de daarvan afgesplitste, juridische raad, stammen uit de tweede helft van de 15de eeuw, kort nadat het aantal bestuurlijke en juridische taken sterk was toegenomen door de uitbreiding van het heerschappijgebied met de gewesten Brabant, Limburg, Holland, Zeeland en Henegouwen. Eén van de oudste hofordonnances die betrekking hebben op het hofberaad dateert van 1469. Daarin werd bepaald, dat de hofraad 's morgens en 's middags op bepaalde tijdstippen moest vergaderen in een speciale kamer van het hertogelijk hof of in het verblijf van de kanselier; dat de raadsheren de mis moesten bijwonen die iedere ochtend in het verblijf van de kanselier werd opgedragen, waarna ze de kanselier moesten begeleiden naar de raadszaal, opdat ieder stipt op tijd aanwezig zou zijn; dat de hofraad moest beraadslagen over alle rekesten en dat de mondelinge instructie onmiddellijk moest worden opgetekend op het rekest (Van Rompaey 1980; 1981, blz.306-307). Het hofberaad was één van de belangrijkste gelegenheden waarbij de vorsten hun machtspositie en distantie ten opzichte van de hoge adel en de burgerij tot gelding konden brengen. Bij de organisatie en de samenstelling van de hofraad
Ho'ofdstuk 4
71
Filips de Goede vergadert met zijn Grote Raad (ca. 1455). Fi/ips houdt een hamertje in zijn hand als teken van zijn rechterschap. Vijftiende-eeuwse miniatuur. trachtten zij de oude zwaardadel en de nieuwe ambtelijke adel - de noblesse d'épée en de nablesse de robe - tegen elkaar uit te spelen ter vergroting van hun eigen speelruimte. De centrale heren konden het overwicht over beide partijen behouden door volledig van hen afhankelijke, juridisch geschoolde hovelingen van nietadellijke afkomst in de hofraden te posteren naast hun potentiële adellijke rivalen. Na tal van 'experimenten' werd de Bourgondisch-Habsburgse hofraad onder het bewind van Karel V in 1531 opgesplitst in drie Collaterale Raden naast de vorst: de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Financiën. In de Geheime Raad had een twaalftal rechtsgeleerden van burgerlijke komaf zitting. Deze raad oefende toezicht uit op het rechtswezen en het binnenlandse bestuur, ontwierp verordeningen, plakkaten en andere maatregelen van bestuur en controleerde de uitvoering daarvan. Hij heeft een grote rol gespeeld in het politieke centralisatieproces. In de Financiële Raad hadden zowel leden van de zwaardadel als hovelingen van burgerlijke afkomst zitting; ze waren gezamenlijk belast met het algemeen beheer over de domeinen en de beden en controleerden financiële . transacties (Baelde 1965, 1967). De belangrijkste raad, de Raad van State, werd gedomineerd door de oude zwaard-
72
Militair-agrarische samenleving
adel - de Vliesridders. Deze raad adviseerde de vorst inzake oorlog en vrede en in alle belangrijke kwesties van militaire, diplomatieke en politieke aard. De latere Habsburgse regenten en landvoogden hebben steeds weer geprobeerd deze raad waarin de oude landadel domineerde te passeren of onder controle te krijgen door de belangrijkste raadsfuncties aan 'robijnen' te geven. In de jaren zestig van de 16de eeuw is de zwaardadel onder leiding van Willem van Oranje hiertegen met succes in verzet gekomen. Dit succes was evenwel van korte duur. Met de komst van Alva, de instelling v~n de Raad van Beroerten en de moord op Egmont en Hoorne is de Raad van State geheel ontmanteld. Op centraal niveau bleven alleen de gezamenlijke standenvergaderingen van de Nederlanden - de Staten-Generaal - over als politiek machtscentrum naast en tenslotte tegenover de vorst en het Brusselse hof. Met behulp van de studie De collaterale raden onder Karel Ven Filips 11 (1965) van M.Baelde kan men zich een voorstelling maken van de wijze waarop de raadsvergaderingen aan het Brusselse hof in de decennia vóór de Opstand verliepen (m.n. blz.131-149). De vorst of de landvoogd{es) riep de raad bijeen en besliste. Men vergaderde vrijwel dagelijks; hoe slechter de toestand in het land was, des te vaker, 's morgens en 's avonds. De raadslieden moesten blijk geven van de grootste voorkomendheid tegenover de vorst of landvoogd{es). Dit hield onder meer in, dat zij bij uitnodiging verplicht waren in de hofraadsvergaderingen te verschijnen - afwezigheid werd beschouwd als een daad van oppositie. Bij aanvang van een vergadering moesten de leden naar rang plaatsnemen rond een tafel aan het hoofd waarvan op een verhoging een leunstoel stond voor de vorst of landvoogd{es). De raadsheren moesten de beraadslagingen blootshoofds bijwonen - een regel die Karel V later heeft afgeschaft. Hoofddeksels waren onderscheidingstekenen, waaraan men iemands maatschappelijke functie en status kon herkennen. Wie geen hoed of ander hoofddeksel droeg, gaf zich naar zijn gevoel bloot. Met het afnemen van de hoed tegenover een ander erkende men zijn ondergeschiktheid en gaf men indirect te kennen dat die ander geen overweldiging of, meer figuurlijk, geen tegenwerking hoefde te vrezen. De vergaderingen werden geleid door de vorst, de landvoogd{es), dan wel het hoofd van de raad, die niet de hoogste in waardigheid hoefde te zijn, maar door zijn functie wel het machtigste raadslid was. Nadat de raadsheren gezeten waren, opende de vorst of diens plaatsvervanger de zitting met een kort welkomstwoord. Daarna gaf hij of zij een korte samenvatting van het eerste gespreksonderwerp. De keuze hiervan werd geheel door de vorst of de landvoogd(es) bepaald. De kanselier hield ruggespraak met hen omtrent de te behandelen onderwerpen en de volgorde waarin ze ter sprake zouden worden gelegd. De kanselier kon ook zelf deelnemen aan de beraadslagingen en de opstelling van adviezen. De bespreking verliep aldus: het hoofd van de vergadering wees om beurten de leden aan, die daarop hun mening over het ter tafel liggende onderwerp uiteenzetten dan wel te kennen gaven dat ze het met een vorige spreker eens waren. Als nader onderzoek nodig was, werd de zaak in handen gegeven van één van de leden die er dan later weer mee terugkwam in de raad. Beslissingen omtrent het te geven advies moesten volgens het reglement van de vorst met meerderheid van stemmen - pluralité de voix et opinion - genomen wor-
Hoofdstuk 4
73
den. Gestemd werd er evenwel nooit. De raadslieden formuleerden de uitgebrachte meningen zodanig, dat iedereen kon vaststellen welke mening de overhand had. Nadat de voorzitter een eventuele discussie en bespreking met 'opposanten' had geleid, werd de mening van de meerderheid als uiteindelijk advies aan de vorst of de landvoogd(es) geformuleerd. Geheimhouding van het besprokene was verplicht; besluiten werden in geheimschrift genoteerd. De vorst of de landvoogd(es) nam de definitieve beslissingen op basis van de aan hem of haar uitgebrachte adviezen. Daarbij konden zij ook de mening van de minderheid volgen; gewoonlijk volgden zij evenwel de meerderheid. Nadat het besluit schriftelijk was vastgelegd door een juridisch deskundige van de raad en was ondertekend door de vorst of de landvoogd(es), trad het in werking. De gehele vergaderprocedure in ogenschouw genomen concludeerde Baelde, dat de werkwijze van de raden 'empirisch' was: "de zaken die in behandeling werden genomen, (kwamen) in feite nooit op systematische wijze ter sprake". Men stelde geen langere-termijn-plan van de te bespreken kwesties op. De zaken werden behandeld zoals ze zich, meestal via correspondentie, aandienden. Acute en ernstige problemen kregen steeds voorrang. De raden werkten traag, mede doordat men "verbonden was aan de briefwisseling voor de aanmelding van vele aangelegenheden en [...] de correspondentie soms lang op zich liet wachten. Daarbij duurde het soms nog geruime tijd vooraleer de raadsheren bijeengekomen waren voor de bespreking van meer belangrijke kwesties" (Baelde 1965, blz. 149). Vergeleken met later zou men de vergaderdwang aan het Bourgondische hof beperkt kunnen noemen. Het aantal mensen dat er geregeld vergaderde bleef vrij klein, de macht van de vorst en de landvoogd(es) vrij groot. Vergeleken met de wijze waarop krijgers in de voorafgaande fase van 'vrije' concurrentie onderlinge conflicten uitvochten, vereiste het strijden met woorden onder leiding van een centrale vorst of diens plaatsvervanger - het 16de-eeuwse hofberaad - evenwel reeds een meer continue terughouding van affecten. De toegenomen vergaderdwang aan het centrale hof, tot uiting komend in de verplichting om vrijwel dagelijks op vaste tijden te vergaderen en zich daarbij te houden aan allerlei gedetailleerde voorschriften omtrent de volgorde van plaatsnemen, de orde van spreken, de wijze van beslissen, het luisteren naar anderen, de geheimhouding van het besprokene, vergden van de hovelingen-raadsheren een betrekkelijk strikte discipline.
Standenparlementen
Het Brusselse hofberaad stond onder voortdurende druk van de standenvergaderingen of -parlementen van de verschillende Bourgondische gewesten. Deze hadden de geldsleutel in handen zonder welke de vorsten praktisch machteloos waren. Herhaaldelijk moest het hof met de stadsbesturen en de andere standenvertegenwoordigers onderhandelen over belastingaanvragen oftewel beden. In de Nederlanden waar de standenvergaderingen van de belangrijkste gewesten - Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland - werden gedomineerd door steden, hebben de laatste steeds invloed op het centrale beleid kunnen uitoefenen en een vrij grote politieke autonomie kunnen verwerven en behouden.
74
Militair-agrarische samenleving
Reeds in de 15de eeuw bewogen de Hollandse standenvergaderingen zich op het vlak van de financiën, de landsverdediging, de buitenlandse politiek, de rechtspraak, de handel en de binnenlandse politiek (Kokken 1991, blz.276). En ook in de 16de eeuw bestreken zij een breed actieterrein, waarbij de beden van de landsheer en de bescherming van handel en nijverheid naast de bekommernis om hun privileges de meeste aandacht vroegen (Koopmans 1990, blz.86). Enige decennia vóór de Opstand leidde de voortdurende geldnood van de landsheer tot een aanzienlijke uitbreiding van de werkzaamheden van de standen of Staten - vooral die van Holland - in de fiscale sfeer. De Staten vergrootten hun machtspositie door de inning van belastinggelden, het verschaffen van - dekking voor - leningen en de financiële organisatie van de landsverdediging, waaronder de monstering, indienstneming en betaling van troepen en de bewapening ter zee die vooral diende ter bescherming van de haringvangst en de zeehandel. De steden hadden diverse mogelijkheden om gelden bijeen te brengen: heffing van accijnzen, meestal op eerste levensbehoeften zoals koren en bier, uitschrijven van leningen, heffing van belastingen op vermogen, onroerend goed en erfenissen en vooral de verkoop van (lijf)renten, een vorm van lening die in de noordelijke Nederlanden in de 14de eeuw is opgekomen en in de 15de en 16de eeuw een grote vlucht heeft genomen. Doordat de Staten steeds een actieve rol speelden in de organisatie en het beheer van belastingen en staatsschulden konden zij condities blijven stellen aan het optreden van de vorsten op het terrein van oorlog en vrede, buitenlandse politieke en diplomatieke betrekkingen. Het stellen van voorwaarden bij het toestaan van beden was in de Nederlandse vorstendommen gangbaar vóórdat dit in het Engelse Parliament gebruikelijk werd en nadat het elders in Europa nauwelijks meer voorkwam. In het Engelse parlement, waar de afgevaardigden vanaf de 15de eeuw met volmacht beslisten, werd tot ver in de 17de eeuw eerst over een bede en vervolgens pas over andere kwesties onderhandeld.l5 De omgekeerde volgorde, die in de Nederlanden werd gehanteerd, gaf de Staten meer kans op daadwerkelijke invloed. Zo stelde James Tracy vast, dat "the provincial states, already distinguished by the structure that gave urban magistrates an unusual degree of influence in affairs of state, had fiscal responsibilities that made them even more indispensable to their ruler than similar bodies were in other territories" (1990, bizA I) Vóór de jaren zestig en zeventig van de 16de eeuw, het moment waarop de vorst een centrale belasting trachtte af te dwingen en ertoe overging de protestanten met harde hand te vervolgen, heeft de machtsstrijd tussen de Staten en de vorsten een overwegend vreedzaam karakter gehad. T ot de Opstand zijn de standen van de Nederlanden - naar Frans voorbeeld aangeduid als de Staten-Generaal - ca. 160 maal op onregelmatige tijdstippen door het hof bijeengeroepen voor een gemeenschappelijke vergadering; gemiddeld drie keer per twee jaar. Deze dagvaarten van de Staten-Generaal werden door ongeveer 60 tot 80 edelen, geestelijken en stedelijke gedeputeerden bezocht. Bij belangrijke, ceremoniële gebeurtenissen, zoals de abdicatie van Karel V, kon het aantal aanwezigen oplopen tot meer dan 300. Gedurende de gehele landsheerlijke periode behield het instituut een ad hoc karakter. De vorsten raadpleegden de Staten alleen in kritieke situaties en lieten het van de aard van de crises afhangen wie ze daartoe precies uitnodigden. De steden zijn steeds dominant geweest
Hoofdstuk 4
75
zowel wat betreft het aantal vergaderaars - doorgaans ca. tweederde van de deelnemers - als wat betreft hun optreden tijdens de onderhandelingen met de landsheer. Hun belangen waren ook groter. Anders dan de adel en de geestelijkheid moesten zij zelf de door de vorst gevraagde belastingen opbrengen en konden zij die niet op anderen afschuiven. De leden van de ridderschap en de hoge clerus werden op persoonlijke titel gedagvaard en spraken dan namens zichzelf. De steden daarentegen werden als collectieven gedagvaard en stuurden afgevaardigden, die in vergaderingen van de stadsbesturen aangewezen en van imperatieve mandaten voorzien werden. Doorgaans behoorden de gedeputeerden tot de bestuurlijke elite van de stad: burgemeesters, schepenen, vroedschapsleden en tresoriers. Enkele ambtenaren en stadspensionarissen werden meegezonden ter administratieve ondersteuning. De stedelijke afgevaardigden zaten in een lastig parket. Ze stonden onder de gelijktijdige druk van de vorst en van hun lastgevers, de stadsbesturen en indirect ook van de overige stedelijke bevolking die haar onvrede met de hoogte van de belasting kon uiten door oproer en verzet. De machtsstrijd tussen het meer op oorlogen en diplomatieke contacten gerichte hof en de meer op de uitbreiding van de handel en de nijverheid gerichte steden spitste zich toe op de controverse: politieke centralisering versus regionale autonomie. Een steeds terugkerend strijdpunt vormde het 'recht' van de Staten om op eigen initiatief te vergaderen. Reeds bij de eerste gezamenlijke vergadering van de Staten van de 'landen van herwaarts over' in 1464 raakte de Bourgondische hertog met de Staten in conflict, omdat de steden van Holland op dezelfde datum waarop Filips de Goede zijn noordelijke landen had gedagvaard voor een bede, enkele steden uit andere gewesten hadden uitgenodigd voor een bijeenkomst waarop zij het regentschap tijdens de kruistocht van de hertog wilden bespreken. Na veel overleg over en weer besloten de Staten te verschijnen in "Ia journée et assamblée générale des estaz de tous les pays de par deçà" en werd het conflict bijgelegd. Bij die gelegenheid schreef Filips de steden, dat niemand anders dan hij, als vorst en heer, het recht had onderdanen uit te nodigen voor een vergadering (Koenigsberger 1971, blz. 149). Als de Staten op eigen initiatief konden vergaderen, zou hun autonomie verzekerd zijn en dat was iets wat het centrale hof zeker niet nastreefde. Over het recht dagvaarten te beschrijven hebben de Staten en het Brusselse hof opnieuw met elkaar gestreden tijdens de dynastieke crisis van 1477, na de dood van Karel de Stoute. In de Groot-Privileges die de regentes Maria van Bourgondië onder druk van een opstand aan de verschillende Staten moest verlenen, kwam de bepaling voor, dat steden en Staten het recht hadden op eigen gezag te vergaderen wanneer, waarover, met wie en zo vaak ze wilden. Hoewel de Groot-Privileges reeds in 1494 door Filips de Schone ter zijde werden geschoven, bleef de genoemde bepaling tot de tijd van de Republiek fungeren als een ideologisch beginsel. De Staten beriepen zich er onder meer op tijdens hun conflict met het landsheerlijk gezag in de jaren vijftig en zestig van de 16de eeuwen tijdens de Opstand (Kokken 1991, blz. 91-102).
76
Militair-agrarische samenleving
Een vergadering over het vergaderen: Senatulus als vergadermodel l6 Tot het eind van de 16de eeuw werden er nog geen vergaderhandleidingen of -reglementen geschreven en omvatte de verslaggeving van vergaderingen meestal niet meer dan de belangrijkste besluiten. Voor een indruk van de vergaderproblemen en -manieren van de standenparlementen zijn we aangewezen op literaire werken als Senatulus, één van Erasmus' Colloquia of Samenspraken, die in 1529 voor het eerst in druk verschenen en hun spoedige en langdurige populariteit mede te danken hebben gehad aan het gebruik ervan als latijns leerboek op scholen.u De titel Senatulus is een verkleinwoord van senatus en een woordspeling op senaculum, raadszaal voor vrouwen of vrouwensenaat. Dit woord komt voor in de Scriptores Historiae Augustae, een klassieke bron die Erasmus voor de geest moet hebben gestaan toen hij de samenspraak schreef (Thomson 1965, blz.442). Senatulus zou kunnen worden vertaald als 'senaatje van vrouwen'.la In Senatulus wordt een vergadering beschreven waarin vijf vrouwen spreken en afspraken maken over de oprichting en de inrichting van een vrouwenparlement, dat tegenwicht moest bieden tegen de heerschappij van de mannen. De samenspraak is dus in zekere zin een vergadering over het vergaderen. Voorzover mij bekend, is Senatulus tot dusverre vrijwel uitsluitend behandeld als een satirisch geschrift over vrouwenemancipatie, waarin Erasmus de vrouwen "steken geeft over hare praatzucht, haar gebrek aan schaamtegevoel, haar pronkzucht" (Singels 1912, blz.79). Voor deze interpretatie placht men zich te beroepen op een brief van Erasmus over het gebruik van zijn Colloquia, waarin hij opmerkte, dat hij van plan was in Senatulus op een aardige manier enkele vrouwelijke zwaktes te behandelen, maar niet in staat was dit voornemen te volvoeren, omdat een andere samenspraak zijn aandacht vroeg. Craig Thompson heeft nog opgemerkt, dat Senatulus zich van eerdere satires over vrouwen onderscheidde, door het ongehoorde idee om vrouwen zelf de mode in kleding te laten reguleren. Hij noemde dit idee een "gentleman's joke", waarmee Erasmus de draak wilde steken met de moralisten die de kledingstandaard kritiseerden en de standenparlementen die strikte regels uitvaardigden betreffende de wijze waarop vrouwen zich dienden te kleden (1965, blz.44 1-442).
Senatulus kan ook op een andere, voorzover ik weet nog niet eerder beproefde, manier worden beschouwd, namelijk als een satire waarin Erasmus de vergaderstandaard van de heersende mannen aan de kaak stelt en zijn pijlen richt op de twistzucht en de soms onbeholpen vergadermanieren van mannen. Zo laat hij zijn hoofdpersoon met onverholen minachting opmerken, dat koningen, prinsen en kerkvorsten in hun bijeenkomsten soms wel drie maanden twisten over de volgorde van hun zitplaatsen voordat zij met hun beraadslagingen beginnen. En: "vorsten doen al vele jaren niets anders dan oorlog voeren; theologen, priesters, bisschoppen zijn het nooit met elkaar eens. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Onder hen heerst een meer dan vrouwelijke wispelturigheid. Geen staat leeft met een andere staat in vrede, geen buurman met zijn nabuur. Als de teugels van het bewind maar eens in onze handen werden gegeven, dan zou de toestand van de mensheid (ik ben er zeker van) heel wat beter zijn." De reden waarom Senatulus nog niet eerder is benaderd als een satirisch com-
Hoofdstuk 4
77
mentaar op de heersende vergaderstandaard, hangt naar mijn idee samen met de geringe aandacht voor de ontwikkeling van het vergaderen. Zolang men geen duidelijke voorstelling heeft van de wijze waarop het vergaderen over langere termijn gezien is veranderd en er stilzwijgend van uitgaat, dat de manier waarop mensen tegenwoordig vergaderen in essentie altijd heeft bestaan, ziet men niet dat Senatulus een literaire uitdrukking is van de nieuwe vergaderproblemen, die het samenleven binnen steeds grotere en meer gedifferentieerde staatkundige eenheden met zich meebracht. Erasmus was niet de eerste die een samenspraak van vrouwen de vorm van een vergadering gaf. Uit de tweede helft van de 12de eeuw is een latijns gedicht overgeleverd, bekend onder de titel Het Concilie van Remiremont. Dit anonieme gedicht gaat over een groep nonnen van het klooster van Remiremont, die in het begin van de lente een 'liefdesconcilie' houden. Na de opening van de vergadering, waarbij 'het evangelie volgens Ovidius' wordt gelezen en de deelnemers liefdesliedjes zingen, bespreekt men de vraag of vrouwen in de liefde de voorkeur moeten geven aan ridders dan wel aan monniken. Het gedicht behandelt de hoofse liefde in de vorm van een parodie op de kerkelijke concilies waarin mannen over godsdienstige zaken spreken (Warren 1907; Franse vert. in C.Oulmont 1974, blz. IOO107). Behalve dit 'liefdesconcilie' kan men in de latijnse literatuur uit de periode I 100-1400 n.c. meer gedichten aantreffen waarin een actueel onderwerp wordt behandeld in de vorm van een vergadering, meestal een rechtsvergadering waarbij uiteindelijk een tweestrijd of een visioen uitsluitsel geeft (Walther 1920; Oulmont 1974). In deze gedichten wordt gebruik gemaakt van bestaande vergadergewoonten en -manieren, maar ze vormen niet, zoals in Erasmus' samenspraak, het eigenlijke onderwerp. Of Erasmus zich door dit middeleeuwse genre heeft laten inspireren is een open vraag. Duidelijker laat zich de invloed waarnemen van het toneelstuk Ekklesiazusai of 'Vrouwenvergadering', dat Aristofanes in 392 v.c. schreef. In dit stuk houden de vrouwen van Athene als mannen verkleed een volksvergadering en vestigen hun dictatuur door te beslissen dat alle goederen en mannen voortaan gemeengoed zullen zijn. Het stuk hekelt allerlei door mannen begane politieke fouten en domheden en neemt tevens een fanatiek soort feminisme op de korrel. Belangrijker dan de vraag door welke literaire voorbeelden Erasmus is be'invloed en hoezeer hij heeft voortgeborduurd op de klassieke literatuur, is de nieuwe manier waarop hij het idee van een vrouwenvergadering heeft uitgewerkt. Bij lezing van Senatulus heeft men, zoals bij veel van Erasmus' werk, het gevoel met het ene been in de middeleeuwse en met het andere been in de moderne samenleving te staan (Elias 1982 I, blz. I0 1-119). Vele van de vergadermanieren die in de samenspraak voorkomen heeft Erasmus ontleend aan middeleeuwse hofraden, standenparlementen, vroedschappen en andere vergaderingen, waar ze van generatie op generatie mondeling werden doorgegeven. De manier waarop Erasmus dit erfgoed van de vergadertraditie doorgaf, week sterk af van wat tot dan toe gebruikelijk was geweest. Hij koos, beschreef en becommentarieerde de gangbare vergadermanieren vanuit het besef en het gevoel, dat deze niet meer in alle opzichten voldeden, dat een grotere terughouding van affecten nodig was om op een adequatere wijze over de toekomst van grote aantallen mensen tegelijk te kunnen spreken en beslissen.
78
Militair-agrarische samenleving
Senatulus kwam tot stand tegen de achtergrond van een toenemende onderlinge afhankelijkheid tussen mensen van verschillende standen en de vorming van een nieuwe - adellijk-burgerlijke - bovenlaag waarbinnen ieder individu blootstond aan een tot dusverre ongekende mate van onderlinge sociale controle. De mensen werden gevoeliger voor wat anderen bezielde. De onderlinge aandrang om rekening met elkaar te houden groeide. In vergelijking met de voorafgaande fase kwam er een meer gedifferentieerd gevoel op voor wat men moet doen of laten om anderen niet te kwetsen of te ergeren en kreeg het gebod om geen aanstoot te geven een stringenter karakter (vgl. Elias 1982 I, blz. I 14). Deze veranderingen kwamen ook tot uiting in het vergaderen en in de geschriften daarover. Zo werd in 1538 het bovengenoemde 12de-eeuwse 'liefdesconcilie' omgewerkt tot een lustspel getiteld Weiber Reiehstag, waarbij de conciliaire vergadervorm werd vervangen door een staatkundige. Het stuk werd met enthousiasme ontvangen. Het verschijnen en het succes van literaire werken als Weiber Reiehstag zijn te beschouwen als uitingen van een versnelling in het proces van vergaderlijking van het samenleven - een versnelling die samenviel met een afname van de machtsongelijkheid tussen lichamelijk sterkeren en lichamelijk zwakkeren en met een toename van de maatschappelijke dwang om rekening met elkaar te houden en meer gewelddadige impulsen in te tomen. In de hofsamenleving was het mogelijk geworden, dat vrouwelijke leden van regerende vorstenhuizen optraden in hoge staatsfuncties en in centrale vergaderingen. In Senatulus wordt voorgesteld, dat meer vrouwen meer bestuursfuncties gaan vervullen, althans die functies waarvoor men geen wapens hoeft te dragen en die binnen de beschermende muren van een stad kunnen worden uitgeoefend. Senatulus biedt zicht op enkele vergaderproblemen en -manieren tijdens de overgang van een door krijgers en priesters overheerste samenleving naar een door hovelingen en patriciërs overheerste samenleving. De samenspraak bestaat uit een aantal episodes, die overeenkomen met de fasen waaruit ook een Bourgondische hofraadsvergadering in de 16de eeuw bestond: introductie, bespreking en besluitvorming, uitvoering van besluiten en afsluiting van de vergadering. 39 De eerste fase omvat een welkomstwoord van initiatiefneemster Cornelia en een inleiding waarin zij het probleem aan de orde stelt, dat vrouwen niet met elkaar vergaderen en een toelichting geeft op haar voorstel om ter oplossing van dit probleem een vrouwen raad in te stellen. In de tweede fase komt een reeks praktische problemen aan de orde betreffende de samenstelling en de organisatie van de vrouwen raad: de deelname, het taalgebruik, de plaatsinname, de wijze van stemmen, de ordehandhaving, de geheimhouding van besluiten, de vergaderthema's of agendapunten. Cornelia beëindigt de vergadering met een korte toespraak waarin ze het belangrijkste besluit memoreert, enkele opmerkingen maakt met betrekking tot de vaststelling van een agenda, het voorzitten en het notuleren. Tot slot roept ze de aanwezigen op tot een waar beraad, geen vóórberaad. Het gesprek van de vijf dames over de samenstelling en de werkwijze van de door haar gewenste vrouwenraad - de tweede en derde fase - kan helpen ons inzicht te vergroten in het functioneren van vertegenwoordigende vergaderingen van mannen, zoals de Staten van Holland, de Bourgondische Staten-Generaal en stedelijke
Hoofdstuk 4
79
vroedschappen, die zoals uit het vervolg zal blijken samen met vergelijkbare vergaderingen in andere Europese landen het achterliggende model van Erasmus' vrouwen raad hebben gevormd. Als leidraad bij de bestudering van de manieren en problemen van standen parlementen kan Senatulus ons van dienst zijn, daar Erasmus, die waarschijnlijk zelden of nooit zulke vergaderingen heeft bezocht, zich hiervan zo te zien wel goed op de hoogte heeft gesteld. De geschiedenis van de dagvaarten van de Hollandse Staten en de Staten-Generaal laat zien, dat vele van de vergadermanieren die in Senatulus voorkomen in de ISde en 16de eeuw geregeld de inzet zijn geweest van twisten en discussies tussen vorsten en Staten en Statenleden onderling.
Uitnodiging en deelname Bij vergaderingen van de Staten van Holland en de Staten-Generaal was het de gewoonte, dat de gedeputeerden de avond vóór de vergadering hun intrek namen in een herberg in de stad waar de vergadering werd gehouden. Dit bood hen niet alleen gelegenheid tot informeel vooroverleg en het polsen van standpunten, maar maakte het ook mogelijk de volgende morgen om 7 of 8 uur met vergaderen aan te vangen, zodat optimaal gebruik werd gemaakt van het daglicht. Cornelia's uitspraak "jullie zijn vandaag in groten getale en zonder dralen samengekomen" is geen loze formule. Vaak moesten vergaderingen worden afgelast of uitgesteld wegens massaal wegblijven of te laat komen. Naast de gebrekkige verkeersverbindingen en vervoersmogelijkheden speelden hierbij ook tactische overwegingen van de standen en het uitnodigingsbeleid van het hof een rol. De vorst, de stadhouder of diens raad liet gewoonlijk twee weken vóór een dagvaart de uitnodigingen bezorgen. De schriftelijke uitnodiging was in feite een bevel met verwijzing naar het mandaat van de vorst en bevatte de belangrijkste 'pointen van beschrijvinge'.4o Welke Hollandse steden per brief werden uitgenodigd - 'beschreven' zoals dat in die tijd heette - voor de gewestelijke dagvaarten stond niet vast. De deelname varieerde dan ook sterk - van twee tot ca. veertig steden, meestal evenwel niet meer dan tien - maar tendeerde naar een monopoliepositie van de zes grote steden. Gedagvaarden kwamen niet opdagen als ze verwachtten, dat er onwelgevallige besluiten genomen zouden worden - wegblijven was gemakkelijker dan tegenstemmen - of onderwerpen aan de orde zouden komen die hen niet aangingen. Daar kwam nog bij dat de deelname aan een dagvaart relatief duur was en voor een belangrijk deel op rekening kwam van de gedagvaarden zelf. Ten aanzien van het absenteïsme bij de dagvaarten van de Hollandse en de generale Staten in de tweede helft van de ISde eeuw stelde H.Kokken vast, dat "naast financiële motieven die vooral bij de kleine steden en individuele leden van de ridderschap zullen hebben meegespeeld, in het algemeen overwegingen van opportunistische en tactische aard een rol speelden" (1991, blz. 122). Het absenteïsme bleef steeds hoog ook als de landsheer zware straffen stelde op wegblijven, zoals het intrekken van privileges, het verbeuren van lenen en geldboetes - straffen die overigens nooit ten uitvoer werden gebracht (Idem, blz.123). In de 16de eeuw verschenen doorgaans alleen de steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda en leden van de ridderschap, die geacht wer-
80
Militair-agrarische samenleving
den het platteland en de kleinere steden te vertegenwoordigen (Idem, blz. I 02125). Bij uitzondering, met name in oorlogssituaties, werden ook de kleinere steden uitgenodigd, zodat men met 'breed er last' kon beslissen. In Vlaanderen hadden de steden Gent, Brugge en leper en het Brugse Vrije een eeuw eerder een zelfde monopoliepositie verworven. Ook bij de convocatie voor de dagvaarten van de Staten-Generaal hanteerde het hof aanvankelijk geen vaste regel die bepaalde welke gewesten werden uitgenodigd voor het toestaan van een bede. Bovendien lieten ook hier de gedagvaarden dikwijls verstek gaan. De meest trouwe bezoekers waren Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Rijssel, Doornik, het Doornikse, Mechelen en Valenciennes. Absenteïsme en te laat komen vormden bij allerlei vergaderingen vaak een probleem. Eerder is al gewezen op de regels en straffen hieromtrent die de gilden hanteerden. Ook de stedelijke vroedschappen hebben vaak straffen gesteld op wegblijven en te laat komen. Zo bepaalde de Leidse vroedschap in 1482 dat gerechts- en vroedschapsleden die van een vergadering wegbleven vier schellingen boete moesten betalen en uiteraard geen presentiegeld ontvingen. Gelet op de veelvuldige herhaling van dergelijke boetebepalingen moet men aannemen dat ze in de praktijk weinig effect hebben gehad. In de noordelijke Nederlanden werd het absentieprobleem minder nijpend, nadat de Staten het hoogste politieke orgaan waren geworden en er met de economische groei en de toename van het aantal rentenierende kooplieden en ondernemers meer mensen bereid en in staat waren om de - onbezoldigde - bestuursfuncties te vervullen. In de 17de eeuw heeft zich in de Republiek een 'vergaderstand' gevormd, die zich in toenemende mate van de handeldrijvende en ondernemende burgerstand ging onderscheiden in levenswijze, middelen van bestaan en opvoeding.
Rangorde van plaatsnemen
De dagvaarten van de Staten van Holland hebben vanaf het eind van de 15de eeuw meestal in Den Haag plaatsgevonden, eerst in het Jacobijnenconvent, later in het gebouw van het Hof van Holland of het Domicanerklooster. De deelnemers, 20 tot 40 in getal, zaten gedurende hun beraadslagingen waarschijnlijk aan een tafel. Tijdens de vergaderingen van de Staten-Generaal die op den duur meestal te Brussel werden gehouden, zaten de deelnemers op banken in het midden en langs de wanden van de vergaderzaal gegroepeerd naar gewest - niet naar stand zoals gebruikelijk was in het reeds meer gecentraliseerde Frankrijk waar ieder lid zijn stand over het gehele land vertegenwoordigde. De vorst en de overige hovelingen zaten op stoelen op een podium aan één zijde van de zaal. Twee lange passages in Senatulus handelen over de vraag wie zullen deelnemen aan de vrouwen raad en in welke volgorde de genodigden zullen plaatsnemen. De criteria die de vijf dames zeggen te zullen hanteren, zijn: huwelijkse staat, ouderschap, leeftijd en maatschappelijke status. Deze criteria zijn 'vertalingen' van de maatstaven die de plaatsinname in de standenvergaderingen van mannen bepaalden. Gewoonlijk kwam hier de adel vóór de burgerij en de boerenstand, en de clerus vóór de adel - status. Binnen de adel en de clerus gingen de hoogsten in
Hoofdstuk 4
81
rang of prestige vóór - huwelijkse staat. Bij de steden werd een rangorde van - vermeende - ouderdom of het belastingvermogen aangehouden - ouderschap. Tussen personen binnen de afzonderlijke standen gebruikte men na de rang van de persoon en de positie van de stad die iemand vertegenwoordigde het leeftijdscriterium. De interpretatie en de toepassing van deze criteria vormden echter een groot probleem. De rangordening van de zitplaatsen is vaak de inzet geweest van twisten, die het vergaderen verhinderden of ophielden. Zo werd in de eerste helft van de 16de eeuw door edelen en steden van de Duitse rijksdag doorlopend getwist over de Sessionsordnung. Dit leidde in 1529 tot een harde confrontatie tussen de verschillende steden (Oestreich 1972, blz.225-226). In Spanje - het land waar aan het eind van de 12de eeuw voor het eerst standen parlementen waren opgekomen 41 - hebben de steden Toledo en Burgos lange tijd met elkaar gestreden om de voorrang in het parlement, de Cortes. In 1506 kwam het tot een uitbarsting, waarbij de vertegenwoordigers van de beide steden zo luid en zo lang tegen elkaar stonden te schreeuwen, dat niemand meer iets kon verstaan en de zitting moest worden geschorst (Meyers 1975, blz.62). Ook bij de Hollandse dagvaarten is de rangorde van de zitplaatsen een probleem geweest. Volgens de gewoonte moest na de ridderschap eerst Dordrecht, dat het recht van de 'oudste' stad claimde, worden 'beschreven' voor een dagvaart. Er werden geen beslissingen genomen voordat deze stad was opgeroepen en zich als eerste had uitgesproken. Na Dordrecht volgden Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda en de kleinere steden. De oorsprong van deze rangorde, die vermoedelijk dateert van vóór 1400, is onbekend. In 1496 ontstond een twist tussen de steden en het hof, dat bij herhaling was afgeweken van de traditionele volgorde. De ruzie werd bijgelegd en de oude rangorde schriftelijk vastgelegd. De eerste zes posities zijn tot het eind van de Republiek ongewijzigd gebleven (Kokken 1991, blz. I08-1 10; Koopmans 1991, blz. I09-125). Ook bij vergaderingen van stadsbesturen hebben zich soms rangordeproblemen voorgedaan. In Amsterdam, bijvoorbeeld, heeft het stadsbestuur zich in de 16de en zelfs nog in 17de eeuw meermaals gebogen over de vraag wie in de vergaderingen of de commissies van de vroedschap de voorrang genoten: regerende schepenen of oud-burgemeesters (Bontemantel Deel I, blz.249-254, Deel 11, blz.32). De ruzies over de rangorde van convocatie en zitplaatsen zijn grotendeels te verklaren uit het feit, dat deze rangorde ook de volgorde bepaalde bij het spreken en beslissen. Wie de eerste plaats innam, sprak als eerste, gaf als eerste zijn stem af en zette de toon van de vergadering. Vaak hadden gedeputeerden de opdracht meegekregen het standpunt in te nemen van de steden die vóór hen het woord voerden. Deze politiek kwam voort uit "het besef dat eenheid de positie van de Staten tegenover het landsheerlijk gezag versterkte, en werd anderzijds veroorzaakt door de angst bij een onwelgevallig minderheidsstandpunt zich het ongenoegen van het landsheerlijk gezag op de hals te halen" (Kokken blz.21 0). In 1430 en 1508 hebben Vlaanderen en Brabant elkaar het recht betwist de eerste plaats in te nemen en als eerste te spreken in een vergadering van de Staten-Generaal. Brabant, dat als hertogdom de voorrang genoot, eiste dat zijn woordvoerder, de pensionaris van Brussel, steeds en overal de eerste spreker van de Statenvergadering zou zijn. Vlaanderen eiste handhaving van de gewoonte, dat zijn woordvoerder, de pensionaris van Gent, als eerste zou spreken als de verga-
82
Militair-agrarische samenleving Twaalfde-eeuwse miniatuur van de Cortes van Catalonië, één van de drie
regio's van Aragon. Standenparlementen kwamen het eerst op in Noord-Spanje.
dering van de Staten-Generaal in dit graafschap plaatsvond. Dit laatste werd na een door de landvoogdes ingesteld antecedentenonderzoek als regel vastgelegd (Wellens 1968, blz. I 15-147). De conflicten over de rangorde in de vergadering betroffen vooral het opinie-leiderschap. In de standensamenleving waarin de machtsverschillen tussen mensen betrekkelijk groot waren, hadden de onderlinge verhoudingen tussen mensen een meer persoonlijk en de gevoelens van mensen ten opzichte van elkaar een meer absoluut karakter dan in de huidige 'democratische' samenleving. Mensen waren sterk geneigd elkaar als vriend dan wel als vijand te beschouwen, zodat een verschil van mening, ook al zouden wij het een 'zakelijk' verschil noemen, vrij snel werd uitgelegd als een vorm van verraad, terwijl eensgezindheid als vriendentrouw werd opgevat. De eerste spreker gaf dan ook niet alleen de toon aan in de zin zoals wij die uitdrukking gebruiken, maar legde als het ware een claim op de vergadering. In de Statenvergaderingen wilde niemand de kans voorbij laten gaan om door een zo vroeg mogelijke stemafgave zoveel mogelijk anderen te beïnvloeden. De woordvoerder van de eerste stad sprak als eerste, wanneer de gezanten afzonderlijk per stand hun mandaat bekend maakten. De andere afgevaardigden moesten dat tegenover hem doen. De stellingname van het eerste, oudste en hoogst aangeschreven lid had een doorslaggevende invloed op de houding van de minderen, vooral wanneer zij zich tegenover hem dienden uit te spreken. De eerste stad beschikte aldus over een bepalende stem. In de plenaire standenvergaderingen, waarbij ook leden van de geestelijkheid en de adel aanwezig waren, mochten deze vóór de steden spreken en hun stem uitbrengen. De betekenis die hun woorden hierdoor kregen, woog vaak niet op tegen hun fiscale inbreng (Blockmans 1978, blz.247; Oestreich 1972, blz.225).
Hoofdstuk 4
83
Opening De openingszin van Cornelia in Senatulus "al wat goed, gelukkig en nuttig is voor deze groep en het hele gemenebest van vrouwen, dat wensen wij u toe" is een parafrase op een spreuk waarmee men in de Romeinse oudheid in een vergadering of andere samenkomst een redevoering placht aan te vangen teneinde de aandacht van het publiek te vragen. Dat pas in de tweede zin God wordt aangeroepen, is niet alleen typerend voor Erasmus' wereldlijk-burgerlijke visie, maar ook voor het functieverlies van de clerus in de late middeleeuwen. Met de vorming van hofsamenlevingen was de rol van bisschoppen en priesters in wereldlijke vergaderingen minder prominent geworden. In de vergaderingen van vele - regionale standenparlementen, waaronder die van Holland en Vlaanderen, verschenen in de 16de eeuw helemaal geen vertegenwoordigers van de clerus meer. Bij de opening van een vergadering kregen godsdienstige gebruiken minder nadruk, althans minder dan, laten we zeggen, in de dertiende eeuw toen de generale overste van de Dominicanen, Humbertus Romanus, een geschrift publiceerde getiteld De Eruditione Praedicatorum waarin hij zijn medebroeders opriep aan het begin van elke parlementsvergadering te prediken (Kluxen 1983, blz.19). Dat Erasmus geen gewag heeft gemaakt van 'de drie beveiligingsvragen', waarover ik in het vorige hoofdstuk heb gesproken, stemt overeen met de veranderde gewoonte. Met de voortgaande pacificering van het samenleven werden deze vragen steeds vaker achterwege gelaten, zeker in de door de vorsten samengeroepen vergaderingen van de hofraden en de standenparlementen. De dagvaarten van de Hollandse Staten vingen gewoonlijk aan met enkele inleidende woorden van de stadhouder of één van zijn vertegenwoordigers, die vervolgens een toelichting gaf op de uitnodigingsbrief, waarin de 'pointen van beschrijvinge' oftewel de gespreksonderwerpen waren vervat. In vergaderingen waarbij geen vertegenwoordiger van het hof aanwezig was, werd deze taak door een afgevaardigde van één van de steden vervuld of door de landsadvocaat, de ambtenaar die de Staten in 1480 hadden aangesteld om hen te assisteren bij uitvoerende taken. De opening van een vergadering van de Staten-Generaal had een meer ceremonieel karakter en geschiedde gewoonlijk door een korte toespraak van de vorst, zijn gemalin of een ander hoog lid van het hof, die de vergadering ook 'voorzat', dat wil zeggen: besliste over opening, schorsing en sluiting van de vergadering. Na de openingswoorden hield een vertegenwoordiger van het hof, doorgaans de kanselier, een lange toespraak waarin hij de reden van de bijeenkomst, meestal een bede, uitvoerig toelichtte. Het stramien van deze inleidende toespraak of 'propositie', heeft gaandeweg vastere vormen gekregen. Een kenmerk ervan was de uitdrukkelijke verwijzing naar dreigende militaire gevaren van buitenaf.
Wijze van spreken en beslissen In Senatulus komt de manier van spreken en beslissen enkele malen ter sprake. De dames lijken het over de volgende vier punten eens te zijn: op de persoon gerichte uitspraken moeten worden vermeden, er moet (bij meerderheid) worden beslist door middel van mondelinge stemverklaringen die zullen worden opgetekend
84
Militair-agrarische samenleving
door klerken, zodat de vrouwen raad geen vrouwenpraat wordt; teneinde gekijf te voorkomen mag niemand voor haar beurt spreken op straffe van uitsluiting; wie het besprokene doorvertelt krijgt een driedaagse zwijgplicht. De vergaderproblemen die de dames met deze maatregelen proberen te voorkomen of op te lossen, laten zich ook waarnemen in de geschiedenis van de dagvaarten van de Staten van Holland en de Staten-Generaal. Tijdens standenvergaderingen werd weinig gediscussieerd of gedelibereerd, zolang de afgevaardigden strikt gebonden waren aan imperatieve mandaten. Naarmate de afgevaardigden zich vrijer ten opzichte van hun lastgevers konden opstellen, was er meer ruimte voor gezamenlijke beraadslaging en liet beslissen zich duidelijker van beraadslagen onderscheiden. In de vergaderingen van de Hollandse Staten was die ruimte groter dan in de vergaderingen van de Staten-Generaal. Na de toelichting op de 'pointen van beschrijvinge' maakten de afgevaardigden in de geldende rangorde één voor één hun standpunt bekend. Vervolgens ging men over tot de vergelijking van standpunten en de besluitvorming. Over alle zaken behalve over beden kon men beslissen bij 'overstemming', wat wil zeggen dat de meerderheid besliste. Een mogelijkheid om niet overstemd te worden was wegblijven. Dit leverde in de praktijk echter weinig op, daar het landsheerlijk gezag de afwezigen doorgaans behandelde, alsof ze hadden ingestemd met de meerderheid. Meerdere keren zijn de Staten of alleen de steden hierover met het landsheerlijk gezag in conflict geraakt. Vrijwel steeds ging het daarbij om schending van de afspraak of inbreuk op de gewoonte, dat tegenstemmers bij stemmingen over contributie of belasting niet gebonden waren aan het standpunt van de meerderheid (Kokken 1991, blz.21 1212). Gegeven het feit dat de stemafgave in hiërarchische volgorde plaatsvond en de stadsbesturen geneigd waren zich aan te sluiten bij de meningen van de in rang hogere steden, moet men - bij gebrek aan feitelijke kennis - aannemen, dat de Hollandse Staten in de 15de eeuw niet besloten met een rekenkundige meerderheid, zoals al wel gebruikelijk was in vele vergaderingen van stadsbesturen. De mandaten werden vermoedelijk veeleer gewogen dan geteld, waarbij de deelnemers grofweg werden gekwalificeerd volgens hun fiscaal vermogen. De grote steden kregen aldus een bepalende stem. In de 16de eeuw, toen doorgaans alleen de zes hoofdsteden en de ridderschap op dagvaarten verschenen en ieder één stem had, raakte ook de rekenkundige toepassing van de meerderheidsregel in zwang. De dagvaarten van de Staten-Generaal fungeerden meer dan de Hollandse dagvaarten als een platform louter voor het voordragen van standpunten. De gedeputeerden konden weinig zeggen of doen zonder eerst hun lastgevers te raadplegen. De aard en de reikwijdte van de stedelijke mandaten verschilden per vergadering, maar waren doorgaans zo nauw omschreven, dat de vergaderingen vaak geschorst of verdaagd moesten worden. Het hof heeft er dikwijls op aangedrongen, dat de steden hun afgevaardigden ruimere volmachten verleenden. Veel effect heeft dit niet gehad. Alleen bij evident ernstige crises is men afgeweken van de strikte last en ruggespraak. Na afloop van de inleidende rede van de kanselier vroegen de gedelegeerden toestemming zich te mogen afzonderen voor gewestelijk overleg. Na enkele dagen kwamen ze terug om de uitslag van hun beraad aan de vorst mede te delen. Meestal was de uitslag een verzoek om bij hun lastgevers verruiming van het man-
Hoofdstuk 4
85
daat te vragen. Alvorens de vorst toestemde in een schorsing werd een datum bepaald waarop de zitting zou worden voortgezet. Deze procedure werd net zolang herhaald totdat het hof en de Staten een overeenkomst hadden bereikt, hetgeen weken of maanden kon duren. In principe besliste iedere delegatie alleen over zijn eigen aandeel in de bede. De beslissingen van de verschillende delegaties konden de andere delegaties niet binden. 42 Niettemin plachten de vorsten de Staten die niet verschenen of zich bleven verzetten tegen de opvatting van de meerderheid te dwingen hun belastingaandeel te betalen. Het hof drong aan op de toepassing van de meerderheidsregel, maar alleen wanneer het er zelf baat van verwachtte. De houding van zowel het hof als de Staten ten aanzien van de wijze van beraadslagen en stemmen is steeds tweeslachtig geweest. De Staten, die hun gewestelijke autonomie hoog in het vaandel hadden staan, waren niet erg gebrand op onderlinge discussies en overleg. In de praktijk waren zij evenwel gedwongen met elkaar te spreken teneinde compromissen over de beden mogelijk te maken. Vanuit het oogpunt van het hof betekende gemeen overleg tijdens de vergaderingen, dat er sneller besluiten konden worden genomen. Bovendien zou een delegatie die was overgehaald voor het voorstel van het hof te stemmen een voorbeeld kunnen zijn voor de andere. Gezamenlijke bespreking kon echter ook gevaarlijk zijn, daar één van de grotere en machtige Staten het voorstel van de vorst kon afwijzen en daarmee een slecht voorbeeld zou geven. Karel de Stoute had in 1473 gezamenlijke discussies verboden. Karel V was er zo bang voor, dat hij het liefst helemaal geen vergaderingen van de Staten-Generaal bijeenriep. Pogingen van het hof om apart met de steden van de gewesten te onderhandelen wezen deze steden resoluut van de hand. Eenmaal, in 1557, is de vorst erin geslaagd - bij besprekingen over de sanering van de deplorabele financiële situatie van het land - enkele Staten over te halen afgevaardigden met een vrij mandaat te sturen. Maar ook deze procedure beviel het hof niet. De deputaties traden met elkaar in overleg met als resultaat een lange lijst van grieven en wensen die de vorst in ruil voor het toestaan van de gevraagde bede moest inwilligen. Gedurende de dagvaarten was er een voortdurend komen en gaan van afgevaardigden tussen Staten-Generaal en gewestelijke Staten. Steeds moest de vorst of diens plaatsvervanger schorsing van de vergadering toestaan, zodat de afgevaardigden konden overleggen met hun lastgevers, die er streng op toezagen dat de belastingen niet te hoog en zeker niet permanent zouden zijn. De volgende gebeurtenis uit 1476 illustreert de irritatie die vaak aan de zijde van het hof ontstond over het gebruik van imperatieve mandaten. Bij een halsstarrige weigering van de afgevaardigden een gevraagde bede zonder ruggespraak toe te staan informeerde de kanselier op sarcastische toon, of de gedeputeerden ook dergelijke strikte instructies kregen ten aanzien van hun drankgebruik. De heren antwoordden geïrriteerd: "aller, aller, dites ce que vous voulez, I'on vous respondra ce que I'on vouldra avoir respondu" (gec. bij Koenigsberger 1971, blz. 147; 500 jaar Staten-Generaal 1964, blz. I I). Deze anekdote vestigt de aandacht op de restanten van het ceremonieel van de heildronken waarmee oudtijds afspraken werden bekrachtigd. In de Statenvergaderingen was het de gewoonte, dat de 'upperdeurwaarder' van de ontvan-
86
Militair-agrarische samenleving
gende stad 'presentwijnen' schonk dan wel iedere deelnemende stad een bepaalde hoeveelheid wijn aanbood (prevenier 1961, blz.136- 137; Kokken 1991, blz.206207). Met de vorming van grotere en stabielere overlevingseenheden en de toename van de onderlinge afhankelijkheid daarbinnen zien we een toename van de dwang om binnen de vergaderingen van die eenheden sterke gevoelens ten opzichte van elkaar minder heftig tot uiting te brengen. Mensen werden gedwongen om in meer onpersoonlijke termen over hun onderlinge betrekkingen te spreken. Hierdoor groeide ook de behoefte aan begrippen die verwezen naar de figuratie van mensen over wie en in naam van wie men in de Statenvergaderingen sprak en besliste. In de vergaderingen van de Hollandse steden en Staten zijn in de loop van de 15de eeuw bijvoorbeeld termen als 'het gemeene land' en 'lichaem' opgekomen ter aanduiding van de inwoners van Holland en de groep van mensen die namens hen bindende beslissingen nam. Het begrip 'lichaem' heeft zich van een aanduiding voor een lokale eenheid in onderscheiding tot andere lokale eenheden ontwikkeld tot een begrip waarmee men kon verwijzen naar de door de Staten van Holland vertegenwoordigde mensen. De ontwikkeling van dit begrip werd sterk bevorderd, doordat de Staten steeds vaker gezamenlijke leningen moesten verwerven voor gemeenschappelijke oorlogsvoering. 43 In zijn essay Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal bese(heeftJ.Huizinga opgemerkt, dat men ook aan het hof, op het hoogste integratieniveau van het Bourgondische rijk, gezocht heeft naar meer onpersoonlijke benamingen voor de staat in wording. Aanduidingen als 'de Bourgondische partij' - opgekomen in de strijd met de Franse kroon waarin Jan zonder Vrees 'verraderlijk' was vermoord op de brug van Montereau - werden vervangen door enigszins vage maar onpersoonlijke benamingen als 'de landen van herwaarts over', waarmee aanvankelijk alle Bourgondische erflanden - tegenover Frankrijk of Engeland - en later de Nederlanden tegenover Bourgondië in engere zin werden aangeduid. Het geheel van landen die de Bourgondische hertogen toebehoorden heeft nooit een eenduidige, vaste naam gehad - ook later niet toen het met uitzondering van het eigenlijke Bourgondië deel uitmaakte van het Habsburgse rijk (Huizinga 1982, blz.53 e.v.).
Geheimhouding
Uit de beschikbare bronnen is niet op te maken of zich tijdens dagvaarten van de Staten van Holland of de Staten-Generaal in de landsheerlijke periode gekijf en scheldpartijen tussen afgevaardigden hebben voorgedaan. Van het verloop van de Statenvergaderingen is erg weinig bekend, daar er geen officiële notulen werden gemaakt. We beschikken slechts over enkele besluitenlijsten en verslagen van afgevaardigden ten behoeve van hun lastgevers. De aantekeningen die het hof van de Statenvergaderingen liet maken zijn verloren gegaan. De schaarste aan geschreven bronnen is mede het gevolg van de geheimhoudingsplicht die destijds voor alle politieke vergaderingen gold. Ter verklaring hiervan kan in eerste instantie worden gewezen op de kwetsbaarheid van de inwendige en uitwendige veiligheid en de angst voor misbruik van informatie door vijandige groeperingen in binnen- en buitenland. Gezien de vrijwel permanente
Hoofdstuk 4
87
staat van oorlog moest men steeds bevreesd zijn voor het uitlekken van de fiscale en militaire gegevens en plannen die in Statenvergaderingen werden besproken. Door de wisselende samenstelling van de Statenvergaderingen en de binding van de vergaderaars aan last en ruggespraak was de handhaving van de geheimhoudingsplicht praktisch onmogelijk. Daar men bovendien geen geloofsbrieven hoefde te tonen, zoals al wel in Frankrijk gebruikelijk was, konden zich onder de deelnemers aan de Statenvergaderingen ook niet-genodigden mengen. Voor de vorst was dit een reden om tijdens dagvaarten informatie achter te houden. Zo motiveerde Karel V in 1545 zijn weigering om 'staatsgeheimen' te bespreken in de vergaderingen van de Staten met het argument, dat "en I'assemblée générale plus ieurs se fourrent, qui ne sant appelés" (Gilissen 1965, blz.290). In Senatulus gunt Erasmus ons een blik op nog een ander aspect van de geheimhoudingsplicht. Het feit, dat hij deze plicht in één adem noemt met de maatregel om gekijf te voorkomen, wijst op een samenhang tussen beide. Er zijn vele aanwijzingen, dat de heersende groeperingen hun onderlinge meningsverschillen en discussies buiten het gehoorsveld van het 'gemene volk' trachtten te houden uit angst voor partijvorming, openlijke strijd en opstanden. In het volgende hoofdstuk zal hieraan uitvoeriger aandacht worden besteed.
Agenderen, voorzitten, notuleren Aan het eind van Erasmus' samenspraak roept Cornelia de aanwezigen op na te denken over mogelijke vergaderonderwerpen en stelt zij voor vier klerken en twee voorzitsters aan te stellen. Uit deze opmerkingen blijkt nog eens Erasmus' heldere en vooruitziende blik op het vergaderen. Vergadermanieren en -gebruiken die tegenwoordig vanzelfsprekend zijn, zoals het aanstellen van een voorzitter en het notuleren, waren dat in het begin van de 16de eeuw nog geenszins. Aan de hand van veranderingen in de wijze van agenderen, voorzitten en notuleren zal het beeld van het vergaderen van standenparlementen worden afgerond. Zoals gezegd bevatte de schriftelijke uitnodiging voor een dagvaart gewoonlijk één of meer 'pointen van beschrijvinge'. Deze punten vormden echter geen vastomlijnde agenda van te behandelen onderwerpen. Ze waren niet meer dan een indicatie van de hoofdpunten die tijdens de vergadering aan de orde moesten komen. In zijn studie van de Hollandse dagvaarten gedurende het laatste kwart van de 15de eeuw concludeerde H.Kokken, dat men gewoonlijk begon met de bespreking van wat het belangrijkste onderwerp scheen. Vervolgens besprak men in een willekeurige volgorde de overige kwesties, die voor een deel pas tijdens de vergadering door afgevaardigden naar voren werden gebracht. Besluiten werden niet officieel opgetekend noch centraal geregistreerd (Kokken 1991, blz.213-215). Het opstellen en het puntsgewijs afhandelen van agenda's en het notuleren en registreren van besluiten zijn gangbaar geworden in samenhang met de opkomst van een eenduidiger voorzittersfunctie en een ambtelijk secretariaat. Uit de bronnen valt niet op te maken, of en hoe het voorzitterschap in de 15deeeuwse Hollandse dagvaarten was geregeld en wat deze taak precies inhield. Kokken vermoedt, dat het voorzitterschap niet aan een bepaalde persoon of functie
88
Militair-agrarische samenleving
gebonden was, maar naargelang de aard van de vergadering werd waargenomen door de ontvangende stad, een vertegenwoordiger van de landsheer, de 'eerste' stad dan wel de oudste man van adel of degene die de vergadering had bijeengeroepen (1991, blz.209). Over de inhoud van de voorzittersfunctie in de 15de eeuw bestaat eveneens geen duidelijkheid. Waarschijnlijk besliste een voorzitter over de aanvang, de schorsing, en de sluiting van een vergadering en hield hij toezicht op de naleving van het betrekkelijk kleine aantal vigerende regels. waarvan de rangorde bij het plaatsnemen en spreken één van de belangrijkste was. Taken die later tot de functie van de voorzitter werden gerekend, zoals het 'proponeren' of het naar voren brengen van de te bespreken voorstellen en het opnemen van de stemmen, werden veelal door andere personen verricht. In de 16de eeuw zijn al deze taken in de Hollandse dagvaarten geconcentreerd geraakt in één hand en wel in die van de landsadvocaat - een functie die de steden in 1480 hadden ingesteld om de aan hen toegestane privileges bij het Hof van Holland in Den Haag te waarborgen. Aanvankelijk was de landsadvocaat een juridisch raadsman, die een register van resoluties en landszaken bijhield, cedels ondertekende, staten rekeningen onderzocht en afsloot en als woordvoerder van de Staten optrad in dagvaarten van de Staten-Generaal, in processen en andere vergaderingen. Door zijn functies, zijn aanstelling voor onbeperkte tijd en zijn permanente aanwezigheid in vergaderingen van de Staten en hun tijdelijke commissies werd de landsadvocaat, die steeds vaker raadpensionaris werd genoemd, de spil waarom de Staten draaiden. Zijn machtspositie werd nog versterkt door een aantal bepalingen die de Staten in de 16de eeuw opnamen in de instructie voor de landsadvocaat. Te denken valt aan het verbod op het bekleden van andere ambten behalve die van pensionaris van de Ridderschap, zodat hij al zijn tijd aan de Staten kon wijden; de verplichte vestiging in Den Haag, dat werd beschouwd als neutraal terrein op afstand van de zes hoofdsteden; het bewaren van neutraliteit bij geschillen tussen Statenleden. De landsadvocaat kreeg bij de uitvoering van zijn functies bijstand van een aantal klerken die onder meer tot taak hadden om de afgevaardigden desgewenst kopieën van de resoluties te bezorgen (Koopmans 1990, blz.94). De functie van de landsadvocaat of raadpensionaris heeft zich in de 16de eeuw van abactiaat ontwikkeld tot presidiaat van de vergadering - een verschijnsel dat men vaker tegenkomt, bijvoorbeeld in communistische partijen waar de secretaris-generaal door zijn bekendheid met de partijorganisatie de hoogste positie ging innemen. Met de functieverandering van de landsadvocaat werd de verslaggeving verbeterd en werd de agenda in toenemende mate naar diens inzicht bepaald en afgehandeld. "Formeel moest de landsadvocaat de dagvaart 'slechts' leiden en daarin verslag uitbrengen van zijn verrichtingen. In de praktijk gaf deze positie hem de gelegenheid bepaalde zaken aan de orde te stellen, zijn ideeën te poneren en de besluitvorming te beïnvloeden" (Idem, blz. I00). In vergelijking met de Staten van Holland waren de Staten-Generaal losser georganiseerd. Gedurende de gehele landsheerlijke periode hebben zij nooit beschikt over een eigen griffie, een eigen administratie of een eigen archief. Het voorzitterschap werd vervuld door de vorst of een hoge vertegenwoordiger van het hof. Verslagen werden niet opgesteld. De deelnemers hielden zelf rapport bij ten behoeve van hun lastgevers (Van de Kieft 1964, blz. 15).
Hoofdstuk 4
89
Vergaderreglementen
Statenvergaderingen waren weinig gestructureerd. Vaak verschoof het tijdstip van aanvang, gedeputeerden kwamen te laat of in geheel niet opdagen of verlieten voortijdig de vergadering. Hierdoor en door de vele schorsingen als gevolg van de toepassing van de procedure van last en ruggespraak was er een continu komen en gaan van gedeputeerden. In vergelijking met Statenvergaderingen verliepen hofraadsvergaderingen gestructureerder. Anders dan de Staten kwamen de hofraden op vaste plaatsen en tijdstippen samen en beschikten zij over eigen vergaderruimten. Zij vergaderden ook vaker en regelmatiger. Beide vergaderingen werden evenwel nog grotendeels bepaald door de regels van de traditie en door persoonlijke beslissingen van vorsten en andere machtige personen. Zolang de centrale coördinatiefuncties binnen een staat door een vorst en diens hofraden werden vervuld, bleef de vorming en toepassing van onpersoonlijke vergaderregels beperkt. Vóór de Opstand hebben de Staten van Holland slechts enkele keren gesproken over het verloop van hun vergaderingen; de Staten-Generaal, voorzover bekend, helemaal niet. In 1555 hebben de Hollandse afgevaardigden zich beraden over de hoge kosten van de dagvaarten, waarvan er teveel gehouden moesten worden, omdat de edelen vaak te vroeg vertrokken. Vier jaar later werd bepaald dat Statenleden die niet volgens afspraak handelden en een vergadering verlieten, terwijl er nog zaken afgedaan moesten worden, een boete kregen. Zoals steeds vaker het geval zou worden, vormde de hoogte van de vergaderkosten een sterke stimulans tot het zoeken naar efficiëntere manieren. In 1563 kreeg de landsadvocaat de opdracht om artikelen op te stellen 'tot vordernisse van de daghvaerden', omdat de steden vonden dat de agenda te traag werd afgehandeld; door de vele vergaderingen waren hun kosten onnodig hoog. Het resultaat waarover de Staten in de daarop volgende dagvaart hebben gesproken is niet bekend (Koopmans blz.90). Vóór de Opstand bleef het vergaderen tamelijk informeel en ad hoc, zonder veel vastgestelde procedures of duidelijk omschreven regels. Voor de Statenvergadering bestond geen reglement. De instructie voor de landsadvocaat, die een groot aandeel had in de organisatie van de dagvaart, moest hierin voorzien (Koopmans, blz. I 14). Tijdens de Reformatie in de tweede helft van de 16de eeuw is de aandacht voor de reglementering van Statenvergaderingen toegenomen. In een aantal Europese landen, zoals Duitsland, Engeland en Nederland verschenen toen de eerste geschriften waarin uiteengezet werd hoe de standenvertegenwoordigers vergaderden of behoorden te vergaderen. Nadat het Duitse rijk was verdeeld in onafhankelijke katholieke en protestantse vorstendommen, zorgde de aartsbisschop van Mainz als rijkskanselier in 1569 voor een eerste Ausführliche Bericht, wie es uff Reichstagen pflegt gehalten zu werden. Daarna verschenen steeds meer werken over de organisatie van de Duitse rijksdag (Oestreich 1972, blz.219). Met het uiteenvallen van het Duitse rijk heeft de rijksdag echter sterk aan betekenis ingeboet. Ook de gedragsregels van het Engelse parlement werden omstreeks dezelfde tijd voor het eerst geboekstaafd. De oudste overzichten werden in de tweede helft van de 16de eeuw geschreven door (ex-)parlementariërs.44 Ze zijn tamelijk algemeen en in persoonlijke termen gesteld (May 1983, blz.21 I). De ontwikkeling
90
Militair-agrarische samenleving
van de vergaderregels van het Engelse parlement bereikte een hoogtepunt in de eerste helft van de 17de eeuw, toen dit parlement zich onder druk van de puriteinse oppositie meer ging distantiëren van de koning en de beslissingsmacht over belasting en leger opeiste.45 Zoals in de volgende hoofdstukken zal blijken was de tijd van de Opstand in de noordelijke Nederlanden de tijd, waarin ook hier vergaderreglementen werden opgesteld.
Deel III VERGADEREN TIJDENS DE OVERGANG VAN EEN AGRARISCHE NAAR EEN INDUSTRIËLE SAMENLEVING
Inleiding deel III
93
In dit en het volgende hoofdstuk worden de veranderingen onderzocht die het vergaderen heeft doorgemaakt in de periode nadat het Habsburgse hof zijn coördinatiefuncties in de noordelijke Nederlanden had moeten afstaan aan de door steden overheerste Statenvergaderingen. In deze tijd van betrekkelijk snelle maatschappelijke stijging en daling, waarbij de onderlinge spanningen toenamen, ontstonden allerlei nieuwe coördinatieproblemen en -taken. Met het wegvallen van het vorstelijk gezag in de tijd van de Opstand stonden de Staten voor de taak zelf hun vergaderingen en de bijeenkomsten van andere bestuurscolleges te organiseren en problemen op te lossen, die voordien door persoonlijke beslissingen van vorsten of andere machtige personen tijdelijk konden worden bezworen. Het vergaderen over het vergaderen nam toe en vele vergaderregels werden schriftelijk vastgelegd in onpersoonlijke reglementen, die zijn te beschouwen als gestandaardiseerde oplossingen van samenlevingsproblemen. Tijdens de vorming van de Republiek der Verenigde Nederlanden kwamen vele van de vergadergewoonten en -manieren tot ontwikkeling - of duidelijker naar voren -, die buitenstaanders vaak hebben aangemerkt als 'typisch Nederlands'.46 In de tweede helft van de 18de eeuw, gedurende het herfsttij van de Republiek, begonnen het staatsvormingsproces en de vergaderstandaard in Nederland weer meer te convergeren met die in andere Europese regio's.47 De vergaderregels van de Staten van Holland werden voor het eerst gecodificeerd kort nadat de synode van Emden de vergaderregels van de hervormde kerken schriftelijk had vastgelegd. Velen die tijdens en na de Opstand toegang kregen tot wereldlijke coördinatiecentra en vele andere inwoners van de rebellerende provincies hebben aan vergaderingen van de hervormingsbeweging en de Nederlandse Hervormde Kerk deelgenomen en daarbij vergadervaardigheden opgedaan. Om die reden zal eerst een hoofdstuk worden gewijd aan de vergaderregels en manieren die tijdens de hervormingsbeweging in de Lage Landen tot ontwikkeling kwamen. In vrijwel alle Europese landen nam de rivaliteit tussen het centrale hof en de standenvertegenwoordiging in de 16de en 17de eeuw toe en werd tenslotte één van beide buiten spel gezet. In de regel wisten de vorsten hun machtskansen te vergroten ten koste van de parlementen, die steeds minder vaak of helemaal niet meer werden samengeroepen. Vorsten slaagden erin hun machtspositie te versterken als zij rivaliserende belangengroepen binnen hun rijk tegen elkaar konden uitspelen en de machtsbalans tussen deze groepen in evenwicht wisten te houden door hun eigen gewicht in de schaal te leggen - zoals de kracht van één buitenstaander beslissend kan zijn in een wedstrijd touwtrekken tussen even sterke partijen. Elias heeft dit het 'koningsmechanisme' genoemd (1982 11, blz.171212). Dit 'mechanisme' werkte niet, of in mindere mate, als één maatschappelijke klasse of groepering domineerde, zoals de gentry in Engeland, of als verschillende belangengroepen onder het vaandel van de Reformatie een gemeenschappelijk front vormden tegen de vorst en werden gesteund door buitenlandse interventies, zoals het geval was in de Nederlanden (Koenigsberger 1980, blz.314). Met de vorming van grotere en meer mensen omvattende gewelds- en belastingmonopolies werden ook de tegenbewegingen omvangrijker. Daarbij hebben
94
Van een agrarische naar een industriële samenleving
religieuze bewegingen soms een rol van beslissende betekenis gespeeld. In een wereld waarin godsdienst alom tegenwoordig was en de leiders van kerk en staat vaak nauwe banden met elkaar onderhielden, brachten vele mensen hun sociale ambities tot uiting in religieuze termen en praktijken. Zo heeft de hervormingsbeweging er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat aan het eind van de 16de eeuw de door steden overheerste Statenvergaderingen in de noordelijke Nederlanden alle coördinatiefuncties van het Brusselse hof en de Spaanse koning overnamen en een einde maakten aan de centraliseringspolitiek die hun privileges aantastte. De vorming van de Republiek is te beschouwen als het grotendeels onbedoelde en onvoorziene resultaat van een gecompliceerde strijd van verschillende maatschappelijke belangengroepen die elkaar steunden en bestreden naargelang zij daar op korte termijn baat van verwachtten. Geen van de strijdende partijen was in staat om het gehele slagveld te overzien, laat staan te beheersen. Dat er tenslotte een nieuwe staat ontstond, bestuurd door vertegenwoordigers van het stedelijke patriciaat, was door niemand voorzien of gepland (Goudsblom 1967, blz.12-15). In het maatschappelijke krachtenspel tussen vertegenwoordigers van de hoofse aristocratie, de clerus, de próvinciale adel, de stedelijke middengroepen en lagere klassen nam het patriciaat een positie in, die tot lang na de Opstand zijn optreden heeft bepaald. 48 De toename van maatschappelijke spanningen en conflicten tijdens de regeringsperiode van Filips 11 dwong de burgerlijke bovenlaag, die zelf niet beschikte over de geweldsmiddelen waarmee een beslissing kon worden geforceerd, tot een keuze vóór of tegen de katholieke koning dan wel het protestantse militaire bondgenootschap van lagere edelen en stedelijke midden- en onderlagen. De door de kettervervolging of Inquisitie aangewakkerde maatschappelijke onrust vormde voor het patriciaat een belangrijke reden om uiteindelijk de kant van de opstandelingen te kiezen. Een eerste uiting van de toenemende maatschappelijke spanningen was het protest van de hoofse zwaardadel tegen zijn uitschakeling als belangrijkste raadgever van de vorst (zie hierboven blz.72). In 1566 uitte een deel van de burgerij zijn onvrede in een uitbarsting van iconoclasme: de 'beeldenstorm'. De daarop volgende intensivering van de kettervervolging drong de protestanten tot gewapend verzet. Langzaam sloten lagere edelen zich hierbij aan. Van de hogere adel was Willem van Oranje één van de eersten en de weinigen die zich associeerden met de hervormers en de gewapende opstandelingen, de bos- en watergeuzen. Aarzelend volgden de stadsbesturen. De belastinghervorming van Alva, die de regering van een vaste bron van inkomsten moest voorzien zonder tussenkomst van de steden, bracht vele stadsbesturen ertoe zich tegen het hof te keren, wat overigens niet betekende dat zij zich ook onmiddellijk aan de kant van het gewapend verzet schaarden. De impasse werd doorbroken door de militaire successen van de geuzen. In de periode 1572-1578 ging het patriciaat van Holland en later ook dat van Vlaanderen en Brabant over tot actieve steun aan de oppositie, soms onder druk van de stadsbevolking, soms pas na belegering en inname van de stad door de geuzen, waarbij halsstarrige katholieke stadsbestuurders werden vervangen door meer hervormingsgezinde.
Inleiding deel 111
9S
Omstreeks 1585 was een nieuwe situatie ontstaan. De zuidelijke Nederlanden waren deels trouw gebleven aan de vorst, deels door de huurtroepen van de koning op de geuzen heroverd. De noordelijke Nederlanden hadden zich in 1581 met het Plakkaat van Verlatinge van de Spaanse vorst afgekeerd. Hier kreeg het stedelijk patriciaat ongewild de leiding, nadat het tevergeefs had gezocht naar een geschikte vertegenwoordiger van de hoge adel die voor hen militaire successen kon boeken in de strijd tegen Spanje en hen kon helpen eventuele opstanden van de lagere stedelijke klassen te onderdrukken. Zodra de strijd tegen Spanje gestreden was, namen de spanningen tussen de voormalige bondgenoten, tussen de steden onderling, tussen verschillende stedelijke klassen en belangengroepen, tussen de Hollandse stadsbestuurders en de stadhouder, tussen Holland en de overige provincies (weer) toe. Bij gebrek aan directe zeggenschap over het gebruik van georganiseerd geweld hadden de patriciërs tijdens de Opstand voorzichtig moeten manoeuvreren. Dit bleven ze doen, ook nadat ze de regerende klasse waren geworden. Het patriciaat bleef voor wat de inzet van militaire middelen betreft sterk afhankelijk van anderen, van de stadhouder als opperbevelhebber van leger en vloot, en van de plaatselijke schutterijen die zich niet zonder meer voor hun karretje lieten spannen. Mede hierdoor was het patriciaat ook tijdens de Republiek gedwongen terughoudend te zijn met het gebruik van onderling politiek geweld en heeft het zich sterk laten leiden door het streven naar interne vrede en rust, vooral op kerkelijk gebied, zonder daarbij overigens af te zien van - juridisch en politioneel - geweld tegen individuele 'misdadigers' en weerloze 'outsiders', zoals zigeuners. De Republiek onderscheidde zich door het vreedzaam naast elkaar bestaan van verschillende kerken en religieuze sekten, die zich vóór en na de Opstand in de Nederlanden hadden gevormd of gevestigd. De patriciërs hadden een afkeer van heftige, openbare theologische disputen, die zij gevaarlijk en onbetamelijk vonden (Spierenburg 1978, blz.18). Afleidingen van het latijnse begrip CÎvilitas werden door leden van de bovenlaag van de Republiek eerst gebruikt ter verwijzing naar een meer vreedzame benadering van religieuze geschillen en tegenstellingen en pas later ook ter aanduiding van 'goede manieren' in de zin waarin de begrippen civilité en civi/isation in Frankrijk werden gebruikt (vgl. Spierenburg 1973). In een redevoering voor de vroedschap van Amsterdam in 1598 drong burgemeester Hooft erop aan om tegenover de oude alswel de nieuwe religie 'civylheydt' te gebruiken, dat wil zeggen: af te zien van vervolging in geloofszaken (Hooft, Deel 11 1925, blz.67). Naar aanleiding van klachten van Middelburgse Lutheranen verzochten de StatenGeneraal de stadsbesturen in 1606 "in dese saecke te willen civiliseren en deselve met alle discretie ende stellicheydt te beleyden, ten regarde van de Duytsche vorsten, die deser landen gemeene saecke toegedaen sijn" (gec. bij Van Gelder 1947, blz. I00). Civiliseren stond in eerste instantie tegenover het gebruik van geweld. Binnen de bovenlaag werd de strijd om de bestuursmacht meestentijds met overwegend vreedzame middelen gestreden. Twee maal liepen de interne spanningen zozeer op, dat leidende staatslieden de dood vonden. In 1618 werd raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt 'berecht'en geëxecuteerd na een overigens geweldloze regeringswisseling, die in de hitte van de kerkstrijd tussen de remonstranten en de contra-remonstranten werd voltrokken door stadhouder Maurits. In 1672 werden de raadpensionaris Johan de Witt en zijn oudere broer Cornelis
96
Van een agrarische naar een industriële samenleving
het slachtoffer van de strijd tussen de partij van de stadhouder en de partij van de Hollandse stadsbestuurders. Ze werden gelyncht in een volksoproer, aangewakkerd door de angst voor de dreigende oorlog met Frankrijk en Engeland en voor daling van de welvaart door verhoging van de belastingen en de voedselprijzen. Beide gevallen van politiek geweld gingen gepaard met de versterking van de machtspositie van de stadhouder die de stadsbesturen naar zijn hand zette door zogenaamde 'wetsverzettingen' - vervanging van de regering. De bestuurlijke structuur van de Republiek werd echter niet wezenlijk aangetast. De stedelijke middenklasse die de stadhouderlijke partij had gesteund in de hoop op inspraak en medebestuur werd in deze verwachting teleurgesteld en vele patricische families die door de stadhouder uit bestuursfuncties waren gezet, kregen na verloop van tijd, bij de dood van de stadhouder of veranderingen in de lokale machtsverhoudingen, weer een plaats in het stadsbestuur. De wijze waarop in de Republiek regeringswisselingen plaatsvonden, was binnen de Europese context van dat moment opvallend vreedzaam. Ter verklaring kan worden gewezen op het feit, dat de centrale coördinatiefuncties voornamelijk werden vervuld door een uit de burgerij afkomstige, tamelijk homogene bovenlaag die wel het belastingmonopolie beheerde, maar voor het gebruik van georganiseerd geweld sterk afhankelijk was van anderen, met name de stadhouders. Door de minder ongelijke machts- en afhankelijkheidsverhoudingen die correspondeerden met de gescheiden en gedentraliseerde militaire en fiscale huishouding, ontstond een bovenlaag van mensen die zich in sterkere mate dan de hoofs-aristocratische bovenlagen elders in West-Europa toelegden op overtuigen, overreden, debatteren, onderhandelen en soortgelijke, meer vreedzame manieren om onderlinge spanningen te reguleren en conflicten te voorkomen en te beslechten. Ten aanzien van de Nederlandse Hervormde Kerk volgden de patriciërs een zelfde strategie als ten opzichte van andere maatschappelijke organisaties, zoals de schutterijen. Staten en stadsbesturen hielden zich het recht voor de benoeming van leiders van die organisaties - kapiteins, predikanten - goed of af te keuren en streefden ernaar via de aanstelling van politieke commissarissen toezicht uit te oefenen op de vergaderingen van die organisaties. Toch heeft de 'regenten klasse' zich niet tot een volledig gesloten oligarchie ontwikkeld. Steeds was er wel enige, zij het een afnemende, sociale mobiliteit van welvarende leden van de brede middenklasse naar de regerende bovenlaag (De Jong 1985, blz.90-94). En steeds ook hebben de patriciërs vanwege hun positie binnen de lokale gemeenschappen en hun afhankelijkheid van burgerlijke schutterijen voor handhaving van de openbare orde rekening moeten houden met de publieke opinie, althans meer dan regeringen in vele andere Europese landen. Aan het eind van de 17de eeuw constateerde de Engelse ambassadeur William Temple, dat "de vroedschappen om hun gezag met te minder jaloersheid en onvrede onder het volk te handhaven, bij de keuze van de magistraten veel rekening houden met de publieke opinie in hun stad" (1978, blz.97). Van de stemming onder het volk kon de regering zich op de hoogte houden. In de Republiek bestond een betrekkelijk grote vrijheid van meningsuiting in woord en geschrift.
Inleiding deel 111
97
Bij de doorstroming van beneden naar boven is vooral de Nederlandse Hervormde Kerk van betekenis geweest. Na de Dordtse synode van 1618/19, waarin de contra-remonstrantse leer aan de Nederlandse Hervormde Kerk werd opgelegd en het bondgenootschap tussen de wereldlijke en de kerkelijke overheid onder leiding van de eerste de facto werd hersteld, traden gaandeweg meer leden van de regerende families toe tot deze kerk en - vooral in de kleinere steden en op het platteland - tot de kerkeraden. De stadsbesturen gaven bij de coöptatie en verkiezing van vroedschapsleden, magistraten en andere bestuurders sterk de voorkeur aan leden van de Hervormde Kerk boven niet-leden, zodat aan het eind van de Republiek bijna alle leden van de stads- en landsvergaderingen lid waren van de Nederlandse Hervormde Kerk. 49 In de kerkeraden en de kerkelijke verzorgingsinstellingen konden welgestelde burgers zich bekwamen in bestuurswerkzaamheden en zich voorbereiden op publieke regeringstaken. In een studie van Leidse kerkeraden ten tijde van de Republiek heeft Heinz Schilling opgemerkt, dat rijke ondernemers en kooplieden via het kerkwerk nauwere banden smeedden met leden van de stadsbesturen. De vergaderingen van de kerkeraad en het bestuur van kerkelijke instellingen voor armenzorg waren gelegenheden waarbij men aan het zichzelf coöpterende patriciaat kon tonen, dat men geschikt was voor het vervullen van politieke functies en ambten (Schilling 1980, blz.443). Dit gold overigens niet voor welgestelde immigranten. Zo bleef voor de vele Vlaamse vluchtelingen en hun nazaten, die vaak een grote rol speelden in de kerkorganisatie, doorstroming naar overheidsfuncties onmogelijk. In zijn studie van oproeren in het 17de- en 18de-eeuwse Holland kwam Rudolf Dekker tot de conclusie, dat de gewelddadigheid van de Hollandse oproeren in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk 'wel meeviel'. Holland noch de Republiek als geheel was een oase van rust in Europa. Volksoproeren van uiteenlopende aard - godsdienst-, voedsel-, belastingoproeren en orangistische oproeren - waren geen uitzondering. Het patriciaat schrok er niet voor terug om deze oproeren desnoods en indien mogelijk met gebruik van militair en juridisch geweld te onderdrukken. Tijdens de oproeren leidde "geweld aan personen slechts bij uitzondering tot zwaar letsel, het aantal dodelijke slachtoffers in de loop van twee eeuwen is op de vingers van één hand te tellen" (Dekker 1982, blz.144). In hoeverre deze conclusie van toepassing is op de gehele Republiek valt bij afwezigheid van een vergelijkbare studie van volksoproeren buiten Holland en de reactie daarop van overheden niet te zeggen. De ontwikkeling van een omvangrijk en wijd vertakt netwerk van vergaderingen vormde naast de toegenomen veiligheid en bestaanszekerheid een voorwaarde, waardoor vele sociale spanningen binnen de Republiek, vooral in de verstedelijkte gebieden, met betrekkelijk weinig intern politiek geweld konden worden gekanaliseerd. Dit netwerk van vergaderingen werd gedomineerd door patriciërs - een uit de burgerij voortgekomen en in bestuursfuncties gespecialiseerde stedelijke elite, die samen met uit de adel afkomstige heren een maatschappelijke bovenlaag vormden, welke men gelet op haar gedragskenmerken zou kunnen aanduiden als een 'vergaderstand' .
99
HOOFDSTUK 5 DE PROTESTANTSE VERGADERORDENING De Nederlandse Hervormingsbeweging De Reformatie heeft zich over Europa verbreid vanuit Duitsland en Zwitserland waar "the civic element of the Renaissance period and the new religion had joined forces for the first time" (Baron 1970, blz.54). De hervormingsbeweging ontleende haar vergadermanieren in het begin vooral aan de Noorditaliaanse en Duitse steden. so De vermenging van de reformatorische met politieke ideeën kreeg een sterke stimulans in de Duitse rijkssteden, die na de verdeling van Duitsland in katholieke en protestantse vorstendommen ondergeschikt waren gebleven aan de katholieke keizer Karel V. In Straatsburg verdedigde de hervormer Bucer voor het eerst de opvatting, dat het erfelijke koningschap anti-religieus was, daar deze instelling Gods wil uitsloot. Bucer pleitte voor koningsverkiezingen op een wijze zoals stadsmagistraten werden gekozen. Enige decennia later bracht Calvijn de politieke ideeën van Bucer te Genève in praktijk. Uitgaande van de gedachte dat onbeperkte macht van één persoon een belediging van God was, de enige Heer, werd de regering van Genève in handen gesteld van een gekozen college van magistraten. Tijdens de uitbreiding van de Hervorming in Frankrijk tot een beweging van nationale omvang kwamen nieuwe politieke ideeën en kerkelijke vergaderpraktijken tot ontwikkeling, die door Calvijn en Beza werden begeleid en gecanoniseerd. sl Er ontstond een hiërarchie van regionale en nationale synodes naar het model van de Franse provinciale Staten en de Staten-Generaal, die indertijd door de katholieke partij werden overheerst. Met de militarisering van de godsdiensttwisten in Frankrijk veranderden de synodes evenwel in massavergaderingen van gewapende mannen onder leiding van de lagere adel (Koenigsberger 1970, blz.57). In Nederland heeft de Hervorming vrij laat voet aan de grond gekregen, omdat de koning streng optrad tegen de aanhangers van deze beweging en haar voormannen liet vervolgen. In het begin van de 16de eeuw bestond de Nederlandse hervormingsbeweging nog voornamelijk uit klerken, schoolmeesters, geestelijken, drukkers, geschoolde arbeiders en andere geletterden, die zich vooral door de Duitse hervormingsbeweging lieten inspireren. De vervolging van de 'ketters' door Karel V dreef de Duitse en Nederlandse hervormers echter uiteen. In Duitsland vond het Lutheranisme erkenning bij overheden, in de Nederlanden niet. Hier ontstonden heel langzaam en betrekkelijk laat tegenkerken, toen gezamenlijke schriftlezingen uitgroeiden tot erediensten en hageprekers dominees werden. De Reformatie heeft in Nederland lange tijd een pluriform karakter gehad. Tot de zeventiger jaren is de invloed van Calvijn niet groter geweest dan die van Luther en doopsgezinde leidsmannen. Daarna is de invloed van de calvinisten binnen de hervormingsbeweging geleidelijk toegenomen. Vóór de Opstand trokken vele Frans- en Nederlandstalige vluchtelingen uit de Bourgondische landen naar de Oostfriese stad Emden, waar zich vertegenwoordi-
100
Van een agrarische naar een industriële samenleving
gers van meerdere takken van de Hervormingsbeweging vestigden. Van de verschillende asielplaatsen, waaronder Londen, is Emden de belangrijkste geworden. In de organisatie van de kerken van de Nederlanden vóór de Opstand heeft deze stad een zelfde rol gespeeld als Genève in de organisatie van de Franse Reformatie. In Emden begon het calvinisme aan invloed te winnen. Deze stroming overwon via de Franssprekende minderheden in de Vlaamse steden de Frans-Nederlandse taalbarrière en bereikte aldus een groter publiek (Duke 1990, blz.280 en 286). Het werken in de illegaliteit bracht met zich mee, dat de lidmaten een striktere discipline moesten tonen teneinde tot het Avondmaal te worden toegelaten dan in landen waar het protestantisme door de overheid werd erkend. Bij afwezigheid van wereldlijke magistraten die, zoals in Genève, de leden konden straffen als deze onvoldoende discipline toonden, kwam de controle op de naleving van de christelijke leefregels volledig in handen van plaatselijk gekozen kerkeraden of consistories. Door de nadruk op christelijke discipline en de functie van de consistories gingen de gereformeerde kerken in Nederland zich in toenemende mate onderscheiden van de protestantse kerken in andere Europese landen. De kerkelijke discipline bleef ook na de Opstand een zaak van de kerkeraden. Ze was gericht op vredestichting, broederschap, verzoening van de zondaar met zijn kerk en zijn naasten, op eenheid aan de avondmaalstafel. De tuchtuitoefening had weinig te maken met bestraffing van het individu, maar draaide om de gemeenschap (Van Deursen 1974, blz.203). Het primaire doel van de tuchtiging van degene die van het pad Gods was afgeweken, was de instandhouding van de kerkelijke gemeenschap. De lidmaten mochten op geen enkele wijze de ergernis, verachting of spot van anderen opwekken. Een persoon die door de kerkeraad werd verdacht van overtreding van de christelijke normen - doodslag, diefstal, verzet tegen de overheid, hoererij, kwaadsprekerij, dronkenschap, loslippigheid, oneerlijkheid, lichtzinnigheid, alles in de ruimste zin des woords - werd van deelname aan het avondmaal afgehouden, totdat zijn onschuld was gebleken of de verdachte na een bepaalde periode van afhouding berouw had getoond en een schuldbelijdenis had gedaan. Het behoorde tot de taken van de kerkeraden om een zondaar door gesprekken zover te brengen, dat hij zijn schuld beleed in de kerkeraadsvergadering, waarna deze vergadering besliste of en hoe de schuldbekentenis van de kansel zou worden voorgelezen. De zondaar had de gemeente aanstoot gegeven en moest openlijk met haar worden verzoend. Bij weigering van de 'gecensureerde' om schuld te belijden, was de verzoening mislukt en veranderde de tucht in openbare bestraffing. De halsstarrige zondaar werd dan openlijk tot een schuldbelijdenis opgeroepen, eerst anoniem, vervolgens eventueel met naam en toenaam. Tenslotte kon de kerkeraad op advies van de classis het zondige lidmaat van de kerkgemeenschap afsnijden. Het ledental van de calvinistische kerk is na de Opstand betrekkelijk langzaam gegroeid. Dit is grotendeels te verklaren uit het feit, dat de kerkeraden voortgingen met hun disciplinaire activiteiten en aldus een scherp onderscheid bleven maken tussen 'de kinderen van de wereld' en 'de kinderen van de kerk'. Velen wilden of konden zich aanvankelijk niet verenigen met de kerkelijke discipline van de calvinisten (Duke 1990 blz.273). Het zelf gekozen isolement van de calvinistische kerk
Hoofdstuk 5
101
heeft er sterk toe bijgedragen, dat in de Republiek een unieke situatie ontstond, waarin het ook Lutheranen, Mennonieten, Joden en zelfs Katholieken officieel of officieus was toegestaan hun godsdienst uit te oefenen. Zoiets was in de meeste Europese landen, die een officiële staatskerk kenden, onmogelijk en ondenkbaar. In de Republiek der Verenigde Nederlanden waren kerk en staat meer gescheiden dan in andere landen, hetgeen overigens niet betekende, dat de stadsbesturen en Staten zich neutraal opstelden in godsdienstige kwesties. De Nederlandse Hervormde kerk, die een belangrijk deel van de bevolking verenigde, werd door de Staten beschouwd als de officiële vertegenwoordiger van de ware christelijke religie en verwierf een bevoorrechte positie in de Republiek. Haar predikanten en kerken werden onderhouden op staatskosten, haar erediensten mochten in het openbaar gehouden worden en haar gebeden werden in politieke bijeenkomsten gebruikt. Ondanks de controle die de wereldlijke regering door haar vetorecht bij de aanstelling van predikanten en via het toezicht van politieke commissarissen op de kerk kon uitoefenen, fungeerden de kerkeraden als fora waar men binnen bepaalde grenzen kon discussiëren over zaken, zoals huwelijks- en familierecht, de zondagsrust, feestdagen, onderwijs. Vele officiële besluiten hierover werden in de kerk voorbereid in nauwe samenwerking met de magistraten die uiteindelijk beslisten. Mede hierom is het van belang de protestantse vergaderorde nader te bekijken.
De synodale organisatie De hervormers verwierpen de voorstelling van de katholieke kerk, dat mensen van hun zonden konden worden verlost door het sacrament van de boetedoening. Zij predikten een godsdienst waarbinnen de verhouding tussen God en een mens alleen door God werd hersteld als een eenmalige en volledige gebeurtenis. In plaats van de verzoeningsrituelen van de katholieke kerk ontwikkelden zij godsdienstige praktijken waarbij de fouten en nalatigheden van individuen en groepen "we re first sheltered under the promise of divine grace and then gradually rectified through instruction and moral discipline" (Cameron 1991, blz.418). De protestantse godsdienstoefeningen waren erop gericht om de juiste verhouding tot God te herstellen niet door verzoenings- en zuiveringsrituelen, maar door het inprenten van correct gedrag ten opzichte van elkaar. Deze gedachten vormden ook de leidraad bij de inrichting en regulering van kerkvergaderingen waarin over de gemeenschappelijke toekomst werd gesproken en besloten. Euan Cameron heeft erop gewezen, dat het succes van de hervormende geestelijken voor een belangrijk deel school in hun uitnodiging tot een openbaar debat. "Wh ere the old priests had retreated into their privileges and cloisters, the reformers went into the squares and council chambers and asked for lay support. Instead of burying dogmas in a technical jargon, they translated it and insisted that any layman learn its tenets" (Idem, blz.420). De aantrekkingskracht van de protestantse beweging is mede te verklaren door de manier waarop de hervormende geestelijken de leken inschakelden. Zij vroegen de leken hun mening te geven en behandelden hen als de hoeders van de bijbelse waarheid. In de eerste
102
Van een agrarische naar een industriële samenleving
fasen van de Reformatie werden, aldus Cameron, grote groepen mensen over geheel Europa voor het eerst ideologisch geschoold. De Hervorming was tegelijk een religieuze en politieke beweging. 52 "In the sixteenth century religion became mass politics. Other ideologies ultimately more secular in tone, would take its place. The Reformation was the first" (Idem, blz.422). Op grond van Camerons studie valt te verwachten, dat de protestantse kerken een belangrijke rol hebben gespeeld bij de organisatie van politieke debatten tijdens de vorming van vergadereenheden op nationale schaal. Aan de hand van vergaderreglementen is na te gaan, welke bijdrage de hervormers hebben geleverd aan de ontwikkeling en verbreiding van de spelregels van het debatteren, discussiëren en vergaderen in Nederland. De synode van Emden vormt hierbij het uitgangspunt. In 1571 heeft in Emden mede op initiatief van Marnix van St.Aldegonde, vertrouweling van Willem van Oranje, een synode plaatsgevonden, waarin de organisatiestructuur van de Nederlandse hervormde kerken nader bepaald werd op grond van de aanzetten die een eerdere bijeenkomst van vluchtelingen - de 'synode' van Wezel in 1568 - had gegeven. Door dit vanuit Europees gezichtspunt betrekkelijk late tijdstip konden de protestanten van de Lage Landen gebruik maken van de ervaringen van hun geloofsgenoten in andere landen. Zij hebben zich bij de organisatie van de kerk uiteindelijk meer door het Frans-calvinistische model dan door de Geneefse en luthers-Duitse voorbeelden laten leiden. Genève was een kleine stadsstaat waarvan de magistraten en inwoners openlijk voor de Hervorming konden en moesten uitkomen. Dit paste niet bij de Nederlandse situatie vóór de Opstand, toen de kerken 'onder het kruis' werkten, dat wil zeggen onder een katholiek regime. Om dezelfde reden was het lutherse model, dat zich openlijk kon ontwikkelen in een aantal Duitse staten, niet geschikt. De kerkorde waartoe de synode van Emden heeft besloten ging uit van collegiaal en synodaal bestuur. De vergadering te Emden begon met de aanname van het presbyteriale principe, dat "geen kerk over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling over andere ouderlingen, geen diaken over andere diakenen voorrang of heerschappij zal uitoefenen, maar veeleer zal ieder zich wachten voor alle verdenking daarvan en gelegenheid daartoe" (Plomp 1971, blz.89). Het bestuur van elke kerk zou bestaan uit een gekozen college van predikanten, diakenen en ouderlingen: de kerkeraad of consistorie, die minstens éénmaal in de week vergaderde. Naburige kerken vormden samen een classis. Afgevaardigden van de kerkeraden dienden elke drie of zes maanden een classicale synode te houden. Eens per jaar moesten afgevaardigden van de classes in een groter gebied samenkomen in een provinciale synode. Eens in de twee jaar zouden afgevaardigden van provinciale synodes een nationale of generale synode houden. 53 De Nederlandse Hervormde kerk werd in Emden naar het model van de Franse Hugenoten geconcipieerd als een stelsel van vergaderingen, dat correspondeerde met de bestuurlijke traditie van de Nederlanden, waar stadsbesturen en Staten via hun vergaderingen invloed uitoefenden op het centrale bestuur. 54 De consistories zijn te vergelijken met de vroedschappen, de provinciale synodes met de gewestelijke Statenvergaderingen en de generale synodes met de vergaderingen van de Staten-Generaal (Duke 1990, blz.282).
Hoofdstuk 5
103
De besluiten die de synode van Emden ten aanzien van de organisatie van de Nederlandse Hervormde kerk heeft genomen, betekenden in de praktijk, dat tal van leken en predikanten geregeld en veelvuldig over allerlei kerkelijke en godsdienstige kwesties moesten vergaderen. Dit was iets nieuws, iets wat de meeste mensen moesten leren. Dat de vergaderaars in Emden zich hiervan bewust zijn geweest, blijkt uit het feit, dat een groot deel van de bepalingen van de kerkorde betrekking heeft op de manier waarop men vergaderingen diende te houden. De meeste aandacht heeft men besteed aan de classicale en provinciale vergaderingen. Slechts een paar artikelen zijn gewijd aan de kerkeraden en de generale synodes (Plomp 1971, blz.91-94). De kerkorde van Emden bepaalde, dat bij het begin van een classicale vergadering de dienaren des Woords om beurten een preek zouden houden, die door de collega's moest worden beoordeeld. Daarna moesten de dienaren uit hun midden een voorzitter kiezen, die de vergadering opende met gebed en vervolgens enkele vragen stelde over de gang van zaken in de plaatselijke kerkgemeenschap. Naar aanleiding van deze vragen en de antwoorden daarop kon men delibereren. Vervolgens kon aan de orde komen wat men niet in de kerkeraden had kunnen afhandelen en wat voor alle kerken van belang was. Hierna zouden enkele van de aanwezigen de verschillen van mening met andersdenkenden uiteenzetten teneinde elkaars inzichten te scherpen. Na een datum en een plaats voor de volgende bijeenkomst te hebben afgesproken sloot de voorzitter de vergadering af met een dankgebed. Was de classicale vergadering tevens gericht op de voorbereiding van een provinciale synode, dan moesten de vergaderaars na de verkiezing van de afgevaardigden met elkaar nagaan of de kwesties die zij in de provinciale synode aan de orde wilden stellen al eens eerder onderwerp van gesprek waren geweest. Een reeds besproken onderwerp mocht alleen dan opnieuw op de agenda worden gezet, als er twijfel was gerezen over het genomen besluit daarover. T en aanzien van de provinciale vergaderingen heeft de synode van Emden het volgende besloten. Afgevaardigden dienden geloofsbrieven en instructies van hun classis mee te brengen. Alleen die kwesties mochten worden besproken, die niet door kerkeraden en classes afzonderlijk konden worden geregeld of alle kerken aangingen. Elke provinciale synode behoorde aan te vangen met een gebed van de predikant die de vorige vergadering had voorgezeten. Na de verkiezing van een nieuwe voorzitter, een bijzitter en een secretaris annex notulist - praeses, assessor en scriba -, werd de eerstgenoemde geacht een gebed uit te spreken gericht op het komende synodale werk. Vervolgens gaven de aanwezigen om beurten mondeling acte de présence. Nadat de voorzitter de geloofs- en instructiebrieven had voorgelezen en een uiteenzetting over het daarin gestelde had gegeven, vroeg hij het oordeel van de afgevaardigden en maakte tenslotte het gevoelen van de meerderheid bekend. De scriba stelde dit op schrift en las het duidelijk voor "opdat het met bewilliging van allen kon worden goedgekeurd" (Idem, blz.93). Als alle zaken waren afgehandeld, moest de scriba de gehele lijst van besluiten nog eens voorlezen, waarna deze bij goedkeuring van allen door de voorzitter en de notulist werden ondertekend. Iedere afgevaardigde zou een kopie van deze lijst mee naar huis krijgen. Als de datum en de plaats van de volgende bijeenkomst waren vastgesteld, behoorde de
104
Van een agrarische naar een industriële samenleving
voorzitter de vergadering te sluiten met een dankgebed. Extra aandacht heeft de synode besteed aan de voorzittersfunctie. Een voorzitter moest ervoor zorgen dat ieder op zijn beurt sprak, hij moest de 'bitteren' en 'twistgierigen' bevelen te zwijgen en hen bij weigering verzoeken de zaal te verlaten, waarna de aanwezigen zich gezamenlijk dienden te beraden over een gepaste bestraffing. Met enkele wijzigingen, zoals de binding van het voorzitterschap aan de functie van predikant, hebben de richtlijnen die de synode van Emden ten aanzien van het vergaderen opstelde tot het eind van de Republiek gegolden. Individuele consistories en classes hebben deze richtlijnen nader uitgewerkt.
Consistoriale en classicale vergaderregels De eerste consistoriale en classicale vergaderreglementen verschenen reeds tijdens de Opstand. Wat daarin vooral opvalt, is de sterke nadruk op voorschriften gericht op de regulering van emoties, vooral vijandige, en de taak van de voorzitter daarbij. Het begrip moderamen en moderator - hij die matigt - ter aanduiding van het presidium en de voorzitter van kerkvergaderingen is typerend. In 1573 stelde de kerkeraad van Dordrecht ten behoeve van zijn vergaderingen, waarin onder meer de christelijke discipline werd besproken, een nader reglement op, dat als voorbeeld heeft gediend voor de kerkeraad van Delft, Amsterdam en vermoedelijk ook nog andere Hollandse steden (Schotel 1841, blz.80-85; Evenhuis 1965, blz. 144). Voorzover bekend, kwamen de reglementen van de verschillende kerkeraden evenals hun vergaderpraktijken in grote lijnen met elkaar overeen. ss In de eerste vijf artikelen van het reglement van de Dordtse kerke raad lezen we, dat laatkomers moeten worden bestraft met een geldboete, voorts dat de predikant die de kerkeraad voorzit bij aanvang de naam van de Heer moet aanroepen, en "nae die verhandelinge, eer dat men scheide, Godt loven en dancken". Hij moet vlijtig "het gevoelen der broederen van alle saken die verhandelt sullen worden affvraghen, en 't geene dat eendrachtlich met die meeste voysen, na Godes woordt, besloten wort" optekenen en als de mening van de Consistorie hardop uitspreken. Hij dient er "met vermanen en straffen, soo het die noodt vereyscht" zorg voor te dragen, "datter goede orde in de consistorie gehouden wordt". Hij moet de voorgeschreven boetes innen, "op poene van selve daerinne te vervallen". Als de voorzitter de besluiten niet vlijtig optekent krijgt hij een geldboete. Ook degene die spreekt "sonder van te voren verloff te hebben", krijgt een boete. De voorzitter moet de te behandelen onderwerpen ernstig en verstandig naar voren brengen, opdat de aanwezigen, die aandachtig moeten toehoren, bekwame adviezen kunnen geven. De drie volgende bepalingen zijn bijzonder typerend voor de toenmalige (protestantse) vergadercultuur. Artikel 5 schrijft voor, dat een lidmaat dat tijdens een kerkeraadsvergadering "besich is met schelden, speelen, ryfelen (heftig twisten), soeselen, clappen (kletsen), liggen (om te slapen?), wandelen enz." telkens gestraft zal worden met een halve stuiver boete. In het zesde artikel wordt gesteld, dat ieder om de beurt zijn advies en gevoelen naar voren moet brengen en
Hoofdstuk 5
105
iemand die niet "all te goeden gevoelen en hadde van eenige saken" zich niet moet schamen af te gaan op de gezondste en meeste stemmen en niet "obstinatelyck het syne voer het beste staende willen houden". Wie "wreventlick, stoutelick, en met groeter hefticheit syne opinie doerdryven wil" moet op dezelfde wijze worden behandeld als iemand die de rust verstoort. Artikel 7 gaat nader in op de wijze van handelen en debatteren. Dit dient "Iieffelick en stichtelick" te gebeuren en wie "eenig onbehoerlick schimpich of onstichtlich woerdt tegen den anderen spreek, of met kyfwoerden uutvalt" krijgt een geldboete. De overige artikelen handelen over de plicht tot het optekenen van de besluiten, het geregeld nalezen daarvan, de plicht tot geheimhouding van het besprokene "op poene van swaerlick gestraft te worden" (art. 8 en 9), het verbod tot het privé openen van aan de kerkeraad gerichte brieven (art. 10), het bestraffen van degenen die zonder zwaarwegende redenen afwezig zijn en zonder verlof voortijdig de vergadering verlaten (art. I I en 12). In 1581 vervaardigde de classis van Dordrecht een "oordenynghe om de classyque vergaderijnhen oordentlijck ende cort te besluijten" (Tukker 1965, blz.22-24). Dit reglement komt in grote lijnen overeen met dat van de synode van Emden en dat van de kerkeraad van Dordrecht. Men vindt er dezelfde soort bepalingen ten aanzien van de vergadertijdstippen, te laat komen, afwezig zijn, voortijdig vertrekken, het verkiezen en optreden van de voorzitter, de wijze van besluiten en het vastleggen van de besluiten. Voorts treft men de bepaling aan, dat de agendapunten schriftelijk moesten worden ingediend en eenieder ernstig moet toehoren wat voorgesteld en geantwoord wordt "om cortelick, als 't syn tour is, de vrage te beantwoorden, sonder met onnoodige repetitien oft wytloopende redenen sonder noot de vergaderinge op te houden." Interrupties zijn verboden: "Nyemant sal oyck tusschenspreken, sonder voor eerst des praesidis consent daertoe te hebben. Soe yemant nyet toehoorde, maer door couten metten anderen oft anderssins nyet toegehoort hadde oft onbehoorlick tusschensprake oft anderssins hiertegens dede, die sal na gelegenheyt ter discretie van de vergaderinge gestrafft worden" (Tukker 1965, blz.23). Tijdens de Republiek werden enkele wijzigingen in de reglementen aangebracht, zoals de vastlegging van de volgorde van sprekers, waarbij de predikanten naar anciënniteit het woord mochten voeren vóór de ouderlingen en de diakenen (Tukker 1965, blz.24; Evenhuis 1965, blz. 145-146). Een andere wijziging betrof de verkiezing van de kerkeraden. De synode van Dordrecht van 1618 bepaalde, dat de lidmaten niet meer mochten deelnemen aan de verkiezing van de leden van de kerkeraad "om verwerringe te vermyden die uit de verkiezinge des gemeene Volks ontstaan mochte" (Evenhuis 1965, blz. 142). De leiding van de hervormde kerk volgde in dit opzicht, zoals in vele andere, het voorbeeld van de wereldlijke overheid. Dit voorschrift werd overigens niet overal opgevolgd. In Friesland bijvoorbeeld behielden alle mannelijke lidmaten, zelfs de bedeelden, het recht om raadslieden te kiezen, zij het soms uit door de kerkeraad voorgedragen kandidaten (Cuperus 1920, blz.8-9). Het aantal kerkeraadsleden varieerde van drie personen in de kleinere gemeenten tot twaalf in de grootste, de Amsterdamse, gemeente. Wie tot ouderling of diaken was verkozen, kon niet weigeren in de kerkeraad plaats te nemen zonder het risi-
106
Van een agrarische naar een industriële samenleving
co te lopen openlijk tot de orde te worden geroepen. Voor ontslag uit de functie gold hetzelfde (Van Deursen 1974, blz.95; Cuperus 1920, blz.14-15). Zoals de burgemeesters en schepenen geregeld de oud-magistraten in de vroedschap om advies vroegen, zo hadden vele kerkeraden de gewoonte om oud-kerkeraadsleden te raadplegen bij belangrijke beslissingen, zoals de beroeping van een predikant, de verkiezing van een ziekentrooster, de afsnijding van lidmaten en de voorbereiding van classicale en provinciale synodes (Van Deursen 1974, blz.93). Naast de kerkelijke tucht die veel tijd in beslag nam, besteedden de kerkeraden aandacht aan de armenzorg, het onderwijs en de diakonie, acties tegen de kermis en het sinterklaasfeest en de schending van de zondagsrust, aan geldelijke steunverlening aan bevriende kerken in het buitenland, de organisatie van het werk van de diakonie en allerhande geloofskwesties (vgl. Roodenburg 1990; Van Deursen 1974; Cuperus 1920; Van der Zee 1962; Gadant 1904). De grotere classisvergaderingen, waaraan de deelname eveneens verplicht was voor degenen die daartoe werden uitgekozen, beslisten in laatste instantie over de excommunicatie en afsnijding van lidmaten. Buitendien hielden zij zich bezig met het examineren van kandidaat-dominees, het goedkeuren van beroeping en ontslag van predikanten, organisatorische problemen en het oefenen van censura morum et doctrinae, waarbij het leven en de leer van de predikanten en kandidaten aan onderzoek werden onderworpen (Cuperus 1916; Van Deursen 1974). In hoeverre men zich in de praktijk steeds aan de bovengenoemde vergaderregels heeft gehouden, laat zich moeilijk vaststellen. Van het verloop van kerkvergaderingen is weinig bekend, daar men gewoonlijk alleen de besluiten optekende en de vergaderaars verplicht waren het besprokene geheim te houden. Door discussies en meningsverschillen binnenskamers te houden trachtte men naar de buitenwereld - i.c. de concurrerende kerkgenootschappen - een vreedzame en harmonieuze indruk te wekken. Mede vanuit concurrentieoverwegingen streefde men ernaar te beslissen met eenparigheid dan wel een zo groot mogelijke meerderheid van stemmen. Grondig argumenteren teneinde elkaar te overtuigen was kenmerkend voor de protestantse vergaderwijze. Meerderheidsbeslissingen over belangrijke zaken werden zoveel mogelijk vermeden, daar ze de kans vergrootten, dat discussies en meningsverschillen naar buiten werden gebracht. In het begin van de 17de eeuw zochten de contra-remonstranten steun voor hun opvattingen bij de Staten van Holland door in rekesten te "suggereren of ook onomwonden te verklaren dat de meest kritieke (kerkeraads)besluiten niet met algemene stemmen genomen waren" (Van Deursen 1974, blz.305). Vermoedelijk had men hierbij besluiten op het oog die direct samenhingen met de controverse tussen remonstrantisme en contra-remonstrantisme. Volgens S.Cuperus, die de Friese kerkvergaderingen in de 17de en 18de eeuw onderzocht, kwam het nogal eens voor, dat leden van kerkeraden onderling ruzie hadden, zodat het vergaderen praktisch onmogelijk werd. Een enkele keer voelde de wereldlijke overheid zich geroepen om de orde in de kerkeraad te herstellen, zoals het stadsbestuur van Stavoren in het voorjaar van 1665, toen de vergaderingen van de kerke raad van die stad praktisch onmogelijk waren geworden vanwege tweedracht tussen de ouderlingen en de predikant. Kerkvergaderingen waarin de onderlinge spanningen hoog opliepen en de gemoederen verhit raakten, laten zich vooral in het begin van de 17de eeuw waarne-
Hoofdstuk 5
109
nieuw werden vastgelegd in resoluties. Enkele voorbeelden. Vaak heeft men het verbod en de boetes op het wegblijven en te laat komen herhaald. Er ontwikkelde zich een uitgebreid strafstelsel waarmee men gedurige afwezigheid en ongeregeldheid trachtte te voorkomen (blz.37-38). De bediening van het ambt van voorzitter en schrijver bij toerbeurt leverde keer op keer problemen op, die men trachtte op te lossen door een stelsel van straffen en beloningen. Teneinde te voorkomen, dat voorzitters te machtig werden, voegde men in 1780 bepalingen aan het reglement toe, die voorzitters verplichtten de besluiten van de vergadering daadwerkelijk uit te voeren (blz.39-40). Vaak heeft men hogere vergaderingen gevraagd te bemiddelen in conflicten betreffende de interpretatie van de regels ten aanzien van de rangorde in de vergadering, die officieel moest worden bepaald naar de duur van het lidmaatschap van de classis of naar het aantal dienstjaren (blz.43-44). Er werden maatregelen genomen om de opstelling van een agenda te versnellen (blz.48-49). Van de vergadervoorschriften die vaak herhaald en gaandeweg nader uitgewerkt werden, hadden er vele betrekking op wat een Friese classis "de eerste wet der vergadering" noemde, te weten: de "bewaring van vrede, eerbaarheid en goede ordre" (blz.44). Kennelijk liet het vergaderen op dit punt vaak te wensen over. De voorschriften die telkens terugkeren in de actenboeken, betroffen onder andere: respect voor en gehoorzaamheid aan de voorzitter, het afzetten van de hoed tijdens het spreken, het laten uitspreken van de voorzitter of een spreker die zijn advies geeft, het aan tafel blijven zitten (niet wandelen), het achterwege laten van interrupties, het rook- en alcoholverbod en het vermijden van onderonsjes, aanstellerij of gepassioneerdheid tijdens het voteren (blz.44-48). Wat het laatste punt betreft lezen we: "indien iemand in het voteren zich hevig mocht komen aanstellen, zal de eerwaarde vergadering oordelen of zodanige persoon niet voor gepassioneerd zij te houden en wanneer het oordeel zodanig valt, zal diezelfde geholden zijn als partie buiten te staan" (blz.45). Verder onderzoek van de acten van kerkvergaderingen vanuit de vraagstelling welke vergadervoorschriften naar aanleiding van welke moeilijkheden opkwamen en herhaaldelijk werden ingescherpt of schriftelijk vastgelegd, is nodig om meer algemene uitspraken te kunnen doen omtrent de vraag of en inhoeverre formele vergaderregels werden omgezet in zelfdwang. Bestaande studies, zoals die van Cuperus doen vermoeden, dat - een deel van - het lagere kerkelijke kader er grote moeite mee heeft gehad om zich de grondregels van het vergaderen, zoals om beurten spreken, vermijden van luidruchtigheid en rumoerigheid en achterwege laten van dreigementen en heftige emoties, eigen te maken.
De synode van Dordrecht Ten aanzien van de tweejaarlijkse nationale synodes had de synode van Emden bepaald, dat deze zouden bestaan uit predikanten en ouderlingen die door de provinciale synodes werden afgevaardigd. Verder moesten deze op dezelfde manier worden gehouden als de provinciale synodes. Tijdens de Opstand en de Republiek hebben echter maar vier nationale synodes plaatsgevonden. De provinciale synodes, die evenals de provinciale Staten naar een zo groot mogelijke autonomie streefden, hadden weinig behoefte aan nationale synodes. De Staten verwachtten
110
Van een agrarische naar een industriële samenleving
van deze vergaderingen niets anders dan onnodige verhitting van de gemoederen. De op één na laatste nationale synode was de Dordtse synode van 1618/19. Deze vergadering werd door de Staten toegestaan, toen de kerkstrijd tussen remonstranten en calvinisten dreigde uit te lopen op een burgeroorlog tussen de stadhouder en de Staten en steden van Holland. In 1617 braken in verschillende Hollandse steden rellen uit gericht tegen de remonstranten. Maurits koos openlijk partij voor de contra-remonstranten. Het antwoord van de Staten van Holland hierop was de Scherpe Resolutie, waarin een nationale synode ter regeling van de kerkelijke geschillen van de hand werd gewezen, het oppergezag van de Staten in kerkelijke zaken werd onderstreept en de stadsbesturen werd aangeraden om ter vervanging van de geregelde troepen die onder bevel stonden van de stadhouder, zelf soldaten in dienst te nemen om de orde te handhaven. Toen de stadhouder zich op pad begaf om de stadsbesturen ervan te weerhouden dit besluit ten uitvoer te brengen en de meest uitgesproken remonstrantse magistraten te vervangen door meer calvinistisch-gezinde, besloten de Staten-Generaal met een meerderheid van vier tegen drie stemmen (Holland, Utrecht en Overijssel) om een nationale synode bijeen te laten komen. Door de 'wetsverzetting' of zuivering van de stadsbesturen kreeg Maurits de Staten van Holland en de Staten-Generaal op zijn hand. Hij ontving buitengewone volmachten van de Staten-Generaal en nam Oldenbarnevelt en enkele andere vooraanstaande Hollandse bestuurders, waaronder Hugo de Groot, gevangen. Van de stemhebbende leden van de nationale synode die in november 1618 te Dordrecht bijeenkwam, was de meerderheid dankzij Maurits' wetsverzetting contra-remonstrants. De genodigde theologen uit de omringende, protestantse landen hadden evenals de afgevaardigden van de Staten een adviserende stem. Een aantal vooraanstaande remonstranten werd door de synode 'geciteerd' om hun opvattingen ter vergadering toe te lichten. Na afloop van de synode, die het bondgenootschap van staat en kerk onder leiding van de eerste herstelde en de contraremonstrantse leer aan de Nederlandse Hervormde kerk oplegde, werd Van Oldenbarnevelt door een speciale generaliteitsrechtbank berecht en ter dood veroordeeld. Hugo de Groot en zijn medegevangenen werden veroordeeld tot levenslange opsluiting in de vesting Loevestein. Remonstrantse samenkomsten werden verboden en vele remonstrantse predikanten afgezet en naar het buitenland verjaagd of verbannen. Daar de kerkelijke strijd werd beslist en afgehandeld door de wereldlijke overheid bleef de kerk formeel vrij "van medeplichtigheid aan de vervolgingen". Zij kon "de taal des vredes blijven spreken" en de weg naar verzoening openhouden voor "alle vreesachtigen die de consequenties van hun overtuiging niet wilden dragen" (Van Deursen 1974, blz.309). Een deel van degenen die hadden gesympatiseerd met het remonstrantisme trad in de decennia na de synode (weer) toe tot de Nederlandse Hervormde kerk en de kerkeraden. Een deel van de remonstranten organiseerde zich in een eigen kerk, de Remonstrantse Broederschap. De vergadermanieren die de synode van Dordrecht hanteerde, werden voor een groot deel ontleend aan de vergaderingen van de Staten-Generaal. S6 Bovendien hadden de Staten zeventien "artijkelen ofte wetten op het houden der Nationale Synode" uitgevaardigd, waarin de samenstelling, de tijd, de plaats en de wijze
Hoofdstuk 5
IJl
Remonstrantse spotprent van de Dordtse synode van 16/8/19. Remonstranten zagen deze synode als een hel.
van beslissen waren vastgelegd. De provincies stuurden ieder twee afgevaardigden - lidmaten van de kerk - met een adviserende stem. Deze 'politijken' hadden mede tot taak om de handelingen van de synode te "bestieren en beleiden, opdat alle confusie en verwerringe verhoedet werde" (Brandt 1704, Deel lil, blz.34). Een opmerkelijke bepaling in de voorschriften van de Staten luidde, dat wat "met meerderheit van stemmen voor goedt gekent wordt, voor een besluit der synode gehouden sal worden, alsoo nochtans, dat de geenen die anders gestemt sullen hebben, derhalve niet verdacht, berispt, ofte eenigsins daeromme beswaart sullen worden" (Idem blz.34). Het gebod tot een verzoeningsgezinde houding tegenover minderheden is typerend voor de overgang van een samenleving waarbinnen krijgers domineerden naar een samenleving waarin burgers de boventoon gingen voeren en het niveau van wederzijds verwachte zelfbeheersing binnen de bovenlaag toenam. Naast de bestaande vergaderregels van de Staten-Generaal en het door de Staten opgelegde reglement heeft men in de synode van Dordrecht ook gebruik gemaakt van een verhandeling over het houden van nationale synodes, die zeventig jaar daarvóór was geschreven door de Duitse humanist en theoloog Hyperius (Kaajan 1914, blzA3 en 45). Halverwege de 16de eeuw had Hyperius, die verbonden was aan de universiteit van Marburg, een verhandeling geschreven over de manier waarop men een synode diende te houden. In 1610 werd dit tractaat in het Nederlands vertaald en samen met een these van Arminius gepubliceerd onder de titel Ordre int beroepen ende beleydeninge der jaerlijcksche Synodes. De uitgevers, aanhangers van de remonstrantse voorman Arminius, wilden met deze publicatie "de Edel Moghende H.H.staten" aansporen om de godsdiensttwisten te "bevredigen door een Christelijke Synodum, in welcke redenen met redenen sullen vergeleken werden" (Inleiding, blz.7). Het tractaat van Hyperius bestaat uit een reeks aanbevelingen afgeleid van de manieren die de bisschoppen in de eerste oecumenische concilies hanteerden. Tot
112
Van een agrarische naar een industriële samenleving
de meest opvallende aanbevelingen van Hyperius behoren de volgende: 57 I. De sprekersvolgorde hoeft niet dezelfde te zijn als de rangorde van de zitplaatsen: "Dickmaels gebeurt het, dat van die gheene die achter aen sit ende lest ghevraghet wert, hetzij dat het gheschiede, omdat hij meer tijts heeft om hem te bedencken, als de eerste, ofte omdat hij door de opinien die hij uit de voorgaende gehoort heeft meer gheholpen wert, de alderbeste en gezondste redenen ghehoort werden" (D 2 verso). De Dordtse synode heeft deze aanbeveling niet ter harte genomen. Zoals in de meeste vergaderingen tijdens de Republiek hield men vast aan een strikte sprekersvolgorde gebaseerd op rang en prestige. Slechts heel langzaam hebben de eerste woorden van degene met de hoogste rang het karakter van machtswoorden of, in religieuze termen, godsgerichten verloren. 2. Nadat er iemand is aangewezen bij wie men klachten en agendapunten kan indienen en iedereen acte de présence heeft gegeven door het afleggen van een eed, roept de voorzitter de aanwezigen op tijdens de vergadering "geloof, oprechtheid, zedigheid, voorzichtigheid, stillicheit" te betrachten. Niemand mag wegblijven of voortijdig vertrekken. De priesters Gods moeten niet "door eenige indiscrete rumoeren, eenig tumult maken, oock gheen ijdel clap ende lachen pleghen ofte dat booser is, door eenighe hertneckighe dissertatiën eenich luidbaer ghetier maken, want (zeid de Apostel) soo iemandt meent dat hij religieus zij, ende zijn tonghe niet en bedwingt ende zijn herte verleit dezen Godsdienst is ijdel. Want de gherechticheit verliest haer reverentie als het stilwezen niet gheacht en werdt, ende het gheraes der luytroependen verstoort het oordel ende hierom seght de Profeet, de dienst der gherechticheit is stilheidt [...] opdat het begrip der toehoorders niet ghestoort en werde door scheltredenen noch de macht der richtere door het tumult ghebroken werde." Wie tegen deze regels zondigt moet drie dagen van de vergadering worden uitgesloten, want ieder kan wel nagaan, dat niets goeds kan worden verwacht van een synode "in de welcke oproericheit ende zonder orde te houden, door beleidinghe van eighen eergierighe menschen ende die twistaars zijn, de saecken ghedreven werden"(D 4). Hoe weinig vanzelfsprekend deze aanbevelingen van Hyperius en het voorschrift van de Staten om afwijkende meningen te respecteren waren, blijkt uit het feit, dat het er tijdens de Dordtse synode vaak heftig aan toeging en de contra-remonstrantse meerderheid de remonstranten in de beklaagdenbank zette en tenslotte uit de vergadering verjoeg. De 17de eeuwse historicus Gerard Brandt meldde in zijn Historie der Reformatie - waarvoor hij naast geschreven ook mondelinge bronnen raadpleegde -, dat de remonstranten van meet af aan in de synode verdacht werden gemaakt. De remonstranten klaagden reeds na de eerste dag over de onvriendelijkheid waarmee men hen behandelde: "dat veele van de heren 't hunner inkomste den hoedt nauwelijks wilden lichten [... ], dat men de partijschap en vinnigheid uit veeier aensichten kon sien, dat de woorden die men hun toesprak, veeltijds sneden als scheermessen" (Brandt Deel lil, 1704 blz.83). Het door de synode gekozen presidium dat, evenals het grootste deel van de kerkelijke en politieke afgevaardigden, de contra-remonstrantse opvatting was toegedaan, beijverde zich om de vergadering verder in deze richting te manipuleren. Het placht bijvoorbeeld de acten van vorige sessies op willekeurige momenten ter goedkeuring in de vergadering voor te lezen en "niet in iedere sessie
Hoofdstuk 5
113
of om de tweede sessie, terwijl de geheugenisse der leden noch versch was", maar soms acht soms tien of veertien dagen later en op tijdstippen "als men bijeen was gekomen om andere saeken te verhandelen, onversiens, op een stel en sprong, als men 't geen voorbij was, ten deele hadt vergeten, en sijne eigen aentekeningen, tot behulp der memorie, niet bij sich hadt, schielijk voor den dagh bracht, en haestelijk oplas. Hierover wierdt somwijlen van d'uitheemschen, dien die wijse van doen seer verdacht was, geklaagt" (Idem, blz.190-191). De remonstrantse geciteerden klaagden, dat de president Bogerman hen voortdurend, "als sij ter saeke spraeken, in hun woorden (viel), en die af brak, als 't hem luste, of geboodt hun te swijgen, of uit te gaen, om achter hunnen ruggen al te seggen, 't geen hun kon beswaren, sonder vreese van tegengesproken, en in sijn partijschap achterhaelt te worden" (Idem, blz.302). Het presidium en de politieken gaven de remonstranten nauwelijks de gelegenheid om hun ideeën voor het voetlicht te brengen. Onderling overleg teneinde gezamenlijk een standpunt te bepalen werd de geciteerden vaak niet of pas na lang soebatten toegestaan. Men trachtte hen zo kort mogelijk te houden. Daarbij wisten sommigen hun gevoelens van ongeduld, boosheid en nijd niet in te houden. Toen de remonstranten in de 53ste sessie weigerden om op verzoek van de voorzitter de namen te noemen van degenen die zij als leraren van de kerk beschouwden, maakte de president Bogerman zich zo kwaad, dat hij zelf namen ging noemen. Volgens de ooggetuigen werden die namen door de president "met sulk een betoog van beklagh en toon uitgebuldert, dat sijn gelaet veranderde, sijn leden trilden, en sijne woorden niet slooten noch t'saemenhingen, soodat hij, tot sich selven komende, en merkende, dat sich eenige leden daer aen stieten, sich daer over (hebbende de Remonstranten doen buiten staen) bij de synode verontschuldigde, en de schuit op de Remonstranten leide, versoekende, dat de Heeren Politijken, en de Synode hem die gramschap wilden ten goede houden ... " (Idem, blz.299). Volgens de geciteerde remonstranten waren enkele van de afgevaardigden van de Staten nog sterker tegen hen ingenomen dan die van de kerk. De politieken "bejegenden hen doorgaens seer scherp, naemen veele resoluties t' hunnen nadeele, met harde dreigementen bevestigt; de bescheidenste onder hen konden niets te weegh brengen". Daar de synode zich meer dan eens tegen het advies van de politieken had uitgesproken, concludeerden de remonstranten, "dat voor hun van de politijken, veel min van de synode, niets goeds te wachten was" (Idem, blz.303). Verscheidene malen kwam het tot een hevige botsing tussen de politieken en de remonstranten. Toen de remonstranten weer eens verlof vroegen om zich onderling te beraden over een door de synode gestelde vraag over één van de vijf leerstellingen waar de gehele synode om draaide, werd hun dat in eerste instantie geweigerd. De voorzitter eiste dat zij terstond antwoord gaven. "Daer vielen harde woorden. De president der politieken, toen een heer uit Vrieslandt, van sachtsinnigen aerdt, wierdt t'elkens door anderen vervangen, en meest door den secretaris Heinsius, die riep, en sloegh op de taeffel, dat de gantsche kamer daverde, 't was gedurig, 'men gebiedt u te gehoorsaemen, segt of gij 't doen wilt of niet?' De Geldersche Raedtsheer Martinus Gregorius gebruikte veele hevige woorden, vol verwijten en dreigementen" (Idem, blz. 160). Enige dagen later liepen de gemoederen wederom hoog op, toen de remon-
114
Van een agrarische naar een industriële samenleving
stranten weigerden hun bedenkingen te formuleren tegen de vijf leerstellige artikelen. "Hierover vielen vele woorden, doch wat de Remonstranten bijbraghten, 't was vergeefs, en men hoorde den Secretaris Heinsius, met groot geklop op de taeffel, t'elkens roepen 'de Heeren Gecommitteerden der Heeren Staten begeeren, beveelen, belasten, en gebieden, dat gij sult gehoorsaemen'. Zij bleven evenwel bij hunne weigering. Toen vermaende hen de President datse sich niet hadden te draegen gelijk een Collegie, maer elk hooft voor hooft te antwoorden" (Idem, blz. 188). In een aparte bijeenkomst van de politieken met remonstranten tijdens de 56ste sessie kregen de laatsten door enkele Statenleden voor de voeten geworpen, dat ze het land "hadden in roer gestelt; nieuwe leeringen ter kerke ingevoerd; de gemeentes gescheurt, datse voor niemant wilden buigen, noch de beveelen hunner overheit gehoorsaemen." De remonstranten verdedigden zich door zich te beroepen op de vrijheid van geweten. Ze verklaarden zich bereid om voor hun eventuele ongehoorzaamheid de daartoe geëigende straffen te ondergaan. De politieken eisten een minder voorwaardelijke gehoorzaamheid. "Hierover viel een scherp dispuit, 't welk wel een gantsch uure duurde", schreef Brandt. "De remonstranten verhaelen, dat de heeren politijken, geduurig dringende op su Ik een gehoorsaemheit, hun t'elkens hunne wederhoorigheit verweten, elk overhoop met su Ik een onordentelijke hevigheit tegens hen roepende, datse niet wisten, wien sij sou den antwoorden, soo dat de Raedsheer van de Honaert, noch door kloppen op de taeffel, noch door spreken, de Heeren kon ter nedersetten; soo dat hij bijna een uur lang bleef sitten sonder spreeken, beschaemt en verlegen over die ongestuimigheit..... (Idem, blz.29I ). De slotrede waarmee Bogerman de remonstranten de vergadering uitjoeg, was typerend voor de toon en de heftigheid van vele sessies van de synode. De voorzitter zei onder meer: "Vertrekt op den selven voet als gij gekomen sijt. Met een logen hebt gij begonnen, en gij eindigt met een logen." Hij sloot zijn toespraak af met de woorden: "Ik geef u dan uit den naem des Heeren Gecommitteerden, en de synode uw afscheidt. Men ontslaet u. Gaet heenen" (Idem, blz.299). Velen van de aanwezigen, zelfs contra-remonstranten, hebben deze toespraak van Bogerman gekritiseerd, omdat ze aanstoot hadden genomen aan de "onmaetigen toorn, die se in sijne laetste reden met soo groote hevigheit tegens de Remonstranten saegen uitbersten, dat hij noch gelaet noch tong kon bestieren, en naer 't getuigenis van eenigen, die 't hoorden, tot verscheide maelen toe, quaedt Latijn sprak" (Idem). De uit Bremen afkomstige gematigde theoloog Crocius die bij Bogermans toespraak aanwezig was, heeft later geschreven, dat men bij zo'n belangrijke kwestie wel wat meer beraad en overleg ten toon had mogen spreiden en dat het voor de eer van de synode veel beter zou zijn geweest als iemand een vreedzamer en minder gepassioneerde toespraak had gehouden (Idem, blz.30 I). Niet alleen in de discussies tussen de contra-remonstranten en hun tegenstanders, de remonstranten, maar ook in de debatten tussen de contra-remonstranten onderling ging het er wel eens heftig aan toe. Zo noemde Gomarus, de voornaamste aanhanger van de strengste opvatting van de predestinatieleer, zijn minder steile tegenstanders 'staken', 'babokken' en 'ezels' en wond hij zich zozeer op, dat hij tenslotte van woede geen woord meer kon uitbrengen. De voorzitter, Bogerman,
Hoofdstuk 5
115
'redde' de situatie door de spreker namens de gehele vergadering te bedanken voor zijn mannelijke en keurige rede (Romein 1973, blz.315). De synode van Dordrecht van 1618/1619, waarin de protestantse voormannen soms grote moeite hadden om hun woede te beheersen wanneer hun stellingen en opvattingen werden bestreden, attendeert erop hoe langzaam en moeizaam de ontwikkeling van het vergaderen in de richting van een meer vreedzame activiteit op gelijkere voet is verlopen. In deze periode, waarin onderlinge spanningen vaak primair tot uiting kwamen in religieuze conflicten, was de terughouding van affecten in kerkelijke vergaderingen niet alleen een probleem voor het lagere kerkelijke kader, maar evenzeer voor het hogere kerkelijke kader en voor de afgevaardigden van de Staten. Een laatste voorbeeld. Na de synode van Dordrecht werd een aantal remonstranten tot de vergadering van de door Maurits 'verzette' Staten-Generaal toegelaten ter toelichting van hun verzoek om hun financiële zaken te mogen regelen vóór hun verbanning. Brandt schreef hierover: "Geduurende het voorstellen van dit verzoek vielen de Heeren Muis van Dordrecht en Pauw van Amsterdam, den versoekeren dikwijls in hunne woorden, om die af te breeken. De remonstranten verhaelen dat de Heeren met sulk een onverstandt en bitterheit uitvoeren, dat de president Ploos sich des scheen te schaemen, en tot meermaelen met zijn hamerken op de taeffel klopte, om stilte en gehoor te maecken, doch te vergeefs" (1704, Deel lil, blz.696). De contra-remonstrantse meerderheid heeft haar opvattingen aan de kerk opgelegd en, tegen de door de Staten opgelegde beslissingsprocedure in, de aanhangers van de meer rekkelijke interpretatie van debijDet en de kerkgeschiedenis 'verdacht gemaakt', 'berispt' en 'bezwaard'. De door calvinistisch-gezinden gedomineerde Staten hebben dit toegestaan. Het is voor ons als leden van een parlementaire samenleving waarbinnen de meerderheidsregel mét het proces van democratisering bijna vanzelfsprekend is geworden, misschien moeilijk voor te stellen wat de toepassing van deze regel in vroegere samenlevingen heeft betekend in termen van zelfbeheersing en intoming van de neiging om minderheden te verketteren, te bedreigen en uit te schakelen. Openbare verdachtmaking of veroordeling van andersdenkende minderheden is een streng parlementair taboe. Wie zich op dit punt in het parlement niet kan beheersen, wordt in de regel onmiddellijk tot de orde geroepen. Het volgende, recente voorbeeld uit de Tweede Kamer kan ons eraan herinneren, dat de beheersing van de neiging tot verdachtmaking van andersdenkende minderheden in vergaderingen ook tegenwoordig niet vanzelfsprekend is, maar sterk afhankelijk van de mate waarin mensen zich fysiek bedreigd voelen. Ten tijde van de Irak-oorlog in 1991 vergeleek het christen-democratische Kamerlid Van Vlijmen de fractie van Groen links in een Kamerdebat met de NSB vanwege naar minderheidsstandpunt inzake het terugtrekken van de Nederlandse militairen bij gebruik van niet-conventionele wapens tegen Irak. Over deze impliciete beschuldiging van landverraad werd hij ernstig gekapitteld. In een toelichting op zijn uitspraak verklaarde Van Vlijmen, dat hij het 'afschuwelijk', 'laf en 'hyprocriet' vond, dat Groen links zo'n standpunt innam, nu "ons land in Irak strijdkrachten heeft ingezet met parlementaire goedkeuring en daar mensen in spanning zitten" (Volkskrant, 6 februari 1991).
116
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Voor vele van de vergaderregels die tegenwoordig vanzelfsprekend lijken, geldt hetzelfde als voor de meerderheidsregel: de toepassing ervan veronderstelt een bepaalde mate van bestaanszekerheid en veiligheid.
Meer ingetogen strijden met woorden De protestantse vergaderreglementen waren gericht op een striktere en meer omvattende vergaderdiscipline dan tot dan toe werd geëist van de mensen uit de midden- en lagere lagen van de bevolking, die waren buitengesloten van deelname aan de officiële vergaderingen van stad, kerk en staat. Te laat komen, schelden, spelen, ruziën, slapen, kletsen, liggen, wandelen, interrumperen, doordrijven van de eigen mening waren uit den boze. Men diende vreedzaam, ernstig, stichtelijk, kort en bondig, op zijn beurt of na toestemming van de voorzitter zonder heftigheid, herhalingen en wijdlopige argumentaties te spreken en aandachtig naar anderen te luisteren. In vergelijking met eerdere geschriften over vergaderen, zoals Senatulus, geven de protestantse vergaderreglementen een enorme uitbreiding van dit type voorschriften te zien, hetgeen de politiek-educatieve functie van de hervormingsbeweging accentueert. Door de Reformatie werden grote groepen mensen geschoold in politieke vaardigheden. Gaandeweg leerden zij meer ingetogen met woorden te strijden binnen meer gepacificeerde samenlevingen. Het verloop van de synode van Dordrecht en, voor zover bekend, van lokale en provinciale kerkvergaderingen laat zien, dat dit collectieve leerproces zich met veel vallen en opstaan heeft voltrokken - zonder ooit te zijn voltooid. De protestantse vergaderreglementen doen in bepaalde opzichten - de aandacht voor slapen, wandelen, rumoer maken - denken aan de middeleeuwse gildestatuten die hierboven ter sprake kwamen (blz.54-57). Deze overeenkomst is te verklaren uit de vergelijkbare functie die de gilden in de middeleeuwen en de hervormde kerken in de vroeg-moderne tijd hebben vervuld als instellingen waardoor bredere lagen van de stedelijke bevolking werden ingeschakeld en geschoold in de politieke machtsstrijd op stedelijk respectievelijk landelijk niveau. Vermoedelijk hebben de hervormers ook voortgeborduurd op de vergadermanieren van de middeleeuwse gilden. Vele hervormers van het eerste uur en lidmaten van de Hervormde kerk waren afkomstig uit de ambachtelijke sector en zullen lid zijn geweest van gilden en schutterijen. De vergaderregels van de hervormde kerk, waarbinnen meer mensen uit meer verschillende lagen en klassen vaker moesten vergaderen dan in de gilden, veronderstelden en vereisten ook een grotere en meer gedifferentieerde zelfbeheersing. Terwijl de gildestatuten nog tal van bepalingen bevatten ten aanzien van ordeverstoringen, zoals vechten, schreeuwen, dronkenmansgepraat, trekken van messen, gooien met glazen, dragen van wapens, zijn de protestantse vergaderregels al meer gericht op de regulering van het strijden met woorden en doen ze een groter beroep op het eigen denken en geweten. Ofschoon de alledaagse omgang tussen mensen vaak nog verre van vreedzaam was, werden de meer gewelddadige aspecten van het samenleven meer dan in de fase daarvóór gebannen uit wat iemand in een vergadering mocht doen, uitspreken of denken. De vergaderregels werden niet als levenswijsheden of praktische eisen van de omgang met andere mensen, maar meer als zedelijke normen of goddelijke wetten geformuleerd en
Hoofdstuk 5
117
als 'halfautomatisch functionerende gewetensimpulsen' aangeleerd. De vermindering van de conflicten en spanningen binnen de kerkvergaderingen na de synode van Dordrecht vormde een gunstige voorwaarde voor individuele vergaderleerprocessen. Aanvankelijk was het de gewoonte dat aan het begin van elke kerkeraadsvergadering het vigerende vergaderreglement werd voorgelezen. Later deed men dit minder vaak - een of twee maal per jaar -, hetgeen erop zou kunnen wijzen, dat de regels voor de meeste van de aanwezigen vanzelfsprekender waren geworden. Het schaarse beschikbare, historische onderzoek doet evenwel vermoeden, dat velen lang niet altijd aan de eisen van de kerkelijke vergaderregels konden voldoen en hun zelfbeheersing verloren, als de spanningen toenamen. Hiervan uitgaande kan de afschaffing van de gewoonte om de regels aan het begin van elke vergadering voor te lezen ook worden gezien als een teken van afnemende spanningen binnen kerk en samenleving.
119
HOOFDSTUK 6 DE VORMING VAN EEN VERGADERSTAND De vestiging van de Republiek der Verenigde Nederlandse Provinciën is een onbedoeld en ongepland proces geweest. De grenzen van de Republiek werden grotendeels bepaald door het verloop van de opstand en de oorlog tegen de Habsburgse landsheer. De regering kwam onverwacht in handen van een bovenlaag van merendeels patriciërs, nadat deze eerst zonder succes hadden gezocht naar een hoge edele die voor hen het land kon besturen. Aarzelend namen de stadsbesturen de leiding van de landsregering op zich. Tastend en zoekend schiepen zij een nieuwe, betrekkelijk ongewone staatsorganisatie, die zij op den duur gingen beschouwen als iets vanzelfsprekends en tenslotte als iets dat behouden moest blijven, zoals het was. Anders dan in de meeste andere Europese landen van die tijd, waar een langdurig machtsevenwicht tussen adellijke en burgerlijke topgroepen aan centrale vorsten de kans bood om dynastiek-aristocratische hofstaten te vestigen, organiseerde de tamelijk homogene, overwegend stedelijke bovenlaag in de noordelijke Nederlanden zich in een staatkundige formatie, die "berustte op commissies en colleges waarin de leden als gelijkwaardige partners zitting hadden en waarbij de beslissingen door persuasie veeleer dan door overstemming of bevel-van-boven tot stand kwamen. Onvermijdelijk was, dat achter deze kleinere commissies weer andere vergaderingen stonden, niet alleen de vergaderingen van de Staten-Generaal, maar ook die van elk gewest, ver verbreid dus in de Republiek, in gewesten en steden" (Schöffer 1964, blz.77-78). Het netwerk van politieke vergaderingen waarin en waardoor de Republiek werd bestuurd was van onderaf opgebouwd. Stadsbesturen, colleges van de ridderschap en in het noorden ook boerengemeenschappen zonden afgevaardigden naar de provinciale Staten, die op hun beurt weer deputaties - met last en ruggespraak - naar de Staten-Generaal afvaardigden. Het hoogste bestuursorgaan van de Republiek kon dus weinig uitrichten zonder goedkeuring van de provinciale Staten en de basiscolleges van steden en ridderschappen. Binnen het republikeinse vergaderregime vervulden de Hollandse stadsbesturen een spilfunctie. Een stadsbestuur werd gevormd door 20 tot 40 aanzienlijke poorters, vroedschappen of stadsraden genaamd en magistraatcolleges bestaande uit een schout, zeven tot negen schepenen ten behoeve van de ordehandhaving en de rechtspraak en twee tot vier burgemeesters voor het dagelijks bestuur. De magistraten werden gekozen uit en meestal ook door de vroedschappen, die zichzelf door coöptatie aanvulden. De vroedschappen vergaderden op voorstel en onder leiding van de presiderende burgemeester over benoemingen, stedelijke financiën, stadsverdediging, zorg voor wezen, bejaarden en armen en andere stadszaken. De meeste tijd en aandacht besteedden zij evenwel aan het bepalen van de standpunten die hun afgevaardigden moesten innemen in de vergaderingen van de provinciale Staten, de Staten-Generaal en de provinciale en landelijke colleges waarin de stemhebbende steden om beurten vertegenwoordigd werden.
120
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Bij wijze van voorproefje geef ik hieronder een beschrijving van de wijze waarop een vroedschapsvergadering doorgaans verliep. De beschrijving is van de hand van de historicus M.R. Prak en betreft het vergaderen van de Leidse vroedschap in de 18de eeuw. Praks voorstelling zou evengoed van toepassing kunnen zijn op het vergaderen van andere Hollandse vroedschappen in de tijd van de Republiek. s8 "In de raadzaal zaten de burgemeesters en de schepenen, tezamen met de pensionaris en de secretaris, aan een grote ronde tafel. (In andere steden was de tafel langwerpig, in Amsterdam had ze een L-vorm, W.v.V.). De overige leden moesten genoegen nemen met een stoel langs de muur. Een ieder had zijn vaste plaats, die werd bepaald door de rangorde. De vergadering kreeg alleen mondelinge informatie aangeboden; er werden geen stukken uitgedeeld. Na het gebed en de opening door de president-burgemeester deed de pensionaris verslag van de statenvergadering en las hij de 'poincten van beschrijving' voor, een uitgebreide agenda voor de volgende zitting van de staten. Naar aanleiding van dit alles adviseerden de burgemeesters over het standpunt van de stad. Vervolgens werd de zaak in 'omvraag' gebracht, waarbij de raadsleden commentaar mochten geven in de volgorde van hun rang. Het jongste lid was dus het laatst aan de beurt. Inmiddels hadden de heren langdurige monologen moeten aanhoren zonder dat zij in de gelegenheid waren om aantekeningen te maken - zij zaten immers niet aan tafel. Wie een opmerking wilde maken, moest die zodoende geruime tijd onthouden. De belangrijkste kwesties waren trouwens vaak al van tevoren besproken in een kleine kring van burgemeesters en oud-burgemeesters en al te veel discussie in de raad werd doorgaans niet meer gewaardeerd. Uiteindelijk werden dan bij meerderheid van stemmen de resoluties vastgesteld, die door de secretaris werden opgetekend. Van het verloop van de discussies noch van de stemming werd een verslag gemaakt" (Prak 1985, blz.33). Overeenkomstig de sleutelpositie die de stadsbesturen innamen binnen het netwerk van politieke vergaderingen, vormden de toelating tot de vergaderingen van een vroedschap en de vervulling van een burgemeesterschap de scharnierpunten in een ambtelijk-politieke carrière. Vanuit de stadsraden "liep een netwerk van lijnen naar vrijwel alles wat er binnen de stad te regelen viel en naar de gewestelijke en landelijke colleges" (Prak 1985, blz.30). Het bezit van een raadszetel - waarvoor men geen traktement ontving - opende de deur naar allerhande functies die politiek en financieel aantrekkelijk waren, zoals voorzitter of rentmeester van een regentencollege van een godshuis, kapitein van de burgerschutterij, commissaris bij de bank van lening, kerkmeester, schepen, belastingontvanger, burgemeester en vervolgens eventueel schout, afgevaardigde naar de provinciale Staten en de Staten-Generaal, lid van het college van Gecommitteerde Raden en de Raad van State, rekenmeester bij een Rekenkamer, raad ter Admiraliteit, dijkgraaf of heemraad bij een waterschap, bewindhebber van de Verenigde Oost- en Westindische Compagnie. De ambten op gewestelijk niveau en bij de generaliteit leverden in financieel opzicht het meest op, die op stedelijk niveau het minst - met uitzondering van het schoutambt. Om hogerop te kunnen komen was de vervulling van een minder lucratieve stedelijke functie evenwel noodzakelijk. De bekleding van het burgemeestersambt was een beslissend moment binnen een vergadercarrière. Wie eenmaal burgemeester was of was geweest, had in principe toegang tot alle overige staatsambten. s9 Het aantal ambten waaraan veel invloed en hoge verdiensten waren verbonden, was beperkt, de concurrentiestrijd vaak hevig. "Vele regenten
Hoofdstuk 6
121
moesten lang wachten tot zij een dergelijk ambt wisten te bemachtigen, anderen kwamen zelfs nooit aan de beurt" (De Jong 1985, blz.44). Na ca. 1650 werden de betere ambten in de meeste steden gemonopoliseerd door een kleine groep van families. In termen van de sociologische spelmodellen die Elias in Wat is sociologie? (1971) heeft beschreven, kan de Republiek worden opgevat als een fase in de overgang van een 'oligarchisch speltype' naar een 'democratiseringstype' (blz.93-99). Tijdens de transformatie van de hoofs-stedelijke samenleving in een republikeins-stedelijke samenleving die in de tweede helft van de 16de eeuw aanving, breidde het aantal vergaderingen waarin gesproken en besloten werd over de gemeenschappelijke toekomst, zich aanzienlijk uit en namen de machtsverschillen tussen vergaderniveaus af. De vergaderaars op de hogere niveaus werden meer afhankelijk van die op de lagere; zij werden meer de vertegenwoordigers van de vergaderaars op de lagere niveaus. Door de stijgende invloed van de laatste werd het besluitvormingsproces ingewikkelder. Iedere afzonderlijke vergaderaar of groep van vergaderaars op de hogere niveaus werd tot terughoudendheid gedwongen door de vele gelijktijdige vergaderingen met de sociaal minder ongelijke vergaderaars van de lagere niveaus. Het netwerk van in elkaar verweven vergaderingen begon zich verder te vertakken en werd dermate onoverzichtelijk dat het steeds moeilijker werd om als enkeling of als enkele groep het besluitvormingsproces in de gewenste richting te sturen, hoewel pogingen daartoe in de vorm van manipuleren en lobbyen niet ontbraken. Daar de verdeling van de machtsgewichten minder ongelijk en diffuser werd, ging het proces dat uit de verwevenheid van beslissingen van een groot aantal minder ongelijke vergaderaars resulteerde, steeds sterker het denken en doen van iedere afzonderlijke vergaderaar of groep van vergaderaars structureren. In vergelijking met de voorafgaande hoofse fase vertegenwoordigt de Republiek een meer democratisch speltype in de zin dat de belangrijkste - de meeste mensen omvattende - beslissingen over de volgende zetten in het maatschappelijke spel werden genomen in vergaderingen van mensen die directieven kregen van vergaderingen op lagere integratieniveaus. Dit spel had evenwel een sterk oligarchisch karakter. Het overgrote deel van de bevolking - de spelers - was buitengesloten van de vergaderingen waarin werd gesproken en besloten over de belangrijkste zetten in het maatschappelijke spel en werd zoveel mogelijk onkundig gehouden van de overwegingen en discussies die tot deze zetten hadden geleid. De beperkingen die de vergaderaars bij de afweging van hun beslissingen ervoeren, kwamen meer voort uit hun betrekkingen met de bovenlagen van de landen tegen wie zij speelden, uit hun onderlinge betrekkingen en de daarbinnen heersende machtsbalansen, dan uit die met de niet-vergaderaars. De latente sterkte van de laatste kwam vooral indirect tot uiting: in de maatregelen die de vergaderaars uitvaardigden om hen buiten het actieve spel en onder controle te houden en in de vergadermanieren die de actieve spelers onder druk en ter onderscheiding van aankomende groepen vergaderaars ontwikkelden. Dit 'republikeins-stedelijke spelmodel' zal hieronder nader toegelicht en verder uitgewerkt worden aan de hand van reglementen, verslagen en beschrijvingen van vergaderingen van de Staten-Generaal, de Staten van Holland, Hollandse stads-
122
Van een agrarische naar een industriële samenleving
besturen, de Raad van State en de Verenigde Oostindische Compagnie en een serie vergaderregels uit een vroeg-17de-eeuws leerboek. Bij mijn voorstelling van het vergaderen van de Staten in de latere jaren van de Republiek heb ik vooral gebruik gemaakt van de studie Geheimhouding en verraad van G.de Bruin. Daar men met het oog op het gevaar van uitlekken van 'staatszaken' naar interne en externe vijanden zo min mogelijk van het besprokene placht op te tekenen, is het aantal beschikbare bronnen beperkt, maar toch al veel groter dan dat uit de voorafgaande fasen. Tot de meest veelzeggende bronnen behoren de vergaderreglementen en -resoluties, die de Staten in het laatste kwart van de 16de eeuw hebben opgesteld en vastgelegd.
De schriftelijke reglementering van het vergaderen Toen de vorst en het hof tijdens de Opstand als leidinggevende instanties wegvielen, zagen de stadsbesturen en de overige basiscolleges zich voor de taak gesteld om zelf alle boven-plaatselijke coördinatiefuncties te vervullen in gezamenlijke gewestelijke en landelijke vergaderingen. De afwezigheid van een regeringscentrum, de sterke stijging van het aantal coördinatieproblemen en de urgentie van vele besluiten noopten de Staten tot een meer nauwkeurige en meer omvattende (zelf)regulering van hun vergaderingen. Een groot deel van de regels volgens welke de vertegenwoordigers van de steden en het platteland tijdens de Republiek in de provinciale Staten, de Staten-Generaal en vele andere wereldlijke colleges hebben vergaderd, werd in deze tijd uitgevonden, geëxpliciteerd en schriftelijk vastgelegd in reglementen en resoluties. Daarbij heeft men niet alleen voortgeborduurd op de bestaande vergadergewoonten en -tradities van politieke organisaties, maar ook gebruik gemaakt van kerkelijke vergaderregels, die de hervormers weer grotendeels hadden gedistilleerd uit politieke vergaderingen en concilies. Kort nadat de Staten van Holland hadden gebroken met de koninklijke regering, stelden zij voor zichzelf een vergaderreglement op. In september 1573 gaven zij enkelen uit hun midden de opdracht daartoe een voorstel te maken. In februari 1574 keurden ze hun eerste officiële reglement goed. In 1581 en 1585 verschenen nieuwe versies waarin de resoluties waren verwerkt die de Staten in de tussentijd ter aanvulling of wijziging van hun reglement hadden genomen. Omdat de vergaderingen niet 'naar behooren' verliepen, werd tevens besloten dat elk Statenlid een kopie zou ontvangen van de "wet en regule, daer mede niet alleenlijck sulcke collegien werden bevestigt, maer oock allen ende eenen yegelijcken lidtmaet der selver collegien werden onderrecht, waer naer de selve in 't handelen, raedtslagen, besluyten ende uytrechten van alle voorgehouden ende toekomende saken hen sullen hebben te voeghen ende beleyden ter meester gherustheyd, ordre ende vorderinge van 't ghemeene beste" (Vergaderreglement van de Staten van Holland, 19 februari 1585). Ook de Staten van 'de landen van herwaarts over' die in september 1576 op eigen initiatief waren samengekomen, stonden voor de opgave om bij afwezigheid van een landvoogd zelf hun beraadslagingen te organiseren. Eén van de eerste problemen die ze moesten oplossen, was de vervulling van de vacante voorzittersfunctie. Besloten werd om het voorzitterschap wekelijks te laten rouleren tussen
Hoofdstuk 6
123
de verschillende gewesten - een regeling die tot het eind van de Republiek is blijven bestaan. In de vervanging van het permanente één hoofdige leiderschap van vergaderingen door een roulerend voorzitterschap kwam de scherpe afname van machtsverschillen pregnant tot uiting. Ter vastlegging en registratie van hun resoluties vormden de Staten een eigen griffie en op 27 maart 1577, kort na de Pacificatie van Gent die de verbreiding van de Opstand over alle Nederlanden inluidde, keurden zij hun eerste officiële reglement sur /'ordre à ob server dans leurs assemblées goed. 60 Met enkele aanvullende maatregelen die merendeels vóór 1590 werden getroffen, is dit reglement van kracht gebleven tot het eind van de 18de eeuw, toen bredere lagen van de bevolking toegang kregen tot de centrale politieke vergaderingen. De vergaderregels en -manieren die men tijdens de vestiging van de Republiek al doende uitvond, expliciteerde en tenslotte schriftelijk vastlegde, dienden ertoe om te bepalen wie, waar, wanneer en op welke manier moesten spreken en beslissen over de gemeenschappelijke toekomst. Het wegvallen van het vorstelijke gezag, de toename van het aantal coördinatieproblemen, het versnelde tempo waarin deze zich voordeden en de veranderde status van hun vergaderingen stelden de basiscolleges en de Staten voor de taak om onderlinge afspraken te maken over vaste tijden en plaatsen, over de verdeling van coördinatietaken, over deelname, aan- en afwezigheid, de wijze van plaatsnemen, openen, spreken en beslissen en van optekenen, registreren en geheimhouden van besluiten. Niet alle gebruiken en regels die men hanteerde of ging hanteren, werden schriftelijk vastgelegd. In de vergaderreglementen en de resoluties op de vergaderorde leest men bijvoorbeeld weinig over het gebruik van vergaderrekwisieten, terwijl zich ook op dit punt tijdens de Opstand belangrijke veranderingen hebben voltrokken. Kenmerkend voor de nieuwe positie van de Staten-Generaal na het wegvallen van het vorstelijke gezag was de permanente ingebruikneming van een vergadertafel. In de landsheerlijke periode placht men in het bijzijn van de vorst in banken achter elkaar te zitten, terwijl de vertegenwoordigers van het hof op stoeIen op een podium zaten. Via de reglementen en resoluties van vergaderingen komt men evenmin iets te weten over het gebruik van een voorzittershamer. Uit andere bronnen, zoals het eerder genoemde boek van Gerard Brandt, valt evenwel op te maken dat dit rekwisiet in de 17de en 18de eeuw werd gebruikt door de voorzitter van de Staten-Generaal. 6I Wanneer dit hulpmiddel precies in deze vergaderingen is geïntroduceerd, heb ik niet kunnen achterhalen, maar ik sluit niet uit dat het reeds in 1576/77 met enkele andere gebruiken, waaronder dat van een tafel, is overgenomen van de Brabantse Staten of van het sterk door gildetradities beïnvloede Brusselse stadsbestuur, in welks onmiddellijke nabijheid - in het stadhuis - de Staten-Generaal tot februari 1578 hebben vergaderd Oapikse 1916, blz.32). Tijdens de vestiging van de Republiek werden ook van andere gremia en organisaties vergaderregels en -manieren schriftelijk vastgelegd. Niet zelden verschaften de Staten daarvoor richtlijnen, die zij deels ontleenden aan hun eigen vergaderpraktijk. De herinrichting van de Raad van State en de inrichting van de voe kunnen als voorbeelden dienen. 62
124
Van een agrarische naar een industriële samenleving
In 1588 stelden de Staten-Generaal een "fluctuerende" instructie op voor de Raad van State, waarbij deze volledig aan hen ondergeschikt werd gemaakt. De Raad kreeg twee hoofdtaken, te weten: de besluiten van de Staten helpen voorbereiden en uitvoeren. In welke specifieke gevallen de Raad deze taken moest uitvoeren, lieten de Staten afhangen van hun wensen en behoeften van het moment. Voorts bevatte de instructie een reeks bepalingen ten aanzien van de samenstelling en de werkwijze van de Raad. De vergaderingen moesten plaatsvinden in een "bequame ende verseeckerde plaetse" - de precieze keuze ervan werd aan de Raad zelf overgelaten. Deze koos het Binnenhof. Voorts schreef de instructie voor, dat de Raad dagelijks, behalve op zon- en feestdagen 's ochtends om negen en 's middags om drie uur zou vergaderen. De vervulling van het voorzitterschap werd aan de Raad zelf overgelaten. In 1588 besloot de Raad, in navolging van de Staten-Generaal, deze functie te laten rouleren onder de provincies. Een provincie zou de vergadering acht dagen achtereen voorzitten. Voorts bepaalde de instructie dat de voorzitter de taak had om de te behandelen punten voor te stellen, de adviezen te vragen en te resumeren, afwijkende standpunten met andere te verzoenen en toezicht te houden op het te boek stellen van de resoluties. leden moesten aan hem het woord vragen en niemand mocht zonder zijn verlof spreken of de kamer verlaten. Besluiten konden bij meerderheid van stemmen genomen worden. De overige artikelen van de instructie betreffen de behandeling, ondertekening en bezegeling van de ingaande en uitgaande stukken en de traktementen van de raadsleden. De statenorganisatie heeft ook gediend als model voor de inrichting van de Verenigde Oostindische Compagnie - VOC -, die weer het voorbeeld is geweest voor andere handelsondernemingen, zoals de Westindische Compagnie - de WIC'3 Aan het eind van de 16de eeuw werden in vele Hollandse en Zeeuwse steden compagnieën opgericht voor de handel op Azië. Deze compagnieën waren organisaties ten behoeve van één expeditie. De initiatiefnemers, 'bewindhebbers', vergaarden het benodigde kapitaal om een schip te kopen en bemanning te monsteren. Degenen die hen financieel bijstonden werden 'participanten' genoemd. Na afloop van een expeditie werden handelswaar en schip weer verkocht en werd de winst verdeeld onder de participanten en de bewindhebbers. Aangespoord door de sterke schommelingen van de markt gingen deze vóórcompagnieën meer samenwerken. Na enkele mislukte pogingen tot samenwerking tussen de Hollandse en Zeeuwse compagnieën - de Zeeuwen vreesden een financieel overwicht van Amsterdam - zetten de Staten van Holland de samenwerkingsproblemen op de agenda van de Staten-Generaal. In 1602 gelukte het Van Oldenbarnevelt om met hulp van de stadhouder de Zeeuwse en Hollandse bewindhebbers te verenigen in een gezamenlijke organisatie: de Verenigde Oostindische Compagnie. Op 20 maart 1602 arresteerden de Staten-Generaal het resultaat van moeizame onderhandelingen met de Zeeuwse en Hollandse bewindhebbers: het octroy opte veren iginge der compagnieën, waarbij de VOC een eenentwintig-jarig monopolie voor de handel op Oostindië vanuit de Republiek kreeg. Het grootste deel van dit octrooi had betrekking op de organisatie van de VOC en weerspiegelde de staatsorganisatie van de Republiek. Het octrooi bepaalde onder meer, dat in elk van de zes steden waarin reeds compagnieën bestonden
Hoofdstuk 6
125
een college van bewindhebbers werd ingesteld, Kamers genoemd. Amsterdam kreeg een Kamer van twintig bewindhebbers, Zeeland (Middelburg) een Kamer van twaalf bewindhebbers, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen elk een Kamer van zeven bewindhebbers. Toen de Staten-Generaal in 1610 financieel moesten bijspringen, eisten ook de andere provincies medezeggenschap in de voe en werden 'extraordinaris' bewindhebbers aan de Kamers toegevoegd. Deze hadden een adviserende stem. later werden bij de verlenging van het octrooi nog enkele extraordinaris bewindhebbers toegevoegd onder meer ten behoeve van de steden leiden en Haarlem en de Hollandse ridderschap. Het hoogste college van de voe was de vergadering van de Heren Zeventien, die afwisselend in Amsterdam en Middelburg bijeenkwam - zes achtereenvolgende jaren in Amsterdam en dan twee jaren lang in Middelburg. Deze hoogste vergadering van de voe bestond uit afgevaardigden van de verschillende Kamers: acht uit Amsterdam, vier uit Zeeland, uit elk van de kleine Kamers één. De zeventiende heer kwam afwisselend uit Zeeland en één van de kleine Kamers. De octrooiverlening betekende een nieuwe stap in de organisatie van de handel. De voe kreeg ruime militaire bevoegdheden, de macht van de participanten nam af ten gunste van de bewindhebbers daar ze verplicht werden voor minstens tien jaar geld in te leggen, de bewindhebbers werden van 'vrije ondernemers' tot medebestuurders van een duurzaam bedrijf met een groot aantal mensen in dienst: van enkele tienduizenden in het begin van de 17de eeuw tot meer dan 125.000 halverwege de 18de eeuw. De geschiedenis van de Raad van State en de voe vertegenwoordigt een ontwikkeling die men ook kan waarnemen bij andere, landelijke en provinciale bestuursorganen van de Republiek, zoals de Rekenkamers, de Hoven van Justitie, de belastingkantoren van de gemenelandsontvangers en de Admiraliteitscolleges, welke laatste moesten zorgen voor de beveiliging van de zee, de rechtspraak over prijzen en de heffing van in- en uitvoerrechten. Kenmerkend voor deze ontwikkeling is de formele onderschikking van deze colleges aan de in de Statenvergaderingen verenigde stadsbesturen. Door de uitvaardiging van vergaderinstructies en andere richtlijnen, de afvaardiging van deelnemers en de aanstelling van toezichthouders of politieke commissarissen trachtten de stadsbesturen en Staten overwicht en overzicht te verkrijgen en te behouden over het gehele gecompliceerde 'besluitvormingsproces' van de Nederlandse staat in wording.
Vaker en regelmatiger vergaderen
Alleen al de enorme toename van taken tijdens de vestiging van hun zelfbestuur zette de Staten aan tot een nauwkeuriger regulering van hun vergaderingen. De resolutie op het vergaderreglement van de Staten-Generaal begint met de woorden: "les estatz généraulx désider'ilns donner accélération aux affaires survenans journellement en grande abondance... ".64 De taken van de Staten-Generaal breidden zich tijdens de Opstand uit tot het gehele terrein waarop voordien de landsheer besliste: werven en betalen van troepen, instrueren van de Raad van State, aanstellen van raadslieden en militaire bevelhebbers, onderhoud van buitenlandse betrekkingen, uitschrijven en heffen
126
Van een agrarische naar een industriële samenleving
van belastingen, afsluiten van leningen, zelfs het kiezen van een landvoogd. In de jaren na de Opstand begonnen hun taken zich verder uit te strekken tot onder meer wetgeving, rechtspraak en bestuur van de veroverde gebieden, toezicht op de rekenkamers, de muntkamer, de handelscompagnieën en de kerken, ontvangst van buitenlandse gezanten, de zorg voor vreemdelingen (Schöffer 1964, blz.75-77). Ook het werkterrein van de provinciale Staten werd door de Opstand groter. Zo kregen de Staten van Holland, behalve de voorbereiding van de vergaderingen van de Staten-Generaal door middel van het instrueren van de afgevaardigden ter generaliteit, belangrijke taken op het gebied van de oorlogsvoering, zoals het onderhoud van versterkingen, de aanvoer van munitie, de bepaling van de sterkte en de plaats van de troepen binnen Holland. Ook op fiscaal gebied kregen zij meer werk te doen, terwijl tevens de bevordering van de handel en de visserij, de controle op de waterschappen en de justitiële hoven, de wetgeving en de rechtspraak vaker hun aandacht vroegen. Geheel nieuw was hun bemoeienis met de kerk, de universiteit van leiden en de bezoldiging van predikanten en professoren (Koopmans 1990, blz.145-178). De breuk met de koninklijke regering en de enorme uitbreiding van bestuurstaken brachten met zich mee, dat de Staten vaker gingen vergaderen. Het aantal dagen waarop zij in de laatste decennia vóór de Opstand en in de twee eeuwen na de Opstand jaarlijks plenair vergaderden geeft hiervan een indruk.
Figuur 6.1. Aantal vergaderdagen van de Staten van Holland en de Staten-Generaal vóór en na de Opstand Aantal vergaderdogen per jaar
de Opstand
Na de Opstand
Toename
< 70 < 45
>210 >330
300 % of meer 730 % of meer
Vóór
Staten van Ho"and Staten-Generaal
Bronnen: Koopmans 1990, blz.1 BO. Gilissen 1965, blz.275. Schöffer 1964, blz.66.
Vóór de Opstand vergaderden de Staten op steeds wisselende tijden en plaatsen. De Staten-Generaal kwamen soms vier keer per jaar bijeen, zoals in het jaar 1505, dan weer enkele jaren lang helemaal niet, zoals van 1537 tot 1540 en van 1569 tot 1572. Ze vergaderden meestal in Brussel, soms in Mechelen, Gent of Antwerpen of een kleinere plaats in Brabant, Vlaanderen of Henegouwen. Ook de plaats en het tijdstip van de samenkomsten van de Staten van Holland varieerden vóór de opkomst nogal (Kokken 1991, blz.126-1 34; Koopmans 1990, blz.180-181). Tijdens de Opstand werd men vanwege de onzekere oorlogssituatie gedwongen op onregelmatige tijden en plaatsen soms ver, soms dicht bij het front samen te komen, naargelang de oorlogsvoering het mogelijk
Hoofdstuk 6
127
maakte en vereiste. Aan het eind van elke vergadering sprak men de plaats en het tijdstip van de volgende vergadering af. Pas na de Opstand gingen de Staten op vaste tijden en plaatsen vergaderen. In 1578 maakte het verloop van de oorlog het mogelijk, dat de Staten van Holland een vaste vergaderplaats kozen. Na enig geharrewar koos men "omme alle jalousie onder de steden te verhoeden" tenslotte het Haagse Binnenhof, waar ook de stadhouder en het Hof van Holland waren gevestigd (Koop mans 1990, blz. 182). Vanaf die tijd kwamen zij gemiddeld twaalf keer per jaar bijeen in een gewone of buitengewone vergadering die gemiddeld twee tot vijf weken duurde. Zij vergaderden dan 's morgens en 's middags enkele uren. Ter afhandeling van de lopende zaken in de tussenliggende periodes benoemden zij uit hun midden een kleiner comité, dat zich geleidelijk heeft ontwikkeld tot een dagelijks bestuur van Gecommitteerde Raden. Ook de Staten-Generaal vergaderden tijdens de Opstand op telkens andere plaatsen in de bevrijde gebieden en op onregelmatige tijdstippen. Nadat het zuiden weer onder Spaans bewind was gesteld, kozen zij eveneens Den Haag als vaste vergaderplaats. In 1588 kregen de Staten-Generaal een plaats op het Binnenhof, zodat Holland een zelfde positie kreeg als Brabant eerder had gehad: dicht bij het centrum van de besluitvorming. De eerste jaren van de Republiek kwamen de Staten-Generaal alleen samen, als ze daartoe schriftelijk waren uitgenodigd. De zitting werd opgeheven als de punten van beschrijvingen waren afgehandeld. Het reglement van de Staten-Generaal van 1577 bepaalde, dat de vergaderingen zouden plaatshebben van 8 tot half 12 en van 16 tot 18 uur. Aan het eind van iedere vergadering werd de datum van de volgende bijeenkomst afgesproken. Spoedig was er echter zoveel te doen, dat zij het hele jaar door moesten vergaderen. Als vanzelf werden de vergaderingen van de Staten-Generaal permanent. Vanaf 1593 is men niet meer uiteengegaan en werd er dagelijks van tien uur 's ochtends tot half één in de middag vergaderd, bij spoedzaken ook 's middags en 's avonds en zelfs 's zondags na de kerkdienst. In de 18de eeuw is het aantal uren waarop de Staten plenair vergaderden door de uitbreiding van het commissiewezen teruggelopen tot anderhalf à twee uur per dag. Op stedelijk niveau namen de bestuurlijke activiteiten eveneens aanzienlijk toe. Na de Opstand kregen de steden een bijna soevereine macht. De vroedschappen die de lastgeving van de stedelijke afgevaardigden in de Statenvergaderingen moesten goedkeuren, gingen regelmatiger - doorgaans één maal per veertien dagen - vergaderen, de burgemeesters veel vaker. In een middelgrote stad als Gouda vergaderden zij in elk geval elke dinsdag met elkaar en verder 'als het nodig was' - en dat was bijna dagelijks het geval. In andere steden was dat niet anders (Kooymans 1985, blz.29). "Daarbij bleef het echter niet, de burgemeesters waren vanzelfsprekend aanwezig bij de vergaderingen van de magistraat en de vroedschap en een van hen woonde bovendien de zittingen van de Staten van Holland bij. In tegenstelling tot het lidmaatschap van de vroedschap was het burgemeesterschap een vrijwel volledige dagtaak. Door hun vele werkzaamheden verkregen zij een voorsprong op de andere raadsleden, een voorsprong die zij niet meer uit handen wilden geven. Veel conflicten tussen raadszaal en burgemeesterskamer waren terug te voeren op de pogingen van een deel van de raad om deze ontwikkeling een halt
128
Van een agrarische naar een industriële samenleving
toe te roepen" (De jong 1985, blz.27). In de andere steden was dit alles niet anders. Overal namen de taken en de macht van de burgemeesters na de Opstand aanzienlijk toe. De Heren Zeventien van de voe vergaderden drie, later twee maal per jaar gedurende enkele weken. Hun vergaderritme werd bepaald door het ritme van het scheepvaartverkeer tussen Nederland en Azië. Ze vergaderden in de zomer en in het najaar als de schepen binnenliepen en in het voorjaar als de handelswaar was verkocht. De najaarsvergadering was de belangrijkste. Hierin stelde men de data en plaatsen van de veilingen vast, bepaalde men de 'equipage' - het aantal schepen, manschappen en goederen - voor het komende jaar, maakte men een schatting van het te exporteren goud en zilver en de te importeren goederen en handelde men de belangrijkste benoemingen en bestuurlijke zaken in Azië af. De vergadertijd van de Heren Zeventien kon betrekkelijk kort blijven, daar vele coördinatietaken werden voorbereid en uitgevoerd door vier besognes of commissies die de Heren Zeventien uit hun midden samenstelden voor de controle van de boekhouding, het opmaken van de jaarlijkse financiële balans, het bijwonen van veilingen en de behandeling van de correspondentie met regeringen en dienaren in Azië. Daarnaast waren er de lokale Kamers van de voe met hun eigen commissies die de besluiten van de Heren Zeventien moesten uitvoeren, zorg droegen voor de veilingen en de bouw van schepen. Zij vergaderden het hele jaar door.
Regulering van de deelname
In de tijd van de Opstand en de vorming van de Republiek werden de criteria voor toelating tot de politieke vergaderingen preciezer en formeler. De definitieve omvang van de Republiek en de uiteindelijke samenstelling van de Staten-Generaal werden hoofdzakelijk bepaald door het verloop van de oorlog tegen Spanje. Als laatste verwierven Gelderland, Overijssel en Groningen een volwaardige positie binnen het nieuwe staatsverband. De 'achtste provincie' Drenthe, waarvan de landdag werd gedomineerd door vrije boeren, werd buitengesloten van deelname aan de vergaderingen van de Staten-Generaal. De aangesloten gewesten hielden de uitbreiding van het aantal stemhebbende leden in de Staten-Generaal beperkt. De voortdurende twisten tussen de stad Groningen en de Ommelanden werden als weinig bemoedigend ervaren (Schöffer 1964, blz.69). De provincies konden zoveel afgevaardigden voor de Staten-Generaal aanwijzen als zij wilden. Samen zonden zij echter niet meer dan 25 à 30 afgevaardigden in het begin van de 17de eeuwen 40 à 50 in latere jaren. Het aantal daadwerkelijke vergaderaars was doorgaans lager - 10 à 15, later 20 à 30 -, daar niet alle gedeputeerden steeds verschenen of een hele vergadering lang aanwezig bleven. Typerend voor het ongeplande en onvoorziene karakter van het staatsvormingsproces en het vergaderen daarbinnen was, dat het aantal vergaderaars in de praktijk werd beperkt, doordat er in de vergaderzaal maar 28 stoelen beschikbaar waren. De Hervorming en de afscheiding van Spanje zijn gepaard gegaan met een toename van de macht van de steden ten opzichte van de adel. In de politieke vergade-
Hoofdstuk 6
129
ringen van de Republiek verschenen uiteraard geen leden van de clerus en het hof meer. De ridderschap had na de Opstand een minder invloedrijke stem dan in de landsheerlijke Statenvergaderingen, toen zij behalve haar eigen stand en het platteland ook vele kleinere steden vertegenwoordigde. Zelfs in het verstedelijkte Holland sprak zij in de landsheerlijke periode voor meer dan de helft van de bevolking. De positie van de adel verzwakte tijdens de Opstand. Vele edelen kwamen op het slagveld of het schavot om het leven of werden als aanhangers van Spanje het land uitgezet, terwijl de steden voortdurend in welvaart en aanzien stegen. In de Hollandse Staten behield de adel na de Opstand zijn ene stem, maar de betekenis ervan verminderde, doordat het aantal stemhebbende steden werd uitgebreid van zes naar achttien. Een aantal kleinere steden die voordien alleen in ernstige crisissituaties werden opgeroepen, gingen vast deel uitmaken van de Staten van Holland. Na een korte periode waarin de samenstelling van de vergadering nogal eens wisselde, werden uiteindelijk naast de zes hoofdsteden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda de Zuidhollandse steden Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Brielle en Schoonhoven en de Noordhollandse steden Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam, Monnickendam en Purmerend als stemhebbende leden tot de Staten toegelaten. Ook in de andere provinciale Staten kregen de steden een sterkere positie, met uitzondering van Friesland, waar vrije boeren een grote stem in het kapittel behielden. Robert Fruin heeft de verandering die de opkomst van de steden voor de ridderschap betekende, samengevat in de zin: "de ridderschap had in plaats van te leiden voortaan te volgen" (1984, blz.35). De positie van de edelen was echter sterker dan de getalsverhoudingen doen vermoeden. H.F.K.van Nierop heeft erop gewezen, dat de edelen in de vergaderingen van de Hollandse Staten een vrij grote invloed konden uitoefenen, omdat de raadpensionaris tevens de pensionaris van de Ridderschap was en voor dit college het woord placht te voeren, de edelen als enige het platteland vertegenwoordigden, als eerste mochten adviseren "wesende de oudtste, voornaemste ende heerlijckste" en veelal gedurende een langere periode in de Statenvergaderingen verschenen dan de gedeputeerden van de steden. Bovendien mochten de edelen zitting nemen in alle commissies van de Staten en in alle permanente, provinciale en generale bestuurscolleges, waarvoor ze gewoonlijk ook de voorzitter leverden. "De uit de Ridderschap afkomstige leden (van de bestuurscolleges) hadden meestal een grotere continu"fteit, anciënniteit en ervaring die ze, als ze bekwaam waren, konden vertalen in een groter politiek gewicht" (Van Nierop 1984, blz.219). De veranderingen in de positie, de functies en het gedrag van de adel tijdens de vorming van de Republiek zou men kunnen kenschetsen als de 'vergaderlijking van de adel'. Aanvankelijk hoefde men geen 'geloofsbrieven' van lastgevers te tonen, zodat zich onder de gedeputeerden allerlei anderen konden mengen. Vooral de eerste vergaderingen van de Staten-Generaal in Brussel hadden hieronder te lijden. Een groot deel van de deelnemers bestond uit jonge edelen. die in en buiten de vergadering opvielen door hun 'studentikoos' gedrag. Volgens ooggetuigen zetten ze niet alleen geregeld de stad op stelten, maar verschenen zij ook wel dronken in de vergadering - iets wat ook is gezegd van sommige stedelijke vertegenwoordigers (Japikse 1916, blz.34).
130
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Op twee februari 1577 besloten de Staten ter bestrijding van de wanordelijkheden voortkomend uit de aanwezigheid van een groot aantal personen "qui comparent sans aulcun repartement aux dépêches" twee aparte commissies van zeven personen in te stellen ter behandeling van de dépêches en de geldmiddelen. Een maand later werden deze commissies weer opgeheven, daar er voor de behandeling van de overige zaken soms maar dertien personen in de plenaire vergadering overbleven. Teneinde de désordres die tot de instelling van de commissies hadden geleid te bestrijden besloot men de voorzitter de opdracht te geven ervoor te zorgen dat bij aanvang van de vergadering al diegenen de zaal zouden verlaten "qui ne seroient des estatz et ad ce espéciallement députez et envoyez" (Gachard 1861, blz.440). Nog geruime tijd na de aanvaarding van deze maatregel bleven er allerlei lieden in de vergadering verschijnen, die niet door een provincie, stad of ridderschap waren gezonden. Tot halverwege de tachtiger jaren heeft men geregeld resoluties aangenomen, waarin de toelatingseisen werden bekrachtigd of aangescherpt. Zo besloot men op I juli 1577, dat solliciteurs, klerken, deurwaarders of anderen de Staten niet mochten lastig vallen met rekwesten en verzoeken vóór het einde van de deliberaties, zodat de vergadering niet telkens werd onderbroken. De laatste keer dat deze kwestie uitvoerig aan de orde is geweest, was in oktober 1586, toen men besloot, dat "neymant, van wat qualiteyt ofte conditie hy zy, totte vergadering sal ontvangen of toegelaten worden, tenzy dezelve alvooren sal verthoont ende overgelevert hebben zyne procuratie, last oft volmacht" (Japikse, Deel V 1921, 234). Ook het reglement van de Staten van Holland van 1585 bepaalde, dat niemand anders ter dagvaart mocht verschijnen dan de beschreven edelen en degenen die daartoe door de stadsbesturen waren gecommitteerd. De gedeputeerden dienden hun lastgevingsbrieven op verzoek te tonen of anders "uyt de selve vergaderinge te vertrecken ter vermaninghe van den oudsten van de edelen ofte steden praesent zijnde, die daer toe by desen werden gelast" (Resolutien van de Staten van Holland 1585). Samen met de ridderschap vaardigden de steden samen gemiddeld 45 à 65 en later 65 à 85 personen naar de Staten van Holland af, in de 18de eeuw liep het aantal afgevaardigden bij belangrijke beslissingen op tot meer dan 100. In de praktijk kwam van de controle op de toelating van vergaderaars vaak weinig terecht. De afsluiting van de vergaderingen op de hogere niveaus stuitte op grote problemen die samenhingen met de decentrale bestuursstructuur van de Republiek. G.de Bruin stelde bijvoorbeeld vast: "Meestal liepen in de Staten-Generaal en de Staten van Holland ook rustig niet formeel geaccrediteerde regenten binnen, die belangstelling hadden voor de gang van zaken of de aard van het beraad. Ter Staten-Generaal gold dit vooral voor afgevaardigden uit Holland, die vaak 'sonder ordre ofte last ende uyt particuliere curieusiteyt' de deliberaties bijwoonden [...]. In de Staten van Holland gold dit voor leden van stemhebbende stadsbesturen, veelal ex-gedeputeerden ter dagvaart, die al of niet toevallig 's-Gravenhage met een bezoek vereerden. Bij de voornaamste zaken kwam bovendien af en toe een buitengewone deputatie uit een of meer gewesten ter generaliteit opdagen; vooral Holland had hier een handje van" (1991, blz.233). Op alle bestuursniveaus werden de criteria voor de deelname aan vergaderingen gepreciseerd, aangescherpt en vastgelegd. Enkele voorbeelden.
Hoofdstuk 6
131
In 1581 verboden de Staten van Holland de stadsbesturen nog langer gilden en schutterijen te raadplegen in 'gemene landszaken', dat wil zeggen: bij magistraatsverkiezingen en bij belangrijke beslissingen.65 In de daarop volgende jaren kwamen deze organisaties onder toezicht van de stadsbesturen te staan. Zo werden de schutterijen in Amsterdam onder het bevel gebracht van krijgsraden van door de burgemeesters benoemde kapiteins, waaronder enkele vroedschapsleden, voorgezeten door één van de burgemeesters. Alleen in Dordrecht behielden de gilden op grond van een oud privilege een stem in het stedelijk kapittel. Het aantal leden van de Raad van State werd na de terugtrekking van de Engelse leden in 1627 vastgelegd op twaalf: uit Holland drie, uit Zeeland, Friesland en Gelderland elk twee en uit de overige provincies elk één. De leden werden benoemd door de Staten-Generaal, op voordracht van de provincies. Deze dienden hun keus te laten vallen op' "gequalificeerde, bequame ende in materie van staet geverseerde mannen, sijnde van de waere christelijcke gereformeerde religie" (Van Deursen 1981, blz.50). De duur van het lidmaatschap varieerde per provincie en werd op den duur nauwkeurig vastgelegd om de verschillende steden en andere geledingen binnen een provincie aan bod te laten komen. Aanvankelijk konden buitenstaanders zonder veel formaliteiten de vergaderzaal van de Raad van State binnenlopen. Van Oldenbarnevelt deed dit geregeld "om daar op heftige toon zijn inzichten kenbaar te maken" (Fontaine 1954, blz.46). In 1590 werd de toegang tot de vergadering nauwkeuriger geregeld. De deurwaarders kregen opdracht voortaan niemand, behalve de stadhouder en de leden van de Staten-Generaal, onaangediend binnen te laten. Ter beveiliging tegen de pogingen van Van Oldenbarnevelt en anderen om de raad onder druk te zetten werd niet alleen de buitendeur maar ook de binnendeur van de kamer met een sleutelslot afgesloten. Het octrooi van de voe uit 1602 bepaalde dat de Staten van Holland en Zeeland nieuwe bewindhebbers zouden aanstellen uit degenen die een bepaalde hoeveelheid kapitaal in de onderneming hadden belegd. Nog in hetzelfde jaar waarin de Staten het octrooi arresteerden, werd deze bevoegdheid overgedragen aan de burgemeesters van de deelnemende steden. Hierdoor nam het aantal burgemeesters onder de bewindhebbers toe ten koste van het aantal actieve kooplieden.
Aan- en afwezigheidsregelingen
Bij de regulering van de deelname aan vergaderingen werden niet alleen de toelatingscriteria aangescherpt, maar ook maatregelen getroffen ter bestrijding van absenteïsme, te laat komen en te vroeg vertrekken. Deze maatregelen zijn te beschouwen als uitingen van een toenemende sociale controle binnen de groepering van vergaderaars zelf. Degenen die waren toegelaten dienden ook daadwerkelijk aanwezig te zijn en zich van hun taken te kwijten zonder het 'ordelijke' verloop van vergaderingen te verstoren. De vergaderreglementen van de Staten van Holland uit 1574 en 1585 schreven voor dat de ridderschap tenminste vier - later drie - afgevaardigden stuurde en de grote steden ieder tenminste twee. Ter waarborging van de continuïteit moesten deze voor minstens een jaar worden benoemd. Wie niet verschenen, werden ge-
132
Van een agrarische naar een industriële samenleving
acht te zijn gebonden aan de besluiten die in hun afwezigheid waren genomen, en zouden bovendien worden bestraft met een geldboete. Ook degenen die te laat binnenkwamen of de vergadering voortijdig verlieten, moesten volgens het Hollandse vergaderreglement van 1585 een geldboete betalen: "zes stuyvers", die de secretaris moest afdragen aan "de arme weesen van de stad ofte plaetse daer die vergaderinghe werd ghehouden". Ook het reglement van de Staten-Generaal van 1577 bepaalde, dat degenen die niet precies op tijd waren, te vroeg weggingen of geheel wegbleven uitvoering dienden te geven aan de besluiten die men in hun afwezigheid had genomen, en een geldboete moesten betalen. In de jaren 1580-1584 heeft men maar liefst veertien resoluties aangenomen betreffende de vergadertijden en de boetes voor wegblijven of te laat komen - eveneens af te dragen aan armenhuizen. De bestraffing van degenen die zonder toestemming van de voorzitter te laat kwamen, voortijdig vertrokken of wegbleven kwam ook vaak in andere vergaderreglementen voor. Zo was het in de vergaderingen van de Heren Zeventien de gewoonte om bij aanvang een zandloper van een half uur om te keren. Wie na het leeglopen van één glas arriveerde, kreeg een schelling boete, wie na twee glazen pas verscheen moest twee schellingen betalen en wie in het geheel niet kwam opdagen werd veroordeeld tot betaling van vijf schellingen (Klerk de Reus 1894, blz.42). In de Raad van State werd een zandloper van een uur gebruikt om het te laat komen vast te stellen. Ook in classicale en synodale vergaderingen van de Hervormde kerk, waarvan de aanvang vaak aangekondigd werd door klokgelui, gebruikte men zandlopers voor dit doel (Cuperus 1920, blz.13-14 en blz.42). De laatstgenoemde maatregelen vormen een illustratie van Elias' stelling: "hoe gedifferentieerder de ketens van functionele afhankelijkheidsrelaties die mensen aan elkaar binden, hoe strikter het bewind van klokken" (1985, blz.87). Ze zijn te beschouwen als een uiting van de maatschappelijke dwang tot individuele tijdregulering en aanpassing aan het maatschappelijke proces van tijdregulering, dat aan het eind van de 16de eeuw in een stroomversnelling geraakte. In 1582 en 1583 werd in Zeeland en Holland de Juliaanse kalender vervangen door de nieuwe, beter op de seizoenswisselingen afgestemde, Gregoriaanse kalender. De andere Nederlandse gewesten volgden dit voorbeeld, Drenthe als laatste in 170 I. De verbreiding en verbetering van de instrumenten van tijdsbepaling - o.a. de uitvinding van het slingeruurwerk door Christiaan Huygens - maakten een meer geregelde en preciezere tijdsbepaling mogelijk, zodat men zijn eigen handelingen nauwkeuriger met die van anderen kon synchroniseren, ook al liepen de plaatselijke klokketijden onderling enigszins uiteen. Tot 1909, toen een wet in werking trad waarbij de middelbare tijd van Amsterdam ging gelden als de nationale klokketijd, bestonden er in Nederland tal van plaatselijke klokketijden gebaseerd op de verschillende momenten waarop de zon ter plaatse van de zonnewijzers - waarop de lokale uurwerken werden afgesteld haar hoogste punt bereikte. In Nederland verschilden de plaatselijke tijden - van oost naar west of vice versa - onderling maximaal een kwartier (Knippenberg en De Pater 1988, blz.77-82). De bovengenoemde aanwezigheidsregels en de straffen voor te laat komen op vergaderingen weerspiegelen de worsteling van de 17de- eeuwse mensen met 'de tijd', met de toename en de synchronisering van afspraken. De grotere en conti-
Hoofdstuk 6
133
nuere tijdsdruk en de noodzaak tot een preciezere tijdmeting waarmee de verlenging en differentiëring van de handelingsketens gepaard gingen, deden zich niet bij iedereen op hetzelfde moment en in dezelfde mate gevoelen. De gewenning aan de nieuwe 'eisen des tijds' varieerde per groepering en per persoon. Centrale vergaderaars behoorden evenwel tot de eersten die een grotere tijdsdruk gingen ervaren en moesten leren leven met een preciezere tijdmeting. Zoals de oude Atheners in hun vergaderingen zandlopers gingen gebruiken om de lengte van redevoeringen te meten teneinde deze aan banden te leggen, zo gingen vergaderaars in de Republiek zandlopers en andere, meer gestandaardiseerde tijdmeters gebruiken om de lengte van het individuele vergaderverzuim te meten en te controleren. De aanwezigheidsregelingen hadden een beperkt succes. De Statenvergaderingen werden ook in latere jaren gekenmerkt door een voortdurend komen en gaan van afgevaardigden en anderen. Te laat komen en te vroeg vertrekken bleven schering en inslag. Dit wanordelijke verloop werd nog versterkt doordat sommigen bij gebrek aan zitplaatsen moesten staan, anderen rondliepen en een gesprek aanknoopten als er iets ter tafel kwam wat hen niet interesseerde, en door de gewoonte om de beraadslagingen geregeld te onderbreken voor overleg per gewest. Door druk van onderaf, van de stemhebbende leden die machtsverlies vreesden, was het vrijwel onmogelijk om afdoende maatregelen tegen dergelijke wanordelijkheden te treffen. De deuren van de vergaderzaal werden hooguit voor één bepaalde zitting gesloten. Pas in 1723 besloten de Staten van Holland dat niemand de vergadering mocht verlaten zonder daarvan eerst de voorzitter in kennis te hebben gesteld (De Bruin 1991, blz.234). Ook het wegblijven van vergaderingen bleef een probleem. De vergaderingen van de Staten-Generaal werden bijvoorbeeld zeer matig bezocht in de tijd van het jaar waarin de provinciale Staten vergaderden over de vervulling van functies en ambten, waaronder die in Den Haag. Een meer algemene verklaring van het wegblijven van vergaderingen moet evenwel elders worden gezocht. Doordat de Hollandse Staten meer dan de helft van de centrale uitgaven financierden, dicht in de buurt van de Staten-Generaal vergaderden en hun woordvoerder, de raadpensionaris, de belangrijkste beambte aan het Binnenhof was, hadden zij vele mogelijkheden om de beraadslagingen en besluiten in een door hen gewenste richting te sturen. Het overwicht van een beperkt aantal Hollandse gedeputeerden en het gewestelijke particularisme - de binnenlandse gewesten beschouwden de vloot bijvoorbeeld als iets dat alleen de maritieme provincies aanging - zullen voor de afgevaardigden van de andere provincies een extra reden zijn geweest om weg te blijven van vergaderingen.
De vastlegging van de rangorde in vergaderingen In alle vergaderingen van de Republiek hanteerde men een vaste rangorde van zitplaatsen die tevens de volgorde bepaalde waarin de vergaderaars hun adviezen en meningen naar voren konden brengen. Zoals hierboven al is opgemerkt, was een belangrijke functie van de rangorde in de hoofse fase de regulering van het spre-
134
Van een agrarische naar een industriële samenleving
ken en beslissen. In de Republiek was dat niet anders. Zo lezen we in het eerste reglement van de Staten-Generaal dat geen enkele vertegenwoordiger, "pourra parier ou adviser, sinon à son thour". Wel kon men de voorzitter toestemming vragen om te spreken en na diens fiat het woord voeren, maar "sans néantmoins interrompre la matière entamée". Het eerste reglement van de Hollandse Staten bevat een zelfde voorschrift: "dat de edelen sullen hebben de eerste stemmen, ende daernae van de steden d'eerste Dordrecht, ende soo voorts als van outs, eJcx mette redenen van hun advijs en opinien, sonder d'een d'ander te interrumperen". In de betrekkelijk sterk gestratificeerde 17de- en 18de-eeuwse samenleving waarin aan rangverschillen grote betekenis werd gehecht, had degene die als eerste mocht spreken de kans om de toon van de vergadering te zetten en een richting aan de beraadslagingen te geven. In de Staten-Generaal werd de rangorde van zitplaatsen vastgelegd naar de gewoonten van het Bourgondische rijk. Voordat de Staten van de noordelijke Nederlanden zich hadden afgesplitst, zat en sprak men "seion Ie pied accoustumé", zoals het reglement van 1577 gebood. Voorts schreef dit reglement de afgevaardigden voor, dat zij tijdens het voorlezen van de propositie door de griffier staaride achter de stoel van de voorzitter, op hun plaats moesten blijven zitten, ieder naar zijn rang, op straffe van een berisping voor 'incivilité' van de kant van de voorzitter. 66 In 1580 werd nog eens bepaald, dat de provincies "elk in haer ordre zitten" en dat die van Brabant namens de generaliteit het woord zouden voeren als de vergadering in Brabant werd gehouden. Oapikse Deel lil, 1918, blz.320). Na de Unie van Utrecht heeft de deelname van Friesland, dat in de landsheerlijke periode bijna nooit Statenvergaderingen had bezocht, tot onenigheid over de rangorde geleid. Tussen 1580 en 1585 streden Utrecht en Friesland met elkaar om de voorrang. Friesland dolf het onderspit. 67 De uiteindelijke rangorde was deze: Gelderland mocht als enig voormalig hertogdom het eerst zijn stem afgeven, gevolgd door de graafschappen Holland en Zeeland. Daarna kwamen de vier Heerlijkheden Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen aan de beurt. Binnen de afzonderlijke provinciale deputaties hadden de edelen voorrang boven de steden, binnen de ridderschap en binnen de steden werden anciënniteit en leeftijd als criteria gebruikt. In de 18de eeuw zijn er ook enkele conflicten geweest over de préséance tussen vaste en toegevoegde gedeputeerden van de Staten-Generaal. Tot de eerste groep behoorden degenen "die bij toerbeurt en op een traktement gedurende een bepaalde periode hun gewest bij de Staten-Generaal vertegenwoordigden, tot de tweede groep degenen die slechts incidenteel, veelal bij bijzondere gebeurtenissen, in de vergadering verschenen; hun verblijf was doorgaans van korte duur en zij ontvingen geen traktement, hoogstens een daggeld" (Gabriëls 1989, blz.258). Hoewel de meeste gewesten bij het vaststellen van de rangorde officieel geen onderscheid maakten tussen gewone en buitengewone gedeputeerden, groeide in de praktijk de gewoonte, dat de permanente leden voorrang hadden bij de plaatsinname en het vervullen van het voorzitterschap (Idem, blz.263-266). Gezien het beperkte aantal stoelen kwam het vaak voor, dat toegevoegde gedeputeerden en niet-geaccrediteerden moesten staan. De leden van de Staten-Generaal zaten tijdens het vergaderen aan een grote
Hoofdstuk 6
135
langwerpige tafel gedekt met een groen gedrapeerd kleed. Om de tafel stonden 28 stoelen, die de Staten in 1590 voor dat doel hadden laten maken Oapikse Deel VII 1923, blz.7). Iedere deputatie had een vast aantal stoelen op vaste plaatsen: Gelderland en Holland ieder zes, Zeeland en Friesland ieder drie, de overige provincies ieder twee. Aan weerszijden van de tafel stonden dertien stoelen en aan elk uiteinde een. Eén stoel in het midden van de tafel en een stoel aan één van de uiteinden hadden armleuningen en waren meer versierd, de eerste was voor de voorzitter en de tweede voor de stadhouder als deze de vergadering bijwoonde. Aan het uiteinde tegenover de stadhouder stond de stoel van de griffier. links van de president zaten zes Hollandse vertegenwoordigers, rechts van hem eerst een vice-president uit het presiderende gewest en vervolgens de afgevaardigden van Friesland en van Groningen. Tegenover de voorzitter zaten van links naar rechts Gelderland, Zeeland, Utrecht en Overijssel. Onder de aan ieder gewest toegedeelde plaatsen gold de stoel die het dichtst bij de voorzittersstoel stond als de eerste in rang (Schöffer 1964, blz.80; Gabriëls 1989, blz.253). Ter verduidelijking een schets van de tafelschikking:
Figuur 6.2. Tafelschikking van de Staten-Generaal Groningen Friesland Vice/voorzitter Holland stadhouder
griffier Overijssel
Utrecht
Zeeland
Gelderland
In de Amsterdamse vroedschap zaten de leden "nae de oudhuyt in eeden" op stoelen langs de wand, begon de presiderende burgemeester, die met de andere magistraten aan tafel zat, de omvraag bij het vroedschapslid dat het langst in functie was en eindigde hij bij de schepenen die ook vroedschapsleden waren en de burgemeesters, "van onderen op, soodat den president van Burgemeesteren de laeste stemde" (BontemantelII, blz.9). In 1663 werd deze volgorde veranderd op aandrang van de vroedschapsleden-schepenen, die zich erover hadden beklaagd, dat zij "onderaen sittende, noyt conden een Raet noch Veertien opsetten, en dat alle deliberatiën bijnae gekioneken waeren door de meeste stemmen, als anders, eer zy advysen conden geven". Voortaan zouden deze schepenen bij stemmingen hun plaats "nae de oudhuyt in eeden" innemen (Idem, blz. I I). Anders dan de burgemeesters die door hun preadvies of advies vóór elke stemming en door manipulatie, zoals het achterhouden van informatie, grote invloed konden uitoefenen, beschikten de schepenen evenals het merendeel van de overige raadsleden over nauwelijks meer beïnvloedingsmogelijkheden dan hun ene officiële stem. De Heren Zeventien van de voe legden de rangorde van zitplaatsen en adviseren vast in hun vergadering van 24 februari 1603. Als de vergadering te Amsterdam werd gehouden zou eerst de voorzitter, die in dat geval uit de Amsterdamse delegatie werd gekozen, het woord voeren, vervolgens de oudste
136
Van een agrarische naar een industriële samenleving
gecommitteerde van Zeeland, en dan achtereenvolgens een gecommitteerde van Amsterdam, een van Zeeland, een van Amsterdam, een van Delft, een van Amsterdam, een van Zeeland, een van Amsterdam, een van Rotterdam, een van Amsterdam, een van Hoorn, een van Amsterdam, een van Zeeland, een van Amsterdam, een van Enkhuizen en tenslotte de zeventiende gecommitteerde van één van de kleine kamers. Als de vergadering te Zeeland plaatsvond en de laatste gecommitteerde door de Zeeuwse kamer werd gezonden, werd de vergadering voorgezeten en ingeleid door de oudste gecommitteerde uit Zeeland, waarna de oudste gecommitteerde van Amsterdam het woord zou voeren, tenzij zich in de delegatie van Amsterdam een burgemeester in functie bevond; deze ging dan voor (Klerk de Reus 1894, blzAO-41). De rangorde van de vroedschappen en handelscompagnieën week af van de gebruikelijke rangorde in de andere politieke vergaderingen, daar men geen onderscheid maakte tussen lieden van adellijke en van burgerlijke afkomst. In de vergaderingen van de vroedschappen hanteerde men een rangorde naar diensttijd en in die van de compagnieën een rangorde naar financiële draagkracht van de Kamers. Vergeleken met de rangordening in de landsheerlijke periode laat zich een verschuiving van onderaf waarnemen, waarbij de financiële inbreng en de lengte van de diensttijd in de plaats kwamen van erfelijke adellijke titels. Deze verschuiving was in volle gang en laat zich binnen de Statenvergaderingen minder duidelijk waarnemen. Hier raakte de rangorde uit de hoofse periode zelfs zozeer in de sociale habitus van de Statenleden verankerd, dat men ook "bij heimelijke correspondentiebesprekingen tussen een aantal stemhebbende leden in de logementen de formele volgorde van zitten en adviseren" aanhield (De Bruin 1991, blz. I54). Waarom hebben de Staten de traditionele rangorde niet vervangen door een rangorde gebaseerd op de nieuwe machtsverhoudingen? De Staten moesten elkaar en zichzelf tot terughoudendheid en voorzichtigheid dwingen bij meningsverschillen en onderlinge conflicten. Er was geen vorst of andere hogere gezagsdrager, die strijdende partijen of facties uit elkaar kon houden of desgewenst tégen elkaar kon uitspelen. De stadhouder had die positie doorgaans niet. Officieel was hij als commandant van leger en vloot de dienaar van de Staten. Enkele oude privileges, waaronder het benoemingsrecht van vroedschapsleden, boden hem weliswaar machtskansen, maar niet voldoende om zich, zoals de Europese vorsten die konden steunen op een machtige aristocratie, te stellen boven de regionale belangengroepen of de partijen in een conflict. Integendeel, vaak vormde hij zelf een factie of 'partij'. De risico's verbonden aan een eventuele strijd over de belangrijke rangorde waren, vooral in de onzekere constituerende fase van de Republiek, groot. Ze wogen vermoedelijk niet op tegen de nadelen verbonden aan de handhaving van de traditionele rangordening. Tegen de tijd dat de nieuwe machtsverhoudingen zich gestabiliseerd hadden en een vreedzame verandering van de rangorde ten gunste van Holland en de steden misschien mogelijk was geweest, had zich op basis van de oude rangorde een vergaderpraktijk ontwikkeld, die het mogelijk maakte beslissingen te nemen die beantwoordden aan de werkelijke machtsverhoudingen.
Hoofdstuk 6
137
De hoofse rangorde bleef gehandhaafd tot het eind van de Republiek. De afschaffing ervan omstreeks 1800 viel samen met de vervanging van coöptatie van bestuurders en het stelsel van last en ruggespraak door verkiezingen en een stelsel van vrije vertegenwoordiging, waarbij men een scherper onderscheid ging maken tussen adviseren en stemmen, tussen spreken en beslissen. De volgorde van de sprekers, die hierdoor minder belangrijk werd, ging men nu bepalen naar de volgorde van binnenkomst of van aanvrage, terwijl de verdeling van de spreektijd werd afgemeten aan het aantal kiezers dat een vergaderaar of groep vergaderaars vertegenwoordigde. Deze verandering heeft zich overigens niet onopgemerkt voltrokken. In de eerste vergadering van de gekozen Tweede Kamer van de Staten-Generaal in 1814 wilde de Gelderse voorzitter de beraadslaging beginnen met het opnemen van de stemmen, "als waren (de afgevaardigden) gebonden aan een last en hadden zij met de opmerkingen van latere sprekers niet van doen" (Prins 1964, blz.171). Toen Gijsbert Karel van Hogendorp als gedelegeerde van Holland enkele weken later het voorzitterschap overnam, voerde deze onmiddellijk de regel in dat men pas zijn stem gaf, nadat ieder zijn mening had gegeven en er een mogelijkheid tot discussie was geweest.
Een gewetensvolle opening
In de Republiek begon elke vergadering met een gebed, waarbij enkele vergadernormen werden ingescherpt. De Staten-Generaal besloten in 1580, dat men een half uur vóór de vergadering diende te verschijnen om te bidden. Een predikant zou dagelijks in de vergaderkamer komen om "een corte vermaeninghe ende gebet aen God de Heere te doene" en te bidden, dat "God de Heere believe zyne gratie te verleenen, om een goede, vaste ende eendrachtighe resolutie te nemen op de artikelen, daerop de heeren gecompareerd zijn ende andere aenvallende saeken, opdat God daerdoere gedient, de landen geconserveerd ende de vyanden verdreven moeghen woirden" Uapikse Deel 111 1918, blz.34). Later werd het de gewoonte, dat de voorzitter of de griffier aan het begin van elke vergadering een gebed voorlas; men hoefde toen ook geen half uur tevoren meer te verschijnen. De Staten van Holland besloten in 1587, "dat ter eere Godes, ende tot zegeninge ende vorderingen van des gemeene landtssaecken, ende de besoignes van die van Hollandt, voortaen dagelicks 's morgens in de vergaderinge van de Staten 't gebed gedaen sal werden, hiernae volgende." Dit dagelijkse gebed hield onder meer in, dat de aanwezigen tot God baden, "dat wy ons in ons angst vromelijck, vrijmoedigh, onbeveynst ende getrouwelijck quyten, ende wat wy mogen sien, verstaen ende resolveren, ende doen 't geene dat best is, ende 't Uwer eere ende tot 's landts welvaren, rust ende vrede meest dienende, sonder ter rechter ofte ter lincker handt af te wijeken, ofte door eenige uytterlijcke schijn van gunste, haet ofte andere affectien ons te laten bewegen, ofte ons yewers inne byeenige oorsaecke te vergeten in allen onsen handel, anders niet voor oogen hebbende ofter doende, dan dat behoorlijck ende recht is, opdat wy ten jongsten dage met goeder conscientie voor Uwen Rechtstoei, als Koningh der Koningen, Heere der Heeren en Rechter der Rechteren, mogen onbeschaemt verschijnen ... " (Resolutien van de Staten van Holland 16 jan. 1587, cursief van W.v.V.).
138
Van een agrarische naar een industriële samenleving
De inhoud van dit gebed komt sterk overeen met die van de eden welke de gedeputeerden bij hun intrede tot de vergaderingen van de Staten van Holland en de Staten-Generaal in de handen van het oudste Staten lid moesten afleggen. De Staten-Generaal stelden in oktober 1586 vast, dat vele zaken die "ten gemeynen welvaren hadden mogen dienen", ter vergadering 'ongeresolveert' waren gebleven dan wel 'geresolveert zijnde' zonder "behoirlijck effect" waren gebleven, enerzijds vanwege gebrek aan "genoechsamen last der gedeputeerden" en anderzijds omdat de zaken waarover men had gesproken "nyet soo secreet gehouden sijn geweest als 't wel behoirden". Om dit in de toekomst te voorkomen besloot men dat elke afgevaardigde een eed moest afleggen, waarbij hij beloofde om te helpen adviseren en besluiten alles wat hij "tot nut, voordeel en welvaren van de landen en hun gemene zaken, tot hanthoudinge ende conservatie van de ware Christelijcke religie, vryheden, privilegien, handvestingen, costumen, rechten, gebruyken ende tractaten ende contracten [...] in goeden, oprechten meyninge ende consciencie sal bevinden dienstelijck te wezen" zonder zich daarbij te laten leiden door "eenich besunder oft particulier gemoet ende affectie..." en al het besprokene geheim te houden Oapikse Deel V 1921, blz.234-235, cursief van W.v.V.). Bij het afleggen van de eed die de Staten van Holland in hun eerste reglement van orde opnamen, zwoeren de afgevaardigden "alle des ghemeenen lants saken met raet en daet te helpen voorderen, daerin adviseren en besluyten, sulcx sy naer hoer verstont en oprechter coscientie totet gemeene beste en welvare bevinden sullen te dienen, sonder affectie, gunste ofte ongunste tot eenige steden ofte persoonen int particulier ..... (Bor 1635, 7de boek 1574, cursief van W.v.V.). Ook hier eindigde de eed met een belofte al het besprokene geheim te houden. Iedereen die toetrad tot een vroedschap, een generaliteitscollege of een handelscompagnie moest een dergelijke ambtseed afleggen. Het gebed dat het welkomstwoord van de vorst of diens vertegenwoordiger verving en de eed die de statenleden moesten zweren, brengen kernachtig tot uitdrukking welke veranderingen zich tijdens de vorming van de Republiek in het vergaderen hebben voorgedaan. In het dagelijks gebed en bij het afleggen van de eed beloofden en zwoeren de gedeputeerden, dat zij zich niet door de uiterlijke schijn van vooroordelen, particuliere belangen, haat of andere affecties zouden laten leiden, maar zich uitsluitend zouden richten op het welvaren, de rust en de vrede van het gemene land, teneinde op de jongste dag 'onbeschaamd voor Gods troon' te kunnen verschijnen. God werd niet meer voorgesteld als een opperwezen dat zijn wil tot uiting bracht in de uitslag van een rituele proef, een ritueel tweegevecht of een ritueel applaus, maar als een 'opperrechter, opperkoning en opperheer' tegenover wie men voortdurend zijn uitspraken en beslissingen moest verantwoorden. Men legde zichzelf de plicht op in vergaderingen maatschappelijke idealen als vrede, rust en welvaren na te streven, zich bij het uiten van emoties en affecten te matigen en 'vroom', 'vrijmoedig', 'oprecht', 'betrouwbaar' met elkaar te beraadslagen en te beslissen; dit alles 'op straffe van' schaamte en een slecht geweten. De verandering van de openingsprocedure maakte deel uit van een meer omvattende maatschappelijke ontwikkeling, waarbij grotere groepen mensen meer van elkaar afhankelijk werden, het samenleven vreedzamer werd en 'innerlijke' angsten in de vorm van schaamte of een slecht geweten in het dagelijks leven
Hoofdstuk 6
139
vaker voorkwamen dan angsten voor openlijk fysiek geweld, vernedering en dreigementen van anderen. Het gebed en de eed vertegenwoordigen een nieuwe fase in de ontwikkeling van het samenleven - een fase waarin meer mensen werden gedwongen vaker en regelmatiger te vergaderen en allerlei primaire impulsen sterker te bedwingen. De codes die bij het aanvangsgebed en de eedaflegging werden aangeleerd of ingescherpt, verboden de 'uiterlijke schijn' van haat, boosheid en andere affecten en onbetrouwbaar en misleidend gedrag en geboden het tonen van vriendschappelijke en oprechte gevoelens. Tijdens de verlenging en differentiëring van interdependentienetwerken en de uitschakeling van het geweld daarbinnen werden de mensen in de politieke en commerciële centra aangezet tot 'verfijning' van hun vergadergedrag in de vorm van onderdrukking of ontkenning van een aantal primaire affecten en het voortdurend uiten van vertrouwenwekkende gevoelens tijdens het vergaderen. Dit gedrag was kenmerkend voor een bepaald stadium in het proces van het leren bedwingen van de eigen affecten - een stadium waarin groepen mensen in sterke mate van elkaar verschilden wat hun vermogen tot zelfbeheersing betreft. Het uitwisselen van formaliteiten en het 'opzichtig' tonen van zijn vermogen tot zelfbeheersing dienden om een basis te scheppen voor de groei van een wederzijds vertrouwen in de terughouding van agressieve impulsen, de intoming van woedeuitbarstingen, het achterwege laten van vernederingen en snelle gedrags- en temperamentswisselingen. In de Groningse Ommelanden werden bijvoorbeeld in de beginjaren van de Republiek onderlinge conflicten tussen lokale leiders met de wapens uitgevochten. In deze contreien overheersten 'jonkers' die er private legertjes op nahielden en wier woningen vaak echte burchten waren (vgl. Hofstee 1937; Wichers 1965, blz.56). In de jaren vijftig van de 17de eeuw werd Ossebrand Jan Rengers van Slochteren, een der machtigste jonkers, door een succesvolle coup van zijn tegenstanders van de Ommelander landdag uitgesloten. In 1655 trachtte hij zich met geweld toegang te verschaffen tot de vergadering. De door de stadhouder geposteerde wacht durfde niets te ondernemen uit vrees voor het aanwezige volk. De volgende landdag leek meer op een veldslag dan op een vergadering. Daar de stadhouder niet bij machte was om het conflict militair tot een oplossing te brengen werd Johan de Witt erbij gehaald. Het door hem bewerkte compromis bleek uiteindelijk gunstig voor Rengers en zijn aanhangers. Spoedig kregen deze weer de overhand in de landdag. Daar er bij de onderlinge conflicten bloed bleef vloeien, besloot men in december 1656, dat niemand in de vergaderzaal meer wapens mocht dragen en er een wacht in de anti-chambre zou plaatsnemen (Spieren burg 1973, blz.36). Pas in de loop van de 17de en 18de eeuw werden de conflicten in de noordelijke gewesten langs meer diplomatieke weg gekanaliseerd. 68 Vergeleken met later was het vergadergedrag 'ritualistischer'. Zolang sociale spanningen betrekkelijk snel tot uitbarsting konden komen in gewelddadige conflicten - het geweldsmonopolie was zeker tijdens de Opstand en in het begin van de Republiek weinig stabiel en kwetsbaar - en grote delen van de bevolking door hun uitsluiting van politieke vergaderingen over geen andere dan minder vreedzame middelen beschikten om hun stem te laten horen, bleven vergaderingen tamelijk plechtige, standsonderscheidende activiteiten. Met de stabilisering van de interne machtsverhoudingen na de internationale er-
140
Van een agrarische naar een industriële samenleving
kenning van de Republiek halverwege de 17de eeuw verloren bepaalde protestantse rituelen, die tijdens de Opstand en de oorlog met Spanje in de Statenvergaderingen waren geïntroduceerd, aan betekenis. Althans als men de afgevaardigde Strik van Linschoten mag geloven, die tijdens een debat in de eerste Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek over de (on)wenselijkheid van een openingsgebed zei, dat "hij in de vergadering van H.H.Mogenden dikwijls met het gebed heeft zien den spot drijven, maar dat hij in andere vergaderingen het tegendeel heeft bespeurd, namelijk de meeste aandagt en eerbied terwijl er gebeden werd" (Dagverhaal der Handelingen van de Nationale Vergadering van 1796, blz.91). De Nationale Vergadering besloot tenslotte met een krappe meerderheid het bidden bij aanvang te handhaven. Een speciale commissie ontwierp daartoe het volgende gebed voor alle gezindten: "Algenoegzaam Opperwezen! Uwe wijsheid en liefde besturen ons in de getrouwe volvoering van onze plicht, tot bevordering van het heil des Vaderlands en van onze natuurgenoten, Amen" (Idem, blz. I 18). De gewoonte om elke zitting van het parlement te beginnen met een gebed werd eerst bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814 losgelaten. Alles wat van deze gewoonte tegenwoordig nog over is, is de formule waarmee de koningin of koning het parlementaire jaar opent: "Dat Gods zegen op uw arbeid ruste!". In de korte periode van het kabinet Den Uyl werd deze bede vervangen door de zin: "Met het uitspreken van de hoop dat wij daartoe de kracht zullen ontvangen, verklaar ik deze zitting van de Staten-Generaal geopend." Onduidelijk is tot wie het verzoek om kracht was gericht.
Formalisering van het spreken en beslissen
Vergaderen bestond uit een reeks deelactiviteiten, die men placht aan te duiden met woorden als proponeren, adviseren, concluderen, voteren, presideren, notuleren, extenderen, resumeren, registreren - termen die tekenend zijn voor de maatschappelijke fase, waarin vergaderen vooral een plechtige en exclusieve bezigheid was, een activiteit waardoor een machtige bovenlaag zich onderscheidde van het overgrote deel van de mensen, die uitsluitend de volkstaal beheersten. In alle vergaderingen leidde de voorzitter na het gebed de beraadslagingen in met een 'propositie', een toelichting op het te bespreken onderwerp, vastgesteld naar aanleiding van de binnengekomen stukken. In de Statenvergaderingen waren dat bijvoorbeeld brieven van staatse gezanten, memories van buitenlandse gezanten, rapporten van colleges, commissies en deputaties en verzoekschriften van colleges en personen. Teneinde onduidelijkheden, 'overvallen' en manipulaties te voorkomen werden in de Statenvergaderingen alleen schriftelijk bij de griffier of secretaris ingediende zaken in behandeling genomen, behalve in de geheime commissievergaderingen. Dit voorschrift treft men reeds aan in het eerste reglement van de Staten van Holland. Pogingen om het opstellen en het bepalen van de volgorde van de 'pointen van beschrijvinge' of de agenda aan algemene, onpersoonlijke regels te binden zijn er steeds geweest, maar hadden weinig succes. In het vergaderreglement van de Staten van Holland van 1574 kan men lezen: "dat inde vergaderinge vooral voorgenomen en afgehandelt sou den werden de saken 't gemeen landt aengaende,
Hoofdstuk 6
141
daerna de saken vande steeden, dorpen en collegien en opt lest van alle particuliere personen". Over het algemeen werden de zaken afgehandeld in volgorde van belangrijkheid. De 'pointen van beschrijvinge' werden gewoonlijk door de voorzitter samen met de secretaris, pensionaris of griffier opgesteld. Dit voorrecht verleende deze functies aanzien en macht. In de Staten-Generaal bepaalde de president van de week welke zaken aan de orde zouden komen. Elk gewest probeerde het zo uit te kienen, dat belangrijke zaken werden besproken in de week waarin het zelf de voorzitter leverde. Holland had hierbij het voordeel, dat zijn pensionaris permanent als adviseur van de voorzitter optrad. De machtskansen die verbonden waren aan het voorzitterschap kunnen verklaren waarom het voorzitterschap in de Staten-Generaal niet permanent is geworden zoals in de Staten van Holland, waar deze functie in 1586 vast in handen kwam van de raadpensionaris namens de ridderschap, en in alle andere politieke vergaderingen uitgezonderd de Staten van Friesland. De handhaving van het roulerend voorzitterschap in de Staten-Generaal was het resultaat van een impasse in de onderlinge machtsverhoudingen tussen Holland en de overige gewesten. Geen van beide groepen was in staat het leiderschap van de Staten-Generaal blijvend te claimen. Geen van beide gunde de ander het voorzitterschap; geen van beide was echter sterk genoeg om deze functie op te eisen. Bij afwezigheid van een boven de belangengroepen staande 'speler' was het roulerende voorzitterschap een adequate oplossing en, binnen de Europese verhoudingen van dat moment, bijzonder verschijnsel. De waarneming van het voorzitterschap in de Staten-Generaal van de Republiek was een vraagstuk, waarvan de betekenis veel belangrijker was dan in de hedendaagse parlementaire vergaderingen. Tegenwoordig is de taak en de macht van het voorzitterschap hoofdzakelijk beperkt tot de bewaking van de vigerende vergaderorde op basis van het reglement van orde - het verlenen van het woord, het stellen van de agendapunten, het aankondigen van de uitkomst van stemmingen en het doen uitvoeren van de besluiten. Vroeger was de voorzitter tevens degene die de voorstellen deed en vaak als eerste zijn preadvies gaf, zoals men nu soms wel ziet in door een directeur voorgezeten bedrijfsvergaderingen. De voorzitterstaak van de Statenvergaderingen omvatte een groot deel van de taken die in de hedendaagse parlementaire vergaderingen behoren tot de taken van de regering. Het huidige parlementaire voorzitterschap heeft zich stapsgewijs ontwikkeld met de scheiding tussen uitvoerende en wetgevende macht. Een belangrijk moment in deze ontwikkeling was de beslissing van de commissie voor de grondwetsherziening van 1814 om de taken van de voorzitter te beperken tot het beleid van de Kamervergaderingen. Deze commissie verwierp het voorstel van Van Hogendorp om de voorzitter van buiten de Kamer aan te trekken en hem de status van ambtenaar, de oude ambtelijke titel 'raadpensionaris' en de functie van onafhankelijk intermediair tussen Koning en Kamer te geven (Seret 1910, blz.610). In de vergaderingen van de Republiek placht men na de propositie van de voorzitter de relevante schriftelijke stukken voor te lezen. In de Statenvergaderingen geschiedde dit steeds door de griffier staande achter de stoel van de
142
Van een agrarische naar een industriële samenleving
voorzitter, terwijl alle anderen volgens het reglement van 1577 "seront tenuz seoir et demourer en leurs places". Kennelijk hield men zich aanvankelijk niet strikt aan deze regel, want in 1584 besloten de Staten nogmaals, dat na het lezen van het gebed niemand zou mogen wandelen of zijn plaats verlaten, maar "sitten ofte staen op sijn behoorlijcke plaetse" op straffe van drie stuivers boete Uapikse 1919, blz.360). Het reglement van orde van de Staten van Holland uit 1585 schreef voor, dat "inde vergaderinge van de Staten, naer dat 't ghemeen gebedt sal wesen gedaen, een yegleijck op sijn plaetse sal gaen sitten ende in de vreese Godts uyt goeder ernst ende respecte" de zaken afhandelen. Of men zich aan deze geboden hield, is zeer te betwijfelen. Wandelingen en onderlinge gesprekken waren, zoals gezegd, kenmerkend voor de latere vergaderingen van de Staten. Aangezien het niet mogelijk was alle afgevaardigden steeds van de tekst van alle stukken te voorzien - kopiëren kostte te veel tijd -, werd deze gewoonlijk opgesteld in een stijl, geschikt om te worden voorgelezen: "breedvoerig en met veel herhalingen in de argumentering en met vele voorbeelden, zoals verwijzingen naar precedenten en beeldende vergelijkingen uit historie en bijbel" (Schöffer 1964, blz.86). Vergaderen in de tijd van de Republiek impliceerde vooral luisteren naar het voorlezen van stukken door de voorzitter, pensionaris, griffier of secretaris. Het vele voorlezen vergde van de vergaderaars, die steeds goed moesten luisteren, een grote inspanning. Niet zelden zal een en ander aan de aandacht zijn ontsnapt. In de Raad van State "werd een groot deel van de tijd in beslag gènomen door het lezen [...] van binnengekomen brieven" (Fontaine 1954, blz.43). Th.van Deursen schreef, dat het degene die zich tracht voor te stellen hoe de Raad vergaderde "duizelt bij de gedachte aan de slaapverwekkende papiermassa, die de secretaris in eindeloze dreun aan de raadsleden heeft moeten citeren" (1981, blz.63). De Bruin merkt op, dat de leden van de vroedschap het voorlezen van rapporten, brieven en rekesten door de stadspensionaris "slechts gelaten over zich heen (konden) laten gaan zonder in staat te zijn enig initiatief te ontplooien. [... ] Afschriften van voorgelezen stukken kregen zij niet onder ogen, wat een zelfstandige oordeelsvorming (ten opzichte van de burgemeesters) ernstig bemoeilijkte" (1991, blz.206). Na het voorlezen van de stukken stelde de voorzitter de zaak in deliberatie. Dit betekende, dat de afgevaardigden om beurten hun advies gaven. Het reglement van de Staten-Generaal bepaalde, dat de voorzitter moest zorgen voor 'précise silence à tous' en erop moest toezien, dat ieder op zijn beurt zou spreken en adviseren en er slechts één persoon per provincie het woord zou voeren. Het reglement van de Staten van Holland van 1585 schreef voor, dat de gedeputeerden "op alle propositien ende vragen stemmen, adviseren ende antwoorden, naer de materie van der saecke is vereisschende, elcks met redenen van zijn advis ende opinie, sonder den een de ander t'interrumperen, ofte met eenige ongebondene woorden te bejegenen, ofte wederspreeeken" (cursief van W.v.V.). Degenen die zich niet aan deze regels hielden, "de contraventeurs ofte contraventeur", zouden door de Staten op gepaste wijze tot de orde worden geroepen. Deze regel ligt duidelijk in het verlengde van het kerkelijke vergadervoorschrift, dat de voorzitter de 'bitteren' en 'twistgierigen' tot zwijgen moest brengen en hen
Hoofdstuk 6
143
bij weigering verzoeken de zaal te verlaten, waarna de achterblijvers zich gezamenlijk dienden te beraden over een gepaste bestraffing. In de reglementen en resoluties van de Staten-Generaal, de Raad van State en de voe ben ik een dergelijke regel niet tegengekomen. Wel moest men volgens de instructie voor de Raad van de State "opentlyck, vrymoedelyck, volcomentlyck ende bedachtelyck verclaren tgundt hem by hare eere, plicht ende conscientie goedduncken sal" (Van Deursen 1981, blz.64). Een met straf gesanctioneerd gebod tot terughouding van vijandige gevoelens komt in deze instructie noch in een van de andere door mij onderzochte reglementen voor. Mogelijk werden de Staten van Holland tot het opnemen van deze bepaling in hun reglement aangespoord door het scherpe optreden van sommige afgevaardigden afkomstig uit families die pas tijdens de Opstand tot het patriciaat waren toegetreden. De procedure waarbij ieder lid van een vergadering bij toerbeurt zijn advies of stem(verklaring) gaf - de omvraag -, die in praktisch alle vergaderingen van de Republiek gangbaar was, kostte nogal wat tijd. 69 Teneinde deze procedure te versnellen bepaalden de Staten van Holland in 1585, dat de afgevaardigden mochten volstaan met het voorlezen of voordragen van hun mandaat en niet verplicht waren bij elk punt een redevoering te houden. Dergelijke voorschriften treft men, behalve in de vergaderreglementen van de kerken, ook aan in die van andere politieke colleges. Zo bracht de instructie van de Raad van State "de leden nadrukkelijk onder het oog, dat wie zich enkel wou aansluiten bij de vorige spreker, het wel kort mocht houden 'om te eviteren rediten'" (Van Deursen 1981, blz.64). Nadat elk lid of elke delegatie zijn advies had uitgebracht, maakte de voorzitter de 'conclusie' - een weergave van de strekking van de adviezen -, tenzij een lid de zaak voor nadere bestudering 'commissoriaal' wilde maken of eerst met zijn principalen of lastgevers wilde bespreken, het zogenaamde 'overnemen'. Dit kwam in de Staten-Generaal veelvuldig voor. Ook een nieuwe omvraag was mogelijk, maar doorgaans werd er nauwelijks gediscussieerd en ging de voorzitter al snel over tot de conclusie. Overal was het de gewoonte, dat indien de voorzitter bezwaar had tegen het opmaken van de conclusie het oudste lid van de vergadering dan wel de vóórlaatste president zijn taak overnam. Meer discussie en overleg vond plaats in de commissievergaderingen, in de voorbesprekingen van de voorzitter, de griffier en de raadpensionaris van Holland en in de wandelgangen en de logementen. In de plenaire vergaderingen beperkte men zich hoofdzakelijk tot het uitbrengen van zijn advies en tot tekstuele kritiek, waarbij men - voortbordurend op de calvinistische traditie van bijbeltekstkritiek vooral aandacht placht te besteden aan stijl, zinswendingen en vocabulaire (Schöffer 1964, blz.86). Men ziet, dat de gangbare procedures nauwelijks onderscheid maakten tussen spreken en stemmen. Het begrip 'adviseren' had een andere betekenis dan tegenwoordig. In de activiteit adviseren waren mening geven en stem afgeven verenigd. De beslissing of conclusie werd door de voorzitter afgeleid uit de 'adviezen'. Deze conclusie moest door de griffier, secretaris of pensionaris op schrift worden gesteld, waarna er officieel goedkeuring aan kon worden verleend. De conclusie kon worden verworpen of aangenomen - moties of amendementen kende men
144
Van een agrarische naar een industriële samenleving
niet. Doorgaans stemde men niet hoofdelijk, maar door middel van stemverklaringen. Bij alle belangrijke beslissingen in de vergaderingen van de hogere niveaus was eenparigheid van stemmen vereist - een regel die aanleiding heeft gegeven tot de ontwikkeling van gecompliceerde beslissingsprocedures. Deze zullen verderop apart besproken worden. Volgens het reglement van de Staten-Generaal van 1577 dienden de besluiten 'diligemment' op schrift te worden gesteld en ter goedkeuring luidop worden voorgelezen "en plaine audience de toute I'assamblée". In 1637 besloot men, dat de definitieve tekst van een goedgekeurde resolutie voortaan aan het begin van de volgende vergadering opnieuw moest worden voorgelezen en goedgekeurd, daar het volgens de Statenleden te vaak voorkwam dat de president en de griffier bij de definitieve formulering een eigen uitleg aan besluiten gaven. Het gebruik om de besluiten een dag later definitief goed te keuren, aangeduid als 'resumptie', is mogelijkerwijs overgenomen van de Staten van Holland, waar het reeds in 1578 werd geïntroduceerd (Koopmans 1990, blz.183). De aldus tot stand gekomen 'geresumeerde minuten' van de resoluties van de Staten-Generaal waren de enige officiële verslagen van de vergaderingen. De adviezen en eventuele discussies werden niet officieel genotuleerd. En zo ging het in alle vergaderingen van de Staten, vroedschappen en compagnieën: de besluiten werden genotuleerd, geëxtendeerd, geresumeerd en geregistreerd. Aan dit werk is men steeds meer aandacht gaan schenken. De vorm waarin de eerste griffier van de Staten-Generaal de resoluties heeft opgetekend, "doen eerder denken aan een slordig bijgehouden koopmansjournaal dan aan het dagregister van de verrichtingen van het hoogste staatscollege" Oapikse 1916, blz.32, 33). Door de aanstelling van secretarissen en klerken werden de beslissingen gaandeweg nauwkeuriger opgetekend en geregistreerd. Doordat het aantal resoluties gestaag toenam, stegen de schrijfkosten. Teneinde deze aan banden te leggen werd in 1669 besloten de gewone resoluties te laten drukken. Een jaar later namen de Staten van Holland hetzelfde besluit. Voor geheime resoluties gold een andere regel: deze mochten pas na enkele jaren worden gedrukt. Op 7 maart 1582 besloten de Staten-Generaal, dat "men nu voortaenne de resolutien van de Generaliteyt in Nederlandsche Taele sal continueren Oapikse 1918, blz.320). Dit besluit kan men beschouwen als de eerste stap in de vorming van een nationale taal, die men later 'Algemeen Beschaafd Nederlands' is gaan noemen. Bij afwezigheid van een hoger gezag waren de Staten gedwongen om zelf regels op te stellen ten aanzien van het uiten van gevoelens. in het bijzonder agressieve en vijandelijke gevoelens, die het vergaderen belemmerden, verstoorden of onmogelijk maakten. De betrekkelijk gelijke machtsverhoudingen binnen de bovenlaag maakten een vreedzamer gedrag binnen vergaderingen mogelijk en noodzakelijk. De plaatsinname in de Staten-Generaal vormt hiervan een treffend voorbeeld. Anders dan in de vergaderingen van de landsheerlijke Staten en in het Engelse parlement, waar de afgevaardigden geordend in banken tegenover elkaar zaten, gescheiden door een gangpad breder dan twee degens - zodat men elkaar niet vanaf de banken kon bevechten - en gearbitreerd door een semi-ambtenaar zaten de Nederlandse afgezanten van de Staten gezamenlijk rond een tafel. De opstelling van het Engelse parlement geleek meer op die van de Franse kroonprins en de
Hoofdstuk 6
145
Bourgondische hertog, die in het begin van de ISde eeuw met elkaar onderhandelden door de tralies van een hek dat op een brug was opgetrokken teneinde de partijen in het conflict gescheiden te houden. Deze krijgersopstelling, de setting van het Engelse parlement en de mis en scène van de republikeinse Staten-Generaal vertegenwoordigen drie opeenvolgende stadia in de ontwikkeling van meer vreedzame vergadervormen en daarbij horende niveaus van wederzijds verwachte zelfbeheersing. Politieke of religieuze gezindheid, partij- of factievorming kwamen in de StatenGeneraal niet tot uitdrukking in de plaatsinname aan tafel. Tijdens het vergaderen bleven ze grotendeels 'onder de tafel'. Politieke partijen in de vorm waarin we die tegenwoordig kennen - met een onpersoonlijke 'ideologie', een programma, een organisatie en regels voor politieke loyaliteit - bestonden niet. "Voorzover 'partijen' kunnen worden onderscheiden, ging het om lokale en gewestelijke verbanden, die alleen in bijzondere omstandigheden landelijk vorm kregen. Ook dan waren het geen nationale partijen, maar optelsommen van lokale 'facties', zoals ze toen werden genoemd. 'Partijvorming' bleef beperkt tot de maatschappelijke bovenlaag in de steden en gewesten" (Tromp 1993, blz.270). Het werd als "ontoelaatbaar beschouwd dat facties in de Provinciale Staten voorvergaderingen hielden, en daar conceptbesluiten opstelden. Want zo kon elke stad afzonderlijk in de echte vergadering zijn standpunt niet laten horen" (Idem, blz.271). Aanzetten tot nationale partijvorming laten zich waarnemen tijdens het religieuze conflict in het begin van de 17de eeuw, toen remonstrantse en contra-remonstrantse steden zich in aparte (voor)vergaderingen begonnen te organiseren. Anders dan op het kerkelijke vlak, waar verschillende organisaties ontstonden, heeft dit proces op het politieke vlak geen blijvend vervolg gekregen na de nederlaag van de remonstranten in de synode van Dordrecht. De crisis, die in het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten was ontstaan en de stadhouder grotere machtskansen had geboden, vormde een waarschuwing voor de stedelijke bovenlaag. Wilde deze haar machtspositie behouden en versterken, dan diende ze 'te plooien en te schikken'. De decentrale staatsinrichting van de Republiek was ook niet bevorderlijk voor de vorming van meer stabiele, nationale partijen of facties. Aangezien de steden in de gewestelijke Staten en de gewesten in de generale Staten ieder slechts één stem hadden, konden verschillen van mening tussen groepen of facties binnen lokale en regionale eenheden niet op nationaal niveau tot uitdrukking worden gebracht. Bovendien moest men steeds rekening houden met de mogelijkheid dat een geïrriteerde tegenstander een fiscale, militaire of andere belangrijke beslissing waarvoor unanimiteit was vereist, tegenhield en zodoende de veiligheid of de bestaanszekerheid van allen op het spel zette. Met een meer gelijke verdeling van machtsbalansen binnen de bovenlaag en de opkomst van een daarmee corresponderend hoger niveau van wederzijds verwachte zelfbeheersing zijn in de Republiek centrale vergaderingen tot ontwikkeling gekomen, die zich in de Europese context van die tijd kenmerkten door vreedzaamheid, voorzichtigheid, omzichtigheid en het streven naar consensus. Veel hiervan laat zich nog herkennen in de manier van vergaderen van het huidige Nederlandse parlement, waar de toon in vergelijking met bijvoorbeeld het Engelse Lagerhuis rustiger en gematigder is. In Nederland heeft geen enkele politieke partij
146
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Schilderij van het Engelse Lagerhuis in 1793. De regeringspartij en de appositie zaten ap tegenover elkaar staande banken, waartussen de afstand groter was dan de lengte van twee degens.
een absolute meerderheid in het parlement. Om te kunnen regeren moeten partijen met elkaar samenwerken en coalities sluiten en is ook de oppositie die streeft naar regeringsdeelname gedwongen tot een sterkere terughouding van affectuitingen en grootheidsfantasieën. In het Britse parlement voeren regeringspartij en oppositiepartij(en) een meer 'absolute' strijd. In een meer dan vijftig jaar oude, jammer genoeg weinig bekende, 'cultuurhistorische' vergelijking van Franse en Engelse parlementaire redevoeringen uit 1937 heeft J.K.Oudendijk één van de hoofdkenmerken van de Engelse parlementaire redevoering, namelijk de grote aandacht voor de politieke persoonlijkheid, in verband gebracht met de praktische eisen van de bij uitstek debatterende stijl die in het Engelse Lagerhuis overheerst. De Lagerhuisleden voelen zich genoodzaakt hun tegenstanders, hoe dan ook, te verlagen, en zichzelf daarentegen te verheffen, hun hoorders te boeien en voor zich te winnen. "Dit alles, samen met de eis om alle zakelijke tegen-argumenten op afdoende wijze te weerleggen, maakt het parlementaire debat tot een wedstrijd in vernuft, slagvaardigheid, welsprekendheid en moraliteit, waaraan het publiek zijn hart kan ophalen. Vaak zelfs groeit het uit tot een waar tournooi, waaruit overwinnaars en verslagenen kunnen voortkomen en waaraan de toehorende en toeschouwende leden, ook al spreken zij zelf niet, actief deel kunnen nemen door hun bijvals- of afkeuringsbetuigingen" (1937, blz.113). Overeenkomstig het meer adellijke karakter van het Engelse parlement is de functie van de voorzitter meer die van scheidsrechter, bewaker van fair play of on-
Hoofdstuk 6
147
eerbiedig gezegd: van een traliehek. De verschillen tussen de Nederlandse en Engelse parlementaire tradities komen duidelijk tot uiting in de positie en functie van de voorzitters. In Engeland wordt de parlementaire strijd geleid door een voorzitter, de speaker, die met meer waarborgen voor onpartijdigheid is omringd dan de voorzitter van de Tweede of Eerste Kamer. De speaker is in zijn district de enige kandidaat; vervult hij zijn taak naar behoren, dan wordt hij gewoonlijk herkozen ook als zijn partij geen meerderheid meer heeft; hij spreekt niet over aanhangige voorstellen; stemt alleen mee als de stemmen staken. Deze waarborgen zijn opgekomen in een eeuwenlange ontwikkeling, waarin het parlementaire debat meer het karakter van een wedstrijd tussen twee partijen heeft gekregen. De speaker leidt de strijd als een scheidsrechter die de vergaderaars tegenover elkaar in toom houdt. De voorzitter in het Nederlandse parlement heeft een andere positie en functie. Hij stelt zich niet buiten de verkiezingsstrijd, wordt niet zonder meer herkozen ook al doet hij zijn werk naar behoren, kan over aanhangige voorstellen spreken, stemt altijd mee en neemt deel aan het overleg in zijn fractie en partij. Deze positie weerspiegelt een eeuwenlange traditie van gematigde, parlementaire strijd van minderheden, van een figuratie die sterker dwong tot het inhouden van gevoelsuitingen.
Unanimiteit en meerderheid Typerend voor de aard van de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen binnen de Republiek zijn de op 'persuasie' en consensus gerichte beslissingsprocedures. Tussen de vergaderingen van de Republiek laten zich verschillen waarnemen in de mate waarin de meerderheidsregel werd toegepast. Deze verschillen hingen nauw samen met de positie van een vergadering binnen het staatsbestel en de mate waarin de vergaderaars aan last en ruggespraak waren gebonden. Binnen de adviserende vergaderingen, zoals die van de Raad van State, de vergaderingen van de voe en de vergaderingen van basiscolleges, zoals de vroedschappen, hanteerde men doorgaans de meerderheidsregel. Binnen de vergaderingen van de provinciale Staten en de Staten-Generaal overheerste de unanimiteitsregel. In de loop van de 17de en 18de eeuw namen de verschillen in de wijze van beslissen tussen vergaderingen af, doordat er meer gedifferentieerde procedures tot ontwikkeling kwamen. Unanimiteit en meerderheid werden polen van een continuüm van beslissingsmogelijkheden. In de Statenvergaderingen waren de deelnemers gebonden aan last en ruggespraak en konden zij vaak niet anders dan het standpunt van hun principalen - provinciale Staten en vroedschappen - uitdragen, daar alle belangrijke kwesties waren uitgesloten van 'overstemming' oftewel van het beslissen met meerderheid van stemmen. De veelgebruikte term 'overstemming', die bij ons associaties oproept met 'overschreeuwen', 'overheersen', 'overweldigen', 'overdonderen', 'overrompelen', 'overmeesteren' zou een aanwijzing kunnen zijn van het feit, dat de mensen het beslissen met meerderheid van stemmen meer dan wij ervoeren als iets dat afstamde van gewelddadiger methoden om in een strijd het overwicht te behalen en te ·overwinnen'. Herinneringen aan lichamelijke gevechten zullen bij velen dichter
148
Van een agrarische naar een industriële samenleving
aan de oppervlakte van het geheugen hebben gelegen dan bij de meeste mensen van de huidige parlementair-industriële samenleving, waar 'overstemming' is vervangen door het begrip 'meerderheidsbeslissing' en 'overstemmen' vooral gebruikt wordt in de betekenis 'overschreeuwen of overtreffen' (Van Date 1984 11, blz.2075). In het vorige hoofdstuk is erop gewezen, dat de wijze van beslissen in de landsheerlijke periode in hoge mate varieerde met de veranderingen in de machtsverhoudingen tussen vorst en Staten. De vorsten hadden doorgaans groter belang bij de toepassing van de meerderheidsregel dan de Staten, die autonomie nastreefden. In de praktijk werd meestal de meerderheidsregel - in de gewestelijke vergaderingen vaker dan in de Staten-Generaal - toegepast, maar vrijwel nooit bij beslissingen over belastingen. Tijdens de vorming van de Republiek werd het aantal zaken waarbij met meerderheid van stemmen kon worden beslist drastisch ingeperkt. Reeds bij de Unie van Utrecht werd afgesproken, dat "men geen accort van bestant ofte paix (zou) maecken, noch oorloch aenveerden, noch enighe imposten ofte contributien instellen die generaliteyt van desen verbande aengaende dan met gemeen advis ende consent vande voors. provincien, maer in andere saecken [...l sal men hem reguleeren naet gheene geadvyseert ende ghesloten sal worden byde meeste stemmen vande provincien in desen verbonde begrepen" (Groenveld en Leeuwenberg 1979, blz.33). Uit de verdragstekst blijkt voorts, dat bij beslissingen over het veranderen, vermeerderen en sluiten van verdragen en over leger en vloot eenparigheid van stemmen was vereist. Teneinde bij onenigheid over belangrijke zaken toch tot een besluit te kunnen komen, werd bepaald dat men een bindend advies kon vragen aan de stadhouder. Deze mocht zich daarbij laten bijstaan door "alsulcke onpartidige assesseurs ende adjoincten als hemluyden go et duncken sal" (Idem, blz.34). Deze 'submissieregeling' is zelden toegepast, daar er dikwijls geen stadhouder in functie was of men hem een dergelijke opdracht niet wilde geven uit angst dat zijn macht te groot zou worden. Hoewel de overeengekomen beslissingsprocedures in de praktijk vaak minder stringent werden gehanteerd, onder meer door kwesties door te schuiven naar kleinere commissies, zijn ze tot het eind van de Republiek op papier gehandhaafd. Meerdere malen hebben de Staten beraadslaagd over verandering van de beslissingsprocedure en de submissieregeling, omdat men wel inzag dat de bestaande regels vaak tot obstructie en uitstel en afstel van beslissingen leidden. Men is er echter niet in geslaagd een voor alle provincies aanvaardbare regeling te ontwerpen, ook niet tijdens de Grote Vergaderingen van 1651 en 1717 die mede met het oog op dit probleem werden gehouden (De Vrankrijker 1938, blz. I 15-1 18). Intussen kwamen wel andere methoden en technieken tot ontwikkeling, waarvan het 'commissoriaal maken' van agendapunten één van de belangrijkste was. Kwesties die niet onmiddellijk konden worden afgedaan, werden gedelegeerd aan andere instellingen van de generaliteit, zoals de Raad van State, de Admiraliteitscolleges en de Rekenkamer, dan wel aan een aantal ad hoc aangewezen afgevaardigden of een vast 'besogne' ter nadere bestudering van het probleem en ter advisering van de plenaire vergadering. In de praktijk kwam 'commissoriaal maken' vaak op hetzelfde neer als 'overnemen'. In beide gevallen werd de mogelijkheid geschapen om met de achterban te overleggen. De eenparigheidsregel heeft zich na de Opstand over de provinciale Staten ver-
Hoofdstuk 5
107
men, gedurende de strijd tussen de gomaristen of contra-remonstranten enerzijds en de arminianen of remonstranten anderzijds om de vraag of het geloof de vrucht is van de verkiezing door God dan wel de verkiezing een vrucht van het geloof. De door Van Oldenbarnevelt ontworpen kerkpolitiek van de Staten was gericht op de vorming van een tolerante kerk die zo ruim was, dat ieder die niet rooms of joods was zich niet behoefde af te zonderen. De patriciërs streefden naar een door hen gecontroleerde volkskerk die "een waardevolle bijdrage (zou) kunnen leveren tot het 'handelen en gerust houden der menigte'" (Van Deursen, blz.225). Om die reden steunden velen van hen aanvankelijk de remonstranten zo genoemd naar aanleiding van de remonstrantie die de volgelingen van Arminius in 1610 aan de Staten van Holland hadden aangeboden. De Staten namen allerlei maatregelen om de benoeming van contra-remonstrantse of calvinistische predikanten tegen te gaan. Een toenemend aantal contra-remonstranten scheidde zich hierop van de Hervormde kerk af en stichtte eigen 'dolerende' kerken, waarvan de samenkomsten door de Staten werden verboden. In de hitte van de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten hadden velen vaak grote moeite om zich aan de formele kerkelijke vergaderregels te houden. In 1608 werd een remonstrantse predikant in Broek en Waterland na een lange procedure uit de dienst ontslagen. In de classicale vergadering kwamen vervolgens vier volgelingen hun predikant met "veele heftige hoochlopende woorden" verdedigen, "met roepen ende tieren, alsof zij smijten wouden". De voorzitter stuurde hen tenslotte de deur uit "also men geen bequame redenen met haer konde gebruicken". De classicale afgevaardigden die een week later in Broek verschenen om de acte van afzetting voor te lezen werden door de kerkeraad opgewacht "ende schandelick van haer aengesproocken ende bespot" (Idem, blz.329-340). In 161 I werd een arminiaan in de door gomaristen overheerste classicale vergadering van Dordrecht telkens de mond gesnoerd en meermaals de vergaderzaal uitgestuurd, omdat "hij geen silentium had willen stipuleren" (Idem, blz.257). In een classicale vergadering in 1615 te Den Briel, waar remonstrantse predikanten tijdens het examen hun ondervragers uitdaagden tot disputeren, raakte het aanwezige publiek zo opgewonden, dat het de examinatoren aanvuurde met de woorden: "kruist hem, kruist hem" (Idem, blz.25I ). In plaatsen waar de remonstranten en contra-remonstranten uiteen waren gegaan en eigen kerken hadden gesticht, bleef de onderlinge strijd niet altijd beperkt tot een woordenstrijd (Idem, blz.330-345). Vaak vormde het gebruik van het kerkgebouw de aanleiding tot vechtpartijen, zoals in Goedereede waar de contra-remonstranten op 19 januari 1618 om acht uur 's morgens de door remonstranten ingenomen kerk bezetten om er een dienst te houden. Nadat de remonstrantse predikant zijn volgelingen had opgeroepen voor de kerk te vechten, verzamelden deze zich "gewapend met stokken, vorken en schietroeren [...] om de kerkgangers 'te overvallen ende doot te smijten"'. Toen er enkele stenen werden gegooid en klappen uitgedeeld greep de baljuw in. "De strijders kozen zich naar het voorbeeld van muitende Spaanse soldaten een eigen hoofdman of eletto, en stelden onder diens leiding aan de magistraat hun eisen. De dolerenden moest het vergaderen worden verboden, de schepenen van die gezindte behoorden ontslag te krijgen, en ook de contra-remonstrantse schoolmeester moest de stad uit. De baljuw zou
108
Van een agrarische naar een industriële samenleving
voortaan altijd bij de remonstranten moeten kerken. De magistraat verbood de bijeenkomsten en ontsloeg de onderwijzer. Daarmee waren de remonstranten voorlopig tevreden. Ze bleven echter onder de wapenen, en vormden vier afdelingen van 22 man, die naar hun zeggen, de stad ook tegen 's lands soldaten zouden beschermen" (Idem, blz.330-33I ). Waar de kerkstrijd tussen 'bavianen' en 'slijkgeuzen' - scheldnamen voor remonstranten respectievelijk contra-remonstranten - in hevigheid toenam, vaardigden stadsbesturen plakkaten uit tegen samenscholingen en disputaties op straat of in de kerk, en tegen het beledigen of uitschelden van predikanten na afloop van de dienst (Idem, blz.275). Later werd het de contra-remonstranten en - na de synode van Dordrecht - de remonstranten op veel plaatsen verboden bijeen te komen. De vergaderverboden en de handhaving ervan door de overheid hebben er soms toe bijgedragen, dat de kerkstrijd een meer gewelddadig karakter kreeg, zoals in het volgende voorbeeld. "Op 24 augustus 1621 hielden de remonstranten een (verboden) vergadering buiten Rotterdam. De dijkgraaf van Schieland, die hier lucht van had gekregen, verstoorde de bijeenkomst niet, liet ook iedereen ongehinderd de stad weer binnen gaan, maar arresteerde in de poort de predikant, Simon Lucae. [...] Het volk viel op de soldaten aan, en deze konden zich slechts uit hun benarde positie bevrijden door met scherp te schieten. Vier mannen kwamen daarbij om het leven" (Idem, blz.333). Buiten de roerige jaren van de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten ging het in de kerkeraadsvergaderingen waarbij mensen de formele regels niet meer in acht namen, veelal om gevallen van tucht en beroeping. Zo stelde S. Cuperus ten aanzien van de vergaderingen van de Friese classes in de tijd van de Republiek vast, dat het er vaak warm aan toeging. "Geen zeldzaamheid was 't, dat lieden ongeroepen de vergadering binnendrongen, niet ongehoord, dat buiten de kerk of consistorie-kamer een menigte straatslijpers samenschoolde, belust om tegenwoordig te zijn bij het schandaaltje daarbinnen; of dat de broeders handgemeen raakten, om van schooljongensmisdrijven, als van zijn plaats gaan, elkander beknibbelen en 'inspreken', het losscheuren van bladen uit het actenboek (vooral die welke tuchtzaken bevatten), het wegnemen van de sleutel van de classis kast, tabak roken e.d. te zwijgen. Omtrent het laatste moest de Leeuwarder classis in 1708 zelfs de koster Banga verbieden om "tabak en pijpen in een bizonder vertrek te geven aan leden van deze Eerwaarde vergadering, terwijl de sessie duurt". [...] Nog in 1776 wordt het nodig geacht het voorstel van de fiscus A.van Vliet goed te keuren om telkens voor het eindigen van de vergadering de boeten wegens voor zijn tijd spreken en andere kleine vergrijpen in te vorderen" (Idem, blz.46-47). Uit de geschiedschrijving en de actenboeken van kerkeraden, classes en provinciale synodes krijgt men de indruk, dat deze meestentijds volgens de genoemde regels verliepen. Overtreding van die regels lijkt beperkt te zijn geweest tot incidentele gevallen. Of dit echt zo was, kan op grond van de bestaande onderzoeksverslagen niet met zekerheid worden vastgesteld. Uit de al eerder aangehaalde studie van Cuperus, die een minder braaf beeld schetste dan vele andere onderzoekers, maar zich beperkte tot Friesland, blijkt dat bepaalde vergaderregels of -voorschriften, vooral die van de classes, stelselmatig werden overtreden en na de eerste codificatie omstreeks 1600 geregeld op-
Hoofdstuk 6
149
breid. In de vergaderingen van de Hollandse Staten was aanvankelijk alleen de belastingheffjng uitgesloten van 'overstemming'. Het reglement van 1574 bepaalde volgens eerder genomen resoluties, dat "op alle saken besluit soude werden genomen na de meeste stemmen, welke resolutie en besluit in alles sal moeten achtervolgt worden, uitgenomen dat niemend jegens zijn wille sal werden overstemt in materie van consent te dragen tot beden of subventien, of van eenige partyen van contributien onder den anderen te maken". Toen het beleidsterrein van de Staten zich uitbreidde, drong zich de vraag op, hoe in de nieuwe zaken de verplichting van de minderheid ten opzichte van de meerderheid moest zijn. De toename van het aantal stemhebbende leden maakte deze kwestie controversieel. Het grootste bezwaar tegen invoering van de meerderheidsregel kwam voort uit de angst van de grote steden dat zij door de kleine zouden worden overstemd. In de ordonnantie op de vergadering van de Staten van Holland van 1581 werd bepaald dat contributie, vrede, oorlog en verandering van de regering zouden zijn uitgesloten van overstemming. In de ordonnantie op de vergadering van 1585 werd het terrein verder ingeperkt door uitsluiting van "swaarwigtige saaken concerneerende den staat van den lande". Tot submissie zou men pas overgaan, als tweederde van de leden overeenstemming had bereikt. Tevens werd bepaald, dat de gecommitteerden, die voordien naar eigen inzicht over 'aenvallende saecken' hadden kunnen beslissen, voortaan alleen op agendapunten zouden reageren. Dat betekende een ernstige vertraging bij de besluitvorming, want over alle bijkomende zaken moest voortaan ook ruggespraak worden gehouden. Niet alle leden aanvaardden de ordonnantie in zijn geheel. Amsterdam bijvoorbeeld wees de submissieregeling af, omdat het de mogelijkheid wilde behouden om onwelgevallige beslissingen tegen te houden. Het enige wat een minderheid in de Statenvergaderingen in geval van 'overstemming' kon doen, was protest laten aantekenen in de registers van de Staten. In 1670 werd deze mogelijkheid ook geïntroduceerd in de Raad van State en in 1696 besloten de Heren Zeventien, dat het aan de overstemde minderheid zou worden overgelaten of deze haar nederlaag in de minuten wilde laten vastleggen (Klerk de Reus 1894, bizA I). Interessant is, dat deze gewoonte in enigszins gewijzigde vorm tot op de dag van vandaag is blijven voortbestaan. Uit praktische overwegingen wordt in de Tweede Kamer gewoonlijk niet hoofdelijk gestemd. De voorzitter beperkt zich doorgaans tot het voorlezen van de nummers van de wetsontwerpen en verheft deze één voor één met een hamerslag tot officiële besluiten, tenzij een lid een hoofdelijke stemming verlangt. Het komt herhaaldelijk voor, dat een lid verklaart geen hoofdelijke stemming over een zaak te verlangen, maar aantekening vraagt in het officiële verslag van de vergadering, dat hij geacht wil worden er tegen te zijn. Het handboek van het reglement van orde van de Tweede Kamer merkt hierover op: "Deze handelwijze, in deze eeuw herleefd en gaandeweg in omvang toegenomen, en welke deze goede zijde heeft, dat vele stemmingen worden voorkomen, was in de eerste helft van de vorige eeuw door een bepaling in het reglement van orde gesanctioneerd ... ".7o De gewoonte om bij wijze van tegenstem een aantekening te laten maken in het verslag van de vergadering gaat terug tot de tijd van de Republiek, ook al was de aantekening toen geen 'tegenstem' maar een 'proteststem' in een vergadering die bij voorkeur unaniem besliste. De ontstaansgeschiedenis van deze gewoonte
150
Van een agrarische naar een industriële samenleving
verklaart ook het feit, dat deze procedure in parlementaire vergaderingen van landen waarin een sterke tendens bestaat in de richting van een tweepartijenstelsel, zoals Engeland, onbekend is (Rowen 1970, blz. I 37). Het probleem van de conflictregeling bij onenigheid werd in de Hollandse Staten evenmin als in de Staten-Generaal opgelost. Geen van de vele voorstellen die hieromtrent in de 17 de en 18de eeuw zijn ingediend, werd aangenomen. De steden en provincies bleven zich verzetten tegen een ruimere toepassing van de meerderheidsregel, waarbij men kon worden overstemd, en tegen duidelijke submissieregelingen, waarbij de beslissingsmacht in handen werd gegeven van een derde partij. Aan dit verzet lag een sterk gedecentraliseerde organisatie van het belasting- en geweldsmonopolie ten grondslag. Marjolein 't Hart heeft erop gewezen, dat vele militaire en fiscale functies werden vervuld door lagere, gedecentraliseerde instituties: "de oorlogsvoering op zee door de vijf admiraliteiten, de belastingheffing door de provinciale ambtenaren, en ook de leningspolitiek gaf een verschuiving te zien van centraal naar regionaal niveau. Daarnaast was er een zekere privatisering: accijnzen werden uitbesteed in de vorm van geprivatiseerde obligaties, ook de vloot kende 'directies' die buiten staatscontrole vielen, terwijl in het leger solliciteurs-militair, de kapiteins en de grote oorlogsondernemers erin slaagden staatsfuncties voor hun eigen gewin te gebruiken" (1989 Samenvatting). Het leger, de vloot en het centrale ambtelijke apparaat van de Republiek werden grotendeels gefinancierd met belastingen en leningen, die door de fiscaal autonome provincies moesten worden opgebracht. Holland, dat meer dan de helft van de staatsuitgaven voor zijn rekening nam, en Amsterdam, dat daarvan weer het grootste deel opbracht, waren vaak de felste tegenstanders van overstemmingsen submissieregelingen. De gedecentraliseerde, op consensus gerichte vergaderfiguratie van de Verenigde Nederlanden, die correspondeerde met een sterk gesegmenteerde organisatie van de belastingheffing en het militaire apparaat gaf de Republiek een bijzondere positie binnen de Europese familie van staten. Alleen Zwitserland en Polen kenden soortgelijke 'besluitvormingsprocessen'. In de Poolse landdag, die grotendeels uit adel bestond, had elke edele een onbeperkt vetorecht - een situatie die tot een bijna volledige besluiteloosheid leidde en waaraan wij de uitdrukking een Poolse landdag voor een rumoerige, verwarde vergadering ontlenen. In vergelijking met de Republiek verwierven Zwitserland en Polen - beide overwegend agrarische landen - een minder prominente rol binnen het steeds meer mensen omvattende netwerk van commerciële en diplomatieke betrekkingen. De invoeging van de Verenigde Nederlanden in het door monarchieën overheerste diplomatieke netwerk is aanvankelijk nogal moeizaam verlopen. De 'voormalige rebellen' waren tijdens de strijd tegen Spanje al 'improviserende diplomatie' gaan bedrijven. "Het was zeker geen eenvoudige zaak om als vertegenwoordigers van een nu zelfstandige Republiek een passende plaats te vinden in een wezenlijk monarchale diplomatie, want diplomatie was in de 17de eeuw grotendeels een bedrijf dat zich rond een hof afspeelde, en ook het ceremonieel was duidelijk monarchaal getint" (Franken 1980, blz.243). Binnen de rangorde van Europese staten stonden de vorstendommen hoger in aanzien dan de onafhankelijke republieken, ook al waren deze, zoals de Republiek, rijker en machtiger dan vele monarchieën. Na het Twaalfjarig Bestand, waarbij de
Hoofdstuk 6
151
Republiek internationaal werd erkend als een soevereine staat, is men de Nederlanden in navolging van Venetië gaan beschouwen als 'een republiek die koninkrijken bezat' - de overzeese bezittingen werden koninkrijken genoemd. Hierdoor steeg de internationale status van de Verenigde Nederlanden en konden de leiders van de Republiek de bestaande monarchale rangorde zonder gezichtsverlies accepteren. Als hoogste vertegenwoordigers van de nieuwe staat gaven de StatenGeneraal zichzelf de titel Edel Mogenden en uiteindelijk Hoog Mogenden. De laatste titel, die zij vermoedelijk hebben afgeleid van vorstelijke titels waarin vaak de woorden 'hoog' en 'machtig' voorkwamen, was een unicum en weerspiegelde de bijzondere positie van 'de republiek met koninkrijken' binnen de door vorsten gedomineerde Europese familie van staten (Heringa 1961, blz.265-269).
Besognes, wandelgangen, manipulaties De 'prijs' die men moest betalen voor de toelating tot en de blijvende deelname aan de statusverhogende vergaderingen, was de onderschikking van zijn gedrag aan de heersende vergadernormen en -regels, aan een meer 'democratisch' patroon van affectbeheersing. Niet iedereen slaagde daar steeds in. Steeds weer probeerden kleine groepen mensen de beslissingen in een bepaalde richting te sturen door middel van lobbyen, manipulaties, afspraken maken in informele bijeenkomsten en in de wandelgangen. Dergelijke minder formele vergaderactiviteiten laten zich moeilijk waarnemen, maar er zijn vele aanwijzingen dat vooral in tijden van oorlog en crisis bij belangrijke militaire en diplomatieke beslissingen pogingen werden ondernomen om het formele, betrekkelijk openbare en langdurige besluitvormingsproces en het daaraan verbonden risico van uitlekken van plannen en voornemens, te omzeilen door de toepassing van kunstgrepen en listen, waarbij afgevaardigden onder druk werden gezet, om de tuin geleid, omgekocht of met valse - beloften gepaaid. Deze tegenbeweging was het sterkst vertegenwoordigd onder de 'spelers' die de druk van het internationale 'landenspel' het sterkst voelden en naar manieren zochten om sneller en meer in het geheim te beslissen over de te nemen militaire en diplomatieke stappen dan volgens de gangbare beslissingsprocedures mogelijk was: vooraanstaande leden van de Staten-Generaal, de Staten van Holland en de Amsterdamse vroedschap en de stadhouders. Een legale manier om sneller en met een grotere kans op geheimhouding tot beslissingen te komen was, zoals gezegd, het commissoriaal maken van een kwestie. In de loop van de 17de en 18de eeuw werd het aantal 'besognes' binnen de Staten-Generaal, de provinciale Staten en de grote steden enorm uitgebreid in samenhang met de groeiende omvang en complexiteit van de coördinatietaken. Door de uitbreiding van het actieterrein, het versneld terugkeren van dezelfde onderwerpen en de noodzaak om sneller en secreter beslissingen te nemen zijn de ad hoc besognes van de Staten geleidelijk uitgegroeid tot vaste commissies waarnaar de Staten vrijwel alle zaken automatisch doorverwezen. Hierdoor werd de specialisatie van vergaderaars bevorderd. De terreinen die de vaste commissies van de Staten-Generaal bestreken, betroffen: "de buitenlandse zaken, de zeezaken, de militaire zaken, de financiën, de Verenigde Oostindische Compagnie, de Westindische Compagnie, de muntzaken,
152
Van een agrarische naar een industriële samenleving
de griffie, het kleinzegel, de plakkaten en reglementen, de octrooizaken, het Ove rkwarti er, de Meierij van 's-Hertogenbosch, de landen van Overmaze, (Zeeuws-)Vlaanderen en Oost-Friesland" (De Bruin 1991, blz.141-142). Daarnaast werden er commissies in het leven geroepen voor de verschillende landen waarmee de republiek contact had en commissies die de conferenties met leden van de generaliteitscolleges en de buitenlandse gezanten in Den Haag voorbereidden. De commissies voor de buitenlandse, militaire, maritieme en financiële zaken waren de belangrijkste. De provinciale Staten legden de samenstelling van deze commissies ook nauwkeurig vast, zodat ze steeds verzekerd waren van deelname. In de loop van de 17de eeuw telden de commissies van de Staten-Generaal doorgaans zeven of acht gedeputeerden: één uit elk van de zes kleine gewesten plus één en later twee - gewoonlijk de raadpensionaris en het lid van de ridderschap uit Holland. De commissievergaderingen vonden in de regel 's morgens vóór en 's middags na de plenaire vergadering van de Staten-Generaal plaats in de 'besognekamer' . Anders dan in de plenaire vergaderingen rouleerde het voorzitterschap van de commissievergaderingen niet. Het Gelderse lid trad steeds als voorzitter op. De manier van vergaderen kwam in grote lijnen overeen met die van de Staten, met dit verschil dat meer mondeling werd afgehandeld en de afgevaardigden zich in dit voorbereidende stadium wat vrijer van hun lastgevers konden uiten. De deliberaties verliepen evenwel grotendeels volgens dezelfde formele procedure als die van de plenaire vergaderingen. Elk lid kon in vaste rangorde zijn standpunt kenbaar maken waarna de stand van zaken werd opgemaakt en zo nodig nieuwe rondvragen volgden. Hoofdelijk stemmen werd zoveel mogelijk vermeden, maar kwam wel vaker voor dan in de plenaire vergaderingen. Bij grote onenigheid bleef het vaststellen van een advies achterwege of gaf de commissie een verdeeld advies. Het resultaat werd door de voorzitter mondeling of schriftelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. Meestal waren de resoluties van de Staten identiek met de uitgebrachte adviezen (De Bruin 1991, blz. 144-145). De groei van het commissiewezen betekende, dat het beraadslagen verschoof van de plenaire vergaderingen naar de commissievergaderingen en de dagelijkse vergadering van de Staten steeds minder tijd in beslag nam - in de 18de eeuw doorgaans niet meer dan een uur. De opkomst van het commissiewezen in de Staten-Generaal is gepaard gegaan met de vorming van een kleine groep van 'topvergaderaars' die in alle belangrijke besognes zitting hadden. Deze groep werd in de stadhouderloze tijdperken aangevoerd door de raadpensionaris van Holland en de griffier, die alle commissievergaderingen bijwoonden en zodoende steeds goed geïnformeerd waren. Als er een stadhouder in functie was, vormde deze met enkele vertrouwelingen eveneens zo'n informeel vergadercircuit. Deze topvergaderaars ontwikkelden ook allerlei minder legale methoden om de plenaire vergaderingen in een richting te sturen die hen met het oog op het verloop van de tussenstatelijke betrekkingen en hun eigen machtspositie daarbinnen het voordeligst leek. Zo heeft Holland verscheidene malen de Staten-Generaal voor een fait accompli gesteld door op eigen houtje onderhandelingen met andere landen aan te knopen. Pogingen om belangrijke besluiten zonder ruggespraak te nemen kwamen ver-
Hoofdstuk 6
153
reweg het meeste voor en niet altijd zonder de toestemming van de stemhebbende leden. Vooral in oorlogssituaties waren deze laatste snel bereid hun vertegenwoordigers grotere volmachten te geven om naar eigen inzicht te beslissen in geheime besognes. Maar buitendien had vooral de Hollandse deputatie ter StatenGeneraai er een handje van de andere deputaties ter vergadering te overvallen met kant-en-klare besluiten, die pas met de achterban konden worden besproken nadat ze waren aangenomen. Dit was slechts mogelijk door een deel van de afgevaardigden buiten het overleg te houden, slecht bezochte vergaderingen uit te zoeken en intensief gebruik te maken van de mogelijkheden die het commissiewezen bood. "Vóór de besprekingen in het besogne plaats vonden, pleegde Johan de Witt vaak, vooral wanneer het om belangrijke zaken ging, eerst overleg met enkele invloedrijke Hollandse regenten. Wanneer men het daar onderling eens was geworden, kwam de kwestie in het besogne ter sprake en leverde dan in de regel weinig moeilijkheden meer op. Gewichtige besluiten werden zo in feite vaak in de wandelgangen, op de kantoren van de raadpensionaris of in logementen van de gedeputeerden genomen en behoefden dan nog slechts de formele bekrachtiging van besogne of Staten van Holland. Van deze volslagen informele wijze van overleg, die in de 18de eeuw zulke vaste vormen aannam dat men van 'conclave' sprak, is door De Witt veelvuldig gebruik gemaakt" (Franken 1980, blz.247). Een manipulatie-techniek die Hollandse gedeputeerden onder leiding van de raadpensionaris wel toepasten om in een voltallige vergadering van de Staten-Generaal de lastgeving en de eenparigheidsregel te omzeilen was de volgende. Regel was dat als een resolutie betrekking had op een zaak waarover men nog niet eerder had gesproken en besloten, eenstemmigheid vereist was, en als een resolutie een toepassing was van eerdere besluiten, goedkeuring van de meerderheid voldoende was. Deze regel bood beambten, zoals De Witt, die de resolutieregisters beter kenden dan de meeste afgevaardigden, de mogelijkheid om recalcitrante minderheden buiten spel te zetten. Hiervan zijn enkele voorbeelden bekend. Zo loodste De Witt in 1664 een concept-besluit dat kon leiden tot oorlog met Engeland langs de vergadering door het te verpakken in een routine-besluit dat hij op een moeilijk verstaanbare manier liet voorlezen, terwijl vertrouwelingen van De Witt enkele afgevaardigden afleidden, zodat die de inhoud van de resolutie niet hoorden (Schöffer 1964, blz.87). De meest effectieve manier om beslissingen in een bepaalde richting te sturen, was de kring van beslissers beperken tot een kleine groep van vergaderaars. Binnen de republikeinse figuratie waren de mogelijkheden daartoe echter zeer beperkt. De stemhebbende leden bewaakten hun verworven machtspositie angstvallig, zodat de beste mogelijkheden tot sturing waren gelegen in het preliminaire beraad, in het voorkoken van besluiten met behulp van particulier brievenverkeer, contacten met buitenlandse diplomaten, een intensief gebruik van geheime commissies van de Staten en geheime vergaderingen met vertrouwelingen. Met name de raadpensionarissen en de prinsen van Oranje waren zeer actief in de wandelgangen, in het voeren van geheime correspondentie en in het houden van geheim vooroverleg, vooral tijdens de Engelse oorlogen, toen De Witt raadpensionaris was, en tijdens de oorlogen tegen Frankrijk en Engeland en het stadhouderschap van Willem lil, die door wetsverzettingen zijn invloed aanzienlijk wist uit te breiden. Door de regeringsreglementen was Willem 111 heer en meester in Utrecht,
154
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Gelderland en Overijssel en de "afgevaardigden van deze provincies waren zijn politieke creaturen" (Franken 1980, blz.255). De Amsterdamse regent Van Beuningen gaf in 1685 toe, "dat de resolutien in de provintien ende inde steden .. .in 't gemeen wierden aengesien als afgeperst ende uytgewerkt door authoriteyt ende intriges" (gec. bij Franken 1980, blz.255). En de Rotterdamse regent en diplomaat Paets betreurde het in 1674, dat er geen onderlinge communicatie bestond tussen de steden van Holland over het buitenlandse beleid en hij weet dit deels "aen het humeur van ongevoeligheyd en indifferentie, ten deele ook aen timiditeyt die vele zaken bederft en de welke in eene lacheteyt verandert zijnde ons eyndelijk zal ruineren" (Idem, blz.256). Toen de Republiek na 1713 in rustiger vaarwater kwam, nam de bereidheid van de lagere vergaderingen om een deel van hun bevoegdheden aan secrete besognes toe te vertrouwen snel af en bleef er weinig ruimte over voor informele en geheime vergaderactiviteiten (De Bruin 1991, blz.318-354). Vanwege de bijzondere figuratie van de Republiek, waarin de centrale vergaderaars ondergeschikt waren aan de stadsbesturen en het gewelds- en belastingmonopolie in verschillende handen waren, was men bij alle belangrijke besluiten aangewezen op onderhandelen, overreden, informeel overleggen, gezantschappen sturen, dreigen met economische sancties, omkopen - overwegend vreedzame methoden en technieken die Holland als rijkste gewest en Amsterdam als rijkste stad meer mogelijkheden en gelegenheden boden tot sturing van de besluitvorming dan de andere steden en provincies. Onder leiding van de raadpensionaris kon Holland gebruik maken van de speelruimte die de afgevaardigden van de andere provincies bezaten. "Dit geschiedde door hen met kracht van argumenten te bewerken in de commissies, wandelgangen en logementen, door hen in de publieke vergadering en particuliere besognes te overvallen met geprefabriceerde stukken, plannen, redenaties en manoeuvres, door hen te paaien met beloften, posten en concessies en door hen regelrecht onder druk te zetten. Tevens was het mogelijk sympathisanten die op het appel ontbraken tijdig voor de besluitvorming uit hun gewest op te trommelen [... ] In de overblijvende gevallen bleken waarschuwingen, dreigementen en vertragingsacties te werken, al moesten soms de Gecommitteerde Raden te hulp schieten of zelfs de Staten van Holland en corps verschijnen. Uiteraard legde een overval met 50 tot 80 man in een vergadering met 10 à 20 niet-Hollandse gedeputeerden een druk op de besluitvorming" (Idem, blz. 149). Door toepassing van dergelijke methoden hadden Holland in de StatenGeneraal en Amsterdam in de Staten van Holland meer invloed dan mogelijk zou zijn geweest bij een stringentere toepassing van de meerderheids- of submissieregel. In de provinciale Staten laat zich eveneens een tendens tot machtsconcentratie in handen van een kleine kring van afgevaardigden en topbeambten waarnemen, hoewel de besognes hier vaker een ad hoc karakter en een ondergeschikte positie tegenover de voltallige vergadering behielden. De opkomst van een kleine kring van welingelichte vergaderaars was hier mogelijk door de snelle wisseling van een groot deel van de leden. Een klein aantal afgevaardigden met een langere zittingsduur - vaak leden van de ridderschap - en de ambtelijke functionarissen namen de gelegenheid te baat om bepaalde informatie te monopoliseren en beslissingen in
Hoofdstuk 6
155
een bepaalde richting te sturen (De Bruin 1991, blz.155-156). Het proces waarin steeds meer zaken om redenen van interne en externe veiligheid en om snellere besluiten mogelijk te maken in kleine commissies en inner cirdes werden voorbereid en bedisseld, beperkte zich niet tot de Staten-Generaal en de provinciale Staten, maar strekte zich ook uit tot de steden, waar een kern van burgemeesters en oud-burgemeesters met de pensionaris of secretaris het beleid naar hun hand zette en de invloed van de overige vroedschapsleden terugliep. Cornelis Pieterszoon Hooft, die tot 1610 vele malen burgemeester van Amsterdam was geweest maar daarna op een zijspoor werd gezet, klaagde in 1616 dat de burgemeesters "alleen kennisse hebben van d'advysen, dye aen de stadt comen, mitsgaders van alle 't gene ter vergaderinge van den heren Staten passeert" zodat "d'andere leden van den raedt door onkunde lichtelick mogen werden geabuseert" (Hooft, blz.7I). Ook in kleinere steden, zoals Leiden, werden de belangrijkste kwesties vaak eerst in een kleine kring van burgemeesters en oud-burgemeesters besproken vóór ze aan de voltallige vroedschap werden voorgelegd, zodat "al te veel discussie in de raad doorgaans niet meer gewaardeerd werd" (Prak 1985, blz.33). In de vergaderingen van de Heren Zeventien van de VOC, waar geen zaken expliciet van 'overstemming' waren uitgesloten en de deelnemers niet gebonden waren aan last en ruggespraak, kwamen de pogingen om beslissingen in een bepaalde richting te sturen veeleer van onder dan van boven. Binnen de VOC stonden de lagere bestuurscolleges in dienst van het hoogste vertegenwoordigende college. De Heren Zeventien gaven orders die door de Kamers moesten worden uitgevoerd. Ondanks het feit, dat de afgevaardigden in de hoogste vergadering van de VOC niet gebonden waren aan last en ruggespraak treft men ook in de verslagen van de Kamervergaderingen vaak besluiten aan waarin de afgevaardigden wordt opgedragen om de Heren Zeventien in deze of gene richting te 'dirigeren'(Gaastra 1989, blz.54).
Geheimhouding
In de fase van statenvorming, waarin de gewelds- en belastingmonopolies betrekkelijk instabiel en kwetsbaar waren, maar de beslissingen van de centrale regeringen steeds grotere groepen mensen direct raakten, werd de geheimhouding van 'staatszaken' een strijdpunt tussen regeerders en geregeerden. Uit angst voor buitenlandse en binnenlandse vijanden streefden de regeringen van de vroeg-moderne staten ernaar alles onder zich te houden wat ze niet zelf ter voorlichting, naleving of waarschuwing bekend moesten maken. In beginsel waren het spreken over en het drukken van staatsstukken en politiek nieuws niet toegestaan, als de regering daarvoor geen opdracht of toestemming had verleend. Overal in Europa ontzegden regeringen steeds meer mensen de toegang tot de coördinatiecentra. In Frankrijk werden de États Généraux van het begin van de 17de eeuw tot de Revolutie niet bijeengeroepen en ook andere openbare, politieke vergaderingen werden verboden. Centrale beslissingen werden genomen in de geheime vergaderingen van de hofraden: "Les délibérations essentielles étaient Ie domaine du Conseil du Roi; elles étaient tenues secrètes" (Brasart 1988, blz. 12).
156
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Ook in Engeland had de hofraad in de eerste helft van de 17de eeuw nog een dominante positie binnen het nationale besluitvormingsproces. De Engelse hofraad kwam evenwel steeds meer onder druk te staan van het parlement en werd tenslotte met de terechtstelling van Karel I in 1649 letterlijk onthoofd. In deze strijd tussen vorst en parlement schreef Thomas Hobbes in zijn boek Leviathan (1651), dat "een monarch advies kan inwinnen van wie, wanneer, en waar hij wil, zodat hij de mening kan horen van de mensen die grondig onderlegd zijn in de onderwerpen die hem bezig houden, en van welke rang of stand ook, en lang genoeg vóór de tijd van handelen en met evenveel geheimhouding als hij wil. Als een soevereine vergadering echter advies nodig heeft, kunnen er geen anderen worden toegelaten dan degenen die daar al bij voorbaat recht op hadden; doorgaans zijn dit mensen die beter onderlegd zijn in het verwerven van rijkdom en kennis, en die hun adviezen maar al te graag in lange redevoeringen uiteenzetten. Zulke redevoeringen zijn wel geschikt om de mensen tot handelen aan te sporen, en doen dat gewoonlijk ook, maar ze geven hen daarbij vervolgens geen leiding. Want het begrip wordt door de vlam der hartstochten niet verhelderd, maar verblind. En omdat zij met zovelen zijn, kan een vergadering bovendien nooit een plaats of tijdstip vinden om een geheime beraadslaging te houden" (Hobbes 1651, blz. 188-1 89). Uitgaande van dezelfde gedachtengang als Hobbes - namelijk dat de regeringsmacht berust op een maatschappelijk verdrag van de volksgenoten, waarbij deze hun rechten afstaan aan een gemeenschapsbestuur dat ervoor moet zorgen dat de een de ander niet kan benadelen - verkondigden Nederlandse geleerden als Grotius en Spinoza tezelfdertijd meer gematigde opvattingen over de reikwijdte en de autonomie van de staatsmacht. Hobbes kende de volledige, uitsluitende macht in kerk en staat toe aan de vorst, zolang deze niet ingaat tegen 'de goddelijke verboden' en aldus het maatschappelijk verdrag eenzijdig verbreekt. Spinoza daarentegen ontwikkelde een leer, volgens welke de staatsmacht, analoog aan de feitelijke situatie in de Republiek, moet worden uitgeoefend in een samenspel van standenvertegenwoordigers. "Men dient slechts het openbaar belang hoger te stellen dan het eigen belang en de overheid dient te steunen op de gezindheid van de onderdanen, niet op angst of vrees, zoals Hobbes wil" (Schmid 1970, blz.7). In zijn laatste, onafgemaakte en postuum uitgegeven geschrift Tractatus Politicus wijst Spinoza in beginsel ieder verzelfstandigd overheidsgezag resoluut van de hand. In het laatste hoofdstuk van deze staatkundige verhandeling stelt hij, dat een regering van patriciërs de beste bestuursvorm is, zolang deze "vrij van alle hartstocht en slechts geleid door ijver voor het algemeen welzijn hun medebestuurders uitkiezen". Dit is, aldus Spinoza, in werkelijkheid echter vrijwel nooit het geval. Veelal ontstaat na korte tijd een oligarchie van patriciërs, die sterk geneigd zijn om zich bij afwezigheid van rivalen boven de wet te verheffen: ze houden de beste kandidaten buiten de vergaderingen en zoeken collega's uit die hen slechts naar de mond praten. Gegeven deze 'menselijke zwakheden' pleit Spinoza in zijn zwanezang voor een 'democratie', waarbij de bestuurders worden gekozen uit en door alle inheemse onderdanen die financieel onafhankelijk zijn en een respectabel leven leiden. Expliciet sluit hij uit: alle vrouwen en slaven, die immers leven onder het gezag van hun mannen en meesters, kinderen en wezen, zolang zij onder gezag staan van hun ouders en voogden, en voorts ook criminelen en degenen die op
Hoofdstuk 6
157
oneerbare wijze in hun onderhoud voorzien. Met deze leer, waarin Spinoza de latente 'democratiseringstrend' in de Republiek expliciteerde, was hij zijn tijd ver vooruit. Pas tijdens de Bataafse Omwenteling kwam een dergelijk, meer 'democratisch' regeringsstelsel voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis tot leven. De door Spinoza gekritiseerde trend in de richting van centralisering en monopolisering van het staatsbestuur in handen van een kleine groep uitverkorenen was het sterkst in de Europese monarchieën, maar laat zich ook in de Republiek waarnemen. Zo namen ook de bestuurders van de Republiek keer op keer maatregelen die ertoe dienden om alles wat zij in hun vergaderingen hadden besproken en besloten voor buitenstaanders geheim te houden en zich te distantiëren en af te sluiten van de handeldrijvende en ondernemende burgers en van de andere lagen van de bevolking. Hoewel deze maatregelen in de praktijk vaak niet werden nageleefd, hebben ze bijgedragen tot versterking van gevoelens van saamhorigheid en exclusiviteit binnen de hogere stand van vergaderaars en de toegang tot het staatsbestuur voor potentiële 'rivalen' bemoeilijkt, zo niet verhinderd. De vergaderaars van de Republiek werden tot maatregelen ter geheimhouding van staatszaken aangezet door de oorlogsdreiging die tot het begin van de 18de eeuw vrijwel permanent was en door de interne spanningen tussen hogere en lagere stedelijke klassen en tussen de verschillende geledingen van het statencomplex spanningen die veelal tot uitbarsting kwamen bij het uitbreken van oorlogen en daarmee verbonden belastingverhogingen. In 1586 besloten de Staten van Holland alle staatszaken geheim te houden en de leden via hun gedeputeerden ter dagvaart te verzoeken dezelfde mate van geheimhouding in acht te nemen (De Bruin 1991, blz.229). In 1651 verkondigden de Staten van Zeeland, dat "geheimhouding is gelijk de ziel van het edelste deel van de staatszaken" (Idem, blz.42). Bij de geheimhouding van 'staatszaken' maakte men geen onderscheid tussen wat mensen in een vergadering hadden gezegd en wat men uiteindelijk had geconcludeerd. Zo betoogden de Staten van Holland in 1586, dat het "onbehoorlijk soude weesen, dat iemands propositie, advis of resolutie [...] soude worden geopenbaart, dat ook tegens de vrijheeden en welvaart van den Lande soude weesen dat iemand eenige swarigheidt soude worden aangedaan ter oorsake van de propositie, advis of resolutie die hier tot den landen dienst vrijmoedig in de vergadering van de Staten openbaart" (gec. bij De Bruin 1991, blz.45-46). Het tegenwoordig gangbare onderscheid tussen ambtsgeheimen en staatsgeheimen en tussen landverraad, hoogverraad en majesteitsschennis - misdrijven tegen de uitwendige staatsveiligheid, de inwendige staatsveiligheid en de soeverein - is pas opgekomen tijdens het proces van politieke democratisering in de 19de en 20ste eeuw. In de eeuwen ervóór werd hooguit onderscheid gemaakt tussen zeer secrete en minder secrete informatie en ernstige en minder ernstige vormen van verraad. De vergaderaars achtten geheimhouding van alles wat in hun vergaderingen was gezegd en besloten van zo'n cruciaal belang voor de veiligheid van de staat en het behoud en de versterking van hun eigen positie daarbinnen, dat zij aan de toelating tot vergaderingen een sacrale handeling verbonden, waarbij de deelnemers zich verplichtten tot volledige geheimhouding van het besprokene. Zo moest elk vroedschapslid bij aanvang van zijn taak een eed afleggen waarin
158
Van een agrarische naar een industriële samenleving
hij zwoer alles wat in de raad werd besproken geheim te houden. Ook de afgevaardigden naar de vergaderingen van de provinciale Staten werden verplicht een eed tot geheimhouding te zweren. Volgens het reglement van de Staten van Holland van 1574 moesten zij zweren "secreet te houden alle saken inde voorsz. vergaderinge gehandelt oft besloten, sonder die te openbaren dan daer des van noode wesen, ende die saecken vereyschen sullen". Later hebben de Staten nog enkele resoluties aangenomen, waarin de gedeputeerden werden gewezen op hun geheimhoudingsplicht. Bij zijn intrede in de vergaderingen van de Staten-Generaal moest ieder lid door middel van een eed zweren "alles wes in dese vergaderinge voergeslagen, gehandelt, geopinieert oft besloten sal worden, mitsgaders de particuliere opininiën van den gedeputeerden ende respective provintiën secreet te houden, sonder de particuliere opiniën aen yemandt ende de geresolveerde saecken anders t'ontdecken dan als by de voersz. vergaderinge toegelaten sal worden" (Japikse 1921, blz.235). Later werden ook de beambten, de klerken, vertalers en bodes tot het afleggen van een dergelijke eed verplicht. Bij de aanvaarding van elke politieke functie, het lidmaatschap van een generaliteitscollege, een commissie of gezantschap, en bij tal van speciale gelegenheden moest men een bijzondere geheimhoudingseed afleggen. Om allerlei redenen - waarover straks meer - hadden de gezworen eden niet de gewenste uitwerking en trachtten de Staten, stadsbesturen en andere vergaderaars de kans op uitlekken van geheime informatie verder te verminderen door de schriftelijke vastlegging van het besprokene tot een minimum te beperken, door de invoering van gewone en secrete resolutieboeken, de uitsplitsing en gescheiden behandeling van minder geheime en meer geheime correspondentie, de inperking van het kopiëerrecht van gewesten en stemhebbende leden teneinde de circulatie van staatsstukken aan banden te leggen en de herhaaldelijke uitvaardiging van plakkaten waarin het openlijk spreken en schrijven over staatszaken en vooral het opstellen, drukken en verspreiden van politieke en religieuze geschriften van beledigende, subversieve en opruiende aard werden verboden (De Bruin 1991, blz.228). Tenslotte waren er de herhaaldelijke pogingen van enkele machtige voornamelijk Hollandse - bestuurders en de stadhouders om beslissingen over belangrijke diplomatieke, militaire en financiële kwesties in een bepaalde richting te sturen of geheel te reserveren voor geheime vergaderingen van een beperkt aantal afgevaardigden. Binnen de voe en stadsbesturen ging het niet anders toe. Mede uit angst voor buitenlandse concurrenten en eventuele eisen van participanten om hogere dividenden uit te keren, hielden de Heren Zeventien zoveel mogelijk geheim. Typerend voor het gedrag van de bewindhebbers in deze is de zorgvuldige geheimhouding van het manuscript Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie van Pieter van Dam die van 1652 tot 1706 als advocaat aan de voe verbonden was. Dit geschrift, waarin de geschiedenis en de organisatie van de voe gedetailleerd uiteengezet werd en dat als naslagwerk diende voor de Heren Zeventien, werd door hen angstvallig bewaard in een gesloten kist in de vergaderkamer van de Amsterdamse bewindhebbers, door niemand in te zien behalve door henzelf (Gaastra 1991, blz.151). De burgemeesters van Amsterdam verborgen zeer geheime
Hoofdstuk 6
159
staatsstukken op in een verzegelde doos, die alleen onder belofte van geheimhouding mocht worden geopend in de vroedschap (De Bruin 1991, blz.237). Samenvattend kan men zeggen dat de geheimhoudingseden, de publikatieverboden, de gescheiden behandeling, optekening en bewaring van gewone en secrete resoluties, de mondelinge afhandeling van zaken waarbij men vaker uit zijn geheugen moest putten en de formering van inner circ/es de machtsverschillen tussen vergaderaars en niet-vergaderaars en tussen de vergaderaars onderling hebben vergroot en ertoe hebben bijgedragen, dat het vergaderen exclusiever en gecompliceerder werd. Deze trend werd echter gedempt door de rivaliteit binnen de stand van vergaderaars en de betrekkelijk grote behoefte van stedelijke middengroepen aan politieke informatie. Het aantal mensen dat uit hoofde van hun beroep of functie op de hoogte moest zijn van staatszaken was in de Republiek groter dan elders. Hoewel er vele pogingen zijn geweest, vooral van de raadpensionarissen en de stadhouders om de kring van ingewijden in te perken door belangrijke - militaire kwesties te bespreken in 'secrete besognes' van afgevaardigden met onbeperkte bevoegdheden, heeft de oligarchisering van het bestuur zich in de Republiek niet zo ver kunnen doorzetten als in de Europese monarchieën. De geheime besognes met onbeperkte beslissingsmacht, die onder druk van de oorlogen tegen Spanje en Engeland op instigatie van Frederik Hendrik respectievelijk Johan de Witt en Willem 111 in het leven werden geroepen, verloren spoedig nadat het oorlogsgevaar was geweken aan macht, doordat de leden ervan weer verplicht werden tot ruggespraak met de provinciale achterban. De provincies en de steden duldden geen duurzame inbreuken op het vertegenwoordigende stelsel, dat hun een grote mate van autonomie garandeerde. Om dezelfde redenen konden de zaken die in de vergaderingen van de secrete besognes van de provinciale Staten werden besproken, niet zo geheim blijven als in de landen waar de belangrijkste beslissingen door een kleine groep hovelingen in de beslotenheid van de raadskamer en het vorstelijke vertrek werden genomen. De geheimhouding in de Republiek werd bemoeilijkt, doordat de verschillende politieke geledingen hun wens om van alle staatszaken kennis te nemen en hun stem te laten horen doorgaans belangrijker vonden dan de geheimhoudingsplicht. Bovendien was de onderlinge rivaliteit tussen steden en provincies en tussen facties daarbinnen zo groot, dat men vaak zelf tot openbaarmaking van 'staatsgeheimen' overging, als men dacht daarmee de eigen concurrentiepositie te kunnen versterken. De provinciale Staten beschouwden zichzelf bijna als regeringen van afzonderlijke staten. Zo klaagden de Hollandse Staten in 1670 over het toenemend uitlekken van staatsgeheimen "aan de regenten, ministers, of ingezetenen van andere staaten en provincien, ja selfs aan de vyanden'" (De Bruin 1991, blzA7). De openbaarmaking van staatszaken werd sterk bevorderd door de toenemende vraag van de bevolking naar politieke informatie. Vooral in tijden van crises konden drukkers en verkopers van pamfletten, boeken en kranten nauwelijks aan de vraag van het publiek naar politiek nieuws voldoen. De grote belangstelling voor politiek nieuws is te verklaren uit de verregaande verstedelijking, de grote mate van geletterdheid onder de bevolking en de uitzonderlijke beroepenstructuur waardoor betrekkelijk veel mensen afhankelijk waren van informatie over oorlogen, gevaren ter zee en te land, prijsveranderingen en dergelijke.
160
Van een agrarische naar een industriële samenleving
De regering was niet in staat om de stroom politieke en religieuze literatuur in te dammen en te controleren. Zij beperkte zich doorgaans tot de aanpak van de ergste 'uitwassen', "als de in- en uitwendige veiligheid en hun eigen positie in het geding waren en de protesten van stemhebbende leden, de heersende kerk en de buitenlandse mogendheden en diplomaten niet te negeren waren" (Idem, bizAI?). De maatregelen ter geheimhouding van 'staatszaken' en het beperkte succes ervan vertegenwoordigden de twee trends waartussen het republikeins-stedelijke 'spel' zich heen en weer bewoog: een dominante trend in de richting van democratisering en vergaderIijking en een tegentrend in de richting van oligarchisering en 'ontvergaderiijking' van het samenleven. Beide trends laten zich ook waarnemen in de terminologie waarmee over het samenleven werd gesproken.
Naar een meer gedistantieerde vergadertaal De vervanging van een eenhoofdige vorstelijke regering door een regering van een betrekkelijk grote en snel wisselende groep van gemandateerde en in principe gelijkwaardige vergaderaars heeft de depersonifiëring van het spreken en denken over het samenleven bij het nemen van beslissingen bevorderd, daar men gedwongen werd in naam van velen te spreken en te beslissen. Naarmate de handelingsketens langer, bestendiger en gedifferentieerder en het besluitvormingsproces ingewikkelder werden, ontstonden in de landsvergaderingen begrippen die een scherper onderscheid maakten tussen de vergaderaars of de vergaderingen en de samenleving waarover men vergaderde, tussen Staten en staat. Heel langzaam groeide de behoefte aan begrippen die meer afgestemd waren op de relatieve autonomie van de maatschappelijke ontwikkeling ten opzichte van de motieven en plannen van afzonderlijke mensen en groepen mensen. Dit proces van depersonifiëring is zeer langzaam verlopen. Hierboven is er al op gewezen, dat men bij de vaststelling van wat geheim moest blijven geen onderscheid maakte tussen 'saecken van staet' en 'de gemeene regeeringe'. Zoals de Franse koning zichzelf met de staat kon vereenzelvigen - "I'état c'est moi" -, zo stelden de vergaderaars van de Republiek de Nederlandse staat in wording vaak voor als hun hoogst eigen, gezamenlijke onderneming. Deze visie treft men bijvoorbeeld aan in de Spiegel der jeugt, een schoolboek uit de tijd van de Republiek, waarin de lezer wordt opgewekt "tot liefde en eerbiedigheydt teghens de Edel Moghende Heeren Staten, opdat ghy als een ghetrou ondersaet, haer ende u vaderlandt ghetrouwe blijft" (De Bruin 1991, blz.584). Naast de voorstelling van de Republiek als een zaak van de Edel of Hoog Mogende Heren stond de veel wijder verbreide voorstelling van de predikanten die de gereformeerde religie zagen "als de ziele van desen staet, het fondament waer op dese florissante Republycque is gegrondt, ende de principaelste jae eenighen bandt waer mede de respective provintien tot eene gemeene staets-gewijse regeeringhe met den anderen blyven gheunieerd" (Idem, blz.589). Onder grote delen van de bevolking reikten de gevoelens van onderlinge verbondenheid echter niet verder dan de grenzen van hun geboorte- en woonplaats, zoals bijvoorbeeld indirect blijkt uit de bepaling in het vergaderreglement van de
Hoofdstuk 6
161
Staten van Holland, dat de afgevaardigden niet alleen zelf de besluiten van de vergadering moesten naleven, maar deze ook moesten opleggen aan de overige poorters en inwoners. De middenklasse van de meer welvarende gewesten, die tijdens de Republiek meer betrokken raakte bij het provinciale bestuur, legde een sterke voorliefde voor de eigen provincie aan de dag. Zo bepleitte Pieter de la Court in het rampjaar 1672 de terugtrekking van Holland uit de Unie en een zelfstandige verdediging van dit gewest door de aanleg van een enorme gracht. Vooral via vergaderingen raakten ook andere, meer onpersoonlijke begrippen in omloop, zoals 'provincie', 'staet', 'republiek', 'Geunieerde Landen', 'Vereenighde Nederlanden' en 'Nederlandt'. Als benamingen voor de sociale eenheden die de Staten vertegenwoordigden, kwamen deze begrippen geleidelijk in de plaats van persoonsgebonden termen als 'hertogdom', 'graafschap' en 'heerlijkheid'. Het gevarieerde scala van benamingen voor - delen van - de samenleving was kenmerkend voor een fase in het langdurige proces van staatsvorming en vergaderIijking, waarin de mensen in eerste instantie voor een persoon of een herkenbare groep van personen werkten en streden, maar het ontoereikende daarvan begonnen te voelen, daar zij over de toekomst van tien- of soms wel honderdduizenden mensen tegelijk moesten spreken en beslissen. Zij merkten dat het leven gecompliceerder werd en niet alles meer op persoonlijke noemers was terug te brengen (vgl. Fontaine 1954, blz.288). De begrippen die men gebruikte, bewogen zich steeds opnieuw heen en weer tussen enerzijds het idee dat de samenleving zich laat herleiden tot handelingen en beslissingen van afzonderlijke mensen of groepen mensen en anderzijds het idee dat de samenleving iets was dat los stond van de mensen. In de Republiek kwamen vergadervoorschriften en -manieren op, die laten zien dat de scheiding tussen 'privé-belangen' en 'openbare belangen' scherper begon te worden. In 1583 besloten de Staten van Holland, dat een afgevaardigde de vergadering moest verlaten als er over hemzelf of een familielid van hem werd gesproken (Koopmans 1990, blz.185). Bij toetreding tot de Raad van State moest men zweren afstand te zullen doen "van alle particuliere correspondentiën, tsy met den provintiën, steden of private en particuliere personen, voor sover deselve den gemeenen beste mogen wesen hinderlijk, ende dat sonder aensien te nemen op de provintie of stede, daeruyt ik sy geboren of verkoren, of 't perticulier profijt derselver van my selven of van yemands anders" (Van Deursen 1981, blz.51). De toenemende maatschappelijke dwang tot een minder persoonlijke en meer zakelijke manier van spreken in vergaderingen vormde voor velen een probleem, zoals valt af te leiden uit de vergadervoorschriften die wij aantreffen in een 17de-eeuws leerboek.
Vergaderen en converseren In 1623 verscheen te Amsterdam een soort manieren boek van de hand van Godefroy Boot, waarin uitvoerig aandacht wordt besteed aan 'wat hij doen moet die in lants-vergaderingen komen ende verschijnen'. Daar Boot vooral de ongeschreven codes en omgangsvormen van vergaderingen behandelde, kunnen zijn aanbevelingen dienen ter aanvulling van het beeld dat oprijst uit de officiële vergaderre-
162
Van een agrarische naar een industriële samenleving
glementen, resoluties en instructies. Tevens attenderen de lessen van Boot erop, dat men zich naar de staatse vergadermanieren en -codes moest richten teneinde maatschappelijk te stijgen. Op het moment waarop het boek van Boot verscheen, was de vorming van een maatschappelijke bovenlaag van vergaderaars door samensmelting van mensen afkomstig uit gevestigde burgerlijke en adellijke groeperingen en stijgende middenklassen nog in volle gang. De betrekkelijk snelle doorstroming van mensen uit burgerlijke middenlagen naar de hogere stand van vergaderaars zou Boots aandacht voor het vergaderen en de door hem veronderstelde publieke belangstelling voor 'vergaderetiquette' kunnen verklaren. Een uitvoeriger selectie uit Boots vergaderlessen is opgenomen in een bijlage bij dit hoofdstuk. Godefroy of Godfried Boot werd omstreeks 1570 geboren als telg van een adellijk geslacht. In zijn jeugd diende hij zeven jaar onder het vaandel van zijn oom Willem van Zuylen Nijeveld, heer van 's Heeraertsberg, en maakte hij een toer door Duitsland en Frankrijk. Na zijn huwelijk in 1595 vestigde hij zich te Utrecht waar hij deelnam aan het stadsbestuur. In 1599 kreeg hij van de Staten de functie van ontvanger van convooien en licenten te Gorinchem. In 1608 nam hij ontslag om zich te wijden aan de letterkunde. Hij vertaalde Batavia van Hadrianus Junius. Drie jaar later werd hij wegens verstandhouding met de vijand vervolgd en in de Gevangenpoort te Den Haag opgesloten. Na zijn vrijlating schreef hij het onderhavige boek. Van de man is voorts bekend dat hij een weelderige fantasie had blijkend uit de 'fabuleuze genealogie' die hij van zijn geslacht opstelde. Hij stierf in 1625 te Londen waarheen hij kort tevoren was verhuisd. Boots boek is getiteld Eene burgerlijcke onderrechtinge ofte anders genaemt: Eene beleefde raedtgevinge, innehoudende vele ende verscheiden nootsake/ijcke schoone ende heerlijcke leeringen, gewichtige vermaningen ende seer loffelijcke onderwijsingen. Het is het eerste leerboek waarin uitvoerig aandacht wordt besteed aan vergaderen en weerspiegelt als zodanig de bijzondere 'vergadercultuur' van de Republiek, waar de centrale coördinatiefuncties door een betrekkelijk groot aantal mensen op voet van gelijkheid werden vervuld. Voorzover men Boots geschrift een etiquetteboek kan noemen - er wordt weinig aandacht in besteed aan gedragingen, zoals eten, neussnuiten, slapen, e.d. - is het te beschouwen als een novum en een unicum binnen het Europese etiquetteboeken-genre. Overeenkomstig de grotere mate van geheimzinnigheid waarmee het vergaderen in monarchieën werd afgeschermd, vindt men in hoofse manierenboeken wat het spreken betreft slechts aanwijzingen voor het 'converseren' - een meer persoonlijke manier van spreken in 'goede gezelschappen' . De oplagecijfers van Boots boek zijn niet bekend. Vermoedelijk is er maar één editie van verschenen en hebben we te maken met een werk, dat ook in de tijd waarin het verscheen weinig bekendheid heeft gekregen. Het enige opmerkelijke aan het boek is de aandacht die het vergaderen erin krijgt. Boot schreef zijn vergaderlessen vanuit een wereldlijk perspectief. Zijn aanwijzingen komen weliswaar sterk overeen met de protestantse vergaderregels die in het vorige hoofdstuk zijn behandeld, maar de argumenten die hij daarbij aanvoert, verschillen sterk van die van de hervormers. Hij beroept zich in zijn boek bijna nooit op God of de bijbel, maar verwijst bij voorkeur naar de conse-
Hoofdstuk 6
163
quenties van iemands 'onjuiste' vergadergedrag voor diens sociale positie en maatschappelijk aanzien. Zijn voorschriften zijn praktische levenslessen, die hij niet alleen aan eigen ervaringen ontleende, maar deels ook aan de klassieke literatuur, zoals het werk van Aristoteles en Cicero, en vermoedelijk ook aan beschrijvingen van vergaderingen van vorstelijke raden. Deze kennis trachtte hij toe te passen op het vergaderen in de Republiek, waar "veel lieden gevonden werden, die samen eenderlei zake doen en bij de hand nemen, hebbende gelijke macht" (Les 160). Boots vergaderlessen illustreren de overgang van hoofse naar vroeg-burgerlijke omgangsvormen gezien vanuit het perspectief van de adel - een vergaderlijkende adel - en vormen tevens een samenvatting van de heersende vergaderstandaard in de Republiek. Boot behandelde niet zozeer de formele regels van het vergaderen, zoals openen, sluiten, voorzitten, wijze van beslissen of notuleren, maar de 'juiste' manier van voordragen, spreken, bejegenen van medevergaderaars en andere, meer 'psychologische' aspecten van het vergaderen. Vele van zijn aanbevelingen hebben betrekking op problemen van 'betrokkenheid en distantie' (Elias I982b). De eerste vergaderles van Boot is naar zijn zeggen ook de belangrijkste: wanneer men een besluit moet nemen in een vergadering moet men zich allereerst afvragen of de "redenen die men hoort voordragen goed of kwaad zijn ten aanzien van de zake waarop de Raedt bij elkander vergadert is geworden". Men moet zich niet laten afleiden door de vraag of degene die de woorden gesproken heeft goed of slecht is, want de raad is niet bijeengekomen om de goedheid of slechtheid van iemand te onderzoeken, maar om beslissingen te nemen "tot geluk, zegen en voorspoed van het rijke land ofte stad" (Les I 18).
31 G E"encDlltgholijckc onderrechtinshe, "tpnbt\\1d[atrn~~nÎ", ttfttgfnl\tnl
b~~~~::~~~,t~~?eDgl~rp
mft
Rfc~'~!Jb~~:~~~ »!~Ft~'
"::::f# trt/~~
DAT 128. CAPITTEL. 1.licll1~ntrnntoetin bcn l~nttlt fijl1.c mepninnDc btrJ CWllO'IJtn I al [JOt \Ot! ten ptgIldljc1, boer foubtll10"
nfim tlDficn tu,r.n.
:!,:ru h:c goeden zin berooft IC Gen,Uldicniek rnijncnncdlgeopen:
1IIÖ~t!lr/o;;·b=:;!:::;tibe..!.olfrJÖfktJ: ÎS(ittln rrnllirpu. ntJjlboullb;plomp.
8'D~lltflt re mefmlbllnbefl mIltfit
DAT lZ9. CAPIl'TEL.
iIIl~T;f,~~~.mig / rOo .nlho.tm.n'lJn.mrtn,Slfttm
:a~~r:::!:ur:J::::~:Il:r=·:'''''~·i~·n~~'~:~~*J;:,~~
tlVDll'datbdrfjl tnbe bef1\ll'l,C:IDtk oAl4
m.
Een bladzijde uit het eerste manierenboek met vergader/essen (/623), geschreven door Godefroy Boot
164
Van een agrarische naar een industriële samenleving
Deze les keert in verschillende toonaarden steeds weer terug. Men behoort zich niet in persoonlijke termen te uiten tegen de mensen die in een vergadering opvattingen verkondigen waarmee men het oneens is. Men behoort bovenal "nimmermeer te beschimpen den raad ofte goede meningen van een ander, al hoewel die met onzen zin niet overeen en komt". Want zo doende geeft men aanleiding tot twisten en disputeren, "tot bescherming van hare eer" (een lichamelijke confrontatie of duel?). Dit is schadelijk, want het doet afbreuk aan het gezag van de vergadering en haar besluiten (Les 136). Vergaderaars moeten geduldig, onverstoorbaar en kalm de adviezen, meningen en besluiten van anderen aanhoren, hoe slecht die ook mogen zijn. Een goede vergaderaar is geen tegenspreker, ruziezoeker, zwijger of veelprater. Vergaderen vereist een voortdurende regulering van de eigen impulsen, driften en gevoelens. Een goed oordeel is pas mogelijk als de eerste brandende lust een beetje afgekoeld is (Les 125). Van alle affectuitingen is kwaad worden het ergst want het bedwelmt het verstand en verduistert het oordeel (Les 153). 'Passies' en 'kwade genegenheden' kunnen in toom worden gehouden door de zaken rustig te overdenken, degelijk voor te bereiden en één voor één in een bepaalde volgorde af te handelen en zich volledig op het toekomende in te stellen (Lessen 127, 131, 132, 143, 144). De meeste gebreken en grootste fouten die men bij deliberaties en beslissingen begaat, spruiten voort uit het probleem, dat mensen zich al te zeer laten leiden door korte-termijnoverwegingen en door de waan van de dag (Les 134). Een goed vergaderaar zoekt een tussenweg tussen zwijgen en halsstarrig vasthouden aan een eenmaal ingenomen standpunt, tussen voortdurend tegenspreken en telkens van mening veranderen (Lessen 128, 135, 149, 152). Het vroeg-burgerlijke karakter van de Nederlandse staatsorganisatie in de 17de eeuw komt pregnant tot uiting in Boots voorschrift dat men altijd de inkomsten boven de uitgaven moet stellen en de regel dat militairen geen deel mogen uitmaken van landsvergaderingen tenzij om op verzoek krijgskundig advies te geven, want vergaderingen zijn er niet om zich "een man van eer te tonen", maar om in alle rust en kalmte de voors en tegens van voorstellen en plannen te onderzoeken (Lessen 158 en 141). Boots wijze van behandeling van het vergaderen heeft in de Republiek geen navolging gevonden, naar ik vermoed omdat de doorstroming van de middenklasse naar de vergaderende bovenlaag in de loop van de 17de en 18de eeuw stagneerde. Latere schrijvers van etiquetteboeken of man ieren boeken hebben het thema vergaderen niet opgepakt, maar zich meer gericht naar buitenlandse, met name Franse, hoofse modellen waarin een andere manier van spreken wordt behandeld: het converseren oftewel de kunst van het spreken in salons, aan het hof en in andere hoofse gezelschappen. Vergaderingen waarin de belangrijkste militaire, diplomatieke, financiële en religieuze beslissingen werden genomen, waren in de Europese monarchieën slechts toegankelijk voor een kleine groep vertrouwelingen van de vorst en hadden een sterk hiërarchisch karakter. Op het spreken over politiek en godsdienst rustte in deze staten een streng taboe. Deze situatie weerspiegelde zich in het etiquetteboeken-genre dat tijdens het absolutisme opbloeide en waarin geen aandacht wordt besteed aan de 'geheime' activiteit vergaderen. Absolute monarchieën vormden geen vruchtbare voedingsbodem voor de op-
Hoofdstuk 6
165
bloei van de vergaderkunde, stelde ook de auteur van een studie van de Nationale Vergaderingen tijdens de Franse Revolutie vast: "Ie genre délibératif, 'ce genre d'éloquence ou il s'agit de faire prendre à un peuple, à une assemblée, une résolution; de déterminer la volonté publique pour Ie dessein qu' on lui propose, ou de la détourner du chemin qu' elle apris', ne pouvait exister sous la monarchie absolue" (Brasart 1988, blz.7). De 'essentiële' beraadslagingen waren het domein van de hofraad en werden in het geheim gehouden (Idem, blz. 12). Zoals overal elders bestonden in Frankrijk wel leerboeken en opleidingen waarin de beginselen van de klassieke retorica uiteengezet werden, maar dit genre was gericht op het spreken in het openbaar, op het houden van redevoeringen en twistgesprekken over een of ander onderwerp en omvatte slechts een deel van wat men moet weten en kunnen als men met anderen bijeen is om te spreken en te beslissen over de gemeenschappelijke toekomst. Pas in de tweede helft van de 18de eeuw ontstonden in Frankrijk 'vergaderleerscholen': literaire salons, academies en patriottische clubs die een manier van spreken gingen beoefenen met het doel om door middel van discussies over onderlinge en meer algemene problemen - beoordeling van elkaars werk, onderzoeksprogramma's, verkiezingen, staatsbestel - tot gezamenlijke beslissingen of keuzen te komen (Brasart 1988, blz. I I; Heilbron 1990, blz. I 19124). In de hofwereld en de salons via welke de hoofse gedragsstandaarden zich verbreidden werd een wijze van spreken gecultiveerd waarbij men de onderwerpen godsdienst en politiek zoveel mogelijk vermeed. Er "heerste een sfeer van verfijnd en lichtvoetig vermaak. [...] In deze sfeer van decadente galanterie en subtiele statusstrijd was geen plaats voor tractaten en langdradige beschouwingen. Een spitse woordspeling had meer succes dan een doorwrocht betoog, een verrassende paradox werd meer gewaardeerd dan een stringente argumentatie, een luchtige vertelling was meer in trek dan een erudiete verhandeling. [... ] Korte, puntige uitdrukkingsvormen (aforismen, maximes) genoten een bijzondere populariteit, vooral waar deze betrekking hadden op menselijke gedragingen en hartstochten" (Heilbron 1990, blz.46). Deze manier van spreken verscheen in hoofse en nahoofse etiquetteboeken onder de noemer 'converseren' of 'spreken in gezelschappen'. Het is opmerkelijk, hoezeer de conversatieregels in etiquetteboeken en de vergaderregels van Boot overeenkomen wat de terughouding van agressieve neigingen en andere affectuitingen betreft. Zoals op grond van Elias' theorie - hovelingen bestrijden elkaar niet (meer) met wapens maar met woorden - te verwachten valt, bevatten alle hoofse etiquetteboeken voorschriften omtrent het spreken, de lichaamshouding bij het spreken, beleefdheidsformules, aanspreekvormen, (on)gewenste gespreksonderwerpen, woordkeuze, uitspraak. Ook treft men steeds weer spreekvoorschriften aan, die de grens tussen vechten met wapens en strijden met woorden markeren. De volgende voorbeelden doen sterk denken aan Boots voorschrift om nooit andere meningen te beschimpen. In het etiquetteboek Ga/ateo (ca. 1550) van Giovanni della Casa, waaruit Elias vaak citeert, vindt men de opmerking, dat eeuwige tegensprekers onverdraaglijke mensen zijn, die de menselijke natuur niet kennen en zich niet bewust zijn, dat "ieder de overwinninge zelf in het onderhoud, bemind, en dat men al zo zeer
166
Van een agrarische naar een industriële samenleving
vreest door woorden als door de wapenen overwonnen te worden" (blz.63). Welgemanierdheid en beleefdheid in het spreken in gezelschap vereisen, dat "men zich moet gewennen tot het gebruik van zulke zedige en zachte woorden die geene de allerminste scherpheid hebben, zeggende veel liever: ik heb mijne meening niet klaar genoeg uit kunnen drukken; als wel: het is uw schuld indien gij mij niet verstaat. Men mag veel eer zeggen: laat ons daar eens op denken, laat ons eens zien of het zodanig is als wij zeggen, als wel dus uit te barsten" (Della Casa, Nederlandse vertaling 1715, blz.92) In 1733 verscheen te Amsterdam het etiquetteboek De Hoofsche Welleventheid, een bewerkte vertaling van het bekende manierenboek van Antoine de Courtin uit 1672. Volgens de schrijver van dit etiquetteboek zijn degenen die in een conversatie steeds tegenspreken "moeyelyke menschen, die wel zeer doen inzien, dat zy den aart der menschen niet kennen, dewyl een iegelyck de overwinning bemint, tot zelfs in den gemeenzamen ommegang: en men vreest alzo zeer overwonnen te worden door woorden, als door daden". Men moet niet steeds redetwisten, schrijft Courtin, "doch indien men by geval verplicht is, in gezelschap zynde, party te kiezen, en over eenig onderwerp te redentwisten, zo moet men dat met minzaamheid doen, en niet zo hevig zyn de stryd te winnen, dat men aan de tegenparty niets zou willen toegeven" (Hoofsche Welleventheid 1733, blz.197-198). T oen vanaf het eind van de 18de eeuw bredere lagen van de Europese en Noordamerikaanse bevolking toegang kregen tot politieke vergaderingen van hun landen, kwam een apart genre van vergaderleerboeken tot ontwikkeling. Schrijvers van etiquetteboeken bleven het thema vergaderen negeren en hun lezers afraden om in gezelschappen over politiek en godsdienst te spreken. 71
Verbreiding van staatse vergadermanieren De ontwikkeling van het vergaderen in de periode van de Republiek attendeert op een nauwe samenhang tussen gedragsveranderingen en veranderingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen. Vaak, regelmatig, geregeld, vreedzaam en op gelijke voet vergaderen is tijdens de Republiek een machtsen onderscheidingsmiddel van de maatschappelijke bovenlaag geworden. Vele vergaderregels en -manieren die in de Republiek tot ontwikkeling zijn gekomen, kunnen worden verklaard als middelen waarmee een bepaalde groep mensen zich van andere groepen distantieerde en haar macht vergrootte. Zoals etiquetteregels in het algemeen dienden vergaderregels er onder meer toe "to define the boundari es between those who be long and those who do not belong; they function to hold outsiders at bay and to set standards of sensitivity and consideration which preserve the (feeling of) purity and integrity of the group, group-identity and group-charisma" (Wouters 1993). De staatse vergadermanieren hadden voor de bovenlaag dezelfde "dubbele functie van communicatie én distantie" als het door haar ontwikkelde 'beschaafde' Nederlands, naar aanleiding waarvan J.Goudsblom opmerkte: "Waar de sociale afstand betrekkelijk groot is, de rangverschillen niet direct duidelijk zijn, en de integratie 'onvolledig' is, zal men het gedrag afstemmen op gestandaardiseerde regels, die een verstandhouding mogelijk maken met inachtneming van gemeenschappelijk aanvaarde reserves" (1988, blz.24). De vergadermanieren maakten een nauwkeuriger coördinatie van meer hande-
Hoofdstuk 6
167
lingen mogelijk en dienden tevens als middelen waarmee de regenten zich distantieerden van lagere klassen teneinde hun machtsposities in stad, staat en bedrijf te versterken en te behouden. Door de aan- en afwezigheid, de opening, de rangorde, het spreken en beslissen in vergaderingen nauwkeurig te regelen en te formaliseren wist de bovenlaag haar interne cohesie, haar identiteit en superioriteit te vergroten en profileerde ze zich als een 'vergaderstand'. Daar de patriciërs niet autonoom konden beslissen over het inzetten van het leger, dat onder leiding van de stadhouder stond, werden zij in sterkere mate dan de aristocratische bovenlagen elders gedwongen hun toevlucht te nemen tot maatregelen, waarmee onrust en oproer binnen de steden in de kiem konden worden gesmoord. De stadsbesturen legden bijvoorbeeld graanvoorraden aan om de prijs van het brood laag te kunnen houden en zodoende het risico van voedseloproeren te verkleinen. Deze en andere maatregelen impliceerden dat zijzelf en vele anderen vaker en geregelder moesten vergaderen. Pogingen om sociale onrust te voorkomen door de oprichting van tuchthuizen en godshuizen, de aanstelling van politieke commissarissen of bestuursleden ter controle van de kerkeraden, gilden, schutterijen en waterschappen leidden tot een verdere vertakking en verdichting van het vergadernetwerk waarbinnen velen - waaronder ook welgestelde vrouwen - in opdracht of onder toezicht van de stadsbesturen en de Staten coördinerende taken verrichtten. De omgangsvormen van de vergaderstand fungeerden als een model voor middengroepen van koop- en ambachtslieden, intellectuelen en predikanten. Dit kan nader worden ge"!1lustreerd aan de hand van de lokale en interlokale vergaderingen die opkwamen bij de organisatie van de lakenbereiding - een ambacht dat tijdens de Republiek een meer kapitalistisch karakter kreeg (Van Dillen 1970, blz. 197). Met de schaalvergroting van de lakenbereidingswerkplaatsen en de voortgaande arbeidsdeling en stratificering binnen deze bedrijfstak ontstonden coördinatieproblemen, die aanzetten tot aanpassing van de traditionele, in gildeverband ontwikkelde, vergadermanieren. De dekens en hoofdmannen van de lakenbereidersgilden van de Hollandse steden en de aldaar gevestigde lakenkooplieden, die een particulier bereidingsbedrijf exploiteerden, begonnen zich halverwege de 17de eeuw te organiseren in tweejaarlijkse, gezamenlijke vergaderingen, welke gekscherend 'droogscheerders-synodes' werden genoemd. In 1638 vaardigden de Staten van Holland een plakkaat uit, waarin de meesters van de lakenbereidersgilden werden verplicht om bij 'muiterij' van de droogscheerders - de knechten die het ruige laken moesten glad knippen met elkaar te beraadslagen over de wijze waarop ze de arbeidsonrust konden beëindigen en in de toekomst voorkomen. Op hun eerste bijeenkomst in 1643 te leiden besloten de lakenbereiders voortaan iedere twee jaar in juli enkele dagen samen te komen, hoewel het plakkaat hen niet tot een dergelijke regelmaat verplichtte. Tussen 1643 en 1793 zijn de lakenfabrikanten 61 keer bijeengeweest, eerst om de twee jaar en na 1737, toen het steeds slechter ging in deze tak van nijverheid, om de vier jaar. De vergaderplaats wisselde naar volgorde van rang en ouderdom van de steden. De vergaderingen vonden plaats met toestemming van de burgemeesters van de ontvangende stad. Eén van de secretarissen van die stad had een ereplaats, hield de omvraag en zorgde voor de notulering. De maaltijden waarmee de verga-
168
Van een agrarische naar een industriële samenleving
derdagen werden besloten kwamen op rekening van de ontvangende stad en werden gewoonlijk door enkele magistraatspersonen bijgewoond. De reiskosten werden betaald door de steden waaruit de afgevaardigden afkomstig waren. Doorgaans namen uit elke stad twee hoofdmannen en uit de ontvangende stad het gehele college van deken en overlieden aan de bijeenkomsten deel. Van de deelnemers waren er altijd wel een paar vroedschapslid of burgemeester. Behalve geschillen tussen patroons en arbeiders besprak men in deze vergaderingen onderwerpen, zoals het tegengaan van de invoer van buitenlandse lakens, verbeteringen in de techniek van het bedrijf, het weren van de industrie op het platteland, het opstellen van uniforme bepalingen ten opzichte van de knechts- en meesterproef, de hoogte van het uit te betalen loon, het aantal knechten en leerjongens dat elke meester in dienst zou mogen hebben, de arbeidsduur en het overwerk. Naarmate de textielnijverheid achteruitging, besteedde men meer tijd aan de vraag hoe de ineenstorting van de gehele bedrijfstak te voorkomen. Men adviseerde in de volgorde die ook in de Staten werd aangehouden. Beslissen met meerderheid van stemmen was regel, maar aangezien voor de uitvoering van vele besluiten goedkeuring van de stadsbesturen nodig was, wist een minderheid van kapitaalkrachtige laken reders en lakenkopers door druk op het eigen stadsbestuur achteraf vaak alsnog haar zin door te zetten (Kern kamp 1894, blz.85-132; Van Dillen 1970, blz.294-299). De overlieden van de lakenbereidersgilden begonnen hun vergaderingen in reactie op de herhaaldelijke arbeidsonrust onder de droogscheerdersgezellen, die in de 17de eeuw een arbeiderselite vormden in de zin dat zij betrekkelijk goed geschooid waren en beter betaald werden dan de knechten in vele andere bedrijfstakken. Vanaf ca. 1600 begonnen de droogscheerders zich plaatselijk en soms bovenplaatselijk te organiseren in zogenaamde 'courtvergaderingen'. Over dit verschijnsel heeft Rudolf Dekker in 1988 een artikel geschreven, waaraan een groot deel van de onderstaande gegevens zijn ontleend. Hoewel de stadsbesturen het officieel verboden, hielden de droogscheerders geregeld bijeenkomsten om met elkaar te 'courten'; over werk en loon te vergaderen. In Amsterdam kwamen ze samen op de Oude Brug, die door de overheid was aangewezen als de plaats waar werkzoekenden en werkgevers elkaar konden treffen. In leiden kwamen zij samen in tapperijen. In de 'courtvergaderingen', die gewoonlijk op zondag plaatshadden, werden conflicten tussen patroons en knechts en tussen de knechts onderling op informele wijze beslecht - misschien komt de benaming 'court' (gerechtshof) hier vandaan. Beide partijen in een conflict kozen 'goede mannen', die als rechters optraden en een vonnis voorstelden dat door de vergadering van knechten kon worden goedof afgekeurd. De boetes liepen soms op tot drie maal het weekloon van een arbeider. Deze vergaderingen waaraan de patroons meewerkten werden door de overheid oogluikend toegestaan. Dit gold niet voor de courtvergaderingen waarin de droogscheerders beraadslaagden en beslisten over rekesten en andere acties ter behartiging van hun economische en politieke belangen, zoals 'uitscheidingen' oftewel werkstakingen. Uitscheidingen waren een voortzetting van de 'uitgang', een oudere actievorm waarbij men het werk neerlegde, de stad verliet en wegbleef totdat de eisen waren ingewilligd. De 'uitgang' had zijn kracht verloren, toen de steden onderling
Hoofdstuk 6
169
nauwere banden kregen. Door elkaar in te lichten wisten de stadsbesturen en fabrikanten te voorkomen dat arbeiders die een stad hadden verlaten, elders werk kregen. De droogscheerders waren de eersten die werkstakingen hielden. De vergaderingen die zij met het oog hierop hielden, werden door de overheid fel bestreden als zijnde 'complotterijen'. De droogscheerdersknechten, van wie er vele immigranten waren, hebben hun vergadermanieren vermoedelijk voor een ander deel ontleend aan de arbeidersorganisaties die waren opgekomen in gebieden van Europa, waar het grootbedrijf in de vorm van manufactuur meer ontwikkeld was dan in Nederland (Dekker 1988, blz.16-19). Hun vergadermanieren maakten deel uit van een meer omvattende, Europese, pre-industriële arbeiderscultuur, die in de 17de en 18de eeuw tot ontwikkeling kwam in de grote werkplaatsen en de volksbuurten van grote steden (Lis en $oly 1992, 1993). Knechten van andere pre-industriële bedrijven in Nederland hanteerden soortgelijke actievormen en vergadermanieren - vermoedelijk in navolging van de droogscheerders. Zo kozen de Amsterdamse katoendrukkers in 1744 ten behoeve van een werkstaking zes leiders die 'de directie van het werk' hadden. "Zij werden gekozen omdat ze 'wat meer verstand' hadden dan de anderen, en omdat ze Ut best lesen en schrijven' konden. De verkiezing geschiedde 'bij stemming', zoals door de knechts werd benadrukt, en niet bij loting. Een stemprocedure garandeerde onder meer dat alle knechts een deel van de verantwoordelijkheid droe-
De Staalmeesters van Rembrandt Textie/fabrikanten en andere gegoede burgers in de Republiek richtten zich naar de omgangsvormen van de regerende 'vergaderstand'.
170
Van een agrarische naar een industriële samenleving
gen" (Dekker 1988, blz. I I). Ook de hoedemakersknechten te Amsterdam hielden dikwijls, vooral op zondag, vergaderingen over hun grieven, "hetgeen meermalen door het Gerecht ten strengste is verboden" (Van Dillen 1970, blz.300). De hierboven beschreven knechtenvergaderingen vertonen sterke gelijkenissen met de buurtgewijze vergaderingen in de Hollandse steden tijdens de Republiek. Vanaf de late middeleeuwen organiseerden de inwoners van de steden zich in buurteenheden met het doel om vrede en orde in de directe leefomgeving te verzekeren, elkaar te helpen bij geboorte, huwelijk en overlijden en festiviteiten te organiseren ter versteviging van de wederzijdse vriendschap. In het Nederlandse taalgebied werden deze organisaties 'gebuurten' genoemd (Lis en Soly 1993, blz.67). De familiehoofden van de gebuurten kozen uit hun midden een deken en enkele hoofdmannen met de taak de naleving van wederzijdse rechten en plichten te waarborgen en in geval van ruzies op te treden als bemiddelaars. In de 16de eeuw leidde de sociale en territoriale scheiding van hogere en lagere klassen ertoe, dat de gebuurten een groot deel van hun bestuurlijke autonomie verloren. Met de versterking van het door het patriciaat gemonopoliseerde, centrale stadsbestuur in de loop van de 17de en 18de eeuw werden de mogelijkheden van de gebuurten om zelfstandig op te treden beperkt tot de informele regeling van onderlinge conflicten en enkele formelere taken, zoals het registreren van vreemdelingen en armen. Vaak gingen gebuurten van volkswijken ook nieuwe taken vervullen, gericht op vergroting van de onderlinge solidariteit en de weerbaarheid en strijdbaarheid van de buurtbewoners. Zo vonden tijdens de Doelistenopstand (1747-1749) in het 'vergaderhuys' van de wevers en twijnders in Haarlem volksvergaderingen plaats, waarin onder meer rekesten aan de overheid werden opgesteld. De opstandige beweging had tien à twaalf hoofden en koos vier mannen die haar naar buiten toe vertegenwoordigden. Tijdens deze opstand en ook tijdens de Patriottenopstand (1780-1787) was de volksinvloed vooral merkbaar in Amsterdam en leiden, de steden waar vanouds ook de informele organisaties van arbeiders het hechtst waren. In de jaren tachtig werden in leiden bijvoorbeeld "in alle stadswijken 'sprekers' gekozen en lag de centrale leiding in handen van tien 'oppersprekers' of 'Tienmannen".' (Dekker 1988, blz. 15-16). Onder lagere lagen van de bevolking kwamen tijdens de Republiek vergadermanieren op, zoals het stemmen over acties, het kiezen van leiders en het gebruik van herbergen als actiecentra, die men zou kunnen kenschetsen als 'geïnformaliseerde' gilde regels. Na het midden van de 18de eeuw zijn vele takken van nijverheid, waar de actiebereidheid van knechten het grootst was, zoals de textiel, in verval geraakt. Eerst aan het eind van de 19de eeuw diende zich in Nederland een nieuwe golfvan industrialisering aan. Dientengevolgde is de kloof tussen de 18de-eeuwse buurt- en knechten beweging en de moderne arbeidersbeweging in Nederland groter geworden dan in de vele Europese landen, waar het industrialiseringsproces minder schoksgewijs verliep. Typerend is, dat het woord 'uitscheiding' uit ilet taalgebruik verdween en er pas aan het eind van de 19de eeuw weer een nieuwe Nederlandse term voor deze actievorm opkwam: 'werkstaking'. In de tussentijd heeft men zich bediend van buitenlandse termen, zoals strike en grêve (Idem, blz.19).
Hoofdstuk 6
171
De industriële stagnatie kan helpen verklaren, dat Nederlandse arbeiders in de 19de eeuw aanvankelijk vooral langs kerkelijke lijnen werden georganiseerd. Na de teloorgang van de pre-industriële arbeiderscultuur en de afschaffing van het gildewezen omstreeks 1800 vormden kerkelijke organisaties de enige en meest omvattende vergadereenheden, waaraan mensen uit de lagere klassen actief konden deelnemen. Terwijl de arbeiders en knechten, voor wie tijdens de Republiek in beginsel een stakings- en vergaderverbod gold, gedwongen waren om clandestien met elkaar te spreken en afspraken te maken, namen leden van de hogere burgerij de vergadermanieren van de bovenlaag over en distantieerden zij zich aldus van hun knechten. De dwang tot overname en imitatie van de omgangsvormen van de vergaderstand door stijgende burgers is gedurende de twee eeuwen waarin de Republiek heeft bestaan niet steeds even groot geweest. Er zijn aanwijzingen dat de doorstroming van leden van de stedelijke middenlagen naar de stads- en Statenvergaderingen, de hogere regionen van de vergaderstand, stagneerde, nadat de Republiek door de Europese vorsten als staat was erkend, het patriciaat vaster in het zadel was komen te zitten en zich minder bedreigd voelde door druk van onderop. Vanaf de tweede helft van de 17de eeuw bestond de overgrote meerderheid van de regenten van de Amsterdamse tuchthuizen uit rijke kooplieden, ondernemers, predikanten en beoefenaren van vrije beroepen, zoals notarissen, advocaten en apothekers. Van hen wisten er slechts enkelen door te dringen tot de Amsterdamse vroedschap (Spierenburg 1991, blz. I07-108). Ook het bestuur van de NederlandsHervormde kerkgemeentes werd na de constituerende fase in de 16de eeuw meer en meer overgelaten aan aanzienlijke leden van de middenklasse, van wie er steeds minder werden toegelaten tot de vroedschap. Het stadsbestuur van Amsterdam werd, evenals de besturen van de andere steden, gemonopoliseerd door een kleine groep, vaak onderling verwante, families. Verwantschap met deze regerende families en/of goede betrekkingen met het stadhouderlijke hof werden steeds belangrijker criteria voor toelating tot de vergaderstand en voor een carrière daarbinnen, hoewel ook voor degenen die aan deze criteria voldeden steeds enige vergaderervaring noodzakelijk was om te kunnen stijgen in macht, aanzien en inkomen. Naarmate de stijgingskansen van de burgerij afnamen, ontwikkelde deze meer eigen vergadermanieren, waarvan de maatschappelijke betekenis toenam in de 18de eeuw, toen de druk van onder op de vergaderstand sterker werd en tenslotte een uitweg vond in de Patriottische Opstand en de Bataafse Republiek. De contrasten en spanningen tussen de vergaderstand en stijgende middengroepen werden sterker en in de golfbewegingen van aantrekking en afstoting, van soepeler en strengere regulering van het vergaderen ontstond, toen de machtsbalans tussen beide groeperingen gelijker werd, tenslotte een nieuwe - parlementaire vergaderstandaard waarin elementen van de gedragscodes van beide lagen waren versmolten. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, hebben burgerlijke genootschappen een belangrijke rol gespeeld in dit proces.
172
Van een agrarische naar een industriële samenleving
De eerste vergaderstand in Europa De vorming van een bovenlaag van vergaderaars is mogelijk geworden door de wijze waarop de inwoners van de noordelijke Nederlanden onbedoeld met elkaar verbonden raakten en door de machtskansen die daarbij ontstonden. Deze gedachte kan verder worden verduidelijkt door de Republiek te vergelijken met andere Europese samenlevingen in dezelfde periode. De Republiek werd bestuurd door een betrekkelijk groot en ingewikkeld netwerk van stedelijke bestuurscolleges en provinciale Staten, oplopend naar de generaliteitscolleges, handelscompagnieën en de Staten-Generaal, die doorlopend vergaderden. Dit politieke netwerk was nauw verbonden met de bestuursvergaderingen van de Nederlandse Hervormde Kerk, de waterschappen, de handelscompagnieën, de textielnijverheid en de universiteiten. Enkele duizenden mensen op een bevolking van ca. twee miljoen zagen zich door hun lidmaatschap van bestuurs- en beheerscolleges van de Republiek gedwongen om geregeld te vergaderen - een buitengewoon groot aantal in vergelijking met de overige Europese landen in die tijd. 71 Dit bestuursstelsel met de bijbehorende vergadermanieren is tot ontwikkeling gekomen binnen een sterk gedecentraliseerde staatsorganisatie, die op een bijzondere wijze werd gefinancierd. Evenals elders in Europa was gemiddeld 70 tot 80% van de staatsuitgaven bestemd voor militaire doeleinden. Anders dan de regeringen van vele andere Europese landen beschikten de Staten-Generaal echter niet over voldoende mogelijkheden om de staatsuitgaven te financieren uit door hen zelf gecontroleerde belastingen of andere inkomsten. De financiële problemen kwamen grotendeels neer op de schouders van de fiscaal autonome provincies of werden in de vorm van leningen doorgeschoven naar de toekomst. De belastingheffing in de Republiek onderscheidde zich van die in andere Europese landen vooral door het grote aantal vrijwillige binnenlandse leningen bij particulieren uit alle lagen van de bevolking, met name van het rijke Holland ('t Hart 1989, blz.155-159). De staatsuitgaven werden voor meer dan de helft gefinancierd uit de leningen en belastingen die werden opgebracht door Holland, dat aldus een bepalende stem kreeg in de centrale vergaderingen van de Republiek. Door het gedecentraliseerde belasting- en leningsstelsel kon het centrale ambtelijke apparaat kleiner blijven dan in landen zoals Frankrijk, waar het militaire apparaat overwegend met behulp van centraal gecontroleerde inkomstenbronnen werd gefinancierd en de staat op een meer bureaucratische wijze werd georganiseerd. In andere landen, waar de handel en de verstedelijking achterbleven en geen rijke middenklasse opkwam, bleven de regeringen aangewezen op samenwerking met de grote landeigenaren, die de belasting afwentelden op de boerenbevolking. Bij het neerslaan van de boerenopstanden die daarvan soms het gevolg waren, wisten militairen hun invloed op het landsbestuur vaak nog verder uit te breiden. Pruisen en later Duitsland zijn de prototypen van een dergelijke sterk gemilitariseerde staatsorganisatie, waarvan de centrale vergaderingen vaak sterk het karakter van krijgsraden hadden. De mate van militarisering van het landsbestuur werd mede bepaald door het soort leger dat nodig was voor een succesvolle oorlogsvoering. In staten waarvan de geo-politieke positie eerder leidde tot oorlogsvoering te land, heeft het leger
Hoofdstuk 6
173
dikwijls een actievere rol in het landsbestuur gespeeld dan in staten die hun oorlogen vooral ter zee uitvochten. Ter verklaring hiervan kan worden gewezen op het feit, dat een landleger gemakkelijker dan een vloot kon worden ingezet om op-
standen de kop in te drukken en onwilligen tot afdracht van belastingen te dwingen. Dit is niet alleen een logistiek maar ook een sociaal gegeven. Landlegers stonden doorgaans onder bevel van mensen afkomstig uit de adel. Maritieme bevelhebbers kwamen vaker uit lagere maatschappelijke klassen, daar de meer gespecialiseerde kennis die de oorlogsvoering ter zee vereiste veeleer onder de burgerij dan onder de adel aanwezig was. Zij waren minder snel geneigd tot medewerking aan repressieve acties tegen bevolkingsgroepen waaruit ze zelf afkomstig waren (Mann 1986, blz.477; Elias 1989, blz. 18). In de Republiek was een groot deel van de leidinggevende militairen ter zee afkomstig uit de burgerij. Te land werd gestreden door huursoldaten onder leiding van de stadhouders van Oranje, die populair waren bij de lagere klassen en in de provincies waar men de macht van Holland vreesde, maar voor de uitoefening van hun militaire functies volledig waren aangewezen op de medewerking van de Hollandse stedenP In de Republiek werden wel huursoldaten ingezet om opstanden en oproeren onder de stedelijke bevolking te onderdrukken, maar deze soldaten vertrokken na gedane arbeid, de handhaving van het gezag weer overlatend aan burgemeesters en vroedschappen. De beheerders van het belastingmonopolie, de Staten, konden niet autonoom beslissen over het geweldsmonopolie. Zij moesten die macht delen met de stadhouders. De laatste hadden echter vrijwel niets te zeggen over de heffing en de besteding van de belastingen, die grotendeels dienden voor het onderhoud van een staand leger van huursoldaten. Per saldo hadden de burgers het overwicht over de militairen. Militairen mochten geen politieke functies bekleden en hadden geen toegang tot de landsvergaderingen, tenzij hun uit hoofde van hun functie om advies werd gevraagd. Het lidmaatschap van stadsbesturen en Statenvergaderingen werd hun ontzegd, opdat in deze vergaderingen "secretelijck ende vrijmoedigh mocht worden geadviseerd" (Resolutie Staten van Holland 1583, geco bij Koopmans 1990, blz. 185). De stadhouders hadden steeds een louter adviserende functie in de vergaderingen van de Staten-Generaal. Indien er een stadhouder in functie was, werd een leunstoel aan de vergadertafel voor hem vrij gehouden. Slechts af en toe maakte hij er gebruik van; gewoonlijk alleen bij plechtige gelegenheden. Het ceremonieel van de vergadering werd daardoor niet verhoogd. Men ontving hem niet officieel bij de deur, maar groette hem eenvoudig wanneer hij de zaal binnentrad of verliet. Frederik Hendrik zorgde voor eigen ceremonieel. Over het Binnenhof liet hij zich van zijn eigen verblijf naar de deur van de Statenkamer begeleiden door zijn hellebaardiers en een aantal van zijn hovelingen en officieren. Bij de deur moest hij hen achterlaten (Schöffer 1964, blz.84). De fiscale en militaire organisatie van de Republiek heeft ertoe bijgedragen, dat er een bovenlaag ontstond die zich meer ging toeleggen op 'verfijning' van zijn vergadergedrag dan op de stilering van het eten, converseren, spelen en andere gedragingen, waarin de hoofs-aristocratische bovenlagen van andere Europese landen zich meer specialiseerden en werden nagevolgd. 74 In Frankrijk en andere landen vormde het hof het middelpunt van de Grande Monde, een maatschappelijke
174
Van een agrarische naar een industriële samenleving
bovenlaag waarbinnen het observeren van anderen en de omgang met anderen tot een ingewikkelde kunst werd verheven en één van de belangrijkste onderscheidingsmiddelen van de bovenlaag werd. Binnen de hoofse figuratie fungeerde de etiquette als een vorstelijk bestuursmiddel, als een 'methode' waarmee de vorsten de adel en de burgerij in toom trachtten te houden en tegen elkaar uit te spelen. Om binnen de hofsamenleving te stijgen was kennis en beheersing van de etiquetteregels onontbeerlijk. De hofraad was één van de arena's waarin de absolute vorsten hun machtspositie en distantie ten opzichte van de hovelingen van adellijke en burgerlijke afkomst tot gelding konden brengen. Halverwege de 17de eeuw werd onder leiding van Colbert een reorganisatie van de hofraad doorgevoerd, die er onder meer toe diende de zwaardadel en de burgerlijke adel - de noblesse d'épée en de noblesse de robe - uit elkaar te spelen ter vergroting van de speelruimte van de koning. De noblesse d'épée werd vrijwel uitsluitend toegelaten tot de raden die over het gebruik en de organisatie van het geweldsmonopolie beraadslaagden, de noblesse de robe daarentegen tot de raden die zich met financiële, fiscale, bestuurlijke en juridische kwesties bezighielden. De hofraad was een geheim adviesorgaan van de koning, die in laatste instantie besliste: "sa composition, sa convocation, ses réunions, sa discipline, son étiquette, sa procédure (étaient) à I'entière discretion du Roy" en lodewijk XIV drukte zijn gedoodverfde opvolger op het hart: "Ecoutez, consultez votre Conseil, mais décidez" (Antoine 1970, blz.30 en 334). Met het oog op dit laatste onderwierpen de Franse koningen de vergaderingen van de hofraad aan een strikte etiquette. In de Republiek vormde zich een Groote Wereld rond de Staten-Generaal, het centrum van een netwerk van vroedschappen, provinciale Staten en generaliteitscolleges, zoals de Raad van State, de Admiraliteiten en de grote handelsondernemingen VOC en WIC. 75 Wie tot de 'betere kringen' rond de Staten-Generaal wilde doordringen moest niet alleen een respectabele afkomst hebben, maar vooral ook over de vaardigheid beschikken om met anderen op gelijke voet en op een vreedzame en kalme wijze te spreken en te beslissen over de gemeenschappelijke toekomst. Kennis en vertrouwdheid met de specifieke republikeinse 'vergaderetiquette' was noodzakelijk om maatschappelijk te stijgen. Binnen de door absolute monarchieën aangevoerde rangorde van staten werd de Republiek beschouwd als een tweederangs-staat. De bijzondere bedrevenheid van zijn vertegenwoordigers in onderhandelen heeft evenwel vaak de aandacht getrokken van de vertegenwoordigers van de absolutistische staten. Zo schreef de markies de Torcy, minister van lodewijk XIV, en Frans onderhandelaar tijdens de internationale vredesbesprekingen van 1709-1710 over raadpensionaris Heinsius: "Son abord étoit froid, il n'avoit rien de rude; sa conversation polie. 11 s' échautfoit rarement dans la dispute" (Murris 1925, blz.238). Deze voorstelling correspondeerde met het beeld, dat vele Fransen in die tijd van Nederlanders hadden en dat door een reiziger aldus werd verwoord: "zij houden niet van ruzie, zijn niet gauw gepikeerd, haten lasteren, vloeken, zweren en duelleren" (De Parival, les délices de la Hollande, Amsterdam 1685, geco bij De Vrankrijker 1934, blz.50). Deze opmerkingen moeten worden geplaatst tegen de achtergrond van een ontwikkeling in de richting van meer gereguleerde contacten tussen Europese staten. Mastenbroek heeft erop gewezen, dat in het begin van de 18de eeuw in Frankrijk opvoedkundige boeken verschenen over het onderhandelen tussen statelijke
Hoofdstuk 6
175
vertegenwoordigers (1992, blz.82-1 03). Eén van de eersten die over dit onderwerp publiceerden, was François Callières. In zijn in 1716 verschenen boek raadde hij zijn lezers onder meer aan arrogant gedrag te vermijden, geen minachting te tonen, niet onmiddellijk zijn toevlucht tot dreigementen te nemen, geen vijandige houding aan de dag te leggen, niet toe te geven aan driftbuien, niet op te scheppen en niet te pronken (Idem, blz.82). Het door- Callières aanbevolen type zelfbeheersing was precies wat Torcy opviel aan het gedrag van Heinsius. Heinsius' gedrag is ook opmerkelijk als men het vergelijkt met het optreden van de Heinsius die honderd jaar eerder in de synode van Dordrecht uit ongeduld en kwaadheid voortdurend op de tafel sloeg, zodat 'de hele kamer ervan daverde'. Tijdens de Republiek zijn de leden van de bovenlaag op een meer beheerste manier gaan vergaderen. In de 18de eeuw keken de Franse verlichtingsfilosofen met bewondering naar de Nederlandse 'vergadercultuur'. Volgens Diderot was de constitutie van de Republiek beter dan die van Engeland. De hoogste vergadering van de Republiek kon geen besluiten nemen zonder de goedkeuring van de 'commettants', terwijl de Engelse constitutie "donne un pouvoir illimité aux membres du parlement". Hij noemde de vergaderingen van de Staten-Generaal der Nederlanden "des plus augustes assemblées qu'il y ait au monde. C'est là qu'on voit des commerçants, des bourgeois prendre Ie ton important et I'air majestueux des rois." Het voorlezen van de stukken door de griffier bij aanvang van de vergaderingen verschafte volgens Diderot aan deze vergaderingen een "air imposant et religieux". De Republiek kwam naar zijn mening het dichtst in de buurt van "Ia pure démocratie" (1982, blz.47-49,58). Het proces van vergaderIijking is in Nederland eerder in een stroomversnelling geraakt dan in Engeland. Vóór de tweede helft van de 17de eeuw gingen regeringswisselingen daar in de regel gepaard met geweld en kon men er vrijwel nooit zeker van zijn, dat "once in office, one's opponents [...] would not use the resources of government in order to impeach the former office holders, harrass and use threats against them, force them into exile, or prison or kill them" (Elias 1986, blz.28). Engeland werd tot de zestiger jaren van de 17de eeuw gedomineerd door absolute of semi-absolute heersers en vormde vaak het toneel van een gewelddadige strijd tussen parlements- en hofgezinde fracties. Tijdens de regering van de Stuart Jacobus I in het begin van de 17de eeuw kwam het geregeld tot conflicten tussen de koning en het parlement. De volgende Stuart, Karel I, stuurde het parlement in 1629 naar huis en riep het pas weer bijeen, toen hem na elf jaar wel duidelijk was geworden, dat hij zonder de financiën die alleen het parlement hem kon verschaffen niet kon regeren. Daarop vormden zich twee partijen, die het land naar een burgeroorlog voerden. Na een periode, waarin Engeland werd bestuurd door de zegevierende militaire groeperingen rond Cromwell, volgde de poging van Jacobus 11 tot herstel van de monarchie. Deze onderneming werd gesmoord in een onbloedige staatsgreep, de Glorious Revolution, waarbij de koning vluchtte en plaats maakte voor Mary Stuart en de Nederlandse stadhouder Willem lil, die een constitutioneel beperkt koningschap uitoefenden. Engelse burgers waren in de 17de eeuw vaak hogelijk geïnteresseerd in de staatsinrichting van de Republiek der Nederlanden, waar in de woorden van Wil-
176
Van een agrarische naar een industriële samenleving
liam Temple "de bekwaamheden van iedereen duidelijk worden in de vergaderingen en discussies van hun raadscolleges". Temple wist ook te melden, dat het Nederlandse volk "niet schrander genoeg (was) om in een aardige en aangename conversatie te treden", maar het dit volk niet ontbrak aan "doodgewoon gezond verstand om hun zaken, zowel de publieke als de particuliere, te doorgronden en te behartigen, want het is een talent van een geheel andere aard dan het eerstgenoemde"76. Schutte heeft erop gewezen, dat de waardering van Britse schrijvers voor de Nederlandse constitutie in de tweede helft van de 18de eeuw is veranderd. Sommigen verbonden het federalisme met vrijheid en zagen het als het beste wapen tegen despotisme. Anderen benadrukten het ongemak dat voortvloeide uit de soevereiniteit van de provincies en steden en "the slowand inefficient administration and decision-making process". Ook de Amerikaanse opstandelingen - "we may derive from Holland lessons very beneficial to ourselves" - hadden kritiek op het Nederlandse staatsbestel. Ze vonden het weinig democratisch, omdat ze meenden dat een stadje als Purmerend evenveel gewicht in de schaal kon leggen als Amsterdam; de grote mate van autonomie van de steden "promoted inertia and endless delays, and so paralyzed the process of decision-making" (Schutte 1985, blz. I 15). Aantonen dat men vergadervaardigheden bezat was naast rijkdom, afkomst en verwantschap één van de criteria voor toelating tot de bovenlaag en tot stijging daarbinnen. In vergelijking met later was de betekenis van dit criterium voor de kans op maatschappelijk succes beperkt. Vergeleken met de voorafgaande, landsheerlijke periode en de hofsamenlevingen elders in Europa werden de stijgingskansen in de Republiek evenwel meer bepaald door vergaderbekwaamheden en vergaderervaring. De bovenlaag van de Republiek kan worden aangeduid als een 'vergaderstand' .
177
BIJLAGE BIJ HOOFDSTUK 6 Samenvatting van de vergaderlessen van Godefroy Boot Boot heeft zijn werk opgedragen aan de Staten-Generaal, de stadhouder, de Raad van State, de provinciale Staten van Holland, Zeeland, Utrecht en WestFriesland en de Admiraliteitscolleges. Hij achtte zijn lessen dienstig, hoognodig en nuttig voor "allerhande staten van menschen, voornamelijck voor koningen, hertogen, wethouderen, magistraten, gouverneuren, oversten ende alle andere regeerders ofte gebieders", opdat deze "gelukzalig, vroom, eerlijk en burgerlijk regeren, leven en sterven" (blz. 1-2). Uitdrukkelijk verklaarde hij, dat zijn boek niet was bedoeld om de Doorluchtige Hoog Mogende Heren "te willen leren ende onderwijsen, als oft die selve van mijn kleyn verstant moesten onderricht ende geleerd worden". Toch achtte hij zijn lessen nuttig voor de heren Staten en andere inwoners van ons "weerde vaderlandt", want de inhoud van zijn boek is "genomen uyt het aid er-beste merch ende bloem van de alder-oudste ende kloekste, geleertste ende voorzichtigste, wijste ende ervarentste mannen boecken en schriften die tot nu toe geschreven hebben" (Voorrede). Het boek bestaat uit drie delen, dat wil zeggen uit drie keer tweehonderd "Ieeringen ende onderwijsingen", waarvan er ca. vijftig betrekking hebben op vergaderen: de lessen I 18-168 van het tweede deel. De eerste vergaderles van Boot die naar zijn zeggen ook de belangrijkste is, luidt: wanneer men een besluit moet nemen in een vergadering moet men zich allereerst afvragen of de "redenen die men hoort voordragen goed of kwaad zijn ten aanzien van de zake waarop de Raedt bij elkander vergadert is geworden" (Les I 18). Men moet zich niet laten afleiden door de vraag of degene die de woorden gesproken heeft goed of slecht is, "want de goede redenen van een boosaardig mens die moeten en behoren meer geloofd en geprezen te zijn dan een kwade zake die door een man van ere worde voorgehouden". De raad is niet bijeengekomen om de goedheid of slechtheid van iemand te onderzoeken, maar om beslissingen te nemen "tot geluk, zegen en voorspoed van het rijke land ofte stad". Alleen als de redenen van iemand niet helder, klaar en zeker zijn, dan doet men er goed aan de persoon in aanmerking te nemen die de redenen heeft uitgesproken, temeer als de besluiten betrekking hebben op zeer gewichtige en gevaarlijke kwesties. Het onderscheid tussen wat iemand zegt en wie wat zegt keert herhaaldelijk terug. Bijvoorbeeld: "ook al is u van iemand bekend dat die u kwaad gezind is, kan men van die persoon nog niet zeggen dat hij als hij spreekt, dat alleen doet om u schade, hinder en verdriet aan te doen [...] Het is schadelijk om de redenen van iemand die u niet aangenaam gezind is te versmaden, want waar de mensen [...] autoriteit aan een zaak moeten geven en niet de zaak zelf aan de mensen, zo volgt daaruit noodzakelijk dat [...] de waarheid zelf daar met allen geen plaats heeft" (Les 136). Om dezelfde redenen moet men zich ook niet in persoonlijke termen uiten tegenover mensen die in een vergadering opvattingen verkondigen of verdedigen waarmee men het oneens is. "Men behoort nimmermeer te beschimpen den raad ofte goede meningen van een ander, al hoewel die met onzen zin niet overeen en
178
Van een agrarische naar een industriële samenleving
komt". In geval van onenigheid binnen een vergadering - zijnde de heren in tweeën ofte ook in drieën - moet men de beraadslagingen niet bemoeilijken door degenen die er een andere mening op nahouden "te versmaden of te verachten", alsof hun raad "ijdel ende van gener weerde en zoude zijn" en men hen tot andere gedachten zou kunnen brengen door hun mening ongeschikt te noemen en hen te beschimpen. Als men zo optreedt, geeft men aanleiding tot twisten en disputeren "tot bescherming van haar ere, raad ende voornemen", waaraan zij anders nooit zouden hebben gedacht. Een goed vergaderaar onderscheidt zich door geduld, onverstoorbaarheid en kalmte. Vergaderaars dienen "te horen en te verdragen met geduld en lijdzaamheid de goede en oprechte zinnen, adviezen, meningen, opinien, raden en besluiten of resolutien", hoe slecht die ook moge wezen - niemand heeft meer verstand dan God hem heeft gegeven -, opdat men elkaar wederzijds met stilzwijgen 'goediglijcken' mogen aanhoren (Les I 19). De vormende fase waarin de 'vergaderstand' in Boots tijd verkeerde, blijkt uit de volgende opmerkingen: men moet zich er niet alleen aan wennen "om te lijden en zoetelijk te verdragen de veranderlijkheid en tegenheid van de andere haren zin en oprechte mening, maar ook om met een groot geduld ernstig luisteren en toehoren naar sommige haar onnut en onverstandig twisten, onwijze praat en zotte voorstellen [...l, dewijle dat er [...l somtijds in de vergaderingen komen [...l lieden van kleine verstande, sobere wijsheid en geringe ervarenheid, die verder van haar geoefende beroepingen nergens van en weten, zijnde slecht en recht, eenvoudig, wel deugdzaam en vroom, maar daar beneven ook bot, plomp en onverstandig, die dikwijls geen goede redenen van haar eigen zeggen zouden kunnen geven veel min met een diepe wijze voorzichtigheid, zware zaken zouden kunnen helpen besluiten" (Idem). Een goede vergaderaar is geen tegenspreker, ruziezoeker, zwijger of veelprater. Vergaderen vereist een voortdurende regulering van de eigen impulsen, driften en affecten. Een goed oordeel is pas mogelijk als de eerste brandende lust een beetje afgekoeld is (Les 12S). En: "als men verveert is moet men dat geenszins laten blijken", want "eigenzinnigheid doet verblinden en alleen die raad goedvinden die men met de humeuren van zijn hersenen - hetgeen men daarin gesmeed en voorgenomen heeft - overeenkomt. Men kan niet genoeg zeggen hoe schadelijk deze eigenzinnigheid en passie is in grote gewichtige zaken" (Les 129). Van alle affectuitingen is kwaad worden het ergst: Een raadsman moet zich niet laten leiden door "allerhande passien en kwade genegenheden zijns geestes, voornamelijk de haat, wangunste, nijd, toorn, eigenliefde, en de bittere al verblindende gramschap, omdat de eigenzinnelijkheid of liefde het verstand bedwelmt, haar oordeel verduistert, de wijsheid plomp en het verstand zot doet worden" (Les IS3). 'Passies' en 'kwade genegenheden' kunnen in toom worden gehouden door de zaken rustig te overdenken, degelijk voor te bereiden en één voor één in een bepaalde volgorde af te handelen en zich volledig op het toekomende in te stellen. Besluiten moet men niet te haastig nemen: "mensen met kleine bedenkingen nemen in de raad een snel besluit of haastige resolutie, terwijl mensen met diepgrondig inzicht weifelen om in grote gewichtige zaken te besluiten." De eersten
Bijlage hoofdstuk 6
179
praten veel en halen er van alles bij, maar niets wordt op een gelukkige wijze volbracht (Les 127). Bereid je voor: "Wie in de raad verschijnen, voordragende enige zaken die het gemene best aangaan die moeten zich daarop eerst voorbereiden om die dingen wel te verstaan, meesterlijk overwegende de redenen aleer zij die toelaten en dezelvige eerst wel overziende of die goed, redelijk, dienstelijk. bekwaam en billijk zijn". Een goede voorbereiding betekent echter niet, dat men zich "met halsstarrigheid en vijandelijke boosheid" verzet tegen alle voorstellen en stukken, waarin men niet zelf de hand heeft gehad (Les 143). Vergaderaars dienen de zaken één voor één af te handelen: "die wijselijk wil overdenken en een zeker gewis oordeel over sommige zaken strijken, die moet dat niet overwegen zolang hij met een andere bekommerd is, en dat hij het ene neemt tot een raad voor een ander zijne gezondheid of welvaren" (Les 144). Een 'kwade zaak' moet men altijd meteen aanpakken, voordat die uitgroeit tot onhandelbare proporties (Les 13 I). Gewichtige zaken moet men echter niet allemaal tegelijk behandelen: "als men over een gewichtige, zwaarwichtige, hachelijke zaak beraadslaagd en besloten heeft, moet men dat besluit gedeeltelijk in werking zetten en alle andere dingen laten rusten; anders zou hij de hemd over de rok halen" (Les 130). Regeren is vooruitzien: "De meeste gebreken en grootste fouten die in besluiten en deliberaties van raden begaan worden spruiten voort uit het feit dat mensen zich al te zeer laten leiden, overreden en winnen door de tegenwoordige liefde en genegenheid die (hoe weinig die door geluk geholpen wordt) altijd meer macht schijnt te hebben dan het hoogste en allermeeste inzicht of bemerkingen op de toekomende dingen. Daarom ziet men ook vaak dat iemand al is het maar een klein ongelijk dat hem is aangedaan, dat wil wreken hetzij om enige zwakke vrees achter te laten hetzij om een korte vreugde van vergenoeging te genieten" (Les 134). Een goed vergaderaar zoekt een tussenweg tussen zwijgen en halsstarrig vasthouden aan een eenmaal ingenomen standpunt. Niemand moet zijn mening in de vergadering verzwijgen. "Men moet niet achteraf hoeven zeggen: ik heb mijn mening niet gegeven, omdat de gehele raad daartegen zou zijn geweest en ik aldus te schande zou hebben gestaan. Want het is veel beter in een republiek of door een vorst wijs geacht te worden dan heel machtig, bot en plomp" (Les 128). Men moet het nemen van een besluit niet dwarsbomen door halsstarrigheid of voortdurend tegenspreken (Les 135). Beter dan voortdurend tegenspreken is een zaak in bedenking nemen, "want degenen die tegenspreekt die verklaart door zijn wederstreving (die voor een ieder hatelijk is) dat hij maar alleen degene is die de landszaken verstaat waarover gehandeld en gesproken wordt. Alzo dat hij bewijs doet door zijn halsstarrig en obstinaat tegenspreken dat hij met geweld zijn mening of raad wil doen geloven en aannemen door de beste en allerwijste raad. Wie daarentegen een zaak in bedenking neemt betoont dat hij voorzichtig is niet zoekende twist noch gekijf of de zaak te verkorten" (Les 149). Een snelle wisseling van mening is evenmin aan te raden als halsstarrigheid. Men moet een tussenweg zien te bewandelen. Soms is een verandering van opvatting noodzakelijk "als de zwarigheden in zulke voegen wassen en toenemen dat er ze-
180
Van een agrarische naar een industriële samenleving
kere grote nood voorhanden is; degene die alsdan in zulke maniere geen nieuwe raad of advies nemen, vresende voor lichtvaardig en veranderlijk gescholden te worden, die zelvige zoude met recht onvoorzichtig en kwalijk bedacht genoemd mogen worden. Want de voorzichtigheid bestaat niet in een halsstarrige kwade wil van 't geen hij eens bij hemzelve besloten heeft" (Les 152). Het vroeg-burgerlijke karakter van de Nederlandse staatsorganisatie in de 17de eeuw komt pregnant tot uiting in de twee volgende regels. De eerste stelt de inkomsten boven de uitgaven, de tweede sluit militairen uit van vergaderingen. Alvorens te beslissen dient men zich te beraden over de kosten die aan de beslissing verbonden zijn. "Hij is wijs die onnutte kosten schuwt en 's lands geld wel besteed, [...] want als men eens de onnutte en zorgeloze mens begint na te volgen dat de uitgeef meer dan de ontvang bedraagt gaande de weg ten einde om de grond van de beurs of de geldkist te zien, zo gaat het haast tot niet en 't goed verloren" [...], omdat men de wellust en d'overvloedige lekkerheid tevoren zoveel plaats gegeven heeft" (Les 158). Geheel in overeenstemming met de gangbare regels in de Republiek houdt Boot zijn lezers voor, dat militairen van landsvergaderingen buitengesloten dienen te worden. Zijn argumentatie daarvoor is echter opmerkelijk, doordat hij de kwestie vanuit het gezichtspunt van de krijgers benaderde. De deelname aan de beraadslagingen zou een militair kunnen ontmoedigen ...... in de raad kan een man niet werkelijk zijn stoutmoedig herte vertonen, daar het zelve maar in woorden bestaat, maar in het veld de daad. Daarom dat dikwijls gezien is in de raad onmogelijk te schijnen een stout, kloek en ervaren man, het zelve door zijn vroomheid ongelofelijk teweeg gebracht heeft, behalende volkomen overwinninge, triomf en eer" (Les 141). Wat Boot probeert te zeggen, komt kort gezegt neer op: 'schoenmaker blijf bij je leest'. Vergaderen vereist een geheel andere houding dan vechten. Vergaderingen zijn er niet om zich een man van eer te tonen - d.w.z. iemand die een onwelgevallige opmerking of gedraging van een ander beantwoordt met een uitdaging tot een meer lichamelijke confrontatie, zoals een duel -, maar om de voors en tegens van maatregelen en plannen te onderzoeken. Voorzichtigheid, wijfelmoedigheid en buigzaamheid zijn eigenschappen die in vergaderingen nuttiger zijn dan in oorlogssituaties.
Deel IV VERGADEREN IN EEN INDUSTRIALISERENDE EN GEïNDUSTRIALISEERDE SAMENLEVING
Inleiding deel IV
183
Evenals vele andere samenlevingen heeft de Nederlandse samenleving zich in de afgelopen twee eeuwen ontwikkeld tot een gedifferentieerde, veelvoudig gelaagde, vergadereenheid die zelf weer deel uitmaakt van grotere, continentale en wereldomvattende, eenheden. Op politiek, economisch, cultureel en elk ander terrein van het samenleven zijn het aantal vergaderingen en het aantal vergaderniveaus enorm toegenomen. Meer dan ooit zijn de kansen op maatschappelijk succes afhankelijk geworden van bekwaamheid en ervarenheid in het gezamenlijk spreken en be!;lissen over lange en gedifferentieerde handelingsketens. De bovenlaag van de industriële samenleving werd en wordt in steeds sterkere mate gevormd in en door vergaderingen die een betrekkelijk grote, nauwkeurige, gelijkmatige en soepele zelfregulering van affect- en driftuitingen vergen. De vergaderiijking van het samenleven in de afgelopen paar eeuwen is een grotendeels onbedoeld en ongepland proces geweest, op gang gehouden door de groeiende noodzaak om de steeds talrijkere en complexere coördinatieproblemen op te lossen, die optraden tijdens de ongekend hoge extensieve en intensieve groei en de daarmee gepaard gaande, versnelde processen van arbeidsdeling, verstedelijking en organisatie van de bevolking in steeds grotere en hechtere politieke, economische en culturele eenheden, waarbinnen de machtsverschillen op den duur steeds kleiner of althans minder geprononceerd werden (Goudsblom 1992, blz. 198-199; Wouters 1990, blz.257-280). Hierbij hebben zich voortdurend ook tegenkrachten gemanifesteerd, extreem in de vorm van opstanden, autoritaire ingrepen en oorlogen, miniem in de vorm van de verzuchting dat vergaderen vervelend, saai, omslachtig is. Vergaderen is het lot van 'beschaafde' mensen geworden. Het is de 'prijs' die mensen moete:n betalen voor een grotere veiligheid en een welvarender bestaan. In de ontwikkE~ling van het vergaderen in Nederland gedurende de afgelopen twee eeuwen laten :~ich twee fasen onderscheiden, die in het teken staan van twee opeenvolgende dominante trends. Vanaf het eind van de 18de tot halverwege de 20ste eeuw is een trend dominant geweest, die kan worden aangeduid als de 'parlementarisering' van het vergaderen. De trend die sedertdien sterker op de voorgrond is getreden kan men aanduiden als de 'verzakelijking' van het vergaderen. De eerste trend is te beschouwen als de versnelde voortzetting van het proces dat aan het eind van de 16de eeuw was aangevangen met de transformatie van de bovenlaag in een vergaderstand. Aan het eind van de 18de eeuw is dit proces opnieuw in een !.troomversnelling geraakt met de vorming van een nationale eenheidsstaat, waarbinnen steeds meer groeperingen en lagen van de bevolking werden geïntegre,~rd via vertegenwoordiging in de vergaderingen van de Staten-Generaal, de Provinciale Staten, gemeenteraden en politieke adviescolleges en door de deelname alan vergaderingen van verenigingen en andere organisaties waarvan de regels en manieren werden gemodelleerd naar die van het parlement. De instelling van de: Nationale Vergadering tijdens de Bataafse Omwenteling in 1796, de liberale staatshervorming van 1848 en de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917-1919 vormden de hoogtepunten van dit proces van parlementarisering, waarin het gebruikelijk is geworden om nauwkeurig schriftelijk verslag te doen van het verloop van vergaderingen. Dankzij deze verslagen is het mogelijk van de veranderingen in de vergaderstandaard die zich in de afgelopen tweehonderd jaar hebben voorgedaan, een scherper beeld te geven dan van die in eerdere periodes.
184
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Bij elke verandering in de samenstelling en de machtspositie van de Staten-Generaal werden de parlementaire regels gewijzigd, aangepast en opnieuw vastgelegd in ordereglementen. Deze reglementen zijn een studieobject gaan vormen voor juridische specialisten en hebben als model gediend bij de wettelijke reglementering en de praktijk van het vergaderen binnen naamloze vennootschappen, verenigingen en andere sociale organisaties met behulp waarvan grote groepen buitenstaanders in de Nederlandse samenleving werden geïntegreerd. 77 In dezelfde tijd waarin het algemeen kiesrecht werd ingevoerd verschenen de eerste handleidingen voor het oprichten, leiden en vergaderen van verenigingen en naamloze vennootschappen. Deze handleidingen - veelal geschreven door juristen - zijn te beschouwen als voertuigen waarmee parlementaire omgangsvormen 'naar beneden' werden doorgegeven. Samen met de parlementaire orderegle- . menten en de juridische literatuur daarover vormen deze handleidingen een belangrijke bron van informatie over de veranderingen in de vergaderstandaard, die zich tijdens de politieke eenwording van Nederland en de nationale integratie van middengroepen en lagere lagen van de bevolking hebben voorgedaan. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het vergaderen veranderingen ondergaan, die kunnen worden samengevat als een snel voortgaande 'verzakelijking'. Vanaf het eind van de jaren vijftig is deze trend dominant geworden in samenhang met de integratie van Nederland binnen continentale en mondiale vergadereenheden en stroomversnellingen in de processen van schaalvergroting van bedrijven en instellingen, functiedeling en functionele democratisering. Meer mensen werden gedwongen om, vooral in het kader van hun beroep, vaker met elkaar te overleggen en te onderhandelen over de uitvoering, verdeling en beloning van functies en de verwerving, het beheer en de besteding van kapitaal. Mannen en vrouwen, ouderen en jongeren uit alle lagen van de samenleving zijn op vele niveaus van allerlei organisaties vaker en regelmatiger met elkaar gaan spreken en beslissen over steeds meer aspecten van hun gemeenschappelijke toekomst. In deze meest recente fase van vergaderlijking zijn leerboeken opgekomen, waarin het vergaderen vanuit sociaal-psychologisch perspectief wordt benaderd. Wat deze boeken vooral tot uitdrukking brengen is, dat het vergaderen gevarieerder en informeler is geworden en de vergadermanieren die op de hogere coördinatieniveaus van bedrijven en andere arbeidsorganisaties werden ontwikkeld, een groot deel van de voorbeeldfunctie van parlementaire manieren hebben overgenomen. In het laatste hoofdstuk van dit boek zal de aandacht vooral uitgaan naar de vergaderhandleidingen en -leerboeken, die deze eeuw in Nederland zijn verschenen. Deze geschriften vormen een onafgebroken reeks gedetailleerde informatie over de problemen, idealen, geboden, verboden en gebruiken van vergaderingen vanaf het moment waarop het algemeen kiesrecht werd ingevoerd tot op heden. Ze vormen een rijke bron van informatie over de veranderingen in het gedrag en de zelfbeheersing van mensen in de fase van samenleven waarin het vergaderen met de toename van de onderlinge afhankelijkheid en de afname van de onderlinge machtsverschillen tussen mensen een centrale en alledaagse gedraging is geworden. Alvorens het vergaderleerboeken-genre te onderzoeken zal eerst worden nagegaan hoe de vergaderstandaard is veranderd tijdens het proces van nationale integratie van steeds bredere lagen van de bevolking.
185
HOOFDSTUK 7 ONTWIKKELING EN EERSTE VERBREIDING VAN PARLEMENTAIRE MANIEREN Binnen alle Westeuropese en vele andere landen is het spreken en beslissen over het gewelds- en belastingmonopolie vroeger of later meer openbaar geworden en in gekozen nationale parlementen gecentreerd. De voortgaande concurrentiestrijd tussen staten heeft groeperingen binnen staten ertoe gedwongen zich nauwer aaneen te sluiten en meer rekening met elkaar te houden. Terwijl meer en meer mensen met de instelling van nationale plichten, zoals militaire-dienstplicht, belastingplicht, leerplicht en sociale-verzekeringsplicht sterker gebonden raakten aan afzonderlijke staten en er nationale stelsels van bevolkingsregistratie, rechtspraak, politie, onderwijs, sociale en medische zorg en sociale zekerheid tot ontwikkeling kwamen, kreeg de concurrentiestrijd om macht, bezit en aanzien binnen staten meer het karakter van een gereguleerde woordenstrijd of parlementaire strijd (De Swaan 1989). In Het Civilisatieproces concludeerde Elias, dat de verhoofsing van de krijgers een 'sleutelgebeurtenis' is geweest in het Westeuropese civilisatieproces (1982 11, blz.269). Hierop voortbordurend kan men zeggen, dat een volgende beslissende gebeurtenis in dit beschavingsproces de parlementarisering van de hovelingen is geweest (Van Vree en Bos 1989). In de parlementen, die de coördinerende taken van vorsten hoven overnamen, kregen aanvankelijk vele hoofse mensen een plaats naast mensen afkomstig uit de burgerij. De meer vreedzame, meer gedifferentieerde en meer zakelijke omgangsvormen die in parlementen tot ontwikkeling zijn gekomen, hebben een zelfde voorbeeldfunctie gehad als de hoofse manieren in de voorafgaande maatschappelijke fase. Gezegden zoals zich parlementair uitdrukken, wat zich beleefd uitdrukken betekent, en een onparlementaire uitdrukking die gebruikt wordt voor een uitdrukking welke niet in overeenstemming is met de beleefde toon, attenderen erop, dat parlementen een centrale rol zijn gaan vervuIlen in de ontwikkeling van de standaard van beleefd of 'beschaafd' gedrag (Van Dale 1984 11, blz.2120 en 1935). Wat in de na-hoofse fase van het Westeuropese civilisatieproces meer op de voorgrond is getreden en meer nadruk heeft gekregen, is de regulering van het spreken, met name het spreken over veranderingen in de onderlinge betrekkingen tussen mensen. In de ontwikkeling van de regels en codes van het spreekgedrag is de uitbreiding van het vergaderen en de vergaderdwang in nationaal verband van grote betekenis geweest. In parlementaire vergaderingen werden modellen ontwikkeld voor het spreken over vele mensen tegelijk. De parlementarisering van de binnen-statelijke concurrentiestrijd tussen mensen heeft zich voltrokken onder de voorwaarde van een steeds snellere groei van de handel, de transport- en communicatielijnen en de nijverheid. Succes en mislukking in de concurrentiestrijd tussen staten zijn meer afhankelijk geworden van de steun en de middelen waarvoor regeringen een beroep moesten doen op leidinggevende en vervolgens ook uitvoerende commerciële en industriële groeperingen. Terwijl het produktieproces met het toenemende gebruik van fossiele brandstof
186
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
grootschaliger, complexer én kwetsbaarder werd en meer en meer mensen als producenten en consumenten afhankelijker van elkaar werden, zijn machtskansen ontstaan, die een voortgaande parlementarisering van de concurrentiestrijd binnen staten mogelijk hebben gemaakt. In een vergelijkende studie heeft de politicoloog Huub Spoormans erop gewezen, dat men in de ontwikkeling van parlementen, die zich in West-Europa, Noord-Amerika, Australië en Japan heeft voltrokken, twee fasen kan waarnemen. In de eerste fase, van ca. 1770 tot 1870, zijn nationale parlementen, parlementaire regeringen en een beperkt kiesrecht opgekomen. De drijvende krachten hierbij waren de stedelijke burgerij en de commerciële boeren. In de daarop volgende fase, van ca. 1870 tot 1970, is het kiesrecht onder druk van de georganiseerde arbeidersbeweging uitgebreid tot alle volwassenen. Beide fasen hebben zich in de afzonderlijke landen op verschillende momenten en in ongelijke tempi voltrokken. In het algemeen kan men evenwel zeggen, dat de concurrentiestrijd tussen sociale groeperingen een meer parlementair karakter kreeg en behield, als geen van de strijdende partijen sterk genoeg was om de andere bij voortduring de toegang tot machtsposities in de staat te ontzeggen, de gevestigde machthebbers bereid waren een deel van hun privileges af te staan en de stijgende groeperingen genoegen namen met een aandeel in de beslissingsmacht (Spoormans 1988, blz.274-278). Deze drie voorwaarden waren in de afgelopen twee eeuwen in Nederland vrijwel steeds aanwezig. Nadat het parlementariseringsproces met het optreden van de Franse troepen in 1795 in een stroomversnelling was geraakt, is het slechts tweemaal voor korte tijd onderbroken. Beide keren heeft militair ingrijpen van buitenaf daarbij de doorslag gegeven: van de Franse bezetters in 1797-1813 en van de Duitse bezetters in de Tweede Wereldoorlog. De vorming van een nationale eenheidsstaat en de integratie van lagere klassen daarbinnen heeft zich in Nederland praktisch zonder bloedvergieten voltrokken via parlementaire vergaderingen. Grote belangentegenstellingen en spanningen tussen adellijke grootgrondbezitters en stedelijke kapitalisten, die elders vaak tot gewelddadige conflicten en langdurige onderbrekingen van het parlementariseringsproces hebben geleid, waren in Nederland afwezig. De centrale coördinerende functies werden hier al eeuwenlang vervuld door een overwegend stedelijke bovenlaag die zich niet in dezelfde mate met de staat vereenzelvigde als de aristocratische bovenlagen elders. De leden van de vergaderstand waren eraan gewend zich aan te passen bij een regeringswisseling en terughoudendheid te betrachten als zij zelf de regering in handen kregen. Zij hebben de opkomst van de nieuwe commerciële en industriële groeperingen vanuit deze traditie benaderd en aan hen de kunst van het regeren door onderhandelen en vergaderen doorgegeven. De parlementarisering die zich in de laatste twee eeuwen in Nederland heeft voltrokken, zal hieronder worden beschreven als een proces waarin het gedragsrepertoire van de republikeinse vergaderstand over bredere lagen van de bevolking verbreid raakte, op meer terreinen van het samenleven werd toegepast en daarbij specifieke wijzigingen heeft ondergaan. Tot die wijzigingen behoorden onder meer de invoering van het gebruik van moties en amendementen, de stenografische verslaggeving van het gesprokene, de rantsoenering van de spreektijd en andere gebruiken en regels, die een meer precieze manier van spreken en beslissen over steeds meer mensen tegelijk mogelijk maakten en van de vergaderaars een nauwkeuriger regulering van gedrag en gevoelsuitingen vereisten. Een deel van
Hoofdstuk 7
187
de nieuwe vergadertechnieken, waaronder het gebruik van moties en amendementen, zijn overgenomen van parlementaire vergaderingen van andere Europese landen, met name de toenmalige leidende natie van Europa: Engeland. De lijn van het vorige hoofdstuk doortrekkend zal de aandacht in eerste instantie uitgaan naar de volgende, onderling samenhangende aspecten van het vergaderen: de schriftelijke reglementering, de deelname, de duur en de regelmaat, de aan- en afwezigheidsregeling, de ordehandhaving en de voorzittersfunctie, de wijze van spreken, beslissen en stemmen, de mate van openbaarheid en het taalgebruik.
Genootschappen en parlement
In het vorige hoofdstuk is opgemerkt, dat de contrasten en spanningen tussen de heersende vergaderstand en stijgende middengroepen in de tweede helft van de 18de eeuw sterker werden en er in de golfbewegingen van aantrekking en afstoting gaandeweg, naarmate de machtsbalans tussen beide groeperingen gelijker werd, een nieuwe - parlementaire - vergaderstandaard is ontstaan, waarin elementen van de gedragscodes van beide lagen waren versmolten. Deze opmerking zal hieronder worden uitgewerkt, te beginnen met een onderzoek van de literaire, artistieke, wetenschappelijke en politieke genootschappen, die een belangrijke rol hebben gespeeld in de 'verburgerlijking' van de dominante vergaderstandaard. Genootschappen zijn het organisatorische kader geweest, waarbinnen de Verlichting in Nederland gestalte heeft gekregen en meer democratische omgangsvormen en vergadermanieren tot ontwikkeling zijn gekomen: aan rangverschillen werd minder waarde gehecht, elk lid kreeg één gelijkwaardige stem, het discussiëren nam toe, de meerderheidsregel ging domineren en beraadslagen en beslissen werden scherper van elkaar gescheiden; bij het spreken over maatschappelijke problemen is men met meer sociale groeperingen meer rekening gaan houden. Genootschappen zijn de 'proto-parlementaire leerscholen' van de stijgende burgerij geweest. De vergadermanieren van de Nederlandse genootschappen kunnen worden beschouwd als de meer geseculariseerde opvolgers van de vergadermanieren van de Hervormde kerkeraden en synodes, waar predikanten de boventoon voerden en beslissingen vaker met een beroep op de bijbel werden genomen. De landen waar de genootschapsbeweging het eerst wortel heeft geschoten in bredere lagen van de bevolking, waren juist de geprotestantiseerde landen van Europa. De internationale verbreiding van het Engelse woord club ter aanduiding van een niet van overheidswege opgericht genootschap herinnert hieraan. Overal in West-Europa zijn met de toename van de machtskansen van middengroepen in het pre-industriële tijdperk genootschappen opgekomen, die de weg hebben bereid voor de verburgerlijking van het staatsbestuur. In een vergelijkende studie kwam Otto Dann tot de conclusie, dat "das moderne Bürgertum sich nicht allein als neue Führungsschicht in Europa durchgesetzt (hat), sondern auch als eine neue Bildungsschicht, als ein lesendes Publikurn. Als solches war es von seinen Anfängen an organisiert; es konstituierte sich in Zirkeln, Klubs und GeseIIschaften." Dergelijke organisaties hebben "als ständeübergreifende, demokratisch
188
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
organisierte und der Aufklärung verpflichtete Vereinsform" een belangrijke bijdrage geleverd aan de modernisering van de samenleving (Dann 1981, blz.9 en 23). De genootschapsbeweging is in de 16de eeuw in Italië ontstaan met de oprichting van broederschappen van humanistische geleerden, bij wie zich later natuurvorsers aansloten. Vanaf het begin van de 17de eeuw heeft deze beweging zich over Europa verbreid, het eerst in gecentraliseerde koninkrijken waar vorsten geleerde genootschappen oprichtten ter meerdere eer en glorie van de absolute monarchie. Zo ontstonden de Franse Académie des Sciences, de Engelse Royal Society en de Berlijns-Pruisische Akademie. In de minder gecentraliseerde Republiek der Nederlanden, waar het oprichten van geleerde genootschappen werd overgelaten aan het particulier initiatief, is de beweging vrij laat, in de tweede helft van de 18de eeuw, in een stroomversnelling geraakt. Deze opbloei viel samen met de sterke groei van het lezerspubliek en de vraag naar Nederlandse boeken en tijdschriften, een groeiende belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis, taal- en letterkunde en voor de natuurwetenschap. Bij de oprichting van geleerde genootschappen en de verbreiding van de natuurwetenschap in Nederland hebben dissenters, doopsgezinden en piëtisten een vooraanstaande rol gespeeld, zodat de Verlichting hier een sterk christelijk karakter kreeg. Men zocht naar een verbinding tussen godsdienst, natuur, deugd en maatschappelijk welzijn door een beroep op 'rede en openbaring'. Gaandeweg is de grens tussen rede en openbaring steeds verder verplaatst ten nadele van de geopenbaarde theologie, zonder dat nochtans de oprechtheid van de christelijke overtuiging in twijfel werd getrokken (Mijnhardt 1978, blz.60). In de ontwikkeling van genootschappen in Nederland laten zich volgens de historicus W.W.Mijnhardt vier generaties of typen onderscheiden. De oudste genootschappen, waaronder de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752) en het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen (1767), functioneerden als semi-overheids-maecenaten. Ze werden opgericht door patriciërs en hoge burgers en bestuurd door directeuren gerecruteerd uit patriciaat en adel. De leden waren doorgaans erkende geleerden. Deze, van staatswege erkende, genootschappen hielden zich voornamelijk bezig met het publiceren van geleerde verhandelingen van leden en het uitschrijven van prijsvragen. Hun autonomie ten opzichte van de vergaderstand was vrij klein en zij vergaderden dan ook volgens het model van de bovenlaag. Dit laatste gold in mindere mate voor de meer lokaal georganiseerde genootschappen van de tweede generatie, die werden opgericht en bestuurd door menSen afkomstig uit de middenklasse: intellectuelen, vrije beroepsbeoefenaren, predikanten, kleine kooplieden en renteniers, die waren buitengesloten van de traditionele universitaire cultuur en de officiële kerkelijke en politieke vergaderingen. Deze menSen organiseerden zich in natuur- en letterkundige clubs, vrijmetselaarsloges, dichtgenootschappen en vooral leesgezelschappen en zochten niet naar de erkenning van hun genootschappen door de overheid. De oprichting van zulke genootschappen is sterk gestimuleerd door 'spectatoriale' tijdschriften, zoals De Hol/andsche Spectator van Justus van Effen, die de boodschap verkondigden dat burgers alleen in vrijwillige aaneensluiting in vriendenkring. gezelschap en genootschap de basis konden leggen voor kennis, deugd en geluk. In een genootschap "kon de burger leren zijn hartstochten te bedwin-
Hoofdstuk 7
189
gen, zich te bevrijden van vooroordelen, deugd te beoefenen en zijn natuurlijke vermogens te ontwikkelen met behulp van 'beschavende' en 'nuttige' wetenschappen" (Idem 1983, blz.83). In deze genootschappen is de basis gelegd voor de ontwikkeling van een pre-politiek, burgerlijk emancipatie-ideaal. Ze streefden naar een eigen plaats van de burgerstand binnen "de door de Schepper ingestelde, natuurlijke en harmonieuze ordening" (Idem). De 'spectatoriale' genootschappen onderscheidden zich van de eerste generatie door het streven naar afbakening van een wereld van gelijken. "In vele gevallen werd deze wereld geregeerd door een gecompliceerd stelsel van regels met als sanctie een uitgebreid boete-systeem. Bij Du/ces in Utrecht bijvoorbeeld waren aanvangs- en sluitingstijden van de bijeenkomsten nauwkeurig geregeld; het niet op de juiste tijd aanwezig zijn werd beboet. Het bekleden van bestuursfuncties was doorgaans niet aan stand gebonden. Deze functies werden bij toerbeurt vervuld of via officiële stemmingen toegewezen. De diverse ledencategorieën die soms (niet overal) werden gecreëerd, correspondeerden niet met de sociale stratificatie maar waren gebaseerd op verdienste" (Idem, blz.85). In vergelijking met de salons, die in de Republiek dun gezaaid waren, werd het spreken in de vergaderingen van de genootschappen meer gereguleerd: "in plaats van conversatie in de salon kwam de aan regels gebonden discussie, in plaats van de spontane en snelle wisseling van onderwerp kwam het voorlezen van een tevoren uitgeschreven verhandeling" (Idem, blz.84). Ledenvergaderingen beslisten met meerderheid van stemmen over de belangrijkste kwesties. In de jaren zeventig kwam een nieuw type genootschappen op, nationaal georganiseerd en meer naar buiten gericht. Een voorbeeld is de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in korte tijd uitgroeide tot een landelijke organisatie met tientallen plaatselijke departementen en duizenden leden. Ze streefde naar de ontwikkeling en verlichting van alle burgers door de verbreiding van kennis en de bevordering van de deugd, naar het doorgeven van de genootschappelijke omgangs regels en beginselen aan de gehele Nederlandse bevolking. De oprichting van dergelijke genootschappen kan men beschouwen als de eerste pogingen van middengroepen om in concurrentie met de heersende vergaderstand verantwoordelijkheid te nemen voor het aanpakken van maatschappelijke problemen. Het rampzalige verloop van de oorlog tegen Engeland die de politieke zwakte van de Republiek bloot legde, de verscherping van de economische en financiële problemen en de toenemende polarisatie van de inkomensverhoudingen vormden de achtergrond waartegen in de jaren tachtig genootschappen met een meer uitgesproken politiek karakter opkwamen. Aanvankelijk richtten deze genootschappen zich vooral tegen het heersende stadhouderlijke patronage-stelsel. Met leden van de vergaderstand, die door de stadhouder buiten spel waren gezet, vormden zij een coalitie tegen de zittende machthebbers. Uit deze tijd stamt ook het pamflet met de titel Vertoog over de opvoeding van een Nederlandsch regent ( 1781), waarin de gedachte wordt geuit, dat een staatsman zijn carrière dient aan te vangen met een lokaal regentschap, waarna hij via een plaats in de vroedschap en het vervullen van een burgemeesterschap toegang zou kunnen krijgen tot de vergaderingen van de Staten en de generaliteitscolleges, want "'t is onstaatkundig en onpatriottisch een vers van de universiteit gekomen jongheer eensklaps in een aanzienlijk college te plaatsen".79 In de loop van de strijd viel dit 'patriottische' verbond van burgers en op-
190
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
positionele leden van de vergaderstand uiteen en begonnen de politieke genootschappen zich te keren tegen het oligarchische bestuur van de Republiek in het algemeen. Het streven van de clubs en leesgezelschappen van de vierde generatie genootschappen richtte zich tenslotte geheel op de vorming van een nationale eenheidsstaat bestuurd in een door alle burgers gekozen nationale vergadering, waarvan de leden zonder last en ruggespraak en met meerderheid van stemmen beslisten. In het begin van de jaren tachtig namen de patriottische genootschappen de leiding bij de organisatie van burgers in 'vrijcorpsen' en schutterijen, waartoe Joan Derk van der Capellen had opgeroepen in zijn beroemde manifest Aan het Volk van Nederland. In de loop van de jaren tachtig sloten deze corpsen en genootschappen zich aaneen tot gewestelijke federaties, die overgingen tot de opstelling van politieke programma's. Zo kwam in 1785 het Leids Ontwerp tot stand, waarin werd geëist, dat het stemrecht zal toekomen "aan alle waare burgers [...] die door hunne bezittingen en betrekking een wezenlijk en onmiddellijk belang hebben in de handhaving van de constitutie, in de bewaring der openbare rust, en in de bevordering der algemeene welvaart" en het "recht van vry spreeken en schrijven onschendbaar gehandhaafd zal worden, als een der voornaamste grondslagen onzer vrye Constitutie" (Spoormans 1988, blz. IOO). Men meende dit programma met steun van de oppositionele regenten te kunnen realiseren door de stadsbesturen te dwingen de samenstelling en de werkwijze van hun vergaderingen te 'democratiseren'. De methode die daarbij werd gehanteerd was steeds dezelfde: gewapende burgers verzamelden zich rond het stadhuis en hielden het stadsbestuur gegijzeld totdat dit bereid was om patriottische vertegenwoordigers in zijn gelederen op te nemen. Langs deze weg verwachtte men toegang te zullen krijgen tot de Statenvergaderingen en deze in democratische zin te hervormen. Daar de beweging binnen het decentrale kader van de Republiek opereerde, kreeg de gevestigde vergaderstand echter de kans zich te handhaven. Stadsbesturen deden concessies als de sociale onrust in hun stad toenam, maar trokken deze weer in als de storm geluwd was. Oppositionele regenten hadden de neiging zich van de patriottische beweging te distantiëren, nadat ze hun eigen doelen - terugkeer in de vergaderbanken - hadden bereikt. De strijd raakte in een impasse, waarop de stadhouder met behulp van het Pruisische leger de oude orde wist te herstellen. De restauratie van het stadhouderlijke gezag was van korte duur. In de winter van 1794/95 viel een Frans leger Nederland binnen met in zijn kielzog de in 1787 uitgeweken leiders van de democratiseringsbeweging. Hier en daar braken plaatselijke opstanden uit en kwamen gekozen burgers samen in politieke vergaderingen, zodat men de Fransen later kon voorhouden zichzelf bevrijd te hebben. In het begin lieten de Fransen de hervorming van het staatsbestel grotendeels over aan de binnenlandse, politieke krachten. Zonder geweld of bloedvergieten vond de Bataafse Revolutie plaats (Te Brake 1988).
De Nationale Vergadering Evenals tijdens de opstand in de jaren tachtig hebben de patriottische genootschappen tijdens de Bataafse Omwenteling gefungeerd als 'revolutionaire'
Hoofdstuk 7
191
vergadercentra. De historicus C.Rogge schreef in zijn verslag van de gebeurtenissen die leidden tot de oprichting van de Nationale Vergadering in 1796: "De Leesgezelschappen onder het voorig Bestuur waren nu veranderd in Societeiten, Clubs, Wijkvergaderingen en Burgervergaderingen, of zo men ze moge noemen. Zij, die zulk een groot aandeel in de bewerking der Omwenteling gehad hadden, lieten ook nu het werk niet steeken; maar vergaderden geregeld, om door hun invloed, het aangevangene meer en meer te voltooijen. Het eerste en groote doel dier zamenkomsten, het lezen en elkander verlichten, hadt nu geheel plaats gemaakt voor overwegen en besluiten. Geen Stad, geen Dorp in ons Vaderland, waar niet zodanig eene vergadering zich bevonde' (1796, blz.558-559). Teneinde de druk op de vergaderstand op te voeren en deze te dwingen het staatsbestuur te centraliseren en te democratiseren begonnen revolutionaire genootschappen en schutterijen of 'vrijcorpsen' zich aaneen te sluiten en vond een zekere mate van militarisering van vergadermanieren plaats. "Deze verbroederde Genootschappen vormden eerst Provintiaale Centraale vergaderingen. Van dit denkbeeld viel men op een ander, dat van eene algemeene Centraale vergadering voor de geheele Republiek" (Idem, blz.577). Op 24 augustus 1795 kwamen 55 afgevaardigden van genootschappen en schutterijen uit het hele land in de Haagse Doelen samen met het doel een plan te maken voor de organisatie van een nationale vergadering. Vele van de aanwezigen waren afkomstig uit de lagere stedelijke klasse van ambachtslieden en kleine zelfstandigen. De navolgende beschrijving van Rogge gunt ons een blik op de wijze waarop deze mensen vergaderden. "Zich geconstitueerd hebbende, besloot (men) haare vergadering met opene deuren te houden, zijnde een Nationaal Lint het afscheidsel tusschen haar en de toehoorders" (Idem, blz.583). Enige dagen later besloot de vergadering dat zij niet uiteen zou gaan "voor en aleer bij Hun Hoog Mog. openlijk zal zijn gedecreteerd, 'er zal eene Nationale Conventie zijn, en het plan daar toe betrekkelijk geärresteerd" (Idem, blz.585). Na dit besluit hield de voorzitter een korte toespraak, die eindigde met de woorden: "'ik voor mij, neem als man van eer aan, het genomen decreet dezer vergadering te zullen handhaaven. Zijt gij lieden allen alzo gezind? Wel aan, ziet daar mijne regter-, ziet hier mijne linkerhand, strengelen wij alzo den onverbreekbaaren broederhand, die alle list en verraderij zal tegenstaan, en niet dan door geweld zal worden verscheurd: Waar op alle Afgevaardigden staande, elkanderen de beide handen toereikten, en dezelve dus vereenigd hemelwaards verhieven: vervolgende de Voorzitter: 'ziet daar broeders, den knoop gelegd of liever naauwer toegehaald, gedenken wij steeds aan onze duure verpligting: Hier op riep de vergadering, als uit eenen mond, Amen" (Idem, blz.585). Uit deze manier van beslissen blijkt, dat vergadermanieren van middeleeuwse gilden en schutterijen aan het eind van de 18de eeuw nog voortleefden bij de groeperingen die in de Republiek buiten de formele vergadercultuur waren gehouden. In een recente publicatie heeft M.Prak erop gewezen, dat de gilden tijdens de Republiek een grotere rol zijn blijven spelen in de sociale en economische organisatie van het ambachtelijke bedrijf dan men, afgaande op de publikaties van historici, zou denken (Prak 1992, blz.49-79). De vergadermanieren van de lagere lagen van de bevolking zijn meer in overeenstemming gebracht met die van de dominante groepering, toen zij toegang kregen tot het staatsbestuur. De instelling van een Nationale Vergadering tijdens de Bataafse Omwenteling is een eerste stap in deze richting geweest. De beslissende stap werd gezet in de tweede helft van de
192
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
19de eeuw, toen de arbeidersklasse en de kleine middenstand het kiesrecht verwierven en werden georganiseerd in verenigingen en vergaderingen waarin het dragen van wapens en het oproepen tot gebruik van geweld volgens de wet waren verboden. Ruim een jaar na het vertrek van de stadhouder bereikten de verschillende partijen in het conflict en provincies een akkoord over de instelling van een nationaal uitvoerend bewind en een wetgevende Nationale Vergadering, gekozen in twee trappen. De eerste trap bestond uit zogenaamde 'grondvergaderingen', waarvan vrouwen, kinderen, bedeelden, lijf- en huisbedienden en orangisten waren buitengesloten. In deze vergaderingen koos men vertegenwoordigers en ambtenaren voor verschillende staatsorganen en kiesmannen, die in districtsvergaderingen via geheime stemmingen afgevaardigden aanwezen voor de Nationale Vergadering. Teneinde een terugkeer naar lokale en gewestelijke autonomie tegen te gaan was het de kiesmannen niet toegestaan om nationale vertegenwoordigers uit hun midden aan te wijzen. De afgevaardigden naar de Nationale Vergadering en de nationale regeringsinstanties zouden zonder last en ruggespraak de gehele natie vertegenwoordigen (Spoormans 1988, blz. I02). Op I maart 1796 kwam in de voormalige balzaal van het Binnenhof de eerste Nationale Vergadering van 'representanten van het Bataafse volk' bijeen met als voornaamste doel de opstelling van een grondwet. De gekozenen behoorden overwegend tot de hogere burgerij: advocaten, kooplieden, fabrikanten, professoren, predikanten en priesters. Van de 127 afgevaardigden hadden er slechts 34 ten tijde van de Republiek een openbare functie bekleed (Scha ma 1988, blz.297). Eén van de eerste daden van deze vergadering was de instelling van een commissie voor het ontwerpen van een reglement van orde. Twee weken later kwam deze commissie met een voorstel, dat met een paar wijzigingen werd goedgekeurd (Dagverhaal der handelingen van de Nationale Vergadering, blz.65-67, 90-94, 98-99, I 15-1 18). Het reglement van de Nationale Vergadering bestond uit 46 artikelen verdeeld over drie hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk 'Van het houden der Vergadering' omvatte 22 artikelen, het tweede hoofdstuk 'Van den Praesident' 8 artikelen en het laatste hoofdstuk 'Van de Commissien en van de Secretarissen' 16 artikelen. Bij nadere bestudering blijkt, dat deze artikelen voorschriften behelzen, die grotendeels zijn gedistilleerd uit de gebruiken van de republikeinse Statenvergaderingen en voor het overige afkomstig zijn uit de vergaderpraktijk van genootschappen. Een aantal regels, zoals de wijze van indienen en wijzigen van wetsvoorstellen, hebben de burgerlijke vertegenwoordigers overgenomen van de Franse nationale vergaderingen, die ze weer grotendeels hadden ontleend aan de Engelse parlementaire praktijk. Het reglement van de Nationale Vergadering was met andere woorden een amalgaam van omgangsvormen van de oude vergaderstand, de stijgende burgerij en het parlement van de machtigste Europese staat van dat moment. Tot de voorschriften die werden overgenomen van de vergaderstand behoorden: de verplichting om agendavoorstellen tevoren schriftelijk bij de voorzitter in te dienen, de opening van elke vergadering met gebed, het bij aanvang voorlezen van de notulen van de vorige zitting ter resumptie en de hantering van een agenda met een vast aantal punten: ingekomen missieven, rekesten, de dagelijks wisselende onderwerpen, rapporten van de reguliere en de bijzondere commissies.
Hoofdstuk 7
193
Tot de regels en gebruiken die eerder in burgerlijke genootschappen en de Engelse en Franse parlementen werden toegepast, behoorden de scheiding van beraadslagen en beslissen, de toekenning van spreekbeurten op verzoek in plaats van naar rang of stand, het gebruik van de absolute-meerderheidsregel als gangbare beslissingsprocedure en de vrije en geheime verkiezing van functionarissen, zoals de voorzitter en secretarissen. Deze nieuwe regels en de grotere openbaarheid van de vergaderingen waren functies van de verruiming van het kiesrecht, de centralisatie van het bestuur en de afschaffing van de gewestelijke autonomie en de daarmee verbonden verplichting tot het houden van last en ruggespraak. In 1798 is het ordereglement met de Nationale Vergadering ten onder gegaan. Het is evenwel te beschouwen als het prototype van de parlementaire reglementen die nadien in Nederland zijn opgesteld - een reden om er langer bij stil te staan. Het reglement bepaalde, dat men dagelijks zou vergaderen behalve op zon- en feestdagen. Bij de bespreking van dit voorschrift werd opgemerkt, dat het woord 'feestdagen' moest worden geschrapt, omdat "dit zyne betrekking scheen te hebben op alzulke Feestdagen, als door de berugte synode van Dordrecht waren vastgesteld, en niet op de zodanigen, welke door het Concilie van Trente daarvoor erkend waren geworden" (blz.90). In de definitieve versie werd het woord inderdaad geschrapt. De toekenning van het kiesrecht aan katholieken en andere niethervormden begon aldus zijn weerslag te krijgen in de reglementering van het vergaderen op nationaal niveau. De vergaderingen zouden openbaar zijn, tenzij twaalf leden dan wel de commissie van buitenlandse zaken het nodig achtten om achter gesloten deuren, in 'algemeen Comitté', bijeen te komen, in welk geval de leden geen aantekeningen mochten maken en de voorzitter of een gewone meerderheid van de leden geheimhouding van het verhandelde kon opleggen. De openbaarheid van de vergaderingen bracht met zich mee, dat er gedragsregels voor toehoorders werden opgenomen in het reglement. Dezen mochten "geen teeken van goed- of afkeuring geven" en moesten door de voorzitter tot stilte worden gemaand, wanneer zij op enigerlei wijze stoorden. Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis stonden centrale vergaderingen open voor buitenstaanders. Kranten konden vrij schrijven over wat er was gezegd en besloten. De Vergadering zelf informeerde de bevolking dagelijks via het
Dagverhaal der Handelingen van de Nationale Vergadering. Vergeleken met de dominante vergaderstandaard ten tijde van de Republiek waren de geboden en verboden die besloten lagen in het nieuwe amalgaam van vergadermanieren omvangrijker, gedetailleerder en strakker. Men moest met meer mensen rekening houden en zijn neiging tot zelfverheffing meer intomen. Enkele voorbeelden. Wie iets wilde zeggen moest het woord vragen aan de voorzitter en kon zich niet laten voorstaan op zijn rang of stand: "Ieder lid, die iets heeft voor te dragen, zal het woord vragen aan den Praesident, en niet beginnen te spreeken, als na dat het hem is toegestaan, en zal aan een en dezelve niet meer als tweemaal het woord gegeeven worden over hetzelve onderwerp" (Art. 15).
194
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
"Wanneer meer dan een Lid het woord mogt vragen, zal de Praesident hetzelve geven aan die, welke het eerst gevraagd heeft. Zo er geschil is, wie het eerst het woord gevraagd heeft, zal de Praesident zulks beslissen' (Art. 16). Men diende zijn neiging tot interrumperen en uitweiden te beheersen: "Die het Woord heeft, zal niet gehinderd of gestoord mogen worden; de Praesident zal hem bij het woord maintineeren en alle inspraak of afzonderlyke gesprekken verhinderen' (Art. 17). "Wanneer een der leden bezig is te adviseeren zal de Praesident niet vermogen tusschen beide in te vallen als alleen om hem terug te brengen tot het onderwerp van deliberatie" (Art. 20). De vergaderaars moesten meer rekening houden met de gevoelens en gevoeligheden van meer mensen uit meer lagen van de bevolking en deze meer ontzien. Vooral het uiten van agressieve en vijandige gevoelens diende te worden vermeden, zoals blijkt uit de volgende artikelen van het concept-reglement, die in de definitieve versie werden samengevoegd tot één kort artikel met dezelfde strekking. "Indien de Spreeker eenige haatelyke uitdrukkingen, tegens wien ook, gebruikte, zal de Praesident zulks niet toelaaten, maar terstond die haatelyke bewoordingen of gebaarden censureren, den Spreker tot de Orde roepen, en bij ongehoorzaamheid, stilzwijgen opleggen; reserveerende de Vergadering aan zig, om in cas van meerdere of voortduurende disobientie of ongeschiktheid, zodanige ernstiger maatreguIen van policie te neemen, als zy zal oordeelen nodig te zyn" (Concept-reglement Art. 18). "De Spreeker zal nooit de Advisen zyner Medeleden taxeren, veel minder iemand dezelver provoceren, maar hy zal altoos bescheide woorden beezigen, omtrent die geene welke hij bedoelt" (Concept-reglement Art. 19). In de definitieve versie werd bepaald, dat een spreker "nooit de adviezen zijner medeleden mocht taxeeren" en altijd "bescheiden uitdrukkingen moest bezigen" en de president gehouden was een spreker die "enige onvriendelijke woorden" mocht gebruiken "tot de orde te roepen" en "bij ongehoorzaamheid stilzwijgen opleggen" (pippel 1950, blz. 120). De toegenomen afhankelijkheid tussen sociale en regionale groeperingen en de aanwijzing van vertegenwoordigers via een meer mensen omvattend kiesstelsel kwamen pregnant tot uiting in de regel, dat alle besluiten met meerderheid van stemmen zouden worden genomen. Deze regel bemoeilijkte eventuele pogingen om zijn eigen gelijk te halen door middel van manipulatie, omkoping, chantage en kuiperij. Uitgesloten werden ook emotioneel meer direct bevredigende manieren van beslissen, zoals die welke we tegenkwamen in Rogge's beschrijving van een vergadering van de verbroederde vrijcorpsen. Het concept-reglement bevatte het artikel: "De Praesident zal op geene acclamatie, hoe ook genaamd, of om welke redenen ook, mogen concluderen; maar alleen op zijn praeadvies, indien de Vergadering, (nadat hij zal gevraagd hebben, of iemand daar iets op heeft aantemerken) door haar stilzwijgen daarin toestemt; dan hy zal gehouden zyn, zoo ras een of meer leden het begeeren, eene hoofdlyke omvrage te doen" (Art. 7).
Hoofdstuk 7
195
In het definitieve reglement werd dit ingekort tot: "De Praesident zal, of byeene wettige meerderheid, of op zyn Preadvys, concluderen; dan hy zal gehouden zyn, om, zo dra een of meer Leden het begeeren, eene hoofdlyke omvraag te doen" (Dagverhaal, blz.93). Onder meerderheid diende men te verstaan "ten minsten één meer dan de helft der present zynde Leden" (blz.99). In het debat hierover werd de vraag opgeworpen wat te doen in geval de stemmen zouden staken. Bepaald werd, dat in dat geval "zodanig stuk in advys gehouden zou worden tot den volgenden dag" (blz.93). De nieuwe vergaderwijze stelde hogere eisen aan de taak van de voorzitter. Het reglement maakte de voorzitter tot bewaker van de nieuwe parlementaire regels, tot de 'verpersoonlijking' van de maatschappelijke dwang tot zelfdwang. Zijn functie steeg in macht en status. De voorzitter zal, aldus het reglement, "overal waar hy in 't publiek vertoont, een distinctif teken zyner waardigheid dragen; en zullen hem als dan telkens by alle Wachten, vooral op het Binnen- en Buitenhof, de grootste Militaire honneurs gegeeven worden" (Art. 26). Voorts moest de president "zoveel mogelijk des Zondags morgen, vercierd met zyn distinctief teken, op de parade komen, aldaar voor hem laaten defileeren, en de honneurs ontfangen" (Art. 27). Een voorzitter werd gekozen voor de duur van veertien dagen en was pas na verloop van twee maanden herkiesbaar. Op ochtenden waarop vergaderingen werden gehouden, diende hij aan de "desbegeerde gehoor of audiëntie te geven in het huis van de Nationale Vergadering, doch niet langer dan van 9-10.30 uur, opdat de vergadering precies te elf uur zou kunnen beginnen" (pippel 1950, blz. I20). Na de goedkeuring van het ordereglement ontbrandde in de Nationale Vergadering een woordenstrijd over kwesties als de scheiding van kerk en staat, gelijkheid van belastingheffing, modernisering van de nijverheid, vrij openbaar onderwijs, de regeling van het kiesrecht, de taken van het uitvoerend bewind. De bespreking van deze problemen spitste zich allengs toe op de kwestie van de 'een- en ondeelbaarheid' van de soevereiniteit en de centralisatie van het staatsbestuur. Gaandeweg kwamen twee stromingen scherper tegenover elkaar te staan. Onder de vertegenwoordigers van de buitengewesten en de opkomende burgerlijke groeperingen die hun machtspositie ten opzichte van de bovenlaag zochten te versterken, bevonden zich de felste aanhangers van het idee van een ondeelbare eenheidsstaat. De vertegenwoordigers en sympathisanten van de vergaderstand, wier toekomstige machtspositie nauw verbonden was met het voortbestaan van een grote mate van lokale en regionale autonomie, namen in deze kwestie een minimalistisch standpunt in. Een derde stroming van pragmatici, aangeduid als 'moderaten', die steunde op Hollandse bankiers en grote kooplieden, trachtte de tegenstelling tussen de 'federalisten' en 'unitarissen' te overbruggen. Na ruim een jaar vergaderen kwam er een behoudend voorstel uit de bus, dat in een plebisciet in de gronden districtsvergaderingen werd verworpen. Het is niet mogelijk hier precies na te gaan, hoe de vergaderingen verliepen, in hoeverre men zich aan het reglement hield en hoe de regels in de praktijk werden toegepast. Volstaan moet worden met de vaststelling dat het er vaak fel aan toe is gegaan tussen vóór- en tegenstanders van de een- en ondeelbaarheid. De histori-
196
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Gravure van de Nationale Vergadering van /796. cus Simon Schama, die deze episode van de parlementaire geschiedenis gedetailleerd heeft onderzocht, merkte op dat naarmate de discussies gepolariseerd raakten het voorzitterschap een speelbal van partijtwisten werd en de debatten werden gekenmerkt door 'intense bitterheid' en een 'wrange toon' (1989, blz.298). In navolging van Rogge typeerde hij de vergaderingen als "een schouwspel van schaamteloze scheldpartijen" (Idem, blz.325).Men kan echter ook vaststellen, dat het tijdens de vergaderingen nimmer tot een handgemeen is gekomen, dat het reglement op hoofdpunten is toegepast en geëerbiedigd. Er werden ook geen mensen verdacht gemaakt en weggestuurd, zoals in de synode van Dordrecht. Tot de eindstemming over de concept-constitutie is men op basis van gelijkwaardigheid met elkaar blijven discussiëren en spreken, hoe bitter en fel soms ook. Dit laatste kan niet worden gezegd van de tweede Nationale Vergadering, die intern nog scherper verdeeld was dan de eerste en na enkele maanden uiteenviel, toen radicale groeperingen met behulp van gewapende Franse troepen een greep naar de macht deden. Deze staatsgreep noch de coup van meer gematigde lieden een half jaar later brachten de orde en rust die de Fransen nodig achtten om Nederland en zijn bevolking te kunnen inschakelen bij de oorlogsvoering tegen Engeland. In 180 I greep de Franse regering in. Ze nam de centralisering van het bestuur krachtig ter hand, waarbij de vertegenwoordigende colleges werden "gereduceerd tot een rudimentair aanhangsel van de uitvoerende macht" (Idem, blz.546). Het parlementariseringsproces, dat in Nederland op een betrekkelijk vroeg moment in een stroomversnelling was geraakt, ondervond een terugslag waarvan het zich in de loop van de 19de eeuw langzaam zou herstellen.
Hoofdstuk 7
197
Het monarchale nationale pariement80 Na de aftocht van de Fransen in 1813 werd Willem, de zoon van de laatste stadhouder, ingehuldigd als soeverein vorst. Een jaar later aanvaardde hij ook de soevereiniteit over België, dat op aandrang van Engeland met Nederland werd verenigd in een koninkrijk. Onder leiding van Willem kwam een gecentraliseerde standen staat tot stand waarin zich elementen van het oud-republikeinse, Bataafse en Frans-Nederlandse staatsbestel laten herkennen. De Staten-Generaal werden bijvoorbeeld heropgericht, niet als een vergadering van provinciale en stedelijke lasthebbers, maar als een parlement van gekozen vertegenwoordigers, EdelMogende Heren genoemd, die vrij van mandaten en volgens de wet ook zonder aanzien van provinciale belangen zouden handelen. Onder druk van de Belgische adel werd dit parlement opgesplitst in een algemene en een adellijke Kamer, die volgens de nieuwe grondwet een gelijkwaardig machtscentrum naast de koninklijke regering zouden vormen. In de praktijk waren ze echter ondergeschikt aan de monarch. De laatste benoemde de leden van de Eerste Kamer en kon via zijn recht van adelen grote invloed uitoefenen op de samenstelling van de Tweede Kamer. Deze werd gekozen door en uit de leden van de Provinciale Staten waarin de adel, de steden en de landelijke stand elk een vast en landelijk gezien gelijk aantal zetels hadden. In Overijssel bijvoorbeeld kozen in 184046 edelen evenveel afgevaardigden als de steden, die 39.000 inwoners hadden of het platteland, waar 158.000 mensen woonden. Naar schatting was circa 4% van de bevolking stemgerechtigd en circa I% verkiesbaar (Knippenberg en De Pater 1988, blz. 146). Het regeringscollege bestaande uit de vorst en door hem aangestelde ministers bezat de uitvoerende macht en deelde de wetgevende macht met de Staten-Generaal, die voorts een beperkt begrotingsrecht hadden. De regering was voor haar daden en besluiten nauwelijks verantwoording verschuldigd aan de Kamers en vele maatregelen werden buiten het parlement om genomen. De Kamers bezaten niet de bevoegdheid om wetsvoorstellen van de regering te amenderen; ze konden deze slechts in hun geheel afkeuren of goedkeuren. Een groot deel van de wetgevende arbeid vond achter de coulissen plaats. De Tweede Kamer splitste zich op in Afdelingen, die in het geheim de wetsvoorstellen van de regering bespraken. De regering ontving een samenvatting van hetgeen in de Afdelingsvergaderingen was besproken, aan de hand waarvan zij beoordeelde of en hoe zij haar voorstellen zou wijzigen teneinde een meerderheid van de Kamer achter zich te krijgen. De openbare, plenaire vergaderingen waren dientengevolge vaak niet meer dan een formaliteit. In 1815 heeft de Tweede Kamer een 20 artikelen tellend ordereglement goedgekeurd (De Geer 1838; Pippel 1950, blz.I-3) Vergelijkt men dit reglement met dat van de Nationale Vergadering, dan kan men vaststellen dat vele regels, zoals de toepassing van de meerderheidsregel, de scheiding tussen spreken en beslissen en het gebruik van de presentielijst bij een hoofdelijke omvraag zijn behouden. Het reglement schreef als vaste agendapunten voor: het tekenen van de presentielijst, opening door de voorzitter nadat deze heeft vastgesteld dat de meerderheid van de leden aanwezig is, het voorlezen en goedkeuren van de notulen, de opgave van ingekomen stukken door de voorzitter. Dit laatste punt verving de uitvoeriger opsomming van vergaderonderwerpen in het reglement van de Nationale Vergadering.
198
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Een overblijfsel van de beslissingswijze van de oud-republikeinse Staten-Generaal was de bepaling, dat "het aan ieder der leden vrijstaat, om bij eene genomen resolutie te doen aantekenen, dat hij zich met dezelve niet conformeert, zonder opgave van de redenen waarom" (zie hierboven blz. 149). Geheel nieuw waren het voorschrift dat een vergadering pas mocht aanvangen als tenminste de helft van de leden zijn handtekening op de presentielijst had gezet - de quorum-regeling - en de bepaling dat de vergadering "aan zich behoudt om dit reglement te allen tijde te amplieren of te veranderen, zoo als geoordeeld zal worden te behooren" (Art. 20). Dit laatste artikel attendeert op een grotere bewustwording van de veranderlijkheid van vergadermanieren en de groeiende noodzaak om geregeld te vergaderen over het vergaderen. Het ordereglement van de Kamer is sindsdien ook tientallen malen gewijzigd, zoals we hieronder zuIlen zien. Een nadere aanwijzing dat de dwang en de neiging om vaker en regelmatiger te vergaderen over de aanpassing en toepassing van vergaderregels in de 19de eeuw sterker is geworden, was de opkomst van het gebruik om de orde van spreekbeurten te verbreken, "wanneer men oordeelt dat van het reglement wordt afgeweken" (pippel 1950, blz.314). Dit gebruik heeft allengs een vastere vorm gekregen en een eigen benaming: 'motie van orde'. Moties van orde zijn "voorstellen van leden betreffende de wijze van behandeling van aan de orde zijnde onderwerpen". Ze kunnen betrekking hebben op de heropening van de beraadslaging, de geldigheid van de uitgebrachte stemmen, het tijdstip en de tijdsduur van behandeling van een zaak, het opnemen of afvoeren van een punt van de agenda, een ordevoorstel van de voorzitter, de verdaging van de vergadering, de bepaling van de spreektijd, een schorsing van de vergadering (Idem, blz.315). In de tweede helft van de 19de eeuw is de redactie van moties gestandaardiseerd. Elke motie eindigt na de vermelding van wat zij beoogt en welke overwegingen daartoe hebben geleid met de formule dat de Kamer tot de orde van de dag overgaat. Gaandeweg is men moties ook gaan gebruiken als een middel om uitspraken, wensen en oordelen over het beleid van één of meer ministers kenbaar te maken (Van Raalte 1958, blz.217). Onder het monarchale gezag van Willem I bleef de herziening van het ordereglement beperkt tot ondergeschikte punten. De Kamer ademde de sfeer van een sociëteit van deftige notabelen die onder elkaar 'wel weten hoe het hoort'. Zo was het enige wat men in het reglement van de Kamer kon lezen over ordehandhaving en ordeverstoring in engere zin, "dat de president bij de deliberatien in acht zal nemen, dat aan alle leden behoorlijke gelegenheid wordt gegeven om hun bedenkingen voor te dragen" (Art. 6) en "bijaldien het publiek zich mogt veroorloven bij de discussien en deliberatien eenig teken van goed- of afkeuring te geven, het de president vrijstaat om zoodanige personen, welke zich hieraan schuldig mogten maken, de zaal te doen ontruimen" (Art. 10). De ongelijke machtsbalans tussen vorstelijke regering en parlement en de smalle sociale basis waarop de afgevaardigden in de eerste decennia van de 19de eeuw werden gerecruteerd, weerspiegelden zich in de wijze waarop de Kamer vergaderde. Terugblikkend op ruim 25 jaar Tweede Kamer heeft de vooruitstrevende liberaal Luzac in 1842 opgemerkt, dat er in de vergaderingen
Hoofdstuk 7
199
"wordt gesproken, gelezen, georeerd, soms gedeclameerd zonder bepaalde orde, in den rang welken het toeval ons op de lijst der sprekers heeft aangewezen. Wij houden ons bij die adviezen aan geene regeling hoegenaamd, wij spreken en lezen over alles wat ons lust bij te brengen, wij leveren eene kakelbonte verzameling van stukken, die zonder verhouding tot en met elkaar soms naauwelijks met weinige woorden het aanhangige onderwerp aanroeren, om de Kamer te dier gelegenheid een half uur lang met geheel andere zaken bezig te houden. [...] Moet dat raadplegen, delibereren heeten? Handelen wij niet opregter, wanneer wij erkennen dat wij [...] eene soort van vertoning geven en ons constitueren tot een Politiek en Staathuishoudkundig Genootschap, bij 't welk ieder onzer, die zich daartoe opgewekt gevoelt, eene aardige of vervelende, eene korte of lange redevoering, naar welgevallen uitbrengt, zonder zich veel te storen aan 't geen vroeger door anderen gezegd is, zonder zich bij het aanhangige onderwerp te bepalen" (Handelingen der Staten-Generaal 18411842, Bijlagen, Vel 13, blz.63). Luzacs conclusie was: "Dit beraadslagen, dit eene overlegging te noemen, is wat te erg met de zuivere beteekenis der woorden gespeeld!" (Idem). Het optreden van afgevaardigden in de Kamer werd gekenmerkt door een tamelijk grote mate van zelfgenoegzaamheid gebaseerd op gevoelens van superioriteit ten opzichte van de lagere sociale groeperingen die niet in het parlement waren vertegenwoordigd. Tijdens de 'monarchisering' van het landsbestuur, die met de steun van het snel groeiende ambtenarencorps, de nieuwe adel en een deel van de oude 'patriotten' werd doorgevoerd, is de politieke bewegingsvrijheid van de burgers ingeperkt. De drukpers en het petitierecht werden aan banden gelegd, vergaderingen van meer dan twintig personen verboden, tenzij ze door de overheid waren toegestaan. Van de wettelijke bevoegdheid om verenigingen en vergaderingen van meer dan twintig personen te verbieden, heeft de regering een paar maal gebruik gemaakt. Het meest opzienbarend was het verbod op het houden van bijeenkomsten, dat in 1834 werd opgelegd aan degenen die zich hadden afgescheiden van de in 1816 gecentraliseerde Nederlandse Hervormde Kerk. De regering beschouwde het optreden van deze zogenaamde Afgescheidenen voornamelijk afkomstig uit de lagere middenklasse - als een bedreiging van de door haar gewenste nationale eenwording van de kerk onder leiding van de koning. sl In de jaren daarna kregen de autoritaire politiek van de koning, de standsgewijze toepassing van het stem- en kiesrecht en de beperkte macht van het parlement steeds meer kritiek te verduren van intellectuelen, zelfstandige boeren, kooplieden, fabrikanten, predikanten en leden van de kleine burgerij. Toen de koning de Belgische opstand (1830) met militaire middelen probeerde te onderdrukken, ontstonden er financiële problemen die de stoot gaven tot de vorming van een meer georganiseerde 'liberale' oppositie gedragen door de grote burgerij, de burgerij en commercieel georiënteerde boeren. In de Kamer sloten de vertegenwoordigers van deze groeperingen zich aaneen tegen de politiek van de vorst. De strijd die ontbrandde, mondde uit in een machtstoename van het parlement. In 1840 deed Willem I afstand van de troon ten gunste van zijn zoon Willem 11, die F.A.van Hal!, een vertegenwoordiger van de Amsterdamse handels- en bankierswereld, in de regering opnam teneinde de openbare financiën te saneren. In datzelfde jaar werd ook de grondwet gewijzigd, zodat de Kamer de bevoegdheid kreeg om de rechtmatigheid - niet de doelmatigheid - van het beleid van de ministers te beoordelen.
200
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
In 1842 breidde de Kamer haar ordereglement met 89 nieuwe artikelen uit tot III artikelen verdeeld over II hoofdstukken. 82 Deze uitbreiding was deels een codificatie van de parlementaire praktijk, die sinds 1815 tot ontwikkeling was gekomen, deels een aanvulling met nieuwe regels. Een belangrijke wijziging ten opzichte van het oude reglement was de verkorting van de procedure voor de schriftelijke behandeling van wetsontwerpen. Het grootste verschil met vroeger was, dat niet meer de voorzitters van de Afdelingen de beraadslagingen voorbereidden, maar dat voor elk wetsontwerp deskundige leden tot rapporteurs konden worden benoemd, die samen één voorlopig verslag samenstelden. De schriftelijke voorbereiding van wetsontwerpen bleef echter problemen geven, zolang de Kamer wetsvoorstellen niet kon amenderen - een bevoegdheid die ze pas in 1848 kreeg. Het hoofdstuk 'Van het houden der vergaderingen' omvatte 29 artikelen, waarvan er 16 in het geheel niet voorkwamen in het vorige reglement. Van deze 16 nieuwe artikelen was ongeveer de helft gericht op een nauwkeuriger regulering van het spreken en stemmen: iedere afgevaardigde kon zich bij de aanvang van een debat inschrijven op een sprekerslijst die de volgorde bepaalde waarin in eerste instantie het woord zou worden verleend; geen lid zou het woord mogen voeren dan na dit aan de voorzitter te hebben verzocht en het van hem te hebben verkregen; de voorzitter zou het woord verlenen in de volgorde waarin het was gevraagd, tenzij iemand het woord had gevraagd over een persoonlijk feit, om een motie van orde te doen of over de vaststelling van een vraagpunt; niemand mocht zonder voorafgaande toestemming van de Kamer meer dan twee maal het woord voeren over hetzelfde onderwerp; een spreker diende vanaf zijn gewone zitplaats, staande te spreken; geen spreker mocht in zijn rede worden gestoord tenzij hij aan het opvolgen van het regelement van orde moest worden herinnert; ter handhaving van de orde kon de voorzitter de zitting voor een uur schorsen. Ook de beslissingsprocedure werd preciezer vastgesteld. Via het lot zou worden vastgesteld bij welk nummer van de presentielijst de hoofdelijke stemming een aanvang zou nemen; de voorzitter zou evenwel steeds als laatste stemmen. Volgens de Handelingen werd deze regel opgenomen "teneinde op geenerlei wijze van de willekeur van eenig lid afhankelijk te maken om zijne stem vroeger of later uit te brengen" (Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bijlagen 18411842. Vel 13, blz.SO-SI). Voorts werd bepaald, dat ieder zijn stem moest uitbrengen met de woorden 'voor' of 'tegen' "zonder enige toevoeging". Als de stemmen staakten, moest de beslissing tot een volgende vergadering worden uitgesteld. De veranderingen die in 1842 in het reglement van de Kamer zijn aangebracht, zijn te beschouwen als een versnelling in een proces van formalisering van het parlementaire gedrag, dat zich met de voortgaande de-monarchisering en de-personificatie van het staatsbestuur, de verlenging en differentiëring van de handelingsketens, de uitbreiding van staatsfuncties, de verruiming van het kiesrecht en de toename van de openbaarheid van de Kamervergaderingen in steeds sneller tempo heeft doorgezet. In dit proces stonden de toename van het onderscheid tussen persoon en zaak en de tendens om 'meer op zijn woorden te passen' centraal. Zo werd in 1842 in het ordereglement de mogelijkheid opgenomen om de gewone orde van de spreekbeurten te verbreken voor een spreker die een 'persoonlijk feit' te berde wilde brengen: iets wilde zeggen over een feit dat hem
Hoofdstuk 7
201
persoonlijk, en ook hem alleen, betrof. Uit de parlementaire jurisprudentie blijkt, dat van een dergelijk feit sprake is, wanneer een lid meent dat hij over een hem aangedane behandeling heeft te klagen of een spreker beledigende, onjuiste of ongepaste mededelingen over hem heeft gedaan. De opkomst van dit gebruik is een uiting van de toenemende differentiatie van een meer persoonlijke en een meer zakelijke benadering van problemen. Heel langzaam en met tal van conflicten en moeilijkheden is de manier van spreken in het parlement gedurende de 19de en 20ste eeuw zakelijker geworden en hebben de daarop gerichte regels zich verankerd in de sociale habitus van de leden van de parlementaire samenleving. Nog bij de behandeling van haar nieuwe ordereglement in 1842 had de Kamer het voorstel verworpen om de voorzitter het recht te geven een spreker tot de orde te roepen, "die zich beledigende uitdrukkingen jegens zijn medeleden of 's Konings Ministers mogt veroorloven" met het argument dat "alleen al de veronderstelling dat zoiets zou kunnen plaats hebben in een Nederlandsche Staatsvergadering op zich zelve reeds beleedigend" was. Men achtte het toen voldoende dat de voorzitter aan de Kamer kon voorstellen een spreker het woord te ontnemen, die "voortging met zich eene geheele afwijking te veroorloven" (Handelingen 18411842, Bijlagen, Vel 13, blz.50). In 1846 vond in de Kamer evenwel een incident plaats dat een reden is geweest om het genoemde voorstel bij de eerstvolgende herziening van het reglement toch op te nemen. In een debat over een 'wetsontwerp betreffende bezwaarschriften in zaken van directe belastingen' beweerde de afgevaardigde Van Dam van Isselt dat het ministerie van Financiën een brief had doen uitgaan naar de inspecties om 'de belasting meer produktief te maken'. Hij beschuldigde de minister ervan onjuiste informatie aan de Kamer te hebben verstrekt. Hierop antwoordde de Minister van Financiën, baron F.A.van Hall, vertrouwensman van de Amsterdamse bankierswereld, dat "zo de woorden in kwestie buiten de vergaderzaal waren uitgesproken, hij die voor laster verklaard zou hebben." Daarop zei Van Dam van Isselt de minister te zullen dwingen om dat woord terug te nemen. "Ik verklaar plechtig, dat ik hem anders niet meer waardig zal houden om de plaats te bekleden, die ... " Hier greep de voorzitter in op grond van het artikel volgens hetwelk een spreker, die van het onderwerp in beraadslaging geheel afwijkt, tot de behandeling van dat onderwerp kan worden teruggeroepen. Aan het slot van de zitting vroeg Van Dam van Isselt opnieuw het woord en zei niet meer in de vergadering te zullen verschijnen alvorens ervoor te hebben gezorgd, dat niemand zijner medeleden zich zou behoeven te schamen hem met de naam van ambtgenoot te begroeten. Het was duidelijk: de heer Van Dam van Isselt wenste de minister uit te dagen tot een duel. En inderdaad, hij ging ertoe over een secondant aan te wijzen. De minister deed hetzelfde. Tot een duel kwam het echter niet, omdat de beide secondanten het eens werden over een verklaring, die de vrede hielp herstellen. Het kamerlid liet weten bereid te zijn in het huis van zijn secondant, in tegenwoordigheid van de kamervoorzitter en van enige andere kamerleden, deze verklaring te ontvangen, waarbij hij het aan zijn ambtgenoten wilde overlaten of hij zich met die nadere verklaring van de minister tevreden zou stellen. Nadat de voorzitter en de andere aanwezige kamerleden kenbaar hadden gemaakt, dat hij dit laatste kon doen, werd men het eens. Minister Van Hall ging er ook mee akkoord, dat een en ander, met inbegrip van de verklaring zelf, zou worden gepubliceerd. Dit gebeurde op de volgende vergadering van 23 febr. 1846 (Van Raalte 1958, blz.166; Handelingen 19 febr. 1846, blz.165-178).
202
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Bij de herziening van het ordereglement in 1848 kreeg de voorzitter de bevoegdheid om een spreker die zich beledigende uitdrukkingen veroorloofde of de orde verstoorde te vermanen en tot de orde te roepen. Naarmate in de jaren daarna de macht van het parlement toenam, het kiesrecht werd verruimd en de werkzaamheden van de Kamers meer openbaar werden, is het ordereglement op dit punt gedetailleerder en strakker geworden teneinde verbale bedreigingen en vernederingen te voorkomen dan wel bijtijds te kunnen indammen.
Het liberale nationale parlement
Geschrokken van de volksopstanden elders in Europa en bevreesd voor een herhaling van de gebeurtenissen van 1795 verklaarde Willem 11 zich in 1848 - voordat de onrust onder de Nederlandse bevolking tot uitbarsting kon komen en de troon in gevaar kon brengen - bereid mee te werken aan staatkundige hervormingen die zijn machtspositie ten opzichte van het parlement en de burgerij zouden verzwakken. Onder leiding van de liberaal Thorbecke werd een nieuwe grondwet opgesteld waarbij de ministeriële verantwoordelijk aan het parlement, de parlementaire onschendbaarheid van de koning, de parlementaire immuniteit, een direct maar beperkt censuskiesrecht voor de Tweede Kamer en een districtenstelsel werden ingevoerd, alsmede allerlei burgerlijke grondrechten, zoals de vrijheid van onderwijs, meningsuiting, drukpers, vereniging en vergadering en de vrijheid van godsdienst, die de restauratie van de bisschoppelijke hiërarchie mogelijk maakte. De grondwet die in 1848 door een coalitie van liberale en katholieke parlementariërs werd aangenomen, droeg een compromiskarakter dat er volgens Spoormans toe heeft bijgedragen dat "in tegenstelling tot vroegere hervormingen en anders dan in de meeste Europese landen, geen restauratie volgde" (Spoormans 1988, blz. I 32). De grondwetswijziging zette de deur van het parlement wijder open voor intellectuelen, vrije boeren, ambachtelijke en handeldrijvende kleine zelfstandigen, katholieken en dissenters, maar minder wijd dan de liberalen hadden gewenst. De invoering van een nationale kieswet ter vervanging van de plaatselijke reglementen bemoeilijkte het vooraf regelen van verkiezingen en verschafte de kiezers een directe invloed op de samenstelling van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de gemeenteraden. De census werd zo gesteld, dat ook een deel van de kleine burgerij, zoals winkeliers, zelfstandige ambachtslieden, logementshouders, het kiesrecht kreeg. In de periode 1848-1887 is het electoraat door verruiming van het censuskiesrecht verdubbeld, zodat de invloed van de burgerij in het parlement toenam. Niettemin bleven vertegenwoordigers van de oude vergaderstand en de nieuwe adel steeds tenminste 60% van de kamerzetels bezetten (Van den Berg 1983, blz.46). Hun minderheidspositie in de Kamer dwong de liberalen tot het sluiten van compromissen met de conservatieven. Ze slaagden er bijvoorbeeld niet in om via de wet een einde te maken aan de oude handelsmonopolies en de bevoorrechting van kleine groepen handelaren. Ook de liberale voorstellen waardoor de armenzorg uit handen zou worden genomen van lokale regenten en kerken en onderworpen aan wettelijke richtlijnen leden schipbreuk. De liberale belastingvoorstellen. die de lagere volksklassen meer ontzagen dan de bestaande belastingpolitiek, waren een zelfde lot beschoren. Telkens weer strandden liberale pogingen
Hoofdstuk 7
203
tot hervorming op de onwil van de conservatief-liberale Kamerleden, die nauw verbonden waren met de Amsterdamse handels- en bankierswereld en met veel oude regentengeslachten in den lande. Dezen "streefden een politiek na van consolidatie en verzoening, door tijdgenoten getypeerd als de 'conciliante politiek'. Dit was een 'verdraagzame politiek', die reactionair noch vooruitstrevend was, niet principieel gekant tegen verandering mits in overeenstemming met de gevestigde belangen" (Spoormans 1988, blz.131). Thorbecke had ook het recht van vereniging en vergadering zeer ruim willen stellen. De door hem voorgezeten staatscommissie formuleerde het volgende wetsartikel: "het regt der ingezetenen om zich te vereenigen, wordt erkend, en door de wet geene bepaling, dan tot verzekering der publieke orde, onderworpen" (Van Raalte 1939, blz.4-5). Over het recht van vergadering werd in eerste instantie niet gesproken. Men zag dit recht als een uitvloeisel van het recht van vereniging. In het conservatieve Kabinet-Schimmelpennick heerste over deze formulering verschil van mening. De minister-president achtte het aldus ontworpen voorschrift gevaarlijk. "Zulk een onbeperkte bevoegdheid kon niet alleen aanleiding geven tot allerlei revolutionnaire vereenigingen, doch ook tot het niet wenschelijk geachte oprichten en vermenigvuldigen van kloosters" (Idem, blz.5). Men werd het tenslotte eens over de formulering: "het recht van vereniging en vergadering wordt erkend behoudens een wet de uitoefening regelende in het belang der openbare orde" (IJnzo Ijnzonides 1939, blz.7). Hiertegen maakte een Kamermeerderheid bezwaar, die "niet kon toegeven, dat genoegzame waarborgen zouden bestaan tegen al de ongelegenheden en gevaren, die daaruit kunnen voortvloeien in de enkele, veel te weinig omvattende woorden, dat de uitoefening van zoodanig recht in het belang der openbare orde door de wet zal worden geregeld" (Idem). Men verwees naar de Belgische Staatsregeling, die het recht van vergadering beperkte door de voorwaarde dat de bijeenkomsten 'paisiblement et sans armes' moesten plaats vinden en vergaderingen in de open lucht aan de politieverordening onderwierp. Teneinde de Kamerleden die vreesden dat de toekenning van dit grondrecht schadelijk zou zijn voor het staatsbelang, over de streep te trekken, veranderde de regering de formulering in: .... "de wet regelt en beperkt de uitoefening van het recht van vereniging en vergadering in het belang van de openbare orde". Het recht van vergadering kon, aldus de minister van Justitie, "wanneer de omstandigheden het vorderen, zoodanig worden ingekrompen, dat alle schending van de maatschappelijke orde onmogelijk werd" (Idem, blz.8). Vooral in de Eerste Kamer stuitte het wetsvoorstel aanvankelijk op tegenstand. Velen wilden de woorden "in het belang van de openbare orde" geschrapt zien. Ze vreesden, dat "machtige clubs weer zouden opstaan en de goede burgerij, die nu invloed zou krijgen door de rechtstreekse verkiezingen, verleid zou worden om te luisteren naar de demagogische taal van verachtelijke volksmenners, ondersteund door eene toomeloze drukpers" (Van der Lith 1895, blz.3I). In 1850 kwam een ontwerp van een wettelijke regeling van het onderhavige grondrecht ter tafel, waarin het begrip 'vergadering' werd gedefinieerd als "bijeenkomst ter gemeenschappelijke beraadslaging of gemeenschappelijke handeling". Uitdrukkelijk werden hiertoe niet gerekend bijeenkomsten van gezellig verkeer of ter bijwoning van openbare vermakelijkheden, markten, verkopingen, die onder andere regelingen kwamen te vallen. Samenscholingen en oproeren werden even-
204
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
eens van vergaderingen afgescheiden. In een volgend wetsontwerp werd duidelijk dat ook bijeenkomsten van besloten gezelschappen binnenskamers en godsdienstoefeningen buiten de werkingssfeer van het vergaderrecht zouden vallen. In de wet op het houden van openbare vergaderingen, die uiteindelijk in 1855 werd goedgekeurd en ruim honderd jaar ongewijzigd van kracht is geweest, werd bepaald dat vergaderingen in de open lucht zonder vergunning van de burgemeester niet waren toegestaan, ambtenaren van de politie vrije toegang hadden tot alle vergaderingen in gebouwen waarbij publiek werd toegelaten, het dragen van wapens in vergaderingen was verboden behoudens voor militaire officieren en onderofficieren gekleed in uniform en elke vergadering waarin de openbare orde werd verstoord, tegen de bepalingen van de wet werd gehandeld dan wel voorwaardelijk of in algemene termen werd opgeruid tot een strafbaar feit of tot ongehoorzaamheid aan de wetten, op de opvordering van de politie terstond uiteen diende te gaan (IJnzo IJnzonides, blz.13-16). In zijn onderzoek naar de totstandkoming van deze wet concludeerde H.lJnzo IJnzonides, dat de wetgever "zich elke vergadering heeft gedacht als een bijeenkomst waar gemeenschappelijk wordt beraadslaagd" (Idem, blz.34). Verderop in dit boek zal worden aangetoond, dat men bij de regeling van het recht van vergadering en vereniging de bestaande parlementaire omgangsvormen tot voorbeeld had genomen. In 1849 is het ordereglement van de Tweede Kamer aangepast aan de nieuwe grondwet, die het parlement het recht toekende ministers behalve op de rechtmatigheid ook op de doelmatigheid van hun bestuur te beoordelen, wetsvoorstellen te amenderen en de regering te interpelleren, dat wil zeggen: inlichtingen van de regering vragen omtrent een onderwerp dat vreemd is aan de orde van de dag. De toekenning van deze rechten en de nadere regeling ervan door de Kamer brachten met zich mee, dat de parlementaire werkzaamheden niet alleen sterk toenamen, maar ook meer openbaar werden, doordat een deel van die werkzaamheden verschoof van de besloten Afdelingsvergaderingen naar de openbare, plenaire vergaderingen. Van verstrekkende betekenis was de invoering van de parlementaire onschendbaarheid, waarbij de vergaderingen van de Staten-Generaal werden onttrokken aan het oordeel van de rechter. Veertig jaar na de instelling van de Nationale Vergadering werd opnieuw een vergadering van gekozen vertegenwoordigers het belangrijkste machtscentrum van de Nederlandse staat. Deze nieuwe positie stelde hogere eisen aan de discipline van de Kamer, die nu zelf "steunende op het reglement van orde, de uitspattingen harer leden moet bedwingen", zoals de Memorie van Toelichting op de grondwet het stelde (Coopman 1939, blz. 125). Met de toepassing van deze nieuwe rechten zijn de gedragsregels van de Kamer omvangrijker, gedetailleerder en strakker geworden. Zo werden in het reglement van 1849 artikelen opgenomen, die bepaalden dat een wetsontwerp eerst in het algemeen en daarna artikelgewijs kon worden besproken; dat amendementen uiterlijk 24 uur tevoren schriftelijk moesten worden ingediend, ondertekend door tenminste vijf leden; en dat over amendementen zonder hoofdelijke stemming en over wetsontwerpen alleen bij hoofdelijke stemming kon worden beslist. Voorts werd nauwkeuriger omschreven wat de notulen van de vergadering moesten behelzen.
Hoofdstuk 7
205
Ook ten aanzien van het spreken en de orde in engere zin was het nieuwe reglement gedetailleerder en strakker dan het oude. Behalve het reeds genoemde artikel betreffende beledigende uitdrukkingen, was bijvoorbeeld een bepaling opgenomen, die de voorzitter de bevoegdheid gaf om de vergadering voor te stellen een spreker die voortging zich een afwijking van het in beraadslaging zijnde onderwerp te veroorloven, voor de rest van de vergadering het woord te ontnemen. Een andere zeer veelzeggende verandering, die echter niet in het reglement van 1848 werd vastgelegd maar sedertdien wel ingang heeft gevonden, was de afschaffing van het gebruik om de Kamer aan te spreken met 'Edel-Mogende Heren' of 'Mijne Heren'. In plaats hiervan werd het de gewoonte dat een spreker het woord tot de voorzitter richtte en over een medelid sprak met de woorden 'geachte afgevaardigde' (pippel 1950, blz.333). In deze verandering komt pregnant tot uiting, dat met de invoering van de onschendbaarheid van de koning en de ministeriële verantwoordelijkheid aan het parlement de dwang tot een minder persoonlijke benadering van mensen en een meer zakelijke manier van spreken in de Kamer verder is toegenomen. Hiervan getuigen ook de volgende gebeurtenissen. Op 25 november 1854 beschuldigde het Kamerlid baron Van Zuylen van Nijvelt de Minister van Buitenlandse Zaken, baron Fortner van Dambenoy, van hoogverraad en meineed tegen een Minister des Konings. De bewindsman liet het er niet bij zitten en daagde de afgevaardigde van Zwolle uit man en paard te noemen. Ook verweet hij het Kamerlid zich niet openlijk te hebben geuit: "Ik vermeen toch, Mijnheer de Voorzitter, dat wanneer een eerlijk man zich in de pijnlijke verpligting bevindt om als beschuldiger op te treden, hij zijne beschuldiging niet op eene zijdelingsche wijze en in bedekte bewoordingen moet vervatten, maar ridderlijk en openlijk voor de zaak moet uitkomen". In zijn verdediging beriep Van Zuylen van Nijvelt zich op de vrijheid van discussie en vroeg de minister deze vrijheid te eerbiedigen. Daarop vroeg de minister hem zijn beschuldiging waar te maken: "Dat verlang ik van hem als man van eer". Na een schorsing van een kwartier hernam de minister het woord sprekend van een loos gerucht, een gerucht dat "geheel en al valsch is, dat geheel en al onwaar is, dat geheel en al laster, laster en niets dan laster is" en meende niet te hoeven zeggen wat hij van "dien afgevaardigde uit Zwolle" dacht. "Dat zal hij wel begrijpen" (Hoekstra 1984, blz.2122). Bij de hervatting van de beraadslagingen op de maandag erna greep Thorbecke dit incident aan voor een korte uiteenzetting over de eigenaardigheden van de parlementaire taal. Hij zei, dat hij zich altijd had voorgesteld dat de regels van de parlementaire betamelijkheid in het algemeen geen andere waren dan die "welke de gentleman jegens den ander in het gewone onderhoud betracht. Evenwel de parlementaire taal heeft hare eigenaardigheid, verbonden aan de vrijheid van oordeel, verbonden aan de gestrengheid der controle, die wij geroepen zijn hier uit te oefenen. In die taal hebben uit dien hoofde de woorden soms een andere betekenis dan diezelfde woorden zouden hebben in de gewone zamenleving." Als voorbeeld noemde hij de uitdrukking 'geen vertrouwen hebben in de minister' - die in de gewone omgang als een belediging kan worden opgevat. "Maar wat geldt hier? Het geldt hier niet de minister als individu, als bijzonder persoon, maar het geldt zijn bestuur." Een uitdrukking kan, aldus Thorbecke, in de Kamer 'dubbelzinnig'
206
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
zijn, maar het is in het belang van een goede uitoefening van de parlementaire taken om er steeds vanuit te gaan dat niet de persoon maar zijn bestuur bedoeld wordt (Handelingen, 27 november 1854, blz. 144). Wanneer men bedenkt, dat slechts acht jaar eerder een minister een Kamerlid tot een duel had uitgedaagd naar aanleiding van de beschuldiging dat hij informatie zou hebben achtergehouden, beseft men hoe weinig vanzelfsprekend de woorden van Thorbecke voor velen moeten hebben geklonken. De wijzigingen die in de eerste decennia na 1848 in het ordereglement werden aangebracht, stonden sterk in het teken van "de bevordering en verbetering van een spoediger afdoening van de werkzaamheden der Kamer" door een nauwkeuriger en meer tijdbesparende regeling van het pas verworven recht van amendement, waarvan "te ruim en te ondoordacht" gebruik zou worden gemaakt, en de organisatie van het schriftelijke en mondelinge vooroverleg met de regering over wetsontwerpen (pippel 1950, blz.31-74, i.h.b. blzA5, 52). Teneinde de steeds ingewikkelder en omvangrijker wetsontwerpen en begrotingsvoorstellen vlotter en systematischer te kunnen behandelen vond men het nodig enkele regels van het beraadslagen en beslissen in de openbare vergaderingen te expliciteren en te veranderen. Zo stelde de Kamer in 185 I de volgorde vast, waarin het woord zou worden verleend in afwijking van de gewone orde. Een persoonlijk feit zou voorrang krijgen boven een motie van orde en de vaststelling van een vraagpunt. Nadat men had erkend dat een persoonlijk feit een hoogst serieuze belemmering kon vormen voor de voortgang van de vergadering, heeft men in 1872 ter voorkoming van onnodig oponthoud en misbruik bepaald, dat de voorzitter pas het woord kon verlenen voor een persoonlijk feit na een voorlopige aanduiding van dat feit. In 1874 is hieraan nog toegevoegd, dat "verkeerde opvatting van bijgebragte redenen niet wordt aangemerkt als een persoonlijk feit". In 1872 besloot de Kamer, dat de beraadslaging over wetsvoorstellen voortaan in twee etappes zou plaatshebben. In de eerste ronde diende men zich te bepalen tot het onderwerp in het algemeen oftewel de algemene strekking en het geheel van het voorstel, in de tweede ronde tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. Bij de algemene beraadslagingen mocht niemand vaker dan eenmaal het woord voeren, bij de beraadslagingen over de onderdelen van een wetsontwerp niet vaker dan tweemaal, behoudens na verlof van de Kamer. De nieuwe systematiek gold ook voor het stemmen over wetsvoorstellen, wetsartikelen en amendementen. De nieuwe regels hieromtrent bepaalden dat eerst elke ondergeschikte wijziging, dan de wijziging waartoe zij betrekking heeft en eindelijk het artikel of de beweegreden zelf, hetzij gewijzigd, hetzij niet gewijzigd in stemming zullen worden gebracht. Hierbij heeft de wijziging met de verste strekking de voorrang. Tenslotte zal over het betreffende wetsvoorstel in zijn geheel worden gestemd. In 1874 vond men het nodig opnieuw veranderingen in het reglement aan te brengen. "Sedert geruime tijd had de lange duur van de beraadslagingen in de Kamer de aandacht getrokken en luide waren de klachten dat de kamer te veel tijd aan discussies besteedde" (Pippel 1950, blz.65). Ter bekorting van de vergaderingen werd besloten om voortaan over een motie tot sluiting van het debat dadelijk te stemmen zonder voorafgaande beraadslaging, zodat een debat zou worden afge-
Hoofdstuk 7
207
sneden dat doorgaans veel tijd vergde. De voorzitter bleef evenwel verplicht om vóór de stemming over zo'n motie aan ministers of indieners van het in behandeling zijnde onderwerp te vragen of zij nog iets te zeggen hadden (Idem blz.65-66). In 1875 werd deze regel aangescherpt door de toevoeging, dat een motie tot sluiting van het debat niet met redenen omkleed mocht zijn. In hetzelfde jaar diende de commissie voor de stenografie - waarover dadelijk meer - een voorstel in om de leden te laten spreken van een bepaalde vóór het bureau van de Kamer ingerichte spreekplaats. Dit voorstel werd verworpen, mede op grond van het argument dat de daartoe noodzakelijke verwijdering van de troon uit de vergaderzaal zou kunnen worden opgevat als een tegen de koning gerichte maatregel, die deed denken aan 1848 (Handelingen 1875-1876, blz.124126). In 1887 consolideerde het parlement zijn machtspositie ten opzichte van de regering en de koning. Via een grondwetswijziging werd het aantal Tweede Kamerzetels gefixeerd op 100 - voordien wisselde het aantal districten - en de kieswet zo veranderd, dat het aantal mannelijke kiesgerechtigden in dat jaar toenam van minder dan 4% tot ca. 10% van de bevolking van 18 jaar en ouder (Knippenberg en De Pater 1990, blz. (49). Kort na deze grondwetsherziening is ook het ordereglement van de Kamer gewijzigd. De wijze van amenderen en stemmen werd meer gedetailleerd geregeld. Over alle amendementen die tijdens een debat werden ingediend, zou voortaan het oordeel moeten worden gevraagd van de commissie van rapporteurs van de verschillende Afdelingen. Hoofdelijke stemming als regel kwam te vervallen en zou alleen nog maar op verzoek plaatshebben. De eindstemming over een wetsvoorstel dat in de loop van de beraadslaging een wijziging had ondergaan, moest tot een volgende vergadering worden uitgesteld, zodat de leden de mogelijkheid zouden hebben in tweede lezing nieuwe wijzigingen voor te stellen, voorzover ze door de aangenomen wijzigingen 'noodzakelijk' waren geworden. Zelfs een derde lezing was volgens het nieuwe reglement mogelijk. Ter bespoediging van de beraadslagingen en de stemmingen werd het indienen van moties aan banden gelegd door de bepaling, dat een motie door minstens vijf leden moest zijn ondertekend om voor behandeling in aanmerking te komen. Teneinde de verstaanbaarheid van de toespraken in de meer mensen omvattende Kamer te verbeteren besloot men de eerste bank aan de rechterzijde naast het voorzitterspodium aan te wijzen als vaste spreekplaats. Het bleef evenwel mogelijk staande naast de eigen zitplaats het woord te voeren. Pas in 1906 is een apart spreekgestoelte ingericht. Tenslotte werd de voorzitter de mogelijkheid gegeven om de Kamer voor te stellen een spreker die "voort mocht gaan beledigende uitdrukkingen te gebruiken of de orde te verstoren" het woord te ontnemen. Voordien kon de voorzitter alleen een spreker het woord ontnemen, die zich afwijkingen van het onderwerp veroorloofde. Deze aanscherping van de spreek- en beslisregels viel samen met de toename van spanningen binnen en buiten het parlement, die zich met de politieke organisatie van bredere lagen van de bevolking vanaf het eind van de jaren zeventig laat waarnemen. De gevestigde liberalen kregen in het parlement onder meer te maken met orthodox-protestantse groeperingen, die een minder verdraagzame
208
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
houding aannamen. Zo reageerde het anti-revolutionaire Kamerlid Keuchenius in 1887 op een oproep van de liberaal Gleichman tot verdraagzaamheid en het erkennen van wederzijdse rechten en vrijheden met de woorden: "het woord 'verdraagzaamheid in den zin waarin de heer Gleichman het bedoelt, komt in den ganschen Bijbel niet voor" (Handelingen 1886-1887, blz.919). Keuchenius had ook al eerder van zich doen spreken in de Kamer, toen hij de Hervormde Kerk de 'vervormde kerk' noemde en de onbevlekte ontvangenis van Maria in een adem noemde met de onbevlekte ontvangenis van de koe. In een debat op 2 juni 1885 vergeleek hij de juist opgerichte Liberale Unie van meer behoudende en meer radicale liberale kiesverenigingen met "een twee-slachtig kind, gebooren uit het huwelijk van eenen Joodschen vader en eene heidensche moeder, dat voordat het kon lopen door den vader lam en kreupel geslagen worden zal". Op zijn opmerking "de liberalen leefden en aten van de grondwet" reageerde het liberale kamerlid Cremers: "Evengoed zou men kunnen zeggen, dat de geachte afgevaardigde at en leefde van de pokken, of als dat beeld al te onsmakelijk schijnt, vragen of de verzen die Vondel op een van zijne geestverwanten schreef, ook op hem van toepassing waren: "Mr.Teeling had een bloedbeuling gegeten Volgepropt met apostelen en profeten. Maar toen hij al dat vet niet kon verduwen ..... Hier brak de spreker af met de opmerking, dat men zich in Vondels tijd vrijer zijn woorden kon kiezen dan tegenwoordig: "het woord parlementair was toen nog niet uitgevonden, doch de dichter beschreef met ronde woorden de gevolgen der cholerine" (Oud 1982, blz.129; Hoekstra 1983, blz.3I). De veranderingen die in de jaren tachtig werden aangebracht in de grondwet en het vergaderreglement van de Kamer markeerden het begin van een nieuwe fase in het proces van parlementarisering - een fase waarin arbeiders, vrouwen en andere politiek achtergestelde groeperingen stapsgewijs kiesrecht verwierven en vertegenwoordigd werden in het parlement en de regering. Hoogtepunten in dit parlementaire integratieproces waren de invoering van het kiesrecht voor alle volwassen mannen en vrouwen in 1917-1919 en de toetreding van socialisten tot de regering in 1939.
Verenigingen en parlement
De integratie van de lagere bevolkingsgroepen is in Nederland geleidelijker en vreedzamer verlopen dan in vele andere Europese landen. Ter verklaring hiervan kan worden gewezen op het feit, dat er reeds een ontwikkelde parlementaire infrastructuur en vrijheid van vereniging en vergadering bestonden op het betrekkelijk late moment waarop de industrialisering en de vorming van een arbeidersklasse in Nederland in een stroomversnelling geraakten, op de beperkte omvang en kracht van de Nederlandse arbeidersbeweging en de bereidheid tot concessies van de kant van de sociale groeperingen die reeds door het parlement werden vertegenwoordigd. Het proces van nationale of parlementaire integratie van de ar-
Hoofdstuk 7
209
beidersklasse heeft zich in Nederland voltrokken op een eigenaardige wijze, die doorgaans wordt aangeduid als ·verzuiling'. Naast de lange traditie van onderlinge verdraagzaamheid binnen de bovenlaag laat zich in Nederland ook een lange traditie van religieus dogmatisme waarnemen, met name onder de mensen die zich oriënteerden op de leerstellingen van de synode van Dordrecht. Velen van hen behoorden tot de lagere middenklasse van kleine winkeliers en ambachtslieden, binnenschippers, vissers, boeren en lage ambtenaren. Onder deze 'kleine luyden' had zich met de Afscheidingsbeweging van 1834 een streven naar groepsvorming en 'soevereiniteit in eigen kring' geopenbaard, dat in de tweede helft van de 19de eeuw uitmondde in de oprichting van eigen kerkelijke, politieke en culturele organisaties. De wijze waarop de calvinistische 'kleine luyden' zich lokaal, regionaal en nationaal organiseerden, heeft als een model gefungeerd voor andere bevolkingsgroepen, vooral de katholieke. Brede lagen van de bevolking werden georganiseerd in elkaar beconcurrerende, levensbeschouwelijke segmenten of 'zuilen', die op eigen kracht hoogstens een uitdaging, nooit een bedreiging vormden voor de bovenlaag. De gesegmenteerde integratie van de arbeidersklasse onder leiding van mensen die in navolging van de oude vergaderstand bereid waren om met elkaar te onderhandelen en compromissen te sluiten, heeft er sterk toe bijgedragen dat de nationale integratie van de arbeidersklasse en de parlementarisering van de klassenstrijd in Nederland zonder grote, gewelddadige conflicten is verlopen. De groeperingen die in het centrale bestuursapparaat werden vertegenwoordigd waren minder bevreesd voor verlies van macht en prestige bij de toelating van vertegenwoordigers van de in blokken verdeelde lagere klassen tot het parlement en de regering dan de bovenlagen in de landen die geconfronteerd werden met een aaneengesloten arbeidersfront. De organisatie van de bevolking binnen een door confessionelen gedomineerd stelsel van 'zuilen', die tenslotte vrijwel alle facetten van het sociale leven omvatten, heeft er niet alleen toe bijgedragen dat het 'moderniseringproces' in de periode 1870-1920 in een stroomversnelling raakte, maar ook dat dit proces in de eerste helft van de 20ste eeuw stagneerde (Stuurman 1987, blz.266). Na 1920 heeft de 'verzuiling' van de samenleving de sociale mobiliteit meer afgeremd dan bevorderd. In 1950 liep Nederland "qua industrialisatie, verstedelijking, demografische kenmerken en secularisatie achter bij de meeste andere hoogontwikkelde landen in de Atlantische wereld" (Idem, blz.264). Toen Nederland deze achterstand omstreeks 1960 begon in te lopen is ook een proces van ontzuiling aangevangen. De verzuiling is op uiteenlopende manieren beschreven, geïnterpreteerd, verklaard en beoordeeld. Onomstreden evenwel is het feit dat de nationale integratie van de lagere klassen zich grotendeels heeft voltrokken via verenigingen. In alle studies over de verzuiling neemt het verenigen een vooraanstaande plaats in - of een auteur de verzuiling nu opvat als "het geheel van strategieën om een confessionele hegemonie op afzonderlijke maatschappelijke terreinen te behouden, te herstellen of tot stand te brengen door middel van moderne organisatorische en politieke technieken", als een proces van emancipatie of bevrijding van een achtergestelde positie door toepassing van nieuwe vormen van sociale beheersing of nog weer anders. Sl P.J.M.Pennings heeft in zijn proefschrift, waarin hij de lokale verschillen in de
210
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
processen van verzuiling en ontzuiling onderzocht aan de hand van verenigingen, opgemerkt, dat dergelijke organisaties "van cruciaal belang zijn geweest voor het ontstaan van de zuilen", daar ze "boven-lokale functionele bindingen en massamobilisatie mogelijk maakten" (blz. 219). Het verenigingsleven heeft zich ontwikkeld 'in antwoord' op de sociale problemen waarvoor de industrialisering, de verstedelijking, de verstatelijking en de daarmee gepaard gaande ontbinding van de oude nabuurschappelijke en verwantschappelijke samenlevingsvormen de mensen stelden. In de ontwikkeling van het verenigingswezen laten zich drie fasen onderscheiden, waarvan het moment en het tempo per regio en per groepering verschilden (vgl. Abma 1962). De eerste fase behelsde het oprichten van zelfstandige lokale verenigingen, de tweede het aangaan van samenwerkingsvormen tussen verenigingen op regionaal en nationaal niveau en de derde het vanuit regionaal en nationaal niveau organiseren van nieuwe lokale verenigingen (Kuiper 1972, blz. I 16). De eerste twee fasen hebben zich voltrokken tijdens de industrialiseringsgolf van 1870-1920, de derde fase tijdens de daarop volgende periode van stagnatie die tot ca. 1950 heeft geduurd. In de tweede en derde fase zijn handleidingen voor het oprichten en leiden van verenigingen verschenen. Deze zullen in het volgende hoofdstuk nader bekeken worden. Verenigingen zijn de kaders geweest, waarin brede lagen van de bevolking de nieuwe machtskansen hebben gerealiseerd, die in het proces van industrialisering ontstonden. De onderstaande grafieken laten zien, dat de toename van het aantal erkenningen van verenigingen ongeveer gelijk opliep met de toename van het aantal kiesgerechtigden en de toename van het aantal Kamerleden dat niet uit de adel of het patriciaat afkomstig was. De maatschappelijke samenhang, die achter de parallelle curve-bewegingen schuil gaat, kan nader verklaard worden door verenigingen te onderzoeken als organisaties waarbinnen grote groepen van de bevolking hebben geleerd op een meer parlementaire manier met elkaar om te gaan, en waarbinnen zich een nieuwe parlementaire elite heeft gevormd. Verenigingen, waartoe men op grond van historische en juridische overeenkomsten ook naamloze vennootschappen kan rekenen, waren de doorgaans meer volkse en geparlementariseerde opvolgers van de burgerlijke genootschappen, sociëteiten, clubs, leesgezelschappen, die vele van hun oorspronkelijke - politieke en educatieve - functies hadden verloren met de politieke eenwording van Nederland en de toetreding van vertegenwoordigers van de gegoede burgerij tot de centrale vergaderingen van de staat (Mijnhardt 1983, blz.93). Een belangrijk verschil tussen beide typen organisaties was dat de laatstgenoemde - de clubs - een gevoelsmatige overeenstemming tussen de leden voorop stelden, terwijl de eerstgenoemde - de verenigingen - werden gegrondvest op basis van overeenstemming over bepaalde politieke, culturele of economische doelen (Fassaert 1987, blz.61-64). Dit verschil impliceerde, dat de omgangsvormen van verenigingen zakelijker, democratischer en formeler waren en het gezamenlijk beraadslagen en beslissen er een centralere plaats innamen. Tenslotte onderscheidden verenigingen zich door het bezit van 'rechtspersoonlijkheid', dat wil zeggen: de wettelijke bekrachtiging van de interne gedragsregels via erkenning door de overheid. In de eerste helft van de 19de eeuw is het verenigingsrecht wettelijk geregeld (Huussen-de Groot 1976). Hierbij zijn de hoofdregels van parlementaire vergaderingen als maatstaf gebruikt, zoals bij de hierboven besproken regeling van het
Hoofdstuk 7
211
7./. Aantal kiesgerechtigden in % van de bevolking (18 jaar en ouder) en aantal Kamerleden van niet-patricische en/of adellijke afkomst in % van Kamerzetels 100~~~~~--~------~~~----~~----~~ 90 1---1---+---";-+---+--+-1---1---+--+-+--+--+-1---1 burgerlijke kamerleden 80 ..... kiesgerechtigden 70 I....... ···i·····.·... ;.····......;.. ········;....······, 601········+·········;··········.·········;,····· 50 1··•.·.·1··_··.;.-_·;··_·;"··. 40 I ....... ··;··,..""·········,·.········,····.·····; 301--+-~~~--~~+--+ 20~~-+-~+-~-4-~-+-
bJd::fI::En=t
10 1855 '60 '65 '70 '75 '80 '85 '90 '95 1900 '05 '10 '15 '20 '25 '30 Bronnen: Knippenberg en De Pater 1988, blz.149 Van den Berg 1983, blzA7
7.2. Aantal erkenningen van verenigingen. 1800 .. 1600 1400 ~-,---I---+1200 1--+--+---+._1--+-+-+--11-
>---,"--+---+--1--1 verenigingen
10001. 800
1---1---+--+-~+-~-+---1I-..f/-
600 400
200 .
~t::±:=:t::CLLLl.LLLLU
1855 '60 '65 '70 '75 '80 '85 '90 '951900'05 '10 '15 '20 '25 '30 Bron: Abma 1962, blz.289
recht van vergadering omstreeks 1850. Zo kwam in het Burgerlijk Wetboek te staan, da~ ieder lid van een vereniging gelijk recht heeft zijn stem uit te brengen en dat het besluit bij meerderheid van stemmen wordt opgemaakt; zo ook schreef de genoemde wet van 1855 voor, dat verenigingen met een bepaalde naam en een bepaald bestuur als rechtspersoon kunnen optreden nadat de overheid ze heeft erkend door goedkeuring van de statuten of reglementen, die het doel, de grondslagen, de werkkring en de overige regels van de vereniging bevatten. Verboden werden verenigingen wier doel of feitelijke werkzaamheid gericht was op ongehoorzaamheid aan of overtreding van een wet of wettelijke verordening, op aanranding of bederf der goede zeden dan wel op stoornis in de uitoefening van de rechten van wie dan ook (art. 2 en 3).
212
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
In de loop van de 19de en 20ste eeuw zijn de vergadermanieren van verenigingen verder geparlementariseerd. Dit kan men opmaken uit de handleidingen voor het verenigen die in de eerste helft van deze eeuw zijn verschenen. Deze boeken geven modellen van statuten en huishoudelijke reglementen, waarin bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van de verkiezing en de functie van het bestuur - parlementaire regering -, de taken van de voorzitter, de orde van spreken, het indienen van ordevoorstellen, de amendering van bestuursvoorstellen. Voordat dergelijke handleidingen verschenen was men bij de organisatie van de bevolking in verenigingen volledig aangewezen op mondelinge overdracht. Zo ziet men dat de organisatorische activiteiten van de 'verzuilers' van het eerste uur, zoals Abraham Kuyper, Alphons Ariëns, Henri Polak en anderen sterk in het teken stonden van het doorgeven van de regels van het verenigen en parlementair vergaderen. Tal van mensen hebben in verenigingen volgens elementaire parlementaire regels leren vergaderen - een leerproces dat met vele conflicten en moeilijkheden gepaard is gegaan. De toepassing van deze regels vergde een vorm van zelfbeheersing waaraan vele mensen uit de lagere lagen van de bevolking niet gewend waren. Binnen het bestek van dit boek moet worden volstaan met enkele voorbeelden. De overwegend katholieke bevolking in het zuiden van Nederland had in de eerste decennia van deze eeuw grote moeite met vergaderen. In zijn studie De oude Plattelandsbeschaving (1965) citeert A.L.Wichers de arts P.A.Barentsen die schrijvend over de Brabantse Kempen opmerkte, dat pas als een geestelijke de leiding van een vergadering heeft er orde is; "de kans is dan ook groter dat er een besluit komt. Tevens is de kans dan toegenomen, dat men een volgende keer niet meer op het besluit terugkomt. Nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld het stichten van een zuivelfabriek, komen gemakkelijk buiten de sfeer van het zakelijke overleg. Zoiets wordt dan speelbal van de dorpspolitiek; van facties en onderlinge antagonismen. De zuivelfabriek, om bij dit voorbeeld te blijven, komt dan op een plaats die door compromis of door machtsoverwicht is aangegeven en niet op die welke zakelijk de beste zou zijn" (Wichers 1965, blz.32-33). Binnen de hiërarchisch georganiseerde Rooms-Katholieke kerk hadden leken weinig gelegenheid gehad om vergaderervaring op te doen. In dit opzicht zullen de katholieke arbeiders die door priesters als Ariëns en Aalberse werden verenigd, wel enigszins hebben verschild van de protestantse 'kleine luyden' die Kuyper verenigde, alhoewel ook voor vele van deze laatsten de meer parlementaire manieren van verenigingen iets nieuws zullen zijn geweest. Zo concludeert Dirk Th.Kuiper in zijn onderzoek van de orthodox-protestantse beweging, dat de aanvaarding van de verenigingstechniek "voor bepaalde groepen uit de gereformeerde gezindte diepgaande invloed heeft gehad op allerlei attitudes, zoals de bereidheid veranderingen te aanvaarden" (1972, blz. I 14). Aan het eind van de 19de eeuw was vergaderen, zoals dat in verenigingen gebruikelijk was, voor vele katholieken - met name katholieke arbeiders - iets onbekends. In de verzamelde toespraken, brieven en artikelen van Alphons Ariëns, de organisator van de katholieke Twentse arbeiders in de twee decennia rond 1900, kan men dan ook op vrijwel elke bladzijde instructies aantreffen ten aanzien van het verenigen en vergaderen (Roes 1982). Vele van zijn toespraken waren een soort openbare lessen in verenigings- en vergadertechniek, vele van zijn brieven
Hoofdstuk 7
213
en artikelen korte handleidingen in het oprichten en besturen van verenigingen. Zo vindt men in een toespraak voor de RK Arbeidersvereniging te Enschede op 9 november 1890 de volgende uiteenzetting over bestuursverkiezingen: "Het Bestuur wordt gekozen door de leden met de volste vrijheid. Invloed uitoefenen komt hier niet bij te pas. Maar één zaak bid ik U in het oog te houden: het is een daad van gewicht, die bestuurskeuze. [...l Bij verkiezingen zegt menigeen: 'mijn stem geeft den doorslag toch niet' en hij schrijft daarom dikwijls uit gekheid een naam die toch geen kans heeft en van wien hij zelf weet dat hij niet goed is. Dat moet gij niet doen. Hoe meer stemmen een kandidaat op zich vereenigt, hoe vaster hij op den stoel zit en met hoe groter lust en ijver hij werken zal. Hij voelt zich gedragen door de sympathie en het vertrouwen der leden. Elke stem legt hier zeer groot gewicht in de schaal" (Roes 1982, blz.47-48). Op II december 1892 heeft hij de leden van deze zelfde vereniging les gegeven in de rechten en plichten van het bestuur en de oppositie: "Daar ligt voor ons een goede les in opgesloten: Wij moeten eerbied hebben voor de oppositie. Niet alleen is het onmogelijk dat in een vereniging van een paar honderd mensen allen gelijk denken, maar het is ook goed dat er oppositie zij. Want een Bestuur begaat zeer dikwijls fouten en wanneer het Bestuur nooit op de vingers getikt werd, dan zou het van de ene fout in de andere vervallen. Derhalve moeten Bestuur en meerderheid steeds eerbied hebben voor de woorden van de oppositie, want dat zijn woorden die ons goed kunnen doen. Dus niet gelachen wanneer er een wat zegt; volle vrijheid; wij moeten het recht hoog houden. Van de andere kant moet de oppositie steeds eerlijk zijn. De oppositie moet I. eerbied hebben voor het gevoelen van het Bestuur; wanneer ze in gevoelen al verschilt, dan niet in denken dat het meer te doen is om eigen wil door te drijven, maar om eerlijke overtuiging; 2. voor zichzelf - geen gebruik maken van vuurwerk van schijnargumenten of groote woorden. Wanneer men nogal aardig praat, dan gaat men zoo gemakkelijk een aardigheidje zeggen, die de mensen doet lachen maar in werkelijkheid niets betekent. Dat is niet goed; 3. flink voor de dag komen, als het tijd van spreken is, niet napleiten" (Idem blz. I70). In de Katholieke Werkman is op 18-25 mei 1894 een artikel verschenen, waarin Ariëns de taak en de functie van de voorzitter aldus omschreef: "De president behoeft het debat slechts te leiden. Andere personen, van welke rang of stand ook, kunnen het onderwerp inleiden. De president heeft de bespreking maar tot een goed slot te voeren. En wanneer er een of meer kundige personen bij zijn, die ook hunne op- en aanmerkingen maken, dan is dat nog zoo moeilijk niet. Het gezond verstand van den werkman of volksman, voorgelicht door het geloof en de christelijke beginselen, kan dan vrij gemakkelijk het standpunt ontdekken, dat de katholieke arbeider ten aanzien van dergelijke vraagstukken kan of moet maken" (Idem, blz.233). De RK Twentse Katoenbewerkersbond te Oldenzaal wees hij op 28 september 1896 op de noodzaak van een ordereglement en een zekere vergaderdiscipline: "Nog veel voornamer is orde en tucht [...l. Een ordelooze hoop heeft niets te betekenen. De heele massa moet werken als een leger, dat pink op den naad van de broek gehoorzaamt aan korporaals, sergeanten, officieren en generaals. Ge moet flin-
214
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
ke reglementen hebben, waarnaar allen luisteren, meerderen en minderen; [...l Als gij voorzitter zijt, zorg toch dat gij op tijd present zijt, om de vergadering te openen; kom voorbereid op den katheder, en toon dat gij leiden kunt. Als gij secretaris zijt, gebruik toch Uw pen, zorg dat gij met Uwe zaken klaar zijt" (Idem, blz.40 1-402).
De inspanningen van mensen als Ariëns om arbeiders te leren vergaderen maakten deel uit van een meer omvattende 'beschavingscampagne', die zich tijdens het proces van industrialisatie laat waarnemen en door Ali de Regt en anderen is getypeerd als het geheel van bewuste pogingen van verlichte burgers, geestelijken en leiders van de arbeidersbeweging om het gedrag van arbeiders in de door hen gewenste richting om te vormen, waarbij ze hun eigen gedrag ten voorbeeld stelden (De Regt 1984, blz.136-142). Leren vergaderen is een dusverre door wetenschaps beoefenaren verwaarloosd aspect van de intellectuele en morele verheffing van de lagere klassen uit hun positie van armoede, ziekte en onwetendheid. Ook vele niet-kerkelijke arbeiders hebben vanaf het eind van de 19de eeuw moeten leren verenigen en vergaderen. Aanvankelijk had men weinig benul van wat dit inhield. Ter illustratie kan het navolgende citaat dienen. Het is afkomstig uit het verslag dat een plaatselijke krant in 1886 publiceerde over de oprichting van de eerste socialistische vereniging in Surhuisterveen.
Een vergadering van het NW, het sociaal-democratische verbond van vakverenigingen, in 1914. In de tijd van de 'verzuiling' of de nationale integratie van brede logen van de bevolking leerden arbeiders en onderen te vergaderen volgens parlementaire normen.
Hoofdstuk 7
215
"Om kort te gaan, alle vergaderden hadden zich aangegeven als lid en er werd bepaald de volgende zaterdag weer bij elkaar te komen tot het vormen van een bestuur. Dat kostte grote moeilijkheden, niemand wilde of voelde zich geschikt om bestuurslid te worden. Er was een zekere Jelle Bekkema met wie ik al eens kennis had gemaakt. Die ijverde geweldig dat ik voorzitter moest worden. Eindelijk kreeg hij de hele vergadering te hulp. Maar ik wilde niet. Ik durfde niet. Daar hielp geen praten aan. Wat moest ik doenl Wat wist ik van zulke dingen af. Ik durfde niet en ik wou niet. Uit was 't. Het is die avond niet gelukt om tot een bestuur te komen. Men kwam maar tot de conclusie om Andries Poelstra te hulp te roepen. Dat was een boer van 't Blauwhuis, een gewezen schoolmeester. De daarop volgende dag zouden we alweer samenkomen. Poelstra had aan 't verzoek gehoor gegeven. Hij wist een en ander wel aardig voor elkaar te praten. En zo werd ik als voorzitter gekozen en Rinze landheer als penningmeester. Wie als secretaris werd benoemd, is mij ontgaan. De contributie werd bepaald op 10 cent per jaar. Niet veel. Maar toch waren er die niet wisten waarvoor zoveel geld nodig was. Honderd leden, dat was tien gulden, wat zou men daar wel meel" (Mak 1991, blz.179-180).
Binnen de meer centraal geleide en minder verzuilde socialistische beweging, die vele niet-kerkelijke arbeiders wist te organiseren in vakverenigingen, is de acceptatie van het parlementaire regime een tamelijk langdurig en moeizaam proces geweest, waarbij zich vaak grote en heftige conflicten hebben voorgedaan. Domela Nieuwenhuis was, nadat hij een aantal jaren in de Tweede Kamer had gezeten temidden van mensen die hem het liefst uit de weg gingen, zeer geporteerd van de uitspraak dat het woord 'parlement' een afleiding zou zijn van parier en ment;r - praten en liegen. Heel langzaam hebben binnen de socialistische arbeidersbeweging meer parlementaire stromingen de overhand gekregen boven groeperingen, die zich lieten leiden door het idee, dat het parlement niet meer was dan een 'praatcollege', dat het algemeen kiesrecht een 'lapmiddel' was en dat het nodig en mogelijk was dat een Gideonsbende met geweld de staatsmacht veroverde teneinde een socialistische gemeenschap te stichten. De parlementarisering van de arbeidersklasse is in een stroomversnelling geraakt na de opsplitsing van de socialistische beweging in een anti-parlementaire tak geleid door Domela Nieuwenhuis en een meer parlementaire tak geleid door Troelstra, Schaper, Vliegen, Polak en anderen. Deze splitsing, die plaatsvond in 1894, is gepaard gegaan met grote conflicten. Zo eindigde een vergadering in het socialistische volksgebouw Constantia in Amsterdam, waar de voormannen van de nieuwe Sociaal-Democratische Arbeiders Partij hun stap zouden toelichten, in een vechtpartij. Deze gebeurtenis heeft het latere Kamerlid Schaper geïnspireerd tot het schrijven van een spotdicht, dat de vergaderproblematiek van de socialistische arbeidersbeweging in die tijd kan illustreren (Schaper 1935 11, blz.16-17). De twee laatste strofen van dit gedicht luiden als volgt: "Strikt zaak'lijk debatteeren Dat is een heele toer Maar kunnen wij 't niet winnen Dan wij maken wij rumoer! En zien we ons, na 't schelden In 'meerderheid' zeer groot Dan slaan wij - hoog de vrijheid De 'minderheid' half dood"
216
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Een belangrijk moment in de parlementarisering van de arbeidersbeweging is het zogenaamde 'Eenheidscongres' van de SDAP geweest. Dit congres, in 1919 gehouden, kort na de invoering van het algemeen kiesrecht en 'de mislukte revolutie van Troelstra', heeft in een besluit vastgelegd, dat de partij dictatuur en schrikbewind verwierp en het democratisch beginsel zou handhaven. Sindsdien zijn "alle belangrijke politieke krachten verenigd in één politiek bestel, dat sedertdien geen ernstige, binnenlandse bedreiging heeft ondergaan" (Spoormans 1988, blz.232).
Het democratische nationale parlement: partijvorming, 'oligarchisering', reglementering In het laatste kwart van de 19de eeuw is het aantal kiesgerechtigden stapsgewijs toegenomen door verruiming van de census en stijging van de welstand. Tenslotte werd in 1917-1919 het algemeen kiesrecht ingevoerd en het districtenstelsel vervangen door het evenredige kiesstelsel. Deze wijziging bekrachtigde de beweging, waarbij mensen met een zelfde - levensbeschouwelijke - visie op landelijke strijdpunten, zoals de subsidiëring van het bijzonder onderwijs, de sociale wetgeving en de uitbreiding van het kiesrecht, zich aaneensloten in nationale verenigingen om gezamenlijk parlementaire programma's op te stellen en parlementskandidaten aan te wijzen. In een onderlinge concurrentiestrijd om de kiezersgunst en de vergroting van hun invloed op het staatsbestuur hebben sociale groeperingen elkaar en zichzelf gedwongen tot gelijksoortige formaties: politieke partijen. Politieke partijen gebaseerd op een beginsel, ideaal of geloof en met een daarvan afgeleid politiek programma zijn van betrekkelijk recente datum. De 18de-eeuwse Britse filosoof Hume is vermoedelijk de eerste geweest, die heeft opgemerkt dat er in het Engelse parlement twee verschillende soorten facties of partijen bestonden. De een was op 'eigenbelang', de ander op 'beginselen' georiënteerd. Hume schreef: "Parties from principle, especially speculative principle, are known only to modern times and are, perhaps, the most extraordinary and unaccountable phenomenon that has yet appeared in human affairs" (gec. bij Tromp 1993, blz.276).
Het ontstaan van op principes of ideologieën gebaseerde politieke facties en partijen hing nauw samen met het ingewikkelder en ondoorzichtiger worden van de netwerken die onderling afhankelijke mensen met elkaar vormden. Steeds duidelijker werd daarbij, dat maatschappelijke processen en gebeurtenissen zich niet lieten herleiden tot beslissingen van individuele personen of groepen en dat een andere, meer onpersoonlijke manier van spreken en denken nodig was om de veranderingen in de betrekkingen tussen mensen te begrijpen en te reguleren. Temidden van de steeds minder doorzichtige maatschappelijke processen zochten de mensen houvast aan niet-rechtstreeks op individuele personen teruggaande verklaringen. In onderlinge samenhang kwamen twee soorten maatschappelijke oriëntatie tot ontwikkeling: sociaal-wetenschappelijke en geloofsmatig-ideologische. De eerste ontstonden uit het streven maatschappelijke processen "gelijk objecten van de oudere wetenschappen als zich goeddeels zelf regulerende en re-
Hoofdstuk 7
217
latief autonome functionele samenhangen te bestuderen", de tweede uit het zoeken naar meer gevoelsmatige geloofssystemen en maatschappelijke idealen, die bevredigender waren, omdat ze de belofte inhielden dat alle vormen van maatschappelijk lijden en nood onmiddellijk te bestrijden en in de nabije toekomst op te heffen waren (Elias 1971, blz. 77-78). In de concurrentiestrijd tussen politici om de gunst van de kiezers hebben zich op de nationale toekomst gerichte partijorganisaties gevormd, waarbinnen een sterke neiging heerste om vanuit een bepaald toekomst-ideaal naar het heden en verleden te kijken. In onderscheiding met deze politieke groeperingen zijn wetenschappelijke gemeenschappen opgekomen, die in onderlinge wedijver streefden naar een meer feitelijke voorstelling van de samenleving zoals die is (geweest). De autonomie van deze gemeenschappen ten opzichte van georganiseerde politieke groeperingen is tot dusverre echter betrekkelijk klein geweest, althans kleiner dan die van de natuurwetenschappen. De twee typen maatschappelijke oriëntatie laten zich doorgaans minder scherp van elkaar onderscheiden dan bijvoorbeeld de astronomie en de astrologie. Het proces van politieke partijenvorming. waarvan hierboven enkele episodes zijn geschetst, is te beschouwen als een voorbeeld van de relatieve autonomie van maatschappelijke ontwikkelingen ten opzichte van bedoelingen en plannen van mensen. Zoals staten werden gevormd in een onderlinge concurrentiestrijd om land en landbeheer, hebben partijen zich met en tegen elkaar gevormd in een 'blind' concurrentieproces om de gunst van de kiezers en de beschikkingsmacht over de staat. "Ze betraden de politieke arena met de pretentie zichzelf als partij overbodig te maken door mogelijke tegenstanders uit te schakelen, en door hun visie op de inrichting van de maatschappij door te zetten. Het pluralisme van partijen was een gevolg van het feit dat geen enkele partij in haar oorspronkelijke opzet slaagde. Zo werden ze wel gedwongen met elkaar ten eeuwige dage om de kiezersgunst te concurreren" (Tromp 1993, blz.277). Zolang één betrekkelijk homogene en zichzelf coöpterende maatschappelijke groepering het bestuur van een staat in handen had, hetgeen in Nederland bijvoorbeeld het geval was tijdens de Republiek, bleef partijvorming in de centrale vergaderingen beperkt tot wisselende coalities van individuen. Politieke formaties die men zou kunnen aanduiden als proto-partijen, zijn in de eerste helft van de 19de eeuw in een aantal westerse landen opgekomen, veelal uit onvrede met het beleid van een regerend vorst. Deze 'liberale' opposities, zoals de parlementaire groepering rond Thorbecke, streefden naar een constitutioneel bewind. Van een gezamenlijk programma voor de langere termijn en van politieke loyaliteit was bij deze 'liberalen' echter nauwelijks sprake. Dit zou ook niet in overeenstemming zijn geweest met de liberale visie, waarin individuele vrijheid centraal stond en het parlement een forum behoorde te zijn, waar gekozenen elkaar met argumenten konden bestoken om zo tot de beste oplossingen van problemen te komen. Een partijorganisatie werd afgewezen, omdat deze de persoonlijke band tussen kiezers en gekozenen van een district zou doorbreken. In weerwil van hun 'ideologie' hebben liberalen zich geleidelijk toch als partij(en) georganiseerd teneinde weerstand te bieden aan de partijen die ontstonden in kritiek op hun politiek. In Nederland waren de eersten die een partij stichtten, de orthodoxprotestantse kleine luyden rond Abraham Kuyper. Uit onvrede met het liberale
218
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
onderwijsbeleid organiseerden zij zich in 1878 in een landelijke politieke vereniging: de Anti-Revolutionaire Partij - een naam die zijn weerga in Europa niet kende en typerend genoemd kan worden voor de betrekkelijk ver voortgeschreden vergaderIijking van het protestantse volksdeel in Nederland. De orthodox-protestantse partijvorming vergrootte de dwang op andere groeperingen, zoals de katholieken, om zich eveneens meer te organiseren op basis van ideologische beginselen en politieke programma's. Het proces van partijvorming, dat werd bevorderd door de gestage uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden en de daarbij optredende verzwakking van de persoonlijke band tussen kiezers en gekozenen, raakte in een stroomversnelling met de entree van vertegenwoordigers van de socialistische beweging in het parlement. De ontwikkeling waarin de socialistische beweging van een radicale tegenstander van de 'burgerlijke parlementaire democratie' veranderde in een geduchte parlementaire concurrent is overal in Europa een moeizaam en langdurig proces geweest, dat gepaard ging met harde interne strijd, afsplitsingen en terugslagen. Temidden van deze ontwikkeling schreef Robert Michels zijn bekende studie Zur Sozio/ogie des Parteiwesens in der modernen Demokratie (191 I, 1925). Aan de hand van de geschiedenis van de arbeidersbeweging, met name de Duitse en Italiaanse, verdedigde hij de stelling dat elke organisatie, zelfs de meest anti-oligarchische en meest democratische, zoals de socialistische partijen en vakbonden, zijn eigen elite voortbracht. Dit noemde hij 'de ijzeren wet van de oligarchisering'. Michels trachtte aan te tonen, dat de 'democratische' inrichting van organisaties zoals partijen en vakbonden, waarbinnen algemene ledenvergaderingen de hoogste beslissende instanties waren, geen waarborg vormde tegen de accumulatie van machtsbronnen in de handen van een kleine groep leiders. Ter verklaring hiervan wees hij op de neiging van mensen in leidinggevende posities om hun extra bevoegdheden en hun voorsprong in informatie te gebruiken om zich populair en onmisbaar te maken en op de neiging van de 'massa' om de zelfbewuste leiders te bewonderen in plaats van te kritiseren en zich in een passieve, volgzame rol te laten dringen. "Zoals de democratische voormannen zich ontwikkelden tot partijautocraten, zo veranderde de rebellerende massa in een gedwee ledenbestand" (Van Doorn 1969, blz. 19). De belangrijkste drijfkracht in het proces van oligarchisering was volgens Michels de toenemende noodzaak tot organisatie. De vermeerdering van taken en functies, de interne arbeidsverdeling, de groeiende behoefte aan specifieke deskundigheden maakten het mogelijk en nodig, dat de leiders hun macht ten opzichte van de leden uitbreidden. De centralisering van machtsbronnen in handen van een kleine groep werd versterkt door de noodzaak om flexibel en snel op te treden in de strijd met andere, rivaliserende organisaties. "Zo werd de organisatie van een middel tot het bereiken van een doel tot een doel op zich zelf' (Michels 1970, blz.348). De ijzeren wet van de oligarchisering was volgens Michels van toepassing op alle organisaties, ook de staat. Democratie beschouwde hij als een illusie van jonge generaties; oligarchisering en democratisering als fasen in een eeuwigdurende kringloop. Michels gedetailleerde studie, waaraan de bovenstaande samenvatting geen recht doet, is het onderwerp geweest van een langdurig debat (vgl. Van Doorn
Hoofdstuk 7
219
1969, blz.32-38; Tromp 1993, blz.173-176). Zo is er vaak op gewezen, dat de socialistische beweging zich in werkelijkheid niet heeft ontwikkeld van een oorspronkelijke democratie tot een oligarchie. De beweging was aanvankelijk juist rond enkele charismatische personen gegroepeerd en heeft zich gaandeweg ontwikkeld tot een meer stabiele organisatie, die de condities schiep voor de verwezenlijking van allerlei socialistische doeleinden. Michels bestudeerde niet de politieke partij in het algemeen, maar "vroege partijvormen uit een vroeg en onrijp politiek stelsel", zoals dat omstreeks de laatste eeuwwisseling bestond in Duitsland en Italië (Van Doorn 1969, blz.33). De Nederlandse socioloog Bonger heeft bijvoorbeeld opgemerkt: "Michels moet niet spreken over de oligarchische ziekte van de democratie maar over 'de genezing der kinderziekten'" (Idem, blz.33). Voortbordurend op deze kritiek zou men kunnen zeggen, dat het proces dat Michels heeft beschreven, een fase vertegenwoordigt in de parlementarisering van de arbeidersbeweging. Op het moment waarop de socialistische beweging een economische en sociale basis in de samenleving kreeg en de charismatische leiders werden vervangen door gekozen leiders, kwamen de door Michels gesignaleerde processen van doelverandering, doelverlegging en oligarchisering op gang. Welbeschouwd verwijst doelverandering naar de acceptatie van het parlement als het centrale strijdperk voor de verwezenlijking van de socialistische idealen en de erkenning van andere partijen als parlementaire concurrenten; doelverlegging naar de uitbreiding van het aantal vergaderingen en vergaderniveaus binnen de partijen; oligarchisering naar de differentiatie van incidentele en meer professionele vergaderaars, waarbij de partijvertegenwoordigers in het parlement de centrale leiders werden. De zich nu doorzettende vorming van een maatschappelijke bovenlaag van met elkaar in parlementen concurrerende partijleiders vertegenwoordigde een breuk met 'de circulatie van elites', zoals die eeuwenlang had plaatsgevonden in militairagrarische samenlevingen. In parlementaire samenlevingen ontstond een bovenlaag van mensen, die macht en aanzien ontleenden aan hun positie binnen het steeds ingewikkelder wordende netwerk van vergaderingen en die zich primair van anderen onderscheidden door hun vergaderkwaliteiten. Deze parlementaire bovenlaag werd van onderaf uitgebreid, aangevuld en vervangen in een hoger tempo dan de adellijke bovenlagen van agrarische samenlevingen. De leiders van parlementair-industriële samenlevingen, die via tal van vergaderingen aan bredere lagen van de bevolking gebonden waren, hadden een beperktere vrijheid van handelen dan de leiders van militair-agrarische samenlevingen. Met de toename van het aantal bestuurslagen en vergaderniveaus en de opkomst van een gematigde, meer openbare concurrentiestrijd tussen en binnen politieke partijen is de organisatie van de samenleving in steeds mindere mate gaan beantwoorden aan de tweedeling 'leiders' en 'massa', die de grondslag vormde van Michels' theorie. In het proces van politieke-partijenvorming in Nederland hebben parlementaire vergaderingen het karakter gekregen van een woordenstrijd tussen parlementaire divisies van politieke partijen of fracties, die overigens pas in 1953 reglementair zijn erkend. Terwijl het samenleven ingewikkelder werd, het aantal staatsfuncties groeide, meer bevolkingsgroepen bij het nationale besluitvormingsproces betrokken raakten en zich in politieke partijen gingen organiseren, zijn de vergaderingen
220
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
van het parlement in getal, verscheidenheid en complexiteit toegenomen. De veranderingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen binnen de vertegenwoordigende en vertegenwoordigde nationale figuratie - parlement en samenleving - maakten het mogelijk en nodig om in de Kamer opnieuw aandacht te besteden aan vragen zoals: wie spreken wanneer, in welke volgorde, hoe vaak, hoe lang, op welke manier; wat mag niet worden gezegd of gedaan; hoe zullen de spreekregels worden gehandhaafd en met welke sancties? De heroverweging van deze vragen heeft geleid tot een verdere toename, verfijning en verscherping van de parlementaire geboden en verboden. In 1908 werd besloten om naast de Afdelingen vaste commissies van onderzoek van wetsvoorstellen en een tiental vaste begrotingscommissies in te stellen teneinde een zorgvuldige behandeling van zulke omvattende en ingewikkelde wetsvoorstellen als die van de ziekteverzekering mogelijk te maken en het overzicht te behouden over het toenemende aantal gedetailleerde begrotingen van de verschillende ministeries. Dit is het begin geweest van een stelsel van naar partijen samengestelde commissies, dat zich in deze eeuw enorm heeft uitgebreid ten koste van de Afdelingen. Omstreeks dezelfde tijd werd besloten, dat bij algemene beraadslagingen over de begrotingen een lid slechts éénmaal het woord zou kunnen voeren, dat stemmen ook zou kunnen plaatshebben door zitten en opstaan en dat een vergadering niet meer wegens de afwezigheid van de meerderheid van de leden op het vastgestelde aanvangsuur - quorum - tot de volgende dag hoefde worden uitgesteld, zoals tot dan toe gebruikelijk was. Met het doel de redevoeringen te bekorten werden in 1914 bepalingen opgenomen omtrent de duur van de bij de begrotingen te houden redevoeringen. De precieze contingentering en verdeling van de spreektijd zouden worden overgelaten aan de fractievoorzitters in het 'seniorenconvent'. Als regel werd evenwel gesteld, dat "bij de algemene beraadslagingen over de begrootingen en hare onderdeelen de duur van de redevoeringen der leden den tijd van 45 minuten niet mag overschrijden" en de replieken niet langer mochten duren dan 10 minuten. Bij de algemene beraadslagingen over de begroting van het ministerie van Oorlog en Marine zou echter een maximumduur van één uur gelden - een uitzondering die het relatieve gewicht van de militaire uitgaven binnen de toenmalige staatsbegrotingen weerspiegelde - ca. 35%. Sinds 1914 is de spreektijd bij' begrotingen in toenemende mate en steeds nauwkeuriger, tot op de halve minuut, bepaald en gerantsoeneerd naar de zetelverdeling in de Kamer (pippel 1950, blz.349-363). Bij de algemene beschouwingen in september 1993 kreeg een één-persoonsfractie in de eerste ronde 65 seconden spreektijd.
Regelmatigheden in de dynamiek van het vergaderen De steeds preciezere verdeling van de spreektijd is een voorbeeld van een verschijnsel dat zich met zo'n 'ijzeren' regelmaat heeft voorgedaan en nog voordoet, dat men het een 'wetmatigheid' of regelmatigheid in de dynamiek van het vergaderen zou kunnen noemen. Waar het op neerkomt is dit: vergaderaars dwingen elkaar tot nuancering en differentiëring van hun gedrag, in het bijzonder hun taalgebruik, naarmate zij meer mensen vertegenwoordigen en bij hun be-
Hoofdstuk 7
221
raadslagingen en beslissingen met meer mensen rekening moeten houden. Zo ziet men dat naarmate het parlement zich van een figuratie met het karakter van een besloten 'debating-club' van gelijkgezinde notabelen ontwikkelde in de richting van een publieke 'arena' waarin vertegenwoordigers van uiteenlopende sociale groeperingen met woorden streden om macht, bezit en aanzien, de deelnemers aan die strijd werden gedwongen hun gedrag, met name hun spreekgedrag en taalgebruik, nauwkeuriger in de gaten te houden en te reguleren. Vergelijkenderwijs kan men denken aan het meer bekende feit, dat een enkele gulden in de maand meer of minder voor een individuele uitkeringsgerechtigde weinig verschil maakt, maar voor de financiële begroting van de minister van Sociale Zaken van grote betekenis is - groter naarmate meer mensen afhankelijk zijn van een uitkering. In Kamervergaderingen hebben gebaren en woorden een grotere betekenis gekregen naarmate meer mensen van de besluiten van die vergadering afhankelijk werden. Binnen de vergaderpiramides van grote sociale eenheden, zoals staten, instellingen en bedrijven, kan men deze regelmatigheid steeds weer waarnemen: hoe 'hoger' het vergaderniveau, des te hoger zijn ook de eisen die het vergaderen stelt aan de gedragsregulering en het taalgebruik. En dit geldt voor meer openbare vergaderingen weer in sterkere mate dan voor meer beslotene, zoals enkele jaren geleden ook werd geconstateerd door politici en ondernemers, die een paar weken 'stage' hadden gelopen in elkaars vergaderingen. Een kamerlid merkte op: "Elke stap wordt gevolgd en ieder woord wordt gehoord [...] dergelijke controleeiementen zijn in een bedrijf veel minder openbaar en dat maakt het opereren een stuk makkelijker" (Van Engen 1985, blz.38). En een ondernemer zei van zijn stage te hebben geleerd, dat een politicus zijn stellingnamen soms moet faseren, omdat die parallel dienen te lopen aan het denkproces bij de achterban en hij geen nodeloze confrontaties wil oproepen. "Een politicus houdt niet alleen sterk rekening met hoe iets overkomt, maar ook met hoe het op dit moment overkomt" (Idem, blzAO). Het uitzenden van Kamerdebatten op de televisie heeft de druk op politici om hun woorden zorgvuldig te kiezen verder vergroot. Een ander voorbeeld van deze trend is de steeds nauwkeuriger optekening van het in de Kamervergaderingen verhandelde. Vanaf 1815 werden na afloop van iedere vergadering ter griffie de zogenaamde minuut-notulen gemaakt op basis van de aantekeningen van de griffier. Deze notulen, die de ingekomen en uitgegane stukken, de verschillende standpunten en de besluiten - niet de tekst van redevoeringen - bevatten, werden bij de aanvang van de volgende vergadering voorgelezen, na goedkeuring door de Kamer in een register overgeschreven en door de voorzitter en de griffier ondertekend. Daar de plenaire vergaderingen van de Tweede Kamer in principe openbaar waren, werden er geregeld ook verslagen gepubliceerd in de Staatscourant en in andere dagbladen. Deze verslagen "konden niet op volledigheid aanspraak maken, terwijl de uitvoerigheid van de verslagen der verschillende vergaderingen ongelijk was" (pippel 1950, blz.298). In de jaren veertig van de vorige eeuw groeide met de macht van het parlement de behoefte om een volledig en doorlopend overzicht van het in de Kamer verhandelde uit te geven. In 1847 werd besloten "geregeld volledige verslagen van de vergaderingen in een reeks van afzonderlijke bijvoegsels tot de Nederlandse Staatscourant te doen uitgeven en daaronder tevens te begrijpen de wetsontwerpen, verslagen, regeringsantwoorden en dergelijke bij de Kamer ingekomen of van haar uitgegane stukken" (Idem). Drie redacteuren van de Staatscourant stelden een 'analytisch'
222
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
verslag samen, waarbij redevoeringen die de leden op schrift hadden in extenso werden opgenomen. Dit verslag liet in de ogen van de Kamerleden echter vaak veel te wensen over. In 1849 werd besloten tot een spoediger en vollediger openbaar maken van het in de Staten-Generaal verhandelde door toepassing van de stenografie voor het optekenen van de redevoeringen. Van toen af aan is door stenografen in dienst van de Staten-Generaal steeds een woordgetrouw verslag gemaakt: de zogenaamde Handelingen der Staten-Generaal. Ter begeleiding van de stenografische dienst en de openbaarmaking van het verslag binnen vierentwintig uur na afloop van een vergadering werd in 1853 een Reglement en een 'Gemengde Commissie voor de Stenografie uit de beide Kamers der Staten-Generaal' in het leven geroepen. In 1921 werden de Handelingen tot officieel verslag van de Kamervergaderingen gemaakt en kwamen de minuut-notulen te vervallen. Het zakelijke gedeelte van de Handelingen, dat wil zeggen alles behalve de tekst van de redevoeringen, bleef behoren tot de taken en de verantwoordelijkheid van de griffier en werd voortaan gedurende het eerste uur van de volgende vergadering bij de griffie neergelegd en in de loop van die vergadering goedgekeurd. Zoals we hieronder zullen zien, is in de jaren dertig de mogelijkheid geschapen om onparlementair geachte uitspraken in de Handelingen te vervangen of op last van de voorzitter en in overleg met de Commissie voor de Stenografie daaruit te verwijderen.
Parlementaire en onparlementaire taal
In het proces van parlementarisering van de sociale concurrentiestrijd om macht, bezit en aanzien is in politieke vergaderingen vooral de gevoeligheid voor beledigende uitdrukkingen, verbale dreigementen, aantijgingen, uitingen van woede en agressie, alles wat zou kunnen herinneren aan fysieke overweldiging en vernedering, sterker geworden en zijn de geboden en verboden hieromtrent gedetailleerder, omvattender en strakker geworden. Deze ontwikkeling heeft zich in golfbewegingen voltrokken, die nauw samenhingen met de toetreding van nieuwe sociale lagen tot het parlement. Zoals ook het geval was geweest bij eerdere uitbreidingen van het kiesrecht, werden de parlementaire omgangsvormen in het tijdperk waarin de georganiseerde arbeidersbeweging de parlementaire arena betrad in eerste instantie geformaliseerd en aangescherpt. Dit zal hieronder met enkele voorbeelden worden gemustreerd. Op 20 september 191 I diende de socialistische fractie een voorstel in betreffende de uitbreiding van het kiesrecht. De voorman van de Christelijk-Historische fractie, De Savornin Lohman, was van mening dat de socialisten hun voorstel niet volgens de gangbare procedure hadden ingediend en stelde de Kamer voor om dit voorstel niet in behandeling te nemen. Daarop stelde de voorzitter voor om dat voorstel wel in behandeling te nemen. Vervolgens ontspon zich een debat waarin de gemoederen steeds meer verhit raakten. De eerste die het woord voerde, was de socialistische afgevaardigde Duys. Hij geloofde niet dat de verwerping van het voorstel de waardigheid van het parlement had doen stijgen en voelde zich verplicht de geachte afgevaardigde uit Goes te vragen of deze niet een geheel verkeerde weg bewandelde. "Wij, Nederlan-
Hoofdstuk 7
223
ders, zijn over het algemeen kalme mensen, van huis uit niet fanatiek. Tonelen als in Oostenrijk, in Spanje, in Italië en ook in andere Parlementen zich hebben afgespeeld, waarbij de inktkokers worden tot aëroplanes, de lessenaars tot middelen voor applaus, evenals andere muziekinstrumenten, hebben zich in het Nederlandse Parlement gelukkig nog niet afgespeeld. De oorzaken daarvan zij tweeërlei, enerzijds ...... Hier brak de voorzitter de spreker af met de opmerking "U is geheel en al buiten de orde." Na zijn repliek "Ik dacht juist dat ik midden in de wanorde was" ging Duys voort met zijn redevoering, die naar zijn zeggen "nog wel enige uren zou duren". Na een half uur bracht de voorzitter een door vijf leden ingediende motie tot sluiting van het debat in stemming, waarop een socialistische afgevaardigde, de heer Schaper, riep: "Dan gaan de inktkokers door de zaal. Ik waarschuw u!" en even later: "Ik waarschuw u! De motie komt niet in stemming. Ik sta voor niets in; ik verzeker u, dan gaan wij met stoelen gooien." Zijn fractiegenoot Hugenholtz voegde hier aan toe: "Dit zal de heren berouwen. Wij zullen obstructie voeren, bij de Militiewet en overal." De motie werd niettemin in stemming gebracht en aangenomen. Nadat het voorstel van De Savornin Lohman was aangenomen, nam de socialistische voorman, Troelstra, het woord. Hij noemde de beslissing "een diskwalificatie van de sociaal-democratische groep, niet alleen als gelijkberechtigden in uw midden, maar ook onze personen worden daarbij getroffen: wij worden als het ware buiten de gemeenschap gesteld [...l Wij hebben hier een klein voorproefje geleverd van wat er kan gebeuren, wanneer er een minderheid in een Parlement is die door een dergelijke geest is bezield als gij bij ons schijnt te onderstellen. Gij stelt zó wel wat te hoge eisen aan ons gevoel van discipline, aan onze zelfbeheersing; het is zeer de vraag of wij aan die eisen op den duur als het zo moet gaan kunnen blijven voldoen. [...l Schande over die beslissing, gij hebt ons in het harnas gejaagd en gij zult ons leren kennen" (Handelingen 20 september 191 I, blz.14-19). De volgende dagen heeft de socialistische fractie obstructie gevoerd door bij elk besluit een hoofdelijke stemming te eisen. Opmerkelijk waren ook de zogenaamde 'revolutie-debatten', die van 5 tot 20 november 1918 zijn gevoerd, tijdens het volksoproer dat geen revolutie werd. Deze debatten werden onder grote belangstelling en in grote opwinding gevoerd. "De tribunes in de Kamer waren propvol en de spanning waarmee de beraadslagingen werden gevoerd was ongekend groot" (Hoekstra 1983, blz.51). Op 5 november beraadslaagde men over de muiterij onder het Eerste Regiment Infanterie, die op 25 oktober in het legerkamp 'De Harskamp' op de Veluwe was uitgebroken. In deze vergadering werd de communist Wijnkoop tot de orde geroepen. De voorzitter zag Wijnkoops weergave van de gebeurtenissen op de Veluwe als een poging het volk op te ruien. Op 7 november werd Wijnkoop opnieuw door de voorzitter berispt met de woorden: "Ik doe de geachte afgevaardigde opmerken, dat hij niet mag zeggen ten aanzien van handelingen der Regering, dat zij een moord zijn, gepleegd op het volk. Ik verzoek de geachte afgevaardigde zich in zijn uitdrukkingen te matigen." Later werd Wijnkoop terechtgewezen, omdat hij een collega 'niet erg oprecht' noemde. Op 13 november werd Wijnkoop wederom enkele malen achtereen tot de orde geroepen bij de woorden 'de slaafse gemeenteraad van Amsterdam', 'een afschuwelijk bloedbad door de schuld van de regering', 'schandalig geweld' en 'de dubbelzinnige taktiek van de regering'. Ook toen hij de koningin aanraadde te zeggen: 'Ik ga weg, voordat ik verjaagd word' en
224
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
gewag maakte van 'de generaal of de burger Van Hohenzollern' - de naar Nederland gevluchte Duitse keizer ., greep de voorzitter in (Idem, blz.51-52). Naar aanleiding van deze en andere turbulente debatten en uit angst dat er nog ernstiger ordeverstoringen zouden plaatsvinden na de toetreding van communistische afgevaardigden in het parlement, besloot de Kamer in 1919 om de disciplinaire bevoegdheid van de voorzitter uit te breiden (Van Raalte 1958, blz.170; Coopman 1939, blz.123-124). In het ordereglement werd de bepaling opgenomen, dat de voorzitter een lid dat de behandeling van zaken belemmerde, voor de eerste maal gedurende één dag, bij herhaling voor langere tijd, de toegang tot het Kamergebouw kon ontzeggen. Het idee van deze maatregel werd overgenomen uit de parlementaire praktijk van andere landen, waar voorzitters al eerder, met "het vaker dan vroeger voorkomen van incidenten, rumoerige tooneelen, ja zelfs obstructie", grotere bevoegdheden hadden gekregen. In het juridische proefschrift uit 1914 waaraan het bovenstaande citaat is ontleend, pleitte de auteur, W.j.Couturier, voor een uitbreiding van de disciplinaire voorschriften van het Nederlandse parlement. Hij schreef, dat 'onze Kamers' in de vergelijkende studie van de geschiedenis van de parlementaire discipline van Auguste Reynaert (1884) weliswaar waren geprezen om hun "vrijheid zonder teugelloosheid, fatsoen zonder dat dit gekunsteld wordt, kalmte zonder zwakheid, matiging, welvoegelijkheid, ernst en beleefdheid in het debat", maar dat in de laatste jaren toch ook in Nederland "een daling van het peil van de parlementaire zeden" viel waar te nemen (1914, blz.54). Er waren bovendien 'gronden' om te vrezen dat het peil verder zou dalen. Hoewel Nederland niet "de verschillen van nationaliteit kende, waaruit de Engelsche en Oostenrijksche Parlementen de felste obstructie zagen voortspruiten, zouden andere gronden hun werking hier evengoed als elders kunnen doen gelden". Hierbij dacht de schrijver aan het algemeen kiesrecht, dat "ook afgevaardigden van minder persoonlijke beschaving in de vertegenwoordigende lichamen bracht dan waarover vroeger de gekozenen zouden beschikt hebben", aan de verscherpte klassentegenstellingen en de uitbreiding der staatsbemoeienis, die het parlement met werk overlaadde, zodat "de leden veelal den nodigen tijd missen om de te behandelen wetsontwerpen rustig te bestudeeren en zich grondig op hunne bespreking voor te bereiden en vaak oververmoeid raken en dientengevolge prikkelbaar; alles slechte kansen voor een kalme en zakelijke behandeling der stof' (Idem, blz.55). De ontwikkeling die zich in werkelijkheid heeft voltrokken was precies tegenovergesteld aan die welke Couturier zozeer vreesde. Naarmate meer sociale groeperingen toetraden tot de Kamers en de parlementarisering van de concurrentiestrijd binnen Nederland voortging, zijn de spanningen buiten het parlement afgenomen en de debatten binnen het parlement kalmer en zakelijker geworden, hoewel niet in een rechte lijn. In 1933 vonden de gezamenlijke fractievoorzitters, dat de disciplinaire bevoegdheid van de voorzitter verder uitgebreid diende te worden, omdat "te eeniger tijd een groep in de Kamer zitting zou kunnen krijgen, die welbewust de orde zou willen verstoren en op vernietiging van de parlementaire instellingen zou willen aansturen. Hetgeen zich den laatsten tijd in het buitenland heeft voorgedaan, kan in dezen tot waarschuwend voorbeeld strekken" (Handelingen 1933. Voor!. Ver-
Hoofdstuk 7
225
slag, blz. 2). De maatregelen die de fractievoorzitters voorstelden, waren er volgens de eerste ondertekenaar op gericht "op te komen, ook naar buiten, door maatregelen, die hier binnen worden genomen, voor de waardigheid van het Nederlandse Parlement" (Pippel, blz. I 13). Met de intrede van de NSB in het parlement in 1934 werd het ordereglement inderdaad zodanig gewijzigd, dat de voorzitter een lid dat de orde verstoorde of beledigende uitdrukkingen bezigde, al of niet na vermaning, het zwijgen kon opleggen of voor één dag van de vergadering uitsluiten. Voorts kreeg de voorzitter de bevoegdheid om een lid dat "in enigerlei vorm blijk gaf van instemming met onwettige handelingen" het woord te ontnemen of van het verdere debat uit te sluiten. Voordien kon de voorzitter alleen tot verwijdering van een lid overgaan, als de Kamer haar fiat had gegeven. De voorstellers van de nieuwe bepalingen "achtten het echter ongewenst dat op een ogenblik waarop de orde verstoord is een verplichting tot stemmen bestaat" (pippel 1950, blz.lil ). Het derde besluit behelsde de invoering van het voorschrift, dat een lid dat door de voorzitter is vermaand wegens het gebruik van ontoelaatbare uitdrukkingen de gelegenheid krijgt de woorden die tot de waarschuwing aanleiding hebben gegeven terug te nemen of te vervangen door andere en dat, indien het lid van die gelegenheid gebruik maakt, de woorden niet in het stenografisch verslag zullen worden opgenomen, en wanneer het lid niet van deze gelegenheid gebruik maakt, dit een reden kan zijn om hem het woord te ontnemen.
Een plenaire vergadering van de Tweede Kamer in de jaren '80. (Foto: Paul Dijkstra).
226
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
De laatstgenoemde bepaling heeft een lijst van onparlementaire uitdrukkingen doen ontstaan - 'lijken' genoemd. Door deze 'lijken' te vergelijken met de uitdrukkingen waarvoor sprekers in de eerste decennia van deze eeuw in de Kamer tot de orde zijn geroepen, krijgt men een indruk van de veranderingen die zich in de standaard van 'zich fatsoenlijk of beleefd uitdrukken' - 'verbale fatsoensregels' (Dolman 1981, blz.49) - hebben voltrokken tijdens de nationale integratie van de arbeidende bevolking en andere achtergestelde groeperingen. De oud-griffier van de Tweede Kamer, mr. R.H.baron de Vos van Steenwijk heeft de volgende opsomming gegeven van niet-geoorloofde uitdrukkingen die Kamerleden elkaar in de periode 1908-1922 voor de voeten hebben geworpen: cynicus, jong broekje, politieke gifmenger, kefhondje, draaitol, niet oprecht, smerig, ellendige troep dompers, gewetenloos, onbeschaamd, smeerpoets, spullebaas, vergulde vechtjas, woordbreukige heeren, barbaren, brutaal, idealistisch gekwebbel, Indianengehuil, koek, kletskoek, kletspraatjes, leugen, misdrijf, een lolletje, demagogie, mystificatie, apekool, onbenulligheden, oneerlijke politiek, snertzaken, valsche voorstelling, verdraaien, insinueren en verlakkerij (Hoekstra 1983, blz.13). In het in 1983 verschenen boek Een minister-president verkoopt nooit leugens van de journalist D.J.Hoekstra kan men de navolgende 'lijken' of onparlementaire uitdrukkingen uit de laatste vijfentwintig jaar aantreffen: verrekken, bedonderd, verdomd, demagoog, schurk, een minister is niet lui maar non-actief, onbeschoft, minachting van het parlement (vervangen door niet juiste bejegening van het parlement), nitwit (de Amerikaanse minister Eagleburger). De oogst van onparlementaire uitdrukkingen uit de laatste decennia is aanmerkelijk kariger dan die uit de eerste decennia van deze eeuw. In 1981 schreef de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer, de heer Dolman, dat in vergelijking met de jaren dertig en vijftig "de sfeer in de Kamer meer ontspannen - ik zou zelfs zeggen meer volwassen is geworden. Grofheden zijn tegenwoordig zeer zeldzaam. 'Schijnheilig' en 'onzin' passeren haast ongemerkt. Alleen 'liegen' kan nog steeds niet door de beugel" (1981, blz.2). De lijst van 'lijken' geeft hiervan ook blijk. Afgezien van de reeds genoemde uitdrukkingen hadden vrijwel alle lijken die Hoekstra heeft verzameld iets van doen met 'liegen'. Een paar voorbeelden: 'dat ook in onze kring de heer Lubbers niet als een specialist op het gebied van politieke waarachtigheid geldt', 'geen woord van waar', 'onwaar', 'in strijd met de waarheid', 'oneerlijk', 'leugen'. Ook de vraag of 'iemand wel de waarheid, de gehele waarheid en niets dan de waarheid spreekt', werd ongepast genoemd. Het woord 'leugen' werd vervangen door 'onwaarheid', 'onjuistheid' en 'in strijd met de waarheid'. De opmerking 'grove leugen' werd veranderd in 'het tegendeel van de waarheid heb ik zelden pregnanter onder woorden gebracht gezien', 'hij liegt' werd 'hij staat op gespannen voet met de waarheid'. Ook het omstreden neologisme 'belubberen' dat het Kamerlid Van Dam introduceerde in een debat met minister-president Lubbers was een eufemisme voor liegen of bedriegen. Het feit dat tegenwoordig vooral het gebruik van 'liegen' en variaties daarop als ongepast wordt ervaren, is veelzeggend. De grote gevoeligheid voor juist dit type beschuldiging vormt de keerzijde van de meer precieze en meer empirische manier van spreken en beslissen over mensen, waartoe het ongeplande proces van verlenging en differentiëring van de handelingsketens en van toenemende wederzijdse afhankelijkheid tussen meer mensen, dwingt.
Hoofdstuk 7
227
Met de vermindering van de machtsverschillen en de spanningen tussen sociale groeperingen binnen de Nederlandse samenleving is de wederzijds verwachte zelfbeheersing toegenomen en het parlementaire taalgebruik minder persoonlijk en zakelijker geworden. De formele regels omtrent hetgeen men in een debat wel of niet mag zeggen zijn daarbij soepeler geworden, de informele regels daarentegen strakker. Sommige uitdrukkingen, die vroeger, bij de grotere onderlinge machtsverschillen, door bepaalde groeperingen als bedreigend of vernederend konden worden ervaren en om die reden in het parlement werden verboden, hebben een minder zware lading gekregen en zijn toegestaan. Dit geldt voor onzin en schijnheilig, maar vermoedelijk ook voor draaitol, verdraaien, (klets)koek, lolletje, cynicus, mystificatie. Andere uitdrukkingen, zoals Indianengehuil, jong broekje, vergulde vechtjas, barbaren, ellendige troep dompers,a4 politieke gifmenger, gewetenloos, farizeeërs werden in de afgelopen decennia in de Kamer niet meer gebruikt. Deze hebben tijdens het proces van nationale integratie juist een pijnlijker en meer beschamende 'impact' gekregen, evenals opmerkingen zoals 'vervormde kerk', 'dan gaan de inktkokers door de zaal' of uitdagingen tot een duel. Een kenmerkend aspect van de ontwikkeling van de parlementaire omgangsvormen in de afgelopen decennia is de veranderde houding ten opzichte van interrupties. In 1909 merkte de toenmalige Kamervoorzitter over interrupties op, dat ze "de spreker die aan het woord is dikwijls prikkelen en er wellicht een soort van samenspraak en zelfs twistgesprek uit voortvloeit" (pippel 1950, blz.334). Het Kamerreglement verbood interrupties in de bepaling: "Een spreker mag niet in zijn rede worden gestoord tenzij hij aan het opvolgen van het reglement van orde moet worden herinnerd". In de jaren zeventig is hieraan de bepaling toegevoegd, dat de voorzitter interrupties kan toelaten. De verandering die hierin pregnant tot uiting komt, maakt deel uit van een meer omvattend proces van 'informalisering' van omgangsvormen, dat Cas Wouters als volgt heeft samengevat: "naarmate de in 'goede manieren' besloten geboden en verboden minder omvangrijk, gedetailleerd en strak werden, zijn de vanzelfsprekende verwachtingen die mensen ten aanzien van elkaars en de eigen zelfregulering koesteren juist omvangrijker, gedetailleerder en strakker geworden." (1990, blz.54). Aan de hand van vergaderleerboeken is het mogelijk dit proces nauwkeuriger te traceren.
229
HOOFDSTUK 8 OPKOMST VAN BEROEPSMATIGE VERGADERMANIEREN UToen we bij een ruime, vrij diepe kuil kwamen, verzocht ik hun er met mij in te gaan zitten. Het was koud; de wind duwde een wolkje zand in ons haar. 'Dit is de eerste vergadering van de club: zei ik. 'De voorzitter gaat een rede houden.' Ik wachtte even. 'Dirk jij moet iets zeggen en dan mij het woord geven: zei ik, want je wordt de assistentsecretaris.' Hij zei echter niets en plukte aan de wortels van een grasplant. Er woei opnieuw een beetje zand op ons hoofd. 'Jij kan de assistent-secretaris worden: vervolgde ik, 'daar kan ik wel voor zorgen. Het blijft natuurlijk geheim, want de voorzitter doet alles wat er gedaan moet worden. Je moet nu de voorzitter het woord geven.' Hij bleef zwijgen. Ik richtte nu mijn verzoek tot Werther. 'EI mer ga je rede houden: zei deze. Ik stond op en begon: 'Geachte aanwezigen. De club is opgericht. Hij heet de C.V.D.G. (Club Voor De Grafkelders, W.v.V.) Er is dus een club, maar daarmee zijn we er nog lang niet. Het moet niet een club worden, waar we alleen maar lid van zijn: het moet een club op voeten zijn. Aan papieren leden hebben we niets. En aan leden die als de voorzitter hun vraagt om iets te zeggen, het niet doen, daar hebben we helemaal niets aan. Die kunnen er beter uitgaan.'''
In deze passage uit de roman Werther Nieland (1949) van Gerard Reve spelen jongens van een jaar of elf, twaalf 'vergaderingetje'. Dat kinderen dit doen, is kenmerkend voor onze huidige samenleving, waarin vergaderen voor talloze mensen uit alle lagen van de bevolking een vrijwel dagelijks terugkerende bezigheid is geworden. Onlangs heeft Reve gezegd, dat Werther Nieland een satire is op de Communistische Partij van Nederland van de jaren dertig en veertig. Dit gegeven zou het betrekkelijk autoritaire en 'krijgshaftige' karakter van de beschreven vergadering ten dele kunnen verklaren. De manier van vergaderen van de communistische partij was in die tijd immers afgestemd op de strijd tegen het nationaal-socialisme en op een revolutionaire omwenteling en de vestiging van 'de dictatuur van het proletariaat'. Met de nationale integratie van de arbeidersklasse en de verkleining van de machtsverschillen tussen klassen, seksen en generaties in de afgelopen vijftig jaar zijn de verschillen in vergaderen tussen maatschappelijke groeperingen afgenomen en is het moment waarop mensen 'echt' beginnen te vergaderen verschoven naar een jongere leeftijd. In het sociale verkeer tussen mensen van de huidige Nederlandse samenleving neemt vergaderen een centrale plaats in. Vergadervaardigheden en kennis van vergadertechnieken zijn onmisbare ingrediënten voor een succesvolle maatschappelijke carrière. Een schrijver van een vergaderleerboek bracht dit als volgt onder woorden: "Vergaderen is een activiteit die men des te meer bedrijft naarmate men hoger komt in de hiërarchie en verder stijgt op de maatschappelijke ladder. Hetgeen betekent dat meedoen aan vergaderingen en conferenties een statussymbool is geworden. Wie meevergadert wordt voor vol aangezien. 'Meneer is in vergadering' klinkt veel gewichtiger dan 'Jan is in het magazijn'" (Luijk 1966, bizA).
230
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Wie in de huidige samenleving wil stijgen, moet een ladder van vergaderingen beklimmen. Iedere stap omhoog houdt in dat men vaker en regelmatiger met anderen moet spreken en beslissen over langere, bestendiger en meer gedifferentieerde handelingsketens. Weinig of niet vergaderen is kenmerkend voor een buitenstaanderspositie. Dit komt pregnant tot uiting in het feit, dat mensen die bij wijze van straf buiten de reguliere samenleving zijn geplaatst niet mogen vergaderen. Maar zelfs gevangenissen lijken tegenwoordig niet meer te kunnen functioneren zonder geregeld overleg tussen bewaakten en bewakers en tussen bewaakten onderling. Zo kon men enkele jaren geleden in de krant lezen, dat gedetineerden in een huis van bewaring te Amsterdam in een kort geding voor de rechter eisten, dat de directie van het huis de gekozen 'gedetineerden-commissie' zou toestaan dagelijks een half uur te vergaderen en één keer per week gedurende drie uur (Volkskrant 9 november 1989). Waar de afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen minder asymmetrisch werden, is de maatschappelijke dwang tot onderling overleg toegenomen. In het onderwijs en in bedrijven is het aantal leerlingenraden respectievelijk ondernemingsraden de laatste decennia sterk toegenomen, terwijl in de gezondheidszorg patiëntenraden en 'ethische commissies' zijn opgekomen. s5 In het Utrechtse Jaarbeurscomplex - de grootste 'vergaderfabriek' van Nederland - worden jaarlijks ca. 15.000 vergaderingen gehouden. Dit is nog maar het topje van de ijsberg. Nederland heeft honderden gemeenteraden, duizenden commissies, adviesraden en besturen, tienduizenden verenigingen, honderdduizenden bedrijven en kantoren waar dag in dag uit door talloze mensen wordt vergaderd. En nog steeds komen er nieuwe vergaderingen bij. In 1995 bestonden er ca. 10.000 ondernemings- en medezeggenschapsraden, die tenminste zes keer per jaar vergaderen. Tussen de 90.000 en 100.000 mensen zijn er lid van. Enige jaren geleden is een wet aangenomen die ook kleinere bedrijven verplicht een ondernemingsraad in te stellen. Hierdoor zal het totaal aantal ondernemings- en medezeggenschapsraden stijgen tot 20.000. Bij volledige naleving van de wet zullen er een kleine 200.000 mensen lid van zo'n raad zijn. De toename en verbetering van de verkeers- en communicatiemiddelen zijn een impuls geweest voor het vergaderen. Samenkomen om te overleggen is in vele gevallen gemakkelijker geworden. Daarnaast is het mogelijk geworden om 'op afstand te vergaderen' via telefoonverbindingen en computernetwerken, waarbij mensen in verschillende ruimten op de wereld voor een camera en een videoscherm plaatsnemen en met elkaar in overleg treden. Deze vergadervormen lijken zich snel te ontwikkelen, omdat "vooral voor multinationals met managers die zo ongeveer in vliegtuigen wonen, vergaderen via een videoscherm aantoonbaar tot lagere kosten en een hogere produktiviteit kan leiden" (Volkskrant 30 oktober 1993). De toepassing van dergelijke technieken maakt het mogelijk dat overleggen en onderhandelen binnen bedrijven en tussen vertegenwoordigers van bedrijven en wellicht ook tussen vertegenwoordigers van staten zich in de toekomst verder uitbreiden. Met de toename van machtskansen voor vrouwen en jongeren zijn mensen ook in gezinsverband gedwongen meer en regelmatiger over hun onderlinge betrekkingen te spreken en te onderhandelen. In haar studie Psycho/ogisierung des Alltagsbewusstseins (1991) heeft Regina Mahlmann aan de hand van huwelijksadviesboe-
Hoofdstuk 8
231
ken laten zien, dat zich sinds de jaren zestig in Duitsland een verschuiving heeft voorgedaan in het huwelijksideaal en de huwelijkspraktijk. Het huwelijk heeft zich met de toetreding van meer vrouwen tot de arbeidsmarkt ontwikkeld van een door de man gedomineerde figuratie in de richting van een figuratie van meer gelijkwaardige partners die hun omgangsregels voor een groter deel zelf in onderhandelingen moeten uitvinden, vaker problemen moeten door- en uitpraten en sterker op 'sprachliche Verständigung' zijn aangewezen (blz. I 74). In hun studie Vrouwen in tweestrijd (1983) hadden Bram van Stolk en Cas Wouters reeds gewezen op een dergelijke ontwikkeling in Nederland. Leren vergaderen is een belangrijk aspect van de opvoeding en opleiding van jonge mensen geworden. Wie met enige kans op succes aan het samenleven wil deelnemen, dient de elementaire vergaderregels te kennen en te kunnen toepassen en de taal te beheersen die in vergaderingen wordt gesproken. Toen vergaderen nog vooral een zaak van mannen uit hogere kringen was, leerden zij de beginselen ervan veelal in hun studententijd. Disputeren en vergaderen vormden een belangrijk onderdeel van het studentenleven. Disputaties waarbij een student aan de hand van stellingen een betoog hield, dat vervolgens door anderen kon worden bestreden, behoorden tot de oudste universitaire gebruiken. In vroeger tijd liepen ze wel eens uit op vechtpartijen.
Op vele basisscholen in Nederland behoort een kringgesprek tegenwoordig tot de dagelijks of wekelijks terugkerende rituelen, waarbij kinderen de beginselen van het vergaderen leren. Hier een kleuterklas van de Dr. Rijk Kramerschool te Amsterdam, 1994. (Foto: Wilbert van Vree).
232
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
In 1598 stelden de curatoren van de universiteit van Leiden bij elke faculteit decanen aan, die bij disputaties aanwezig moesten zijn om wanordelijkheden te voorkomen (Hagendijk 1980, blz.30). In de 19de eeuw kreeg het vergaderen onder studenten een krachtige impuls met de opkomst van studentencorpora, waarbinnen verschillende concurrerende groepen volgens de heersende parlementaire regels met elkaar streden. "De orde der vergadering werd nauwkeurig in wetten en reglementen vastgelegd en met behulp van een boetestelsel gehandhaafd. Te laat komen, te vroeg vertrekken, anderen in de rede vallen en talloze andere vergrijpen tegen de goede voortgang werden bestraft. Een maal per jaar werd de boetepot verteerd op een gemeenschappelijk uitstapje" (Idem, blz.38, 41). In de tweede helft van de 19de eeuw, na de deelname van vele studenten aan de strijd tegen de Belgische opstandelingen, hebben studentenorganisaties het karakter gekregen van verenigingen met ledenvergaderingen als hoogste beslissende instantie (Hillege en Fennema 1992, blz. I 02). De stringente regels voor vergaderingen en discussies vormden een onderdeel van de mores, waarmee verenigingen en disputen zich van elkaar onderscheidden.86 In hun onderzoek naar de betekenis van studentencorpora in de elitevorming in Nederland vonden S. Hillege en M. Fennema "een aanzienlijk percentage van de gewezen senatoren uit de periode 1920 tot 1960 terug in de top van het bedrijfsleven, bij de overheid en in de politiek" (1992, blz. I 15). De studentencorpora hebben, aldus de beide auteurs, in de 19de en 20ste eeuw gefungeerd "als een retort voor de amalgamatie van het aristocratische en burgerlijke element in het proces van elitevorming" (Idem). Vele leden van de huidige bovenlaag in Nederland hebben de fijne kneepjes van het vergaderen geleerd als leden en vooral als bestuursleden van studentenverenigingen. Ruud Lubbers bijvoorbeeld, begon zijn carrière als lid van een studentenvereniging die bekend stond "om de mateloze vergadercultuur. Tot vroeg in de morgen amuseerde men zich, het glas in de ene en de statuten in de andere hand, met redevoeringen en moties-van-orde." Lubbers was vice-praeses. "De vice-praeses bleek een kei in het vergaderen: paste strikt hoor en wederhoor toe, vatte helder samen en verzoende tegengestelde standpunten" (NRC 4 november 1989). In de democratiseringsgolf van de jaren zestig is de oude 'studentikoze' vergadercultuur uit de beslotenheid van de corpora in de openbaarheid getreden en tijdelijk hier en daar als model gaan dienen bij het besturen van universiteiten en andere onderwijsinstellingen. Hillege en Fennema stelden vast, dat "ook de progressieve Studenten Vakbeweging in de eerste jaren na haar oprichting in 1963 tenminste voor een deel gedragen werd door corpsleden" (1992, blz. I05). Hillege en J. Dronkers concludeerden dat de studentencorpora in de periode 1960-1980 een belangrijke rol zijn blijven spelen in de vorming van de Nederlandse elite. Studentenverenigingen zijn te beschouwen als de hoge scholen voor vergaderkunde, als de kweekplaatsen van de aankomende (vergader)elite (1995). Het moment van eerste kennismaking met en gewenning aan vergaderen lijkt inmiddels aan het verschuiven van de studententijd naar de middelbare- en soms zelfs de lagere-schoolleeftijd. Elementaire vergaderregels en basisbegrippen die nodig zijn om over vele mensen tegelijk te spreken en te beslissen, worden op school onderwezen. Op vele basisscholen behoort een 'kringgesprek', waarin ervaringen, taken en klachten worden besproken onder leiding van een leerkracht - in de hogere klassen één van de kinderen - tot de dagelijks of wekelijks terugke-
Hoofdstuk 8
233
rende rituelen. Op steeds meer scholen zijn gekozen leerlingenraden ingesteld, die geregeld met de schoolleiding over schoolzaken spreken en bepaalde bevoegdheden bezitten. In sommige takken van het hoger beroepsonderwijs is vergaderen als apart vak in het programma opgenomen. Ten behoeve van dit onderwijs en voor volwassenen die 'vooruit willen komen in de maatschappij' bestaat een ruim aanbod van vergadercursussen, -trainingen en -leerboeken.s7 De titels van de vergaderleerboeken die in Nederland werden uitgebracht, zijn opgenomen in een bijlage bij dit hoofdstuk. Nederland is vaak getypeerd als een samenleving van mensen die snel geneigd zijn om problemen op te lossen via vergaderingen. ss Buitenlandse managers bijvoorbeeld schijnen zich dikwijls te verbazen over de wijze van besluitvorming in Nederlandse bedrijven, die wordt gekenmerkt door "het streven naar consensus. De leiding vertelt niet wat er moet gebeuren, maar tracht tot een beslissing te komen die zoveel mogelijk steun krijgt. Daarvoor is veel praten nodig. Iedereen moet het gevoel hebben zijn mening te hebben kunnen uiten en ernstig genomen te zijn" (NRC 25 oktober 1990). Nederland kent een bijzonder lange traditie van staatsbestuur in en door van onderop samengestelde colleges. Het feit echter, dat in vele landen een groot aantal gelijksoortige vergaderleerboeken op de markt is gebracht, is een duidelijke aanwijzing, dat deze landen tijdens de processen van nationale staatsvorming en industrialisering steeds minder van elkaar zijn gaan verschillen in de mate en de wijze van vergaderen. Elke parlementair-industriële samenleving heeft een serie vergaderhandleidingen en -leerboeken, die zijn te beschouwen als voertuigen waarmee de dominante vergadermanieren, de vergadermanieren van de dominante groeperingen, zijn verbreid. In de nationale bibliografieën van de Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en Nederland hebben Gerard Bos en ik ruim 800 titels gevonden van boeken, inclusief herdrukken, die als vergaderhandleidingen en -leerboeken zijn aan te merken. De verdeling over de verschillende landen is als volgt: ca. 380 Amerikaanse, 100 Engelse, 170 Duitse, 120 Nederlandse en 50 Franse. s, De eerste vergadertitels verschenen omstreeks de laatste eeuwwisseling. Mede gelet op het aantal vertalingen en aanhalingen kan men vaststellen, dat de schrijvers van deze leerboeken elkaar in toenemende mate wederzijds hebben be·invloed. Zo zijn vijf Nederlandse vergaderleerboeken vertalingen, twee uit het Duits en drie uit het Amerikaans, waaronder Moderne Discussie- en Vergadertechniek, later omgedoopt in Moderne vergadertechnieken, van de uit de Verenigde Staten afkomstige 'professor of speech' H.P.Zelko. Van dit boek zijn tussen 1963 en 1993 in Nederland dertien drukken verschenen. De verschillende nationale series gezamenlijk kunnen worden beschouwd als één literair genre. Om een eerste indruk te geven van het verloop van het genre is in figuur 8.1. het jaarlijkse aantal drukken en herdrukken van Nederlandse en Duitse vergaderleerboeken in kaart gebracht.
234
1900
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
'10
'20
'30
'40
'50
'60
70
'80
'90
In de ontwikkeling van het vergaderleerboeken-genre laten zich twee stadia onderscheiden. Het eerste stadium omvat handleidingen die de omgangsvormen van nationale parlementen behandelen als model voor lagere vergaderniveaus. Het tweede stadium omvat leerboeken waarin meer aandacht wordt besteed aan de manieren waarop men in bestuurscolleges en bedrijven behoort te vergaderen en te onderhandelen. Dit stadium is in Nederland aangevangen in de jaren zestig, het moment waarop de curve in de bovenstaande grafiek begint te stijgen. De Nederlandse serie kan als volgt worden gespecificeerd:
Figuur 8.1. Nederlandse vergaderboeken gespecificeerd Jaren
> 1910 1910-20 1920-30 1930-40 1940-50 1950-60 1960-70 1970-80 1980-90
Totaal
Parlementaire handleidingen nieuwe (her) titels drukken I I I 2 3 4 3
15
Beroepsmatige vergaderleerboeken nieuwe (her) titels drukken
Totaal Bijzondere vergaderleerboeken nieuwe (her) (her) titels drukken druk
6 7 30
10 21 49
2 5
I:?
2 3 2 5 4 6 14 24 61
43
80
7
15
121
2 3 2
5 4
6 4
26
3
Hoofdstuk 8
235
Hieronder zal worden geprobeerd enkele hoofdlijnen in de ontwikkeling van het genre te traceren. Dit onderzoek is een verkenning, een eerste aanzet tot een sociologische benadering van het vergaderleerboeken-genre.
Parlementaire handleidingen
Zoals we hebben gezien, is de eerste proto-parlementaire handleiding in het begin van de 17de eeuw in de Republiek der Nederlanden uitgebracht. Meer ontwikkelde handleidingen voor parlementaire omgangsvormen zijn in het begin van de 19de eeuw verschenen naar aanleiding van de vergaderproblemen die zich in de Verenigde Staten van Noord-Amerika en in Frankrijk hadden geopenbaard tijdens en kort na de revoluties aldaar. In 1823 werd in de Verenigde Staten een overzicht van de vergadermanieren van de Senaat gepubliceerd, samengesteld door Thomas Jefferson, ex-voorzitter van de Senaat. Dit geschrift, dat bekend is geworden onder de titel Jefferson's Manual, is kort na zijn verschijning door de Amerikaanse Senaat aanvaard als officieel ordereglement. Het heeft aan het begin gestaan van een lange serie, meer populaire Amerikaanse handboeken voor parliamentairy practice. Alexis de Tocqueville, die de Verenigde Staten in het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw bezocht, verbaasde zich erover hoe wijd parlementaire omgangsvormen zich onder de Amerikaanse bevolking hadden verbreid. Hij merkte bijvoorbeeld op: "een Amerikaan weet niet te converseren, hij discussieert; hij spreekt niet maar houdt een betoog. Hij spreekt als ware hij in een vergadering. En als het gebeurt dat hij opgewonden raakt, dan zal hij 'Mijne Heren' zeggen tegen degenen met wie hij spreekt (Alexis de Tocqueville 1961 11, blz.254.) Enkele jaren vóór Jefferson's Manual verscheen, publiceerden de Engelse filosoof en jurist Jeremiah Bentham en de Geneefse politicus Étienne Dumont een parlementaire handleiding, getiteld: An Essay on Political Tactics or Inquiries concerning discipline and mode of proceeding proper to be observed in politica I assemblies: principally applied to the practice of British Par/iament and the constitution of the National Assembly of France, in het vervolg aangeduid als De Parlementaire Tactiek. Deze verhandeling was een uitgewerkte versie van een uittreksel van de regelingen van het Engelse Lagerhuis, dat Bentham in 1789 had gemaakt op verzoek van zijn vriend Mirabeau, de voorzitter van de eerste Franse Constituante. In Europa heeft de parlementaire handleiding van Bentham grote invloed gehad. In 1816 is ze vertaald in het Frans en een jaar later in het Duits. Ze heeft als model gediend voor vele parlementaire reglementen op het Europese vasteland en voor vele parlementaire handleidingen voor een breed publiek. Ze is meerdere malen herdrukt en in talloze andere boeken aangehaald en gekritiseerd (Coopman 1939, blz.33-34). Nog in een recente Nederlandse studie over de regulering van het overleg tussen overheden wordt gewezen op de historisch-juridische betekenis van Benthams handleiding (Bleker 1984, blz.24). Toen de Franse Staten-Generaal in mei 1787 na meer dan 150 jaar weer bijeenkwamen, stonden ze voor de taak zelf vorm te geven aan hun vergaderingen. Met vallen en opstaan zijn tijdens de Revolutie parlementaire omgangsvormen ontwikkeld. 90 Vergadermanieren en -gebruiken die zich in Engeland en Nederland in de
236
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
loop van enkele eeuwen hadden ontwikkeld, werden tijdens de Franse Revolutie in een duizelingwekkend tempo geëxpliciteerd, (her)uitgevonden en aangevuld onder het toeziend oog van vele belangstellenden uit binnen- en buitenland, waaronder Nederlandse democraten die na de staatsgreep van de stadhouder in 1787 naar Frankrijk waren uitgeweken. De eerste revolutionaire vergaderingen verliepen nogal vormeloos. Dumont schreef in zijn mémoires: "il n' y avait ni sujet de déliberation, ni ordre quelconque [...] les députés passaient Ie jour à attendre, à débattre sur de petits incidents [...] ils se regardaient plûtot comme faisant partie d'un club d'un corps politique" (Dumont 1951, blzA7; Brasart 1988, blz.26). Problemen die zich voordeden in de revolutionaire vergaderingen zijn voor Dumont en Bentham aanleiding geweest om een parlementaire handleiding te schrijven. De gedragsvoorschriften die de lezers van De Parlementaire Tactiek worden voorgehouden, zijn te beschouwen als gestandaardiseerde oplossingen van problemen, die zich grotendeels al eerder in Engeland - en Nederland - hadden voorgedaan, toen daar het staatsbestuur 'de-monarchiseerde'. Dit is ook de reden waarom het lezen van Benthams boek vaak doet denken aan de meer 'primitieve' vergaderlessen van Boot. De grootste gevaren die de voortgang van parlementaire vergaderingen bedreigen, zijn volgens Bentham gewelddadigheid, overhaasten en bedriegen (1822, blz.III-IV). Alle drie deze gevaren komen voort uit een onvoldoende beheersing van agressieve impulsen, vijandige gevoelens, hartstochten en kortstondige opwellingen." Om te voorkomen dat de parlementaire strijd verwordt tot een gewelddadige strijd, die zich gemakkelijk kan ontwikkelen tot een burgeroorlog, behoeft men een reglement van orde en een voorzitter, dat wil zeggen "iemand die bevoegd is de reglementen toe te passen teneinde moeilijkheden die de gang van zaken belemmeren, onmiddellijk te beëindigen" (Bentham 1822, blz.60). "Bestrijd de woorden van de tegenstander, niet de tegenstander zelf', houdt Bentham zijn lezers voor. "Laat zien dat hetgeen de opponent wil, funeste gevolgen heeft, maar werp hem nooit voor de voeten dat hij die gewild of voorzien heeft. Net als in de oorlog moet u in het politieke debat geen middelen gebruiken waarvan u niet wilt dat ze tegen uzelf zouden worden gebruikt. Beschuldig de tegenstander niet van kwade bedoelingen, want dan wordt er niet meer geluisterd en ontaardt het debat gemakkelijk in de vorming van partijen op basis van ressentimenten en persoonlijke haatgevoelens" (Idem).
Om dezelfde redenen moet men zich ook niet bitter of heftig uitdrukken. Spreek met elkaar via de voorzitter, schreef Bentham, want de kans dat een discussie uitloopt op persoonlijke opmerkingen is groter, als de leden direct met elkaar spreken (Idem, blz.165-167). De problemen die in De Parlementaire Tactiek centraal staan, zijn kenmerkend voor de overgang van een monarchaal of dictatoriaal regime naar een parlementair regime met tenminste twee rivaliserende partijen. De geschiedenis laat zien, dat een dergelijke overgang een moeizaam en langdurig proces is, dat zich in de regel over meerdere generaties mensen uitstrekt. Ter verklaring hiervan heeft Elias erop gewezen, dat deze twee regeringsvormen verschillende stadia van civi-
Hoofdstuk 8
237
lisatie vertegenwoordigen (Elias 1989, blz.382). In een autocratisch regime ontwikkelen de mensen een persoonlijkheidsstructuur die primair is afgestemd op bevelen en gehoorzamen. Daarmee vergeleken vereist een parlementair regime een complexere en meer gedifferentieerde persoonlijkheidsstructuur met een hogere mate van zelfregulering. Anders dan in autocratisch geregeerde samenlevingen waar conflicten op lagere niveaus door dwang van boven af worden beslecht en op het hoogste commandoniveau in het geheim worden uitgevochten, legitimeren parlementaire regimes de conflicten tussen mensen. Parlementaire regimes bestaan uit regels die de strijd tussen mensen beperken tot een woordenstrijd en de deelnemers binden aan de uitkomst van die strijd. In vergelijking met autocratisch geregeerde samenlevingen waar canons van bevelen en gehoorzamen domineren, zijn de eisen die een parlementair regime aan het eigen denken en geweten van mensen stelt hoger. De overgang van een autocratisch naar een parlementair regime is in de regel een moeizaam sociaal leerproces, waarbij zich vaak heftige conflicten en terugslagen voordoen. Dit kan men vandaag de dag bijvoorbeeld waarnemen in landen, zoals Rusland, waar tot voor kort een één-partijdictatuur heerste. Parlementaire regimes blijven kwetsbaar, ook in landen die al langere tijd op parlementaire wijze worden geregeerd. Immers, elke nieuwe generatie moet zich de parlementaire spelregels eigen maken, dat wil zeggen, in korte tijd leren wat eerdere generaties hebben ontwikkeld. Het succes van deze individuele leerprocessen en dus ook het voortbestaan en de stabiliteit van een parlementair regime zijn sterk afhankelijk van de mate waarin ouderen erin slagen om de bestaande parlementaire regels en normen over te dragen. Parlementaire handleidingen behoren tot de bewuste pogingen van volwassenen om jongere generaties en andere relatieve buitenstaanders ervan te doordringen dat zij hun gedrag en emoties dienen te reguleren in overeenstemming met de betrekkelijk vreedzame en meer democratische manier van strijden die parlementaire regimes kenmerken. Terwijl 'converseren' of 'spreken in gezelschap' onderwerp bleef van etiquetteboeken of algemene manierenboeken, is met het meer openbaar worden van gewelds- en belastingmonopolies en de industrialisering van het samenleven een literair genre geheel gewijd aan vergadermanieren tot ontwikkeling gekomen. Veel wijst erop, dat na de ondergang van de hofsamenleving en de scherpere scheiding van privé- en beroepsleven etiquetteboeken vooral voor en door vrouwen, en vergaderleerboeken vooral voor en door mannen werden geschreven. Als middel tot het doorgeven van dominante omgangsvormen aan lagere lagen van de bevolking is het vergaderleerboeken-genre een directe voortzetting van de hoofse etiquetteboeken. De verwantschap tussen beide genres blijkt onder meer uit de vele passages die men in beide typen boeken kan aantreffen, waarin de lezers worden gemaand woede en agressie in te tomen, bedreigingen, beledigingen en aantijgingen te vermijden en de eigen opvatting zachtjes, aangenaam, vriendelijk en voorzichtig naar voren te brengen, zodat het spreken gevrijwaard blijft van ruzies, twisten, geschreeuw, incidenten, kortom conflicten die tenderen naar lichamelijke confrontatie. De telkens terugkerende aandacht van schrijvers van vergaderleerboeken voor juist dit aspect van de gedragsregulering herinnert eraan, dat vergaderen een meer 'beschaafde' manier is, waarop mensen maatschappelijke conflicten en spanningen reguleren en hun gedrag op elkaar afstemmen. De regels en
238
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
codes van het vergaderen dienen er bovenal toe om de spanning van de conflicten tussen mensen "auf einer mittleren Ebene aufrecht (zu halten) wie eine wärmende Flamme, die weder zu heiss werden darf, so dass sie sich selbst und alles um sich verzehrt, noch zu schwach, so dass sie weder wärmt noch leuchtet" (Elias 1989, blz.384).
Handleidingen voor verenigen en vergaderen92 In de inleiding tot de Franse editie van De Parlementaire Tactiek schreef Dumont, dat "I'ordre même qui règne dans les discussions d'une assemblée politique forme, par imitation, I'esprit national. eet ordre se reproduit jusque dans les clubs, dans les groups, dans les assemblées inférieurs, ou Ie peuple se plait à retrouver la régularité dont iI a pris I'idée dans son grand modèle" (1822, blz. 18). Deze 'voorspelling' is uitgekomen, toen grote groepen mensen in politieke partijen, verenigingen en naamloze vennootschappen parlementaire manieren gingen toepassen en de vergaderhandleidingen van Bentham en Jefferson navolging kregen. Omstreeks 1900 - in het ene land eerder dan in het andere - zijn juristen en andere kennisspecialisten handleidingen gaan schrijven voor het gebruik van parlementaire omgangsvormen in vergaderingen van aandeelhouders, verenigingen, politieke partijen, gemeenteraden, openbare bestuurscolleges. In Nederland is een serie van dergelijke vergaderhandleidingen verschenen bestaande uit 15 verschillende boeken, die gemiddeld twee maal werden herdrukt (Bijlage, serie I). De Amerikaanse serie omvat ca. 280 (her)drukken, de Engelse ca. 50 evenals de Duitse. Het Franse taalgebied bleef, voorzover viel na te gaan, met slechts een paar publikaties achter bij deze trend.'l De Amerikaanse serie, die in de nationale bibliografie van dit land te vinden is onder de lemma's par/iamentary practice en public meetings, is niet alleen de omvangrijkste van de genoemde series, maar ook de langste en de meest continue. Vanaf het eind van de vorige eeuw tot heden zijn in de Verenigde Staten steeds handleidingen voor het 'alledaagse' gebruik van parlementaire regels op de markt gebracht, hoewel de laatste twee decennia in een snel dalend aantal (zie figuur 8.3). In Nederland en Duitsland is de stroom uitsluitend op het gebruik van parlementaire manieren gerichte handleidingen onderbroken tijdens het nationaal-socialistische bewind, toen een vergaderverbod heerste, en in de jaren zestig, respectievelijk de jaren tachtig geheel opgegaan in een stroom van andersoortige vergaderleerboeken, waarop zo dadelijk uitvoeriger zal worden ingegaan. Opvallend is de opbloei van parlementaire handleidingen in Duitsland tijdens de jaren vijftig, de jaren van herstel van de parlementaire democratie in dat land. Van 1896 tot 1963 zijn in Nederland 15 verschillende leerboeken voor parlementair vergaderen op de markt gebracht. De eerste aanzetten tot behandeling van parlementaire omgangsvormen vindt men in handleidingen voor het oprichten en leiden van verenigingen en naamloze vennootschappen. Gaandeweg heeft het vergaderen in deze handleidingen een grotere plaats gekregen en zijn leerboeken opgekomen uitsluitend gewijd aan vergaderen naar parlementair model (Bijlage, serie I).
Hoofdstuk 8
239
Figuur 8.3. Aantal (her)drukken van parlementaire handleidingen in de Verenigde Staten, Duitsland en Nederland. AamaI
': -
_~~~_I_"- "~"~_"~". "---+-1--+--1 -_- ~::~!~e Staten
701--+--+--+--+-__1--+--+--+--1---1 _ _ Nederland ~r-~--+---+--t---~"--+---~-~-1--+-~
"7 ""'?~\""""""
50
~~~/++~-4-~~\-+~-4---! 301--++"--+--~-+-__I-~__I--~---"_j_~
20
~
r--7'f--+-,"
10/, 1900
'10
'20
-i\.
" '30
'~
...c..~,~ '50
'~
'70
'80
'90
Het merendeel van de schrijvers van deze leerboeken of handleidingen was praktiserend jurist of had een juridische achtergrond. De overigen waren afkomstig uit het maatschappelijk opbouwwerk, het hoger onderwijs of het verenigingsleven. Eén auteur was een bekend publicist. Allen richtten zich primair op - aankomende - bestuursleden van verenigingen en naamloze vennootschappen en in tweede instantie op 'gewone' leden. In deze handleidingen vindt men hetzelfde type voorschriften ten aanzien van het uiten van driften, emoties en affecten als in De Parlementaire Tadiek. Over het algemeen hebben deze voorschriften en de toelichtingen daarop een formeel-juridisch karakter, hoewel de auteurs gewoonlijk beloven hun best te zuIlen doen om 'geen diepgaande juridische uiteenzettingen' te geven, maar 'op zo eenvoudig mogelijke wijze' antwoord te geven op de vele praktische vragen "die in het verenigingsleven - bij stemmingen en beraadslagingen, bij het opstellen der agenda en het maken der notulen, bij het uitoefenen der bestuurswerkzaamheden - kunnen rijzen" (Westrate 1955, Voorwoord). De eerste drie handleidingen zijn geschreven ten behoeve van mensen die voor een vereniging of naamloze vennootschap rechtspersoonlijkheid willen aanvragen en daartoe de statuten ter goedkeuring moeten voorleggen aan het departement van Justitie. Aan vergaderen wordt in deze boeken alleen aandacht besteed, in zoverre dit in het kader van de wet van belang is. Men vindt er opmerkingen en adviezen in de trant van "de bestuurders moeten worden benoemd en ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders", die "geheel vrij moet zijn in hare keuze, zoodat men nimmer bepale, dat de benoeming zal geschieden 'op voordracht' van commissarissen of anderen" en "iedere aandeelhouder moet stemrecht hebben, ook hij die slechts één aandeel bezit" (Bles 1896, blz.57-58, 66). Eén schrijver, J.M.I.A.Simons, behandelt de oprichting van een vereniging op een meer populaire manier door de eisen voor wettelijke erkenning te verwerken in een beschrijving van een fictieve oprichtingsvergadering. Elke fase van de fictieve
240
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
vergadering wordt afgesloten met een verenigings- of vergaderles, zoals "Dit hou de men in het oog: alle voorwaarden, van welker vervulling de geldigheid van een te nemen besluit in de statuten afhankelijk wordt gesteld, moeten nauwkeurig vervuld worden, wil het besluit inderdaad geldig zijn" of "gij begeeft u huiswaarts of gaat met een paar vrienden onder een afzakkertje napraten [...] De leden hebben met het bijwonen dezer welgeslaagde vergadering voorshands hun plicht gedaan; daarentegen berust op het bestuur thans de zorg voor den verderen gang van zaken" (Simons 1914, blz.18-19, 25-26). De voorbeelden die de schrijver gebruikt - werkliedenvereniging - en de uitgeverij waarbij hij het boek heeft uitgebracht - Volksbibliotheek - zijn verdere aanwijzingen van het lezerspubliek dat Simons bij het schrijven van zijn boek op het oog heeft gehad: groeperingen van mensen die zich emancipeerden en in de nationale samenleving geïntegreerd werden. In 1934 zijn twee handleidingen verschenen: Een vergadering leiden, het eerste geheel aan vergaderen gewijde Nederlandse leerboek, en Handboekje voor secretarissen van verenigingen en voor directeuren en commissarissen van naamloze vennootschappen, de vaakst herdrukte Nederlandse handleiding voor het oprichten en besturen van verenigingen. Deze twee handleidingen samen kunnen worden beschouwd als representatief voor het grootste deel van de Nederlandse serie parlementaire handleidingen. De laatstgenoemde handleiding, die werd geschreven door een hoogleraar recht en een advocaat, bepaalt zich "tot de vragen van min of meer gewone, dagelijkse aard, vragen waarvoor men geen juridisch advies inwint" (1934, Voorwoord). Ongeveer éénderde van deze 150 bladzijden tellende handleiding is gewijd aan de regels van algemene ledenvergaderingen, de rest aan het verenigingsrecht. Aan bestuursvergaderingen wordt in een paar bladzijden aandacht besteed. De schrijvers beperken zich wat dit betreft tot een redenering die erop neerkomt dat een bestuur zijn beslissingen in en niet buiten vergaderingen dient te nemen. Een blik op de voorschriften voor het houden van de ledenvergaderingen laat zien, dat deze direct zijn ontleend aan het parlement. De auteurs behandelen de convocatie, het opstellen van een agenda, het indienen van moties van orde, voorstellen en amendementen, de noodzakelijkheid en het belang van de notulen en de wijze van beslissen en stemmen. Zo kan men onder meer lezen, dat over personen schriftelijk en over zaken mondeling gestemd dient te worden, elk besluit tenminste bij volstrekte meerderheid (meer dan de helft) genomen moet worden en aanneming van een voorstel bij acclamatie betreffende een zaak - niet een persoon - als geoorloofd kan worden beschouwd, mits duidelijk is gebleken dat niemand hoofdelijke stemming verlangt (1955, blz. I00, 104, 107). De voorzitter heeft tot taak de vergadering officieel te openen, de beraadslagingen in de hand te houden, ervoor te zorgen dat de sprekers niet afdwalen naar onderwerpen die niet aan de orde zijn, te rechtertijd de discussie te sluiten en, als een stemming moet worden gehouden, hiertoe over te gaan (Idem, blz.66). Eén van de hoofdtaken van de voorzitter is handhaving van de orde: "Hij is bevoegd en verplicht om leden, die misbruik maken van het recht van spreken door het bezigen van onparlementaire uitdrukkingen, tot de orde te roepen; wan-
Hoofdstuk 8
241
neer dit geen resultaat oplevert, is hij bevoegd en verplicht aan de betrokken leden het woord te ontnemen. Hij is bevoegd en verplicht om leden, die zich op de een of andere wijze ernstig misdragen, te verzoeken of te sommeren om heen te gaan" (Idem, blz.67).
Een vergadering leiden, de andere handleiding uit 1934, werd geschreven door de bekende publicist en radiospreker dr. P.H.Ritter Jr. Het bijzondere van dit veertig bladzijden tellende boek is, dat het de aandacht volledig op vergaderen richt. Ritter richt zich in welbespraakte termen tot mensen die via de functie van voorzitter van een vereniging of een ander college dat op gezette tijden een vergadering houdt maatschappelijk willen stijgen. Ritters handleiding is de eerste waarin expliciet gewezen wordt op de samenhang tussen vergadervaardigheid en de kans op maatschappelijk succes. Op de achterzijde van het werkje staat te lezen, dat optreden in vergaderingen "een weg naar een vooraanstaande positie" is, en: "blijf uw bekwaamheid als woordvoerder verder ontwikkelen en de menigte achter u zal u omhoog stuwen". De eerste zinnen van het boek luiden als volgt: "Wij zijn in onze tijd zo zeer op elkaar aangewezen, dat iets aanpakken in negen van de tien gevallen neerkomt op samenwerken met andere mensen. Samenwerking leidt altijd tot bijeenkomsten en in heel veel gevallen tot vergaderen. Een vergadering moet geleid worden. Wie zal het voorzitterschap bekleden? Onwillekeurig gaan de blikken van alle aanwezigen naar den man die het initiatief nam. Vóór hij het weet, heeft hij de voorzittershamer in de hand" (blz.2). Ritter noemde een vergadering "een kleine samenleving waarin, zoals in elke samenleving, een aantal door het gebruik ontstane normen in acht genomen moeten worden, om niet te ontaarden in een chaos" (blz. 15). Onder die normen blijkt hij vooral de parlementaire omgangsvormen te verstaan, die we hierboven al hebben leren kennen: quorumregeling, opstellen en handhaven van de agenda, opening, notulen, tot de orde roepen bij afwijking van het onderwerp, aantal malen waarin over een onderwerp het woord gevoerd mag worden, wijze van indienen en volgorde van behandeling van moties en amendementen, vaststellen van een persoonlijk feit, stemprocedure, interrupties, verdaging van het debat, schorsing van de vergadering, ordeverstoring, opstaan tijdens het spreken, handhaven van de orde, rantsoenering van de spreektijd. Geregeld wijst Ritter bij de bespreking van deze thema's naar het reglement van orde van de Tweede Kamer, de Britse parlementaire praktijk en de gebruikelijke gang van zaken in gemeenteraden. Ritter behandelt dezelfde reeks formele regels als de schrijvers van parlementaire handleidingen vóór hem. De wijze waarop hij dit doet is evenwel bijzonder. Hij schrijft op een meer persoonlijke manier en laat duidelijk merken dat hij het allemaal zelf heeft meegemaakt. Ter voorbereiding van een vergadering kan het voor een voorzitter nuttig zijn om leden thuis te bezoeken, zodat hij weet 'uit welke hoek de wind waait' en 'op de vergadering zelf botsingen kan voorkomen'. "Menigeen die voor het front van een vergadering niet te bewegen is een concessie te doen in iets, dat hij als een principiële zaak beschouwt, is in de huiskamer bij een kop thee en een sigaar veel minder halsstarrig en bereidwillig om, zonder zijn principe ontrouw te worden, er toch niet zo zwaar de nadruk op te leggen, dat de afwerking van zaken door de vergadering wordt tegengehouden" (blz.7).
242
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Help U zèlf aan een vooraanstaande positie Hier is kort en duidelijk een weg naar een vooraanstaande positie. Kom naar voren in uw eigen kring. Spreek en laat u gelden. Wanneer u verstandige dingen zegt en ze goed zegt, wordt u haar woordvoerder. U wordt afgevaardigd naar ruimere kring. Blijf uw bekwaamheid als woordvoerder verder ontwikkelen en de menigte achter u zal u omhoog stuwen. Maar deze weg staaf alleen open voor ernstige mensen, die de moeite er voor willen doen. De eerste stap hebt u gedaan. De volgende is nu: Inlichtingen vragen over de schriftelijke cursus
EEN VERGADERING LEIDEN door
D r. P. H. RIT TER J r. en bewerkt door de leiding van de cursus
SPREKEN IN HET OPENBAAR
Practiik-Bibliotheek No. 18
SPREKEN IN HET OPENBAAR bijde N.V.Maandblad SUCCES, Den Hoag, Koninginnegracht14B • Tel. 11.56.28 en 11.56.29
N.V. MAANDBLAD SUCCES - DEN HAAG
Omslag van het eerste Nederlandse, geheel op vergaderen gerichte leerboek uit 1934
Ritters belangrijkste les voor voorzitters is: ''voor u anderen wilt beheersen, uzelf beheersen"_ Deze spreuk moet de voorzitter "met lichtende letters in zijn geheugen prenten".94 De leus wordt een paar keer in andere bewoordingen herhaald. Onder het kopje 'De voorzitter is onpartijdig' lezen we bijvoorbeeld: "Wie niet in staat is, zichzelf tot de orde te roepen, heeft niet het recht de orde in een vergadering te handhaven. En het zal hem in de regel ook niet lukken, als hij'het probeert" (blz.3). Zelfbeheersing is voor een voorzitter van groot belang, daar "de ervaring heeft geleerd. dat elke vergadering de neiging heeft om haar gedrag te richten naar het gedrag van de voorzitter. De voorzitter is het voorbeeld voor de vergadering. En in de meeste gevallen weerspiegelt de vergadering dit voorbeeld in haar gedrag en in haar stemming. Schijnbaar zonder de minste aanleiding wordt een vergadering rumoerig. slaperig of achteloos. wanneer de voorzitter er niet met hart en ziel bij is en niet alleen naar het uiterlijk. En als een voorzitter driftig wordt. verliest hij volkomen het gezag over de vergadering" (blz.29). Van een voorzitter wordt verwacht, dat hij 'boven de partijen staat', 'objectief staat tegenover alles wat uit de vergadering naar voren komt' en 'de wet van de vergadering handhaaft'. "De voorzitter is de Authentieke Beslissing omtrent alle kwesties. die niet afhankelijk zijn van waardering maar van de uitlegging van feiten" (blz.3. 15). Hij moet dan ook 'alle kwesties van orde en procedure op zijn duimpje kennen':
Hoofdstuk a
243
"Een doorgewinterd secretaris, die waarschuwingen of herinneringen op zijn blocnote krabbelt en ze dan den voorzitter heimelijk toeschuift, is ongetwijfeld een zeer nuttig mens. Maar een goed voorzitter moet hem kunnen ontberen. Hij moet er zich niet in oefenen om schijnbaar achteloos het oog even op de waarschuwing te laten rusten, maar hij moet er zich in oefenen, die in het geheel niet nodig te hebben" (bizA). Vaak komt het voor, aldus Ritter, dat mensen langdradige, onduidelijke, ingewikkelde of aanmatigende redevoeringen houden: "Het wezen der vergaderingen brengt met zich mee, dat ieder op zijn beurt het woord kan krijgen, daarbij opstaat, zich tot den voorzitter richt en aan een soms hoogst onbenullige redevoering een cachet van waardigheid en decorum kan hechten. Het is dus een kwestie van bevredigen van persoonlijke ijdelheid. Het maakt de leden groter dan ze zijn en ze kunnen praten met gewichtigheid, die al heel weinig in overeenstemming is met de bleke inhoud van hun rede" (blz.3S-36). In zulke gevallen moet de voorzitter op een 'hoffelijke' manier ingrijpen: "Het beste wat een voorzitter kan doen, is enige humor gebruiken. Als hij de lachers op zijn hand krijgt, heeft hij het pleit gewonnen". Ook andere oude voorschriften komen bij Ritter opnieuw tot leven. Zo schrijft hij, dat de 'interruptie formeel niet is toegestaan, maar in de praktijk als een vast gebruik is ingeburgerd'. "Dit is begrijpelijk, want de interruptie heeft ongetwijfeld essentiële betekenis voor het bereiken van het doel van de vergadering. Ze vormt het emotionele element in de discussies. Zij geeft de leden een uitstekende gelegenheid tot persoonlijk succes en vormt tevens een afleiding voor al te welsprekende mensen, die in iedere vergadering aanwezig zijn. Tegelijkertijd boeit zij, als een langademige uiteenzetting de aandacht dreigt te verslappen. De voorzitter moet er wel voor waken dat de interruptie niet persoonlijk wordt. Hij kan ze eigenlijk alleen toestaan en er een goed gebruik van maken, als hij zelf gevoel heeft voor humor en enige slagvaardigheid in het antwoorden. Zodra de interrupties hun humoristische allure verliezen en scherp of persoonlijk worden, moet de voorzitter er zonder meer een eind aan maken" (blz.23). Onder het kopje 'incidenten' behandelt Ritter de "conflicten tussen leden die een ogenblik vergeten dat een vergadering een werkgemeenschap is en geen club om persoonlijke meningen uit te vechten" (blz.37). De kans op incidenten wordt verkleind als de sprekers zich uitsluitend tot de voorzitter wenden. "Wie zich tot de voorzitter wendt, spreekt de vergadering in totaal aan en niet een enkel lid. Als de voorzitter nu hier de hand aan houdt, wordt de kans op driftige persoonlijke uitvallen al veel kleiner. De voorzitter staat dus niet toe dat de leden tot elkaar gaan spreken. [...l Ondanks deze voorzorg kan een vergadering toch warm lopen en een interruptie kan de lont in het kruit zijn . ... blijft de persoonlijke schermutseling voortgaan, dan wordt het tijd de vergadering te schorsen, al is het maar voor enige minuten. Dan kan de voorzitter trachten, achter de schermen het conflict bij te leggen" (blz.3a).
244
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Ritters handleiding wordt gekenmerkt door een persoonlijke en stijlvolle benadering van het vergaderen. In latere parlementaire handleidingen worden de bestaande regels en gebruiken doorgaans weer op een vrij anonieme en tamelijk wettische manier doorgegeven. Dit is met enkele voorbeelden te illustreren. "Wanneer de discussie verzandt of dreigt te verzanden in een twistgesprek tussen twee personen, als gevolg van een minder gelukkige leiding van de vergadering, kan iemand uit de vergadering een motie van orde stellen" (Tendeloo en Boer 1940, blz.95). "Worden door een spreker beledigende of onvoegzame uitdrukkingen gebruikt of wordt door hem, op welke wijze dan ook, de orde verstoord, dan roept de voorzitter hem tot de orde" (Beumer 1951, blz.13). "Het handhaven van de orde is een wezenlijke taak van de voorzitter. Hij geeft degene die het woord verlangt het woord. Hij kan langdradige redenaars verzoeken ter zake te blijven. Hij moet ervoor waken dat niet wordt afgedwaald van het punt dat aan de orde is. Hij kan een spreker het woord ontnemen als deze te ver gaat en hem ter wille van een goed verloop van de vergadering zelfs verzoeken deze te verlaten..... (Westerhuis 1959, blz. I6).
"De vergadering sleept zich voort" zegt het verslag.
Cartoon uit Voor- en tegenzitters, van ingekomen stukken tot brokken (1962), een boekwerkje waarin de spot wordt gedreven met formalistische vergadermanieren van verenigingen.
Hoofdstuk 8
245
.....daarom kan ik weinig bewondering hebben voor die besturen die er niet in slagen in een debat de overwinning te behalen doch alleen maar de mogelijke vriendjes optrommelen om als stemvee - mir nichts, dir nichts - het bestuur te steunen. Doorgaans verschijnen dan ook de dames in meer of minder grote getale in de vergadering. Een veeg teken!" (Posthumus Meyjes 1961, blz.28, 29). Het laatste citaat attendeert erop, dat vergaderen vooral een zaak van mannen was - en vaak nog is. Van dit gegeven werd ook dankbaar gebruik gemaakt in het rijk geïllustreerde werkje Voor- en tegenzitters, van inkomende stukken tot brokken (1962), een parodie van een leerboek voor het verenigen en vergaderen. In het voorwoord lezen we: "Zo is dit boekje feitelijk een spiegel; of beter gezegd een zak-Iachspiegeltje. Partijfunctionarissen, gewichtige adviseurs, gemeenteraadsleden, de secretarissen van worstelclubs of middenstandskartels en de president-commissaris van een dozijn lucratieve ondernemingen zullen zich niet behoeven te ergeren. Zij allen zullen er alleen maar de anderen in herkennen en nooit zichzelf. 0 zo. De altijd thuis zittende, in eenzaamheid verkerende echtgenoten van al die belangrijke personages zullen hier eindelijk te zien krijgen, wat 'hij' al die tijd dat'ie weer weg is. nu feitelijk bedrijft of nalaat te doen" (Wolff en Wessum 1962).
De gangbare procedures en manieren in verenigingsvergaderingen worden belachelijk gemaakt op een manier. die vele huidige Nederlanders vermoedelijk niet meer zo zal aanspreken. omdat men tegenwoordig op een minder formele wijze pleegt te vergaderen dan toentertijd. Men vindt er bijvoorbeeld de volgende "handleiding om zonder zorgen te praten. aanbevolen aan allen die niets te zeggen hebben. niet overtuigd zijn en die toch iets willen bereiken of beweren": "Geachte aanwezigen: Men kan zich als de vorige spreker de vraag stellen of ... doch gelet op ...en gehoord hebbende de overwegingen van ...om ... - als ik het tenminste goed begrepen heb - dan stel ik mij zo voor dat .... Het kan dus zijn. dat .... doch laat ons hier niet op vooruit lopen. Stel dat.... welnu. dan is dat ..... dus .... Dan zijn wij in de situatie waarvan zoëven door ..... gewag werd gemaakt en welke woorden ik niet/wel gaarne tot de mijne maak. Deze opmerking is daarom des te meer juist/onjuist omdat... Men dient aan dit punt volle aandacht te schenken". Dit parodiërende werkje markeerde het einde van de eerste fase in de ontwikkeling van het Nederlandse vergaderleerboeken-genre. Vanaf 1962 is binnen dit genre een meer gedifferentieerde benadering van het vergaderen gangbaar geworden. Deze omslag weerspiegelde een meer omvattende maatschappelijke verandering. waarbij het vergaderen zich op vrijwel alle terreinen van het samenleven enorm heeft uitgebreid en gevarieerder. informeler en zakelijker is geworden.
246
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
De opkomst van sociaal-psychologische vergaderleerboeken In de tweede helft van deze eeuw is een nieuw type vergaderleerboeken opgekomen. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze boeken is dat ze vanuit een sociaal-psychologisch perspectief zijn geschreven en aan formele parlementaire omgangsvormen minder aandacht schenken dan aan de informele, grotendeels in bestuurs- en bedrijfsvergaderingen ontwikkelde vergadermanieren. Deze nieuwe trend is ingezet in de Verenigde Staten, waar de publikatie van handboeken voor parliamentary procedure en public meetings vanaf het eind van de jaren veertig sterk begon te dalen ten gunste van leerboeken voor het houden van business meetings, conferences en voor bargaining en negotiations. In Duitsland is het aantal handleidingen voor het houden van Versammlungen vanaf het begin van de jaren zestig scherp afgenomen - tot nul na 1983 -, terwijl het aantal leerboeken voor Konferenztechnik en vooral Verhandlungstaktik sterk is gestegen. In Nederland zijn sinds 1963 geen leerboeken meer verschenen waarin alleen de formele parlementaire omgangsvormen worden behandeld. In de vergaderleerboeken die sindsdien zijn uitgebracht, gaat de aandacht hoofdzakelijk uit naar de informele, niet wettelijk gefundeerde regels die men hanteert of behoort te hanteren in allerlei soorten vergaderingen, vooral die in de beroepssfeer. Dit blijkt alleen al uit de titels en ondertitels, waaronder vergaderleerboeken sedertdien zijn verschenen (zie Bijlage bij dit hoofdstuk, serie 2). Het woord verenigen komt in geen enkel opschrift meer voor. Vele boeken hebben titels in de trant van 'moderne vergadertechniek', 'vergaderen en discussiëren', 'doelmatig vergaderen', 'effectief vergaderen', 'vergaderen en onderhandelen'. De meeste richten zich primair op het vergaderen in arbeidsorganisaties en zijn geschreven voor speciale beroepscategorieën, zoals managers, vertegenwoordigers, leden van ondernemingsraden, leraren, onderwijzers en studenten in het hoger beroepsonderwijs. Andere behandelen het vergaderen meer in het algemeen en zijn bestemd voor een breed lezerspubliek of voor bepaalde maatschappelijke groeperingen en categorieën, zoals gereformeerden, vrouwen, ouderen en uitkeringsgerechtigden. Weer andere zijn uitsluitend gericht op het notuleren en één boek behandelt de specifieke moeilijkheden van het vergaderen met mensen met een lichamelijke handicap (Bijlage, serie 3). In Nederland zijn ca. 90 drukken en herdrukken van sociaal-psychologische vergaderleerboeken verschenen - 50 verschillende titels exclusief de speciaal op het notuleren gerichte boeken. In Duitsland hebben ca. 120 drukken en herdrukken van dergelijke vergaderleerboeken het licht gezien, in Frankrijk ca. 50 en in de Verenigde Staten en Engeland naar voorzichtige schatting 150 (zie noot 89). Het kwantitatieve verloop van het aantal drukken en herdrukken van de Nederlandse sociaal-psychologische vergaderleerboeken is in grafiek 8.4. in kaart gebracht. Hieronder zal ik proberen aannemelijk te maken, dat de opkomst van sociaalpsychologische, overwegend bedrijfsgerichte, vergaderleerboeken in de jaren zestig en de hoge vlucht van dit genre in de jaren zeventig en tachtig samenhingen met veranderingen in de concurrentieverhoudingen tussen staten en tussen maatschappelijke groeperingen binnen staten, waarbij de zaken- of beroepswereld is vergaderlijkt en het vergaderen in verhoogd tempo is verzakelijkt. De eerste vergaderleerboeken nieuwe stijl zijn in de Verenigde Staten verschenen in de tijd van de New Deal, toen collectieve arbeidsovereenkomsten ingang von-
Hoofdstuk 8
247
den, sociale verzekeringen en voorzieningen werden ingevoerd en de machts- en inkomensverhoudingen minder ongelijk werden. In Europa werden deze boeken vertaald en geïmiteerd in de jaren vijftig en zestig, toen met de afname van de spanningen tussen industriële staten, de toename van het internationale economische verkeer en de voortgaande expansie en schaalvergroting van organisaties een snelle uitbreiding van coördinatiefuncties optrad. In deze periode bleven "ondernemingen grotendeels nationaal gebonden en vertaalde succes van ondernemingen in termen van winst en afzet zich in groei van investeringen en arbeidsplaatsen in de landen waarin de ondernemingen hun hoofdvestiging hadden. [...] Expansie van ondernemingen maakte leiding en eigenaren van deze ondernemingen meer van werknemers afhankelijk. Omgekeerd werden werknemers met de sterke groei van lonen en werkgelegenheid minder afhankelijk van hun bazen" (N.Wilterdink 1993, blz.24). In termen van vergaderen vertaalde deze ontwikkeling zich in een snelle en grotendeels onvoorziene uitbreiding van het aantal vergaderingen en vergaderniveaus tussen en binnen staten. Hierbij kan men denken aan de vorming van politiek-militaire vergadereenheden, zoals de NAVO en het Warschau-pact, de oprichting van een wereldparlement in de vorm van de Verenigde Naties en de opkomst van internationale overleg- en onderhandelingscentra ter regulering van de landbouw, de handel en de industrie, zoals de EEG. Binnen staten nam het politiek-ambtelijke overleg tussen verschillende bestuurslagen, gemeenten, regio's, provincies en rijk, sterk toe en werden besluitvormingsprocessen ondoorzichtiger en moeilijker controleerbaar voor gekozen vertegenwoordigers (Bleker 1984). In Nederland kwam in deze periode de voor dit land kenmerkende 'overlegeconomie' tot ontwikkeling met de oprichting van bedrijfschappen en produktschappen bestuurd door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers en de instelling van de Sociaal Economische Raad (SER) als het hoogste adviesorgaan van de overheid op sociaal-economisch terrein. Hoewel het de bedoeling was dat de SER, bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werkne-
Figuur 8.4. Aantal (her)drukken van Nederlandse sociaal-psychologische vergaderleerboeken 100
Aantal
90 80 70 60 50
,I
40 30
v
20 10 1900
1
.....
'10
'20
'30
'40
'50
/1
'60
70
'80
'90
248
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
mersorganisaties en van regeringswege aangestelde experts of kroonleden, de Stichting van de Arbeid zou vervangen, is deze laatste, privaatrechtelijke organisatie van werkgevers en werknemers, die kort na de bevrijding in 1945 werd opgericht 'als tastbaar bewijs voor eenheid en samenwerking' (Windmuller 1970 I, blz.94), blijven bestaan, niet als een adviesraad voor de regering, maar als centrum van onderhandelingen en informele contacten tussen de leiders van ondernemersorganisaties en vakbonden (Klamer 1990). Sinds de periode van de New Deal in de Verenigde Staten en de Wederopbouw in Europa laat zich een enorme uitbreiding van het vergaderen in ondernemingen en andere arbeidsorganisaties waarnemen. 95 In zijn studie Work and Authority in Industry (1956) heeft Reinhardt Bendix erop gewezen, dat in de jaren dertig en veertig - in samenhang met de opkomst van de Human-Relations-school, die de informele verhoudingen tussen mensen in bedrijven primair stelde - een snelle en grotendeels onvoorziene toename van het aantal vergaderingen en vergaderniveaus in Amerikaanse bedrijven heeft plaatsgevonden: "weekend meetings for middle management and supervisors, evening dinner meetings, regular staff meetings at all levels" (Bendix 1974, blz.32I ). In de jaren vijftig had het vergaderen in bedrijven zich al zover ontwikkeld, dat H.P.Zelko kon vaststellen, dat "wij als grondtypes van de bedrijfsconferentie kennen: de staf-, produktie-, commissie- en trainingsvergadering, het interviewen de grote of sectionele conferentie. Doel van de conferentie is in het algemeen het oplossen van problemen, onderzoekingswerk, de vaststelling van beleidslijnen, de voorlichting en de instructie. In al deze situaties behoren leider en deelnemers zich bewust te zijn van de twee grondpatronen van het discussieverloop: het probleem-oplossende patroon en het informatieontwikkelende patroon. Tussen deze twee hoofdvormen kan zich een grote verscheidenheid van tussenvormen ontwikkelen" (1963, blz.65). In Nederland heeft zich vanaf de jaren vijftig een snelle uitbreiding van het overleggen, samenspreken, onderhandelen in arbeidsorganisaties voltrokken - een ongeplande toename van vergaderingen en vergaderniveaus, die uit overwegingen van kostenbeheersing heeft aangezet tot het zoeken naar efficiëntere en effectievere vergadermanieren. Zo lezen we in een recent vergaderleerboek: "Vergaderen is een kostbare aangelegenheid. Als een uur durende vergadering door zo'n twintig mensen wordt bijgewoond, kost die ene vergadering gemiddeld een weeksalaris" (Bakker-Ringeling 1991, blz. I I). Eén van de eerste Nederlandse bedrijven waarbinnen men zich vanuit het kostenaspect met vergaderen heeft beziggehouden, was de A.K.U., de latere AKZO. In 1958 publiceerde dit bedrijf een brochure, getiteld Zuinig vergaderen, die aanving met de woorden "De A.K.U. zal waarschijnlijk niet de enige onderneming zijn, waar het vergaderen langzamerhand een probleem is geworden. Er zijn zoveel vergaderingen, dat men zich afvraagt: 'Zijn ze allemaal wel nodig'. Een veel klemmender vraag is nog die naar de doelmatigheid van de vergaderingen, ook wanneer de noodzakelijkheid wel vaststaat". Verwijzend naar de resultaten van een onderzoek van de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek naar het vergaderen in honderd Nederlandse bedrijven wezen de schrijvers van de brochure erop, dat
Hoofdstuk 8
249
"er na de tweede wereldoorlog een sterke stijging is opgetreden van het aantal georganiseerde bedrijfsbesprekingen binnen de ondernemingen. Deze groei ging geleidelijk maar zij voltrok zich bij bijna alle geënquêteerde bedrijven, in de sterkste mate bij de grote bedrijven".
In de brochure wordt kort verslag gedaan van de inspanningen die de AK.U. had verricht om het vergaderen binnen het concern te stroomlijnen en efficiënter te maken. Men had alle voorzitters en secretarissen van de bestaande werkgroepen en commissies bijeengeroepen om hen te informeren over "de kosten die de vergaderingen bij de AK.U. met zich meebrengen" - f 5.000 tot f 6.000 per vaste commissie per jaar - en hen vervolgens in groepen te laten praten over de mogelijkheden tot verkorting van de vergadertijd door doelmatiger vergaderen. De suggesties en opmerkingen die in deze groepsgesprekken naar voren kwamen, werden na behandeling in een forumdiscussie verwerkt tot een Leidraad bij het vergaderen, die Luijk in zijn vergaderleerboek (1966) heeft opgenomen. De Leidraad gaat in op vragen en klachten, zoals: Waarom is er geen goede agenda? Waarom word ik in een vergadering overvallen met allerlei problemen waar ik liever mijn gedachten eerst eens over had laten gaan, of waarover ik, in overleg met medewerkers, beter mijn mening had willen vormen? De voorbereiding is vaak onvoldoende, zodat van een vruchtbare discussie geen sprake kan zijn. De aanduiding van punten op de agenda is vaak te kort en onduidelijk. De leiding deugt niet: er wordt in de besprekingen afgeweken van de hoofdzaken; meer mensen praten soms door elkaar heen; de deelnemers spreken of formuleren onduidelijk; het onderwerp is slechts belangrijk voor een klein deel der aanwezigen; de vergadering komt niet tot conclusies en men gaat naar huis zonder nu eigenlijk precies te weten wat over een bepaald punt besloten is. Een klacht die steeds terugkeerde in de groepsgesprekken, was de gebrekkige wijze waarop vergaderingen werden voorgezeten, terwijl "het in vele gevallen van de leiding van de voorzitter afhangt of een vergadering een goed of een slecht verloop heeft". De brochure stelde dan ook, dat "het probleem van de vorming van de voorzitters zo bijzonder belangrijk is, juist omdat voorzitters van bedrijfsbesprekingen nogal eens worden gekozen uit hoofde van hun hiërarchische positie in een onderneming en niet zozeer uit hoofde van hun specifieke voorzittersbekwaamheden".
De Leidraad bij het vergaderen geeft richtlijnen ten aanzien van de deelname, de convocatie, de samenstelling van een agenda, de voorbereiding, het leiden. het vragen stellen. het taalgebruik, de oordeelsvorming. de argumentatie. het notuleren en de nazorg. Men vindt er onder meer de twee volgende voorschriften: "Houd de discussie in de hand; vermijd dat het gesprek een te emotioneel karakter krijgt; voorkom dat iemand (ook u zelf) de discussie gaat monopoliseren". "Vervang emotioneel geladen woorden door 'neutrale', waardoor een objectievere beoordeling van de redenering wordt vergemakkelijkt en de werkelijke waarde ervan duidelijker aan het licht treedt".
250
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
Met de concentratie van kapitaal en arbeid en de schaalvergroting van ondernemingen zijn het aantal coördinatiefuncties en bestuurslagen toegenomen en de taken van bedrijfsleiders verschoven van het verstrekken van opdrachten en het controleren van de uitvoering daarvan naar het leiden en bijwonen van vergaderingen waarin vertegenwoordigers van verschillende afdelingen en bestuurlijke niveaus over de te verrichten werkzaamheden en alles wat daarmee samenhangt spreken en beslissen. Waar eertijds opdrachten werden verstrekt door een baas, werden nu teamvergaderingen gehouden onder voorzitterschap van een bestuurder of manager. Ondernemerskwaliteiten en vergaderkwaliteiten begonnen steeds meer samen te vallen, hetgeen impliceerde dat hogergeplaatsten meer rekening moesten houden met de wensen en gevoelens van ondergeschikten en hun neiging tot zelfverheffing meer moesten intomen en dat lagergeplaatsten meer uiting konden geven aan hun gevoelens en wensen. Tijdens dit versnelde proces van vergaderiijking deden zich allerlei moeilijkheden en problemen voor, waarop psychologen, vooral sociaal-psychologen zijn ingesprongen. Uit kringen van deze specialisten zijn, eerst in de Verenigde Staten en later ook in Europa, mensen naar voren gekomen die systematisch zochten naar oplossingen voor de problemen, waarmee de toegenomen vergadercontacten tussen mensen uit verschillende maatschappelijke klassen en groeperingen gepaard gingen. De oplossingen die zij vonden, werden verbreid via boeken en trainingen waarin mensen werd geleerd hoe te vergaderen over het vergaderen. Het onderzoek waarop de nieuwe vergaderspecialisten zich beriepen, werd doorgaans uitgevoerd "op een wijze, analoog aan het natuurwetenschappelijk onderzoek, zodat bepaalde factoren constant worden gehouden en andere gewijzigd om dan te zien wat zich in een bepaalde discussie afspeelt" (Koekebakker 1956, blz.7). De onderzoeksverslagen van sociaal-psychologen en de daarop gebaseerde uitspraken en lessen in vergaderleerboeken zijn dan ook te beschouwen als moderne kronieken, als contemporaine geschiedschrijving (Gergen 1973). Ze berichten over de manieren waarop hedendaagse westerse mensen, afkomstig uit midden- en hogere klassen, gewoonlijk vergaderen en de daarbij optredende problemen oplossen. Dit is echter niet het hele verhaal. In vergelijking met hun juridische voorgangers, die vrijwel uitsluitend doorgaven wat op hogere vergaderniveaus gebruikelijk was, was de speelruimte van sociaal-psychologen voor het introduceren van eigen - 'wetenschappelijke' - inzichten en regels groter. Ter verklaring van het feit dat zij zich als betrekkelijke buitenstaanders met het vergaderen binnen bedrijven en andere arbeidsorganisaties konden gaan bezighouden en zich met een beroep op 'sociaal-psychische universalia' konden opwerpen als bemiddelaars of scheidsrechters, kan worden gewezen op de veranderende machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. In zijn studie Nihilisme en Cultuur heeft J.Goudsblom - schrijvend over Socrates' zoektocht naar de waarheid in de moraal - opgemerkt, dat wanneer de op wantrouwen, vijandschap en hiërarchische verhoudingen gebaseerde afstand tussen mensen kleiner wordt en men aangewezen raakt op veelvuldige omgang met andersdenkenden, "een behoefte ontstaat aan wederzijds begrip, aan gemeenschappelijke uitgangspunten, en eventueel aan een hogere waarheid die de oorspronkelijke meningsverschillen opheft" (1976, blz.183). Uitgaande van deze gedachte kunnen de opkomst en verbreiding van de nieuwe, sociaal-psychologische benadering van het vergaderen worden verklaard als een uitdrukking van
Hoofdstuk 8
251
een versnelling in het sociale integratieproces, waarbij groepen van mensen met verschillende opvattingen en maatschappelijke achtergronden vreedzamer en op gelijkere voet met elkaar moeten omgaan en de behoefte groeit aan "algemeen geldende principes waaraan alle opinies onderworpen kunnen worden" (Idem).
Een bovenlaag van beroepsmatige vergaderaars
In het proces van vergaderiijking van de zakenwereld is een bovenlaag van 'getemde ondernemers' ontstaan, "even-tempered when others rage, brave wh en others fear, calm when others are excited, self-controlled when others indulge" (Bendix 1974, blz.332). Velen hebben gewezen op deze verandering, waarbij de leiding van grote ondernemingen overging van eigenaren-kapitalisten, veelal de oprichters van ondernemingen, naar een nieuwe groep van 'managers', die hun positie in bedrijven eerder te danken hadden aan hun bekwaamheid dan aan hun aandelenbezit (Heilbronner 1977, blz. 140). William M.Whyte (1957) heeft deze verandering aangeduid als de opkomst van organization men. Omstreeks de laatste eeuwwisseling bracht de socioloog Thorstein Veblen deze gedachte reeds naar voren in zijn stelling, dat zich een leisure class, een nietsdoende klasse van eigenaren van bedrijven, zou vormen, die het daadwerkelijke ondernemen zou overlaten aan een 'sovjet van ingenieurs' (Tromp 1993, blz. I 79). In een in 1941 verschenen studie voorspelde James Burnham een managerial revolution, waarbij de bewindvoerders van bedrijven de beschikkingsmacht over de productiemiddelen en de verdeling van rijkdom zouden overnemen van de eigenaren-kapitalisten, en politici steeds meer macht zouden verliezen aan ambtelijke bureaus en hun chefs. Een halve eeuw later kan men zeggen, dat er geen 'revolutie van bewindvoerders' heeft plaatsgevonden, maar dat zich in bedrijven en staten een beroepsmatig vergaderregime heeft gevestigd. Terwijl het aantal vergaderingen en vergaderniveaus zich binnen staten en bedrijven enorm uitbreidde, heeft zich een nieuwe bovenlaag gevormd, bestaande uit managers die taken verdelen, coördineren en controleren door middel van vergaderingen waarin zij veeleer primi inter pares dan 'bevelhebbers' of bewindvoerders zijn. In zijn uiteenzetting van de veranderingen die zich vanaf de jaren dertig in de houding, het optreden en de idealen van managers van Amerikaanse bedrijven hebben voorgedaan, vestigde Bendix de aandacht op een opmerkelijke overeenkomst met het proces van verhoofsing van de krijgers, dat Elias heeft getraceerd: "I suggest that the changeover from the idealization of the 'strenuous life' to the idealization of 'human relations' may be an adaption of a simular kind. The manners commended by the personnel experts of modern American industry certainly facilitate the cooperation which management requires, much as the commendation of polite manners facilitated peace at the Royal Court. [...]The calm eyes which never stray from the other's gaze, the easy control in which laughter is natural but never forced, the attentive and receptive manner, the well-rounded good-fellowship, the ability to elicit participation and to accomplish change without upsetting relationships, may be so many devices for personal advancement when the man is on his way up" (Bendix 1974, blz.335).
252
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
De vaardigheden en de houding die volgens Bendix kenmerkend zijn voor 'getemde ondernemers' of managers, zijn 'oplossingen' van de problemen die zich voordeden tijdens de grotendeels ongeplande uitbreiding van het vergaderen en onderhandelen in en tussen complexe bedrijfsorganisaties, waarbij mensen uit lagere lagen van de bevolking en vrouwen gingen mee-vergaderen. Peter Stearns heeft in een samenvatting van de historisch-psychologische studie Anger, die hij samen met zijn vrouw schreef, opgemerkt dat "from the late I 920s into the I 950s, American corporations devoted attention and expense to retraining sessions for foremen, in order to replace bullying style, and to personality tests designed to winnow out ill-tempered candidates in the fjrst place. [...] Secretaries, male and female, were now probed not just for honesty and reliabilty - the late ninenteenth century clerical virtues - but also for temper control" (1993, blz.59). Men kan dergelijke gedragseisen ook herhaaldelijk aantreffen in vergaderleerboeken. Enkele voorbeelden: "Uw fysieke manier van luisteren moet geanimeerd en expressief zijn. [...]Of u deze kunst verstaat, blijkt uit uw gelaatsuitdrukking, uw ogen en heel uw lichamelijke houding [...] In een stoel hangen, op de ellebogen leunen, de hand onder de kin, spelen met een potlood - dat alles zijn geen kenmerken van de goede toehoorder" (Zelko 1963, blz.138). "Men moet steeds de indruk hebben, dat daar de man zit, die onbetwist de leiding van de vergadering heeft. Die indruk wekt u niet, wanneer u zenuwachtig om u heen zit te kijken. Het is daarentegen juist van het grootste belang, dat u de mensen in de vergadering RUSTIG AANKIJKT. [...] Vanzelfsprekend moet uw aandacht zich verdelen. Nooit iemand of een bepaald punt fixeren, maar steeds uw blik laten DWALEN" (Dekker 1969, blz.8-9). "U zou uw lichaam zo goed moeten kennen, dat u weet wanneer u 'goede' en wanneer u 'slechte' dagen hebt. Uw gesprekspartners vergaat het niet anders. Wanneer u weet, wanneer ze hun sterke en hun zwakke momenten hebben, kunt u uw gesprekstaktiek daarop afstemmen" (Rüdenauer 1982, blz.46). "Een enigszins ontspannen en tegelijkertijd alerte houding is het ideaal. Probeer in uw houding iets van een 'wij-gevoel' uit te stralen, in de zin van 'hoe komen wij hier met elkaar uit'. Soms neigen onderhandelaars tot een overdreven zelfbewuste en onafhankelijke houding. Kleine incidentjes roepen dan snel gebaren van korzeligheid, ongeduld, verongelijktheid of geïrriteerdheid op. Een snelle verslechtering van het klimaat is het gevolg" (Mastenbroek 1993, blz.50). De maatschappelijke betekenis van de omgangsvormen die in centrale vergaderingen van ondernemingen en andere arbeidsorganisaties werden ontwikkeld, is verder toegenomen, terwijl de internationale markt zich uitbreidde, de wereldhandel en het kapitaalverkeer groeiden en ondernemingen expandeerden. Nico Wilterdink heeft erop gewezen, dat sinds de jaren zeventig "bestuurders van grote ondernemingen en bezitters en beheerders van grote vermogens minder nationaal gebonden raakten, en daarmee minder afhankelijk werden van de werknemers en de overheid van een bepaalde nationale samenleving" (1993, blz.27). Met de "versterking van interdependenties in internationale verbanden en de verzwakking van nationale interdependenties" zijn werknemers en nationale overheden meer
Hoofdstuk 8
253
eenzijdig afhankelijk geworden van grote ondernemingen en ondernemers (Idem, blz.28). Deze machtstoename, die tot uiting kwam in een enorme inkomensvermeerdering van bestuurders en eigenaren van grote bedrijven, staat haaks op het gelijktijdige streven naar minder hiërarchische organisaties, waarin steeds meer taken worden gedelegeerd aan betrekkelijk kleine, zo zelfstandig mogelijk werkende vergadereenheden. Te verwachten valt, dat deze laatste trend zich met het ingewikkelder en kwetsbaarder worden van produktieprocessen zal doorzetten en bij een voortgaande integratie op continentaal en mondiaal niveau een belemmering zal vormen voor een verdere vergroting van de inkomensverschillen (vgl.ldem, blz.35). Concluderend kunnen we zeggen, dat de vaardigheid in de toepassing van de bedrijfsmatige vergadermanieren van steeds grotere betekenis is geworden voor de kans op maatschappelijk succes in termen van inkomen, macht en aanzien. Deze ontwikkeling vormde de achtergrond van de snelle groei van het aanbod van bedrijfsgerichte vergaderleerboeken en de sterke toename van de publieke belangstelling voor dergelijke boeken, die zich in de jaren tachtig en negentig laten waarnemen (Figuur 8.2 en 8.4). De vergaderiijking van ondernemers kan worden beschouwd als een fase in de vorming van een bovenlaag van mensen, die ter handhaving van haar machtspositie gedwongen is met meer aspecten van meer mensen meer rekening te houden. Vergaderleerboeken zijn de voertuigen geworden, waarmee vooral de omgangsvormen van deze bovenlaag van beroepsmatige vergaderaars werden en worden doorgegeven.
Psychologisering en sociologisering van het vergaderen
In 1959/60 verschenen in het Maandblad voor de Geestelijke Gezondheidszorg drie artikelen, die zich laten lezen als de voorbodes van de op handen zijnde verandering van het vergaderleerboeken-genre. De artikelen werden geschreven naar aanleiding van het verzoek van de directeuren van de Provinciale Stichtingen van Maatschappelijk Werk aan de Nationale Federatie om aandacht te schenken aan het "probleem van de overbelasting ten gevolge van de vele vergaderingen, commissies en besprekingen". In de eerste twee artikelen, 'Het Euvel der Vergaderingen' van de fabrieksdirecteur J.M. van Susante en 'Gedachten over de Commissieziekte' van de hoogleraar sociale geneeskunde A.Querido, werd gewezen op de beperkte recruteringsbasis van vergaderaars, de complicaties die voortvloeiden uit de door de verzuiling noodzakelijk geachte 'brede' personele samenstelling van vergaderingen en een aantal onvolkomenheden in de gangbare vergaderprocedures, waardoor "moeizame en verwarde discussies ontstaan, die niets anders zijn dan roofbouw op de tijd van de leden" (Querido 1959, blz.327). Het laatste van de drie artikelen, 'Vergaderen of versudderen' van de hoogleraar groeps-psychologie J.Koekebakker was één van de eerste Nederlandse pubiikaties waarin het vergaderen vanuit een sociaal-psychologisch perspectief wordt benaderd. Om te beginnen signaleerde Koekebakker "een opbloei van overlegvormen na de tweede wereldoorlog. die veel aanpassing nodig heeft gemaakt. In het bedrijfsleven ontstonden kernen. ondernemingsraden. stafvergaderingen en vele interne vormen van overleg. In de verenigingswereld werd
254
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
gefedereerd, gecoördineerd, en intern gedifferentieerd, waardoor talloze mensen aan talloze vergadertafels terechtkwamen. In de bestuurlijke wereld van lagere en hogere overheden werden plannen gesmeed, wetten voorbereid en reorganisaties voltrokken, waardoor opnieuw grote groepen in vergader-beweging kwamen. Lang niet iedereen, die aan deze vergader-opbloei heeft deelgenomen was op het vervullen van een dergelijke maatschappelijke functie voorbereid. Ambitie noch training waren dan meestal op het vergaderen gericht geweest. Een frustrerende aanloop-periode werd de betrokkenen dan niet bespaard. En de gebrekkige vergader-techniek waardoor deze slecht bemande commissies, enz. noodgedwongen gekenmerkt werden, bood onvoldoende gelegenheid om het vergadervak goed te leren" (1960, blz.153).
Uitgaande van de vraag of "de satisfactie van de deelnemers aan vergaderingen verhoogd kan worden door een beter vasthouden aan de vergaderspelregels door voorzitters en bijzitters" gaat Koekebakker in op "de psychologische achtergronden van het moeilijke procedé van het aankweken van goede vergadergewoonten". Hij wijst erop, dat de vergaderproblemen die voortkomen uit een trainingsachterstand kunnen worden verholpen door het bestuderen van moderne handleidingen voor vergader- en discussietechniek en het deelnemen aan vergadercursussen, die "vooral in de kringen van de industrie het eerst opgeld hebben gedaan", waar met het oog op verhoging van het rendement van vergaderingen grote waarde werd gehecht aan "efficiënte communicatie en helder overleg" (blz.154-155). Vervolgens noemt hij enkele in de Verenigde Staten ontwikkelde trainingsmethoden, gericht op de bewustwording van "dieper verankerde processen en verborgen motieven die in het vergadergebeuren meespelen" en op de vergroting van de 'groepsveiligheid of de 'groepsgerichtheid', waardoor de deelnemers aan vergaderingen en discussies in staat worden gesteld "de façade van het groepsgebeuren te doorzien en te leren aanvoelen, wat er achter de schermen aan gevoelens, verwachtingen, teleurstellingen omgaat" (blz.156). In dergelijke groepstrainingen komen allerlei emoties, bedoelingen en tactieken aan de dag, die in de normaal-functionerende commissie verdrongen blijven en leert men "begrijpen waarom men in bepaalde phasen niet meer vooruit kan, zich op een zijspoor begeeft, door bepaalde leden gedomineerd dreigt te worden. Elk lid voor zich ontdekt juist door de grote openheid dikwijls, hoezeer hij de situatie kan mis-beoordelen, zelf bepaalde tactieken toepast, anderen blokkeert" (Idem). Deze door Koekebakker aangeduide verandering is een voorbeeld van de 'emancipatie van emoties', die Wouters kenmerkend achtte voor het informaliseringproces dat in de jaren zestig in een stroomversnelling raakte: " ... in de statuswedijver (kregen) emotieregulering, zelfkennis en sociale kennis een groter gewicht ten opzichte van andere criteria zoals afkomst, opleiding, beroep en inkomen. De spanningsbalans in de omgangsvormen [...] werd hoger opgevoerd: tussen de grenzen van dóórslaan en dichtklappen, tussen de extremen van té direct (grof) en té behoedzaam (verlegen) nam het aantal geaccepteerde en gerespecteerde gedrags- en gevoelsvariaties en nuances toe" (1990, blz.173). Aan het eind van zijn artikel gaat Koekebakker nader in op de betekenis van het verschijnsel van de 'verborgen agenda' of het meespelen van een niet uitgesproken doelstelling. Hij wijst erop, dat het vergadergedrag voor een belangrijk deel bepaald en in hoge mate gecompliceerd wordt door niet aanwezige 'derden', van wie de vergaderaars afhankelijk zijn:
Hoofdstuk 8
255
"Gebrek aan coöperatie, onklaarheid van uitdrukkingswijze, aarzeling, etc. zijn een aantal symptomen waardoor de onzichtbare 'derden' achter de stoel zich toch kenbaar maken. Er bestaat een sterke geneigdheid deze bij-motieven onuitgesproken te laten. En de onklaarheid die daardoor ontstaat, maakt goed overleg en het toewerken naar oplossingen bijzonder moeilijk. Belangentegenstellingen zijn nu eenmaal in onze samenleving weinig geliefd. En het 'agreement to disagree' is een moeilijk bereikbare phase in het hedendaagse overlegpatroon" (blz. I58).
In vergadertrainingen kan men, aldus Koekebakker, leren de rol van de invisible men en de belangentegenstellingen die zij vertegenwoordigen te onderkennen en ter tafel te brengen en zijn 'conflictenangst' te overwinnen, zodat men de bestaande tegenstellingen 'realistisch' ziet. "Bewustere ervaring in en met groepen leert ongetwijfeld, dat deze meer conflicten kunnen hanteren en creatiever zijn in het vinden van oplossingen dan men geneigd is voor mogelijk te houden. Dikwijls betekent dit een moeizaam tasten waar de belasting onverdraagzaam wordt. Maar dit moeizame voortploegen is nu eenmaal de prijs, die men voor een samenleving moet betalen, waarin men iedereen en elke stroming zoveel mogelijk tot zijn recht wil laten komen" (Idem).
Deze laatste passages attenderen erop, dat het vergaderen niet alleen meer zelfkennis maar ook meer sociale kennis of overzicht over het ingewikkelder wor-
Vergadering van een ondernemingsraad. Steeds meer mensen zijn gedwongen om in het kader van hun werk vaker en geregelder bijeen te komen om met elkaar te spreken en te beslissen over hun gemeenschappelijke toekomst
256
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
dende maatschappelijke 'spel' vereiste - dat het vergaderen niet alleen meer 'psychologisch' maar ook meer 'sociologisch' werd. Koekebakkers artikel getuigt van een snelle uitbreiding van het aantal vergaderingen en vergaderniveaus, die gepaard is gegaan met een toename van de dwang om tijdens het vergaderen met meer anderen meer rekening te houden en met een vergroting van de mogelijkheid om gevoelens, verwachtingen en teleurstellingen te uiten. Deze veranderingen kunnen worden geïnterpreteerd als een uitdrukking van de versnelde processen van integratie en differentiatie, waarbij de machtsverschillen tussen sociale groeperingen kleiner werden, het bestaan voor velen veiliger en welvarender werd, de kans op emotionele uitbarstingen en bedreigingen afnam, de angst voor conflicten verminderde en de wederzijds verwachte zelfbeheersing toenam. Deze ontwikkeling weerspiegelde zich ook in de vergaderleerboeken die na de publikatie van Koekebakker in Nederland zijn verschenen. In het laatste, geheel op het vergaderen van verenigingen gerichte, Nederlandse leerboek Verenigen en vergaderen (1963) - een herziene druk van het in 1940 en 1951 verschenen boek De techniek van het verenigingsleven - maken de auteurs, de opbouwwerkster J.Boer en de jurist A.Hijmans, gewag van "een alom bestaande onvoldaanheid over de wijze waarop het verenigen en vergaderen zich in de hedendaagse samenleving veelal afspeelt" (blz.7). Zij wijzen erop, dat zich "op alle niveaus van de gecompliceerde samenleving van vandaag op lokaal, provinciaal, nationaal en in zeer sterke mate op internationaal niveau, bijvoorbeeld E.E.G., geheel andersoortige vergaderprocessen ontwikkelen dan in het traditionele verenigingsleven gebruikelijke": "Deze zijn erop gericht door voorzichtig aftasten, door onderzoek van ingebrachte bezwaren, door nauwkeurig te onderscheiden tussen wat wel en wat niet te veranderen zou zijn in de ingebrachte standpunten, gezamenlijk een begrenzing te vinden waarbinnen overleg, samenwerking of coördinatie mogelijk blijkt. [...] Deze wijze van samenspreken en overleggen, die in de gecompliceerde wereld van vandaag op allerlei niveaus nodig blijkt, is wel ver verwijderd van de sterk rationele rechtlijnige vergadertechniek, die ons uit het verenigingsleven oude stijl overgeleverd is, waar men vergadert om besluiten te nemen en besluiten neemt met een meerderheid van de helft + één!! Deze nieuwe vormen van vergaderen zijn in wezen stellig niet minder democratisch dan de oude vertrouwde. Ze getuigen eerder van een verfijning in de methodiek, die noodzakelijk is geworden in de gecompliceerde wereld van vandaag. Schijnbaar onoverbrugbare tegenstellingen kunnen er soms door opgelost worden, zonder dwang en met volkomen respectering van de geestelijke vrijheid" (blz. I00101).
Dit citaat attendeert erop, dat vele van de vergadermanieren, die wij tegenwoordig vanzelfsprekend vinden, pas in de laatste dertig jaar zijn ontwikkeld en/of in bredere kringen gangbaar zijn geworden. Het eerste vergaderleerboek, waarin geprobeerd werd om de 'andersoortige vergaderprocessen' aan een breed publiek uit te leggen, verscheen in 1962 onder de titel Meneer de voorzitter.... Naast de gebruikelijke uiteenzetting van de parle-
Hoofdstuk 8
257
mentaire regels bevat het boek een door de politicoloog W.Langeveld geschreven hoofdstuk, waarin het vergaderen wordt benaderd op een wijze, die kenmerkend is geworden voor vergaderleerboeken, hetgeen met enkele voorbeelden zal worden gemustreerd. Langeveld typeerde vergaderen als 'pratend werk verzetten': "Overleg is immers nodig vóór dat een groep tot beslissingen komt - en vergaderen is dus noodzakelijk en nuttig, mits de besprekingen zo kort mogelijk worden gehouden en ieder ook werkelijk het gevoel heeft dat er tijdens het gesprek wat 'gedaan' is. Juist om dit te bereiken moeten allen die in de vereniging op enigerlei wijze leiding geven kennis nemen van de technieken die in de 'praat-arbeid-groep' van toepassing zijn" (blz. I20). Anders dan in de eerdere vergaderleerboeken staan in Langevelds behandeling van het vergaderen niet de toepassing van formele parlementaire procedures centraal, maar de informele regels van het groepsgesprek of de groepsdiscussie. Verenigingen dienen, aldus de auteur, door middel van discussies in kleine groepen oplossingen te zoeken, waarmee allen instemmen. De groepen moeten niet groter zijn dan 12 tot 15 mensen die liefst in een kring om een tafel zitten, zodat de leider het contact met alle leden op overzichtelijke wijze kan handhaven. De schrijver achtte groepsdiscussies bij uitstek geschikt voor bestuursvergaderingen van verenigingen. "Een bestuursvergadering heeft tot doel door een gesprek tot bepaalde resultaten te komen, waar iedereen mee instemt". Een bestuur dient niet te debatteren, maar te discussiëren. "In een debat geeft een ieder zijn visie op een bepaalde kwestie - al of niet vanuit levensbeschouwelijk standpunt - en wordt een beslissing genomen bij meerderheid van stemmen. In een discussie werkt men naar elkaar toe. Juist in een bestuur dient stemmen zoveel mogelijk achterwege te blijven. Men prate tot men het eens is. De voorzitter is daarbij bemiddelaar" (blz.122-123). Langeveld richtte de aandacht meer op de omgangsvormen van bestuurs- en commissievergaderingen dan op die van algemene ledenvergaderingen. Dit hing nauw samen met de toename van de sociale mobiliteit en de schaalvergroting van verenigingen, waarbij het aantal bestuurstaken sterk steeg, de personele samenstelling van besturen sneller wisselde en bestuursleden uit meer verschillende maatschappelijke lagen werden gerecruteerd. Met deze veranderingen werden besturen gedwongen om, meer rekening houdend met de wijze waarop mensen "in en aan elkaar zitten" (De Swaan 1976), op een zakelijker manier met elkaar te vergaderen. De volgende aanbevelingen van Langeveld wijzen daar ook op. leder probleem moet, aldus Langeveld, zó worden gesteld dat het de indruk maakt van buiten de groep te komen, "dat wil zeggen zo zakelijk, objectief en onpersoonlijk mogelijk" (blz. I 23). Bij elk agendapunt moet de voorzitter een vraag stellen, die "de zaak scherp stelt en tegelijkertijd het gesprek op gang brengt" (blz. 126). Vervolgens bepaalt de voorzitter zich tot "het kanaliseren van de discussie", waarbij "hij zich er voortdurend van bewust dient te zijn, dat een discussie zich beurtelings kan afspelen op drie niveaus: het taakniveau, het groepsniveau en het persoonlijke niveau". Het taakniveau is in de 'praat-arbeid-groep' het voornaamste, maar om een 'taakgericht gesprek' te voeren is het nodig, "dat de situatie op de beide andere niveaus goed is. Zijn daar spanningen, dan gaat de energie van de groep naar het groeps- en persoonlijke niveau. De problemen die
258
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
daar liggen moeten eerst worden opgelost voor men met de taak verder kan gaan" (blz.127). De voorzitter "tast steeds de sfeer in de groep af en probeert eventueel verborgen gebleven spanningen aan het licht te brengen. Deze dienen zich op een door hem geleide manier te ontladen, zonder schade te doen" (blz. 128). In vergelijking met het vergaderen, zoals dat in de andere handleidingen voor verenigingen naar voren komt, vereiste de door Langeveld behandelde manier van vergaderen een grotere zelfkennis, een actievere houding van de deelnemers, een groter vermogen tot inleven in andermans gevoelens en gedachten en een meer genuanceerde en meer flexibele gevoels- en gedragsregulering: "Aan het begin van de discussie zal het wellicht nog nodig zijn dat de leider de centrale plaats, die hij tijdens de inleiding innam, enige tijd behoudt. Aan hem zal in de regel door de leden om nog meer informatie gevraagd worden. AI discussiërend ontwikkelen zich ook de gevoelens van agressie en sympathie, ongeïnteresseerdheid en enthousiasme, tegenzin en antipathie. De discussieleider probeert het evenwicht in de groep te bewaren en voorkomt dat bepaalde gevoelens de overhand krijgen. Hij stuurt het gesprek en zorgt dat iedereen er zoveel mogelijk aan deelneemt. [...] Allengs komt het gesprek van de grond. Het loopt niet meer uitsluitend via de voorzitter, maar de leden wisselen onderling van gedachten, vanzelfsprekend niet door onderonsjes te beginnen, maar de voorzitter behoeft niet telkens te interveniëren, wanneer iemand het woord neemt. Er is een duidelijke wisselwerking tussen de leden, er ontstaat een eigen groepssfeer en meningen worden nu gevormd" (blz. I28130).
De opkomst van de 'praat-arbeid-groep' maakte deel uit van een proces van informalisering van het vergaderen, waarbij meer problemen bespreekbaar werden, de regels minder vast werden en minder streng in acht werden genomen, aan de emotionele aspecten meer aandacht werd gegeven en de voorschriften in vergaderleerboeken minder het karakter van strikte geboden en verboden kregen. De voorstelling die vergaderaars van elkaar hadden werd 'psychologischer'. Hierop duidt ook de "uit de practijk van vele Amerikaanse discussieleiders" afkomstige typologie van vergaderaars, die Langeveld presenteerde. Hij noemde de prater, de twistzieke, de behulpzame, het warhoofd, de opstandige, de verkeerd aangeslotene, de ruziemaker, de stamelaar, het vraagteken, de zwijger. Bij de bespreking van deze 'types' geeft hij aan "hoe de voorzitter ze op een voorzichtige manier kan aanpakken" (blz.135-139). De schrijvers van de leerboeken oude stijl onderscheidden doorgaans slechts twee partijen, meerderheid en minderheid, bestuur en oppositie. De aandacht voor individuele vergaderaars was gering. Ritter bijvoorbeeld noemde alleen 'bescheiden' en 'brutale' leden (1934, blz.3940). Typologieën van vergaderaars kan men in latere vergaderleerboeken steeds weer aantreffen. Vaak wordt dan een onderscheid gemaakt tussen types die de discussie bemoeilijken en types die de discussie bevorderen. Zo rekende Renaat Roels in zijn zes maal herdrukte leerboek Discussiëren en vergaderen (1967-1974) ten behoeve van het vormingswerk met jongeren en volwassenen tot de eerste categorie: de betweter, de verwaande, de negatieve, de agressieve, de praatvaar, de omslachtige, de zwijger, de schuchtere en de stok-paard berijder, en tot de tweede categorie: de organisator, de kritische denker, de animator, de verzoener,
Hoofdstuk 8
259
de opbouwer en de helper (1967, blz.27-37). Andere schrijvers komen met weer andere indelingen, soms met vergelijkingen met bepaalde dieren (Hom mes en Geraads 1984, blz.21). Dat in alle typologieën 'de zwijger' voorkomt, roept de vraag op, of Willem van Oranje één van de eerste edelen is geweest met een vergaderbijnaam. In een meer geavanceerde versie van vergadertypen, die onder meer in het in 1990 verschenen leerboek van Suzanne Piët is gebruikt, worden gedragsvarianten zoals zwijgen, helpen, leiden, wantrouwen, boos zijn, niet meer als eigenschappen van afzonderlijke vergaderaars beschouwd, maar als gedragsvarianten behorend bij bepaalde posities in bepaalde stadia van een vergadering. Deze versie getuigt van een groter wordend - sociologisch - inzicht in de samenhang tussen macht en gedrag. De verhandeling van Langeveld is te beschouwen als een keerpunt binnen het Nederlandse vergaderleerboeken-genre. Niet alleen de typologie van vergaderaars, maar de gehele wijze waarop Langeveld het vergaderen benaderde, heeft zich binnen het genre doorgezet en verder ontwikkeld. Binnen het vergaderleerboekengenre is de aandacht verschoven van algemene vergaderingen van verenigingen naar meer verschillende, met name professionele vergaderingen; van formele regels naar informele codes; van debatteren naar discussiëren; van meerderheidsbesluiten naar consensus; van het optreden van partijen, bestuur en oppositie, naar het gedrag van individuele vergaderaars; en van de voorzittersfunctie naar de taak van de gewone vergaderaars. Deze verschuiving van aandachtspunten, kan met enkele citaten uit vergaderleerboeken worden geadstrueerd. Informele vergaderregels hebben de centrale plaats van de formele parlementaire regels overgenomen. Zelko lichtte dit als volgt toe: "Evenals voor de stemming geldt voor de parlementaire procedure en de daarin passende moties, dat zij zoveel mogelijk moet worden vermeden. De parlementaire procedure is de meest formele methode die door een groep als werkwijze kan worden toegepast... maar het hanteren van de methode eist zowel van de leider als de leden een grondige kennis van de orderegels en de toepassing ervan bezwaart het discussieverloop met een zodanige mate van formaliteit dat er geen ruimte blijft voor de spontaniteit, het ongedwongene en de vrije sfeer die wij nastreven in een conferentie en andere types van informele discussiebijeenkomsten. [...] Wij wezen erop dat het de leden toegestaan moet zijn het woord te voeren op elk ogenblik dat zij daaraan behoefte gevoelen, zonder uitdrukkelijke toestemming dus van de voorzitter [...]wat men zich in de conferentiekamer ten doel stelt is het standpunt van de groep te ontdekken met behoud van de groepseenheid - dus zonder de minderheid te identificeren en in een sfeer van ongedwongen en informele deelneming" (1963 etc., blz.153-154; 1971, etc., blz.200). De accentverschuiving van formele naar informele vergaderregels is een aanwijzing, dat het vergaderen een groter beroep is gaan doen op het eigen denken en geweten. Zo wordt van de voorzitter niet meer in de eerste plaats verwacht dat hij formele procedures toepast en bewaakt, maar spanningen en conflicten meer op grond van eigen inzicht en gevoelen soepel en onpartijdig weet te reguleren. Hoffelijk optreden - zie eerste citaat - en een grapje als bliksemafleider van
260
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
agressieve gevoelens onder de deelnemers - zie laatste citaat - kunnen hem daarbij als vanouds van dienst zijn. "Op het vastgestelde tijdstip zal de voorzitter de vergadering openen. [..] Men zal soms laatkomers moeten laten voelen dat ze op tijd hadden te zijn, mits men dit niet op een bedillerige toon doet. [...] Prins Bernhard, die een voortreffelijk voorzitter is, zei tegen een laatkomer op charmante toon: 'Goedemiddag mijnheer, excuseert u ons dat we al zijn begonnen; we zijn aan punt 3 van de agenda'" (Scheurer 1969, blz.53). "Je kunt ook proberen de achtergronden van die ruzieachtige manier van met elkaar omgaan op het spoor te komen en te kijken of daar iets aan te doen is. En laat je dan niet in de war brengen door tranen of verstikte stemmen of scheldpartijen. Ook met emotionele mensen valt te praten, als je maar niet voorbij gaat aan hun emoties. [...] je moet natuurlijk voorkomen dat zo'n emotioneel debat de verdere voortgang van de vergadering in de weg staat" (Schermer en Wijn 1983, blz. I 58). "Tot de ideale eigenschappen van een goede voorzitter behoort gevoel voor humor; om al te hevige tegenstellingen en controversiële emoties met een grapje te kunnen relativeren" (Dunsing 1982, blz.67). Met de opkomst van een meer informele manier van 'handhaven van de orde' door de voorzitter is ook de motie van orde 'geïnformaliseerd': "Als de gevoelens te sterk worden, beheersen zij de discussie en verhinderen zij het rationele denken. De prikkelbaarheid wordt versterkt en tezelfdertijd de neiging om zich in de stellingen in te graven en verdedigend op te treden. Belangrijk is hier de taak van de voorzitter die als moderator van gevoelens zal optreden. Deze functie kunnen echter ook andere groepsleden vervullen. Ieder groepslid is er voor verantwoordelijk dat de gevoelens niet te zeer de overhand houden" (Roels 1967, blzA7) "In een vergadering broeit iets, er heerst een gespannen sfeer. De voorzitter is zo druk met de inhoud en de voortgang van het gesprek dat hij hier niets van merkt [...] Een lid dat dit wel aanvoelt, kan nu de voorzitter helpen op tactische wijze een uitbarsting te voorkomen" (Knepper en Kamphuis 1973, blz.135). Schrijvers van vergaderleerboeken wijzen doorgaans op de samenhang tussen de mate van informaliteit en de grootte van vergaderingen. Hun voorkeur gaat uit naar vergaderingen van niet meer dan twintig mensen. "Door een hele compagnie van 30 à 40 mensen bijeen te roepen om een probleem te analyseren en een aanbeveling van actie op te stellen, hoopt de leider te vermijden dat hij iemand beledigt en verzekert hij zich van de steun van anderen. Maar omdat de groep te zwaarlijvig is om in beweging te komen, worden de deelnemers tegen elkaar opgezet, wanneer de onvermijdelijke misverstanden en niet meer reële tijdspassering - veroorzaakt door de omvang van de vergadering - ieder efficiënt handelen in de weg staan" (Dunsing 1982, blz.16-17). Het is gebruikelijk geworden aanwijzingen te geven omtrent de vorm en de opstelling van tafels en stoelen en de zetelverdeling:
Hoofdstuk 8
261
"De vraag wat de geschiktste opstelling van tafels en stoelen is, kan men niet losmaken van de aard van de groep. Conferenties hebben het gunstigste resultaat als alle deelnemers elkaar in het gezicht kunnen zien. Als de groep klein is bereikt men dit het best door aan te zitten aan een ronde tafel, waardoor de discussie gemakkelijk wat informeler wordt en de vergaderingsleider als het ware meer met de groep verbonden is" (Zelko 1963 etc. blz.77; 1973 etc. blz. I05 e.v.). "Alle aanwezigen moeten elkaar goed kunnen zien. De voorzitter moet een goed overzicht hebben over de gehele groep. De deelnemers moeten niet te dicht op elkaar zitten en op de tafel genoeg ruimte hebben voor hun paperassen. Door het plaatsen van naambordjes kan de plaatsverdeling desgewenst van te voren worden geregeld" (Rüdenauer 1982, blz.97). In een latere editie van zijn boek heeft Zelko aan het bovenstaande citaat een opmerking toegevoegd, die erop attendeert dat aan de keuze van het meubilair en de zetelverdeling meer betekenis wordt gehecht, naarmate de vergadering precairder en belangrijker is: "De vredesonderhandelingen over de oorlog in Vietnam leveren een voorbeeld van de moeite die het kan kosten om elke deelnemer en elke delegatie een 'gelijkwaardige' en 'geïntegreerde' plaats te geven. De keuze viel tenslotte op een grote ronde tafel" (1983, blz. I05). Gelet op wat in hoofdstuk 6 is gezegd over de opstelling van het Engelse parlement en de Staten-Generaal der Verenigde Nederlandse Provincies (blz. 144-14 7) is het opvallend, dat schrijvers van vergaderleerboeken over het algemeen een ronde of ovale tafel als de beste, en een parlementaire opstelling zoals het Engelse Lagerhuis en de Nederlandse Tweede Kamer, als de slechtste keuze beschouwen (bv. Rüdenauer 1982, blz.97). Dit advies past in de lange-termijn-trend waarbij mensen vreedzamer en op meer gelijke voet vergaderen en behoren te vergaderen. In vergelijking met hun overwegend juridisch geschoolde voorgangers hechten de schrijvers van moderne vergaderleerboeken meer waarde aan het discussiëren en het streven naar consensus dan aan debatteren en stemmen. Over debatteren en discussiëren: "Debatteren is denken tegen elkaar in, de echte groepsdiscussie daarentegen moet een denken met elkaar, een samendenken zijn. [...] De democratische groepsdiscussie vergt een totaal andere, objectievere houding van de deelnemers, die meer de anderen begrijpen wil, meer geneigdheid toont om het eigen inzicht te toetsen aan dat van de gesprekspartners, met de bereidheid het eventueel te herzien" (Roels 1967, blz.13). "De leider in een vergadering, waarin de uiteenlopende levensbeschouwingen zich op een gegeven moment doen gelden, doet er waarschijnlijk goed aan, als hij het erop aanstuurt, dat ieder duidelijk maakt hoe hij tot zijn conclusie komt. Tevens moet hij trachten te voorkomen dat de discussie in een debat ontaardt, waarbij het winnen of verliezen de inzet wordt" (Scheurer 1969, blz.23). "Het debat is geen discussie in de eigenlijke zin van het woord, want de deelnemers komen niet naar de vergadering met de gezindheid om door kennis te nemen van en na te denken over elkaars standpunt tot de beste oplossing te komen. De debater
262
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
heeft tevoren zijn standpunt bepaald en richt zich geheel op het naar voren brengen en de verdediging daarvan, zonder er ook maar over te denken zich door zijn tegenstander te laten 'overreden' tot een ander inzicht. De term 'tegenstander' is in het kader van het debat passend en ook het gebruik van de benaming 'opponent' voor de vertegenwoordiger van 'het andere standpunt'. Wij mogen er [...]op wijzen dat de goede discussiedeelnemer de andere leden van de groep nooit als opponenten beschouwt, ook als in de loop van de discussie blijkt dat hij het met hun opvattingen niet eens kan zijn" (Zelko 1963 etc. blz.175; 1971 etc. blz.259-260).
Over stemmen en het streven naar consensus: "Als het maar enigszins mogelijk is, moet men in een conferentie tot groepsovereenstemming en consensus komen en zonder stemming. Stemming leidt gemakkelijk tot een uitkristalliseren van de pro's en contra's en accentueert eerder het ontstaan van een meerderheid en een minderheid dan dat van een groepseenheid. (... ) Dit roept een sfeer op van verweer en twist in plaats van de bereidheid onbevangen naar elkaar te luisteren en zich wederzijds te verdiepen in elkaars standpunt..... (Zelko 1963, etc. blz.152; 1971 etc. blz. 199). "Stemmen heeft namelijk het vervelende gevolg dat de deelnemers verdeeld worden in twee kampen: winnaars en verliezers, niet direct een basis voor samenwerking zou je zeggen" (Van Aken 1982, blz.35). "Bij. beslissen door stemming ontstaat een sfeer, waarbij de verliezende partij zit te springen op revanche-mogelijkheden" (Dunsing 1982, blz.13). "De helft plus één besluit. Een nadeel hiervan is dat er blokvorming kan ontstaan en dat zou kunnen doorwerken in volgende discussies of besluiten. Ook kunnen er problemen ontstaan indien er een grote minderheid ontstaat. Vooral bij emotioneel hoog oplopende zaken is het niet aan te bevelen om deze methode te kiezen" (Wildeboer 1984, bizA I). "Consensus is nodig in een klein team, waarvan de leden samen verantwoordelijk zijn voor bepaalde maatregelen. Het komt voor dat een team geen consensus nastreeft voor minder zwaarwichtige besluiten; het zoeken naar een breed aanvaarde oplossing zou te veel tijd kosten. Alleen bij ingrijpende besluiten streeft men naar consensus" (Schermer 1991, blz. I03).
Debatteren en stemmen worden afgewezen. Ze veronderstellen en bevorderen partijvorming op basis van geloof, ideaal of levensbeschouwing en vergroten de kans op het uiten van heftige, vijandige en agressieve gevoelens en het uitbreken van ruzies, die een open en zakelijke discussie op basis van feiten verhinderen. Treffend in dit verband is ook het volgende citaat: "Het is dan ook een weinig verheffende en onproductieve bezigheid, als men in de wetenschap, in de kunstwereld, in de politiek voormannen van 'richtingen' elkaar met een hartstocht te lijf ziet gaan, die meermalen alle stijlgevoel mist. Waar men allengs steeds minder naar elkaar luistert, maar steeds heftiger de eigen visie erin wil hameren. Waar allerlei emotionele ontboezemingen het zakelijke debat wegspoelen. Helaas vaak tot sensationele voldoening van het volk op de tribune, maar zonder vruchtdragend resultaat voor het kennen van de waarheid" (Scheurer 1969, blz.2324).
Hoofdstuk 8
263
De tweede generatie vergaderleerboeken verschilt het duidelijkst van de eerste in het verbod op debatteren en stemmen op basis van vooringenomen standpunten en het gebod om 'onbevangen' en 'zakelijk' met elkaar te spreken en te beslissen over de gemeenschappelijke toekomst. De continuïteit met manierenboeken en de eerste generatie vergaderleerboeken blijkt vooral uit het feit, dat ruziemaken en twisten ten strengste worden afgeraden: "Wat wel belangrijk is als het gaat om positieve en negatieve opmerkingen is het vermijden van te heftige conflicten en van een in te gespannen sfeer gerakend twistgesprek" (Zelko 1963 etc., blz.128-129). "Vermijd emotionele reacties en houd de discussies zakelijk en 'to the point'. Bevorder zoveel mogelijk dat ook de andere partij zich hoedt voor een emotionele benadering. Prikkel dan ook niet onnodig, doch blijf te allen tijden rustig, correct en vriendelijk" (H.Luijk 1966, blz.S3). "Zo zijn er situaties waarin twee mensen flink met elkaar aan het bekvechten zijn, terwijl niemand weet waar ze het over hebben. Ze hebben het dan over zichzelf; ze zijn boos op elkaar. Het heeft dan geen zin meer te gaan praten over het zogenaamde onderwerp. De gesprekspartner moet durven constateren wat er aan de hand is en eens kijken of er op dat moment wat aan te doen is" (Van Aken 1982, blz.34). "Is er een werkelijk conflict gerezen, dan moet dat eerst besproken worden om de obstakels uit de weg te ruimen, eventueel met behulp van een buitenstaander. Onderlinge irritaties spelen soms zo'n grote rol, dat het geen zin heeft om verder te vergaderen" (Lu ijk 1982, blz.38). "Het OR-lid moet beheerst reageren. Door irritaties of frustraties, bijvoorbeeld als gevolg van kritiek die men moeilijk accepteert, kan het gebeuren dat de emotie het gaat winnen van het verstand. De discussie krijgt zo een onvruchtbaar karakter" (Lu ijk 1982, blzAO). "Probeer tot een 'vreedzame coëxistentie' te komen als 'samenwerking' (nog) niet mogelijk lijkt. Groeien de tegenstellingen uit tot openlijke conflicten, probeer deze conflicten dan te beheersen en indien mogelijk op te lossen" (Schermer 1991, blz.ISI). De voorschriften die men in moderne vergaderleerboeken aantreft, zijn grotendeels antwoorden op de vraag hoe de satisfactie van de individuele vergaderaars en de produktiviteit van de vergadering kunnen worden vergroot gegeven de bestaande machtsbalans binnen vergadereenheden. De centrale vraag is: hoe kan men zijn eigen opvatting krachtig en doeltreffend naar voren brengen zonder dat dit aanleiding geeft tot heftige conflicten en vijandige gevoelens? De moderne vergaderleerboeken bepleiten evenwel een minder angstige houding ten opzichte van conflicten dan de parlementair-juridische handboeken. Mensen zouden zichzelf en anderen moeten toestaan meer gevoelens - voorzichtig en gedifferentieerd - te uiten . .....als er zich in een groep geen conflicten voordoen is dat misschien een signaal dat tegenstrijdige meningen geen kans krijgen om naar boven te komen" (Molter 1983, blz.I?).
264
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
"Gevoelens kunnen niet ontkend en uitgesloten worden bij onderhandelingen. Het hoeft ook niet. Gevoelens zetten mensen in beweging. Gevoelens verklaren gedeeltelijk standpunten in onderhandelingen. Er wordt wel gezegd: 'gevoelens zijn feiten'. Feiten moeten een plaats krijgen in de tactiek, door ze te benoemen" (Ponsioen 1988, blz.23). "Sympathieën en antipathieën kunnen een grote rol spelen in het beoordelen van iemands bijdrage. Het is moeilijk om niet te ontploffen van woede als iemand een gemene streek uithaalt. U mag gerust laten blijken dat u boos bent over dingen die niet door de beugel kunnen. U hoeft niet over u te laten lopen. Door te laten horen en zien waar uw grenzen liggen, kunt u de vergadering misschien in het juiste spoor houden" (Schermer 1991, blz.ISI). "Combineer vasthoudendheid met tact. Verwar het opkomen voor uzelf niet met drammen en doordrukken. Wees flexibel én hard. Onderscheid de zaak en de persoon. Een goede relatie ontwikkelen is iets anders dan vriendelijk en inschikkelijk optreden. Goed luisteren en mogelijke oplossingen inventariseren heeft niets te maken met vriendelijk doen of inleveren" (Mastenbroek 1992, blz. I02).
Dergelijke voorschriften maken deel uit van een in deze eeuw dominant geworden informaliseringproces, waarbij mensen gevoelens en gedragingen die in eerdere fasen van sociale en psychische ontwikkeling in samenhang met spanningen tussen sociale groeperingen, klassen en seksen, met angst en schaamte waren beladen, als minder bedreigend gingen ervaren naarmate de machtsverhoudingen minder ongelijk werden (Wouters 1990). Het gecontroleerd uiten van gevoelens van woede, teleurstelling, agressie werden tot op zekere hoogte in vergaderingen toegestaan op grond van een toename van de wederzijds verwachte zelfbeheersing. In de veranderde houding ten opzichte van debatteren en stemmen, het uiten van gevoelens en het aangaan van conflicten komt tot uitdrukking dat de verkleining van de machtsverschillen tussen de klassen, seksen en generaties het nodig en mogelijk heeft gemaakt dat mensen bij het spreken en beslissen over de gemeenschappelijke toekomst meer rekening zijn gaan houden met meer aspecten van zichzelf en anderen. In moderne vergaderleerboeken staat het gelijkheidsideaal hoog in het vaandel. Vergaderleerboeken propageren een manier van vergaderen, waarbij men verschillen in leeftijd, sekse, opleidingsniveau en positie zo min mogelijk moet laten meespelen bij de beoordeling van wat iemand zegt. "Beide sprekers behoren een houding te vinden waarbij ze de ander als een gelijke beschouwen, beiden behoren elkaars positie te respecteren" (Zelko 1963 etc. blz. I 69). "Mannen vinden soms dat vrouwen in vergaderingen niet diep genoeg op de problematiek ingaan; vrouwen menen dan daartegenover. dat de mannen dikwijls zo theoretisch kunnen doorpraten zonder vlot tot een praktische oplossing te komen. Natuurlijk gaat dit mentaliteitsverschil niet op voor elke man en elke vrouw. Maar het is voor de leider van een aldus gemengd gezelschap een opgave te zorgen dat men elkaar accepteert, niet alleen officieel, maar in feite. Dat betekent, dat men elkaar zoveel mogelijk vrij spel geeft in de aanpak naar ieders aard. Als één der
Hoofdstuk 8
265
aanwezige dames zich in de discussie stort zonder formeel tevoren daartoe het woord te hebben gevraagd, dan moet men daarover niet vallen" (Scheurer 1969, blz.21). "Niet zelden richten deelnemers zich in hun gedrag helemaal naar datgene waarvan ze vermoeden dat hun chef dat van ze verwacht.- ook al schaadt deze opstelling het resultaat van de bespreking. Nodig daarom zo weinig mogelijk deelnemers uit, die al te afhankelijk zijn en weinig bevoegdheden bezitten" (Rüdenauer 1982, blz.96). "Het is belangrijk dat de meer-machtige de minder-machtige waardeert en respecteert en dat hij zijn positie niet misbruikt om anderen te kleineren. [...l De immer aanwezige deskundigheids- of vaardigheidsverschillen kunnen voor de nodige twistpunten zorgen, waarin men soms meer oog heeft voor deze strijd dan voor de inhoud van de twist" (Schermer en Wijn 1983, blz.24). Veel sociaal-psychologisch onderzoek van het vergaderen was gericht op het ontdekken van verbanden tussen de snelheid waarmee een groep een oplossing voor een opgelegd probleem vond of dat probleem doorzag, de aanwezigheid van een meer of minder directief leiderschap en de mate van satisfactie van de groepsleden (Koekebakker 1956, blz. I 0; Menting 1976, blz.22). Dergelijk onderzoek wees uit, dat "de produktiviteit van een groep, waar de communicatiestructuur geen centrale figuur naar voren laat komen, in het algemeen betrekkelijk laag ligt, maar dat de mate van satisfactie van de groepsleden bijzonder hoog is" (Koekebakker 1956, blz.7-8, 10). Dit democratisch dilemma is één van de centrale problemen geworden, waar bedrijfsgerichte vergaderleerboeken om draaien. Zo kan men bij Zelko lezen: "De theoretische conclusies uit researchwerk duiden erop dat kleine groepen behoren te opereren in een 'democratisch' en 'tolerant' klimaat met een minimum aan ingrijpen van de kant van de leider. Het is duidelijk dat hier een moeilijkheid ligt waarmee allen die conferenties leiden of eraan deelnemen te maken krijgen. Immers, de mate van vrijheid of tolerantie die door de theorie als wenselijk naar voren wordt gebracht, is in de context van de praktische bedrijfssituatie normaal niet mogelijk. [...l De praktische oplossing ligt in het vinden van het juiste evenwicht. Het democratische discussieproces moet zich kunnen bewegen binnen de beperkingen die een bepaalde situatie en het oordeel van leider en groep het opleggen" (1971 etc. blz.36).
Concluderend kunnen we zeggen, dat de verandering in het vergaderleerboekengenre van een parlementair-juridische naar een sociaal-psychologische benadering attendeert op een groeiende onzekerheid ten aanzien van wat hoort en niet hoort in vergaderingen. Met de vermindering van het directe oorlogsgevaar en het risico van armoede, ziekte en onwetendheid, de verkleining van machtsverschillen en de afname van sociale spanningen en tegenstellingen binnen staten is "het ambivalente karakter van de relaties tussen mensen duidelijker en meer als een psychisch probleem naar voren gekomen en zijn de spanningen tussen impulsen en impulsbeheersing binnen mensen en de aandacht voor emoties en emotieregulering toegenomen" (Wouters 1990, blz.SI). Terwijl de veiligheid, de welvaart en de sociale mobiliteit toenamen en meer mensen werden gedwongen vaker te vergaderen, hebben partij-politieke en soci-
266
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
aal-economische tegenstellingen hun scherpe kanten verloren. Het streven naar revolutionaire veranderingen bij woordvoerders van lagere lagen van de bevolking is weggeëbd en daarmee is ook de angst verminderd van de gevestigde groeperingen voor mensen uit deze lagen en voor de gedragingen en gevoelens die met deze lagen werden geassocieerd. Mensen uit verschillende klassen, van beide seksen en van meer verschillende leeftijden begonnen elkaar vaker en regelmatiger te ontmoeten op hogere vergaderniveaus dan vroeger. In deze vergaderingen konden zij - binnen de door de machtsbalans gestelde grenzen - hun emoties vrijer uiten. Het werd minder gevaarlijk voor de positie en het prestige van mensen om dat te doen en men verwachtte van elkaar dat men de nodige zelfbeheersing zou opbrengen om zich niet te misdragen. Naarmate de sociale spanningen en ideologische tegenstellingen verminderden is het beeld dat vergaderaars van elkaar vormden meer 'psychologisch' en meer 'sociologisch' geworden, dat wil zeggen: rijker geschakeerd en vrijer van kortstondige emoties en meer afgestemd op de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen. Na de verankering van parlementaire normen en regels in de sociale habitus van mensen is met de verdere afname van de risico's van overweldiging en vernedering een meer gedifferentieerde gedrags- en gevoelsregulering mogelijk en nodig geworden. In een recent vergaderleerboek heeft W.F.G.Mastenbroek deze verandering als volgt kort en bondig onder woorden gebracht: .... meer en meer mensen worden gedwongen tot onderhandelen door de veranderende machts- en afhankelijkheidsrelaties in de netwerken waar ze deel van uitmaken. De meest recente fase in deze ontwikkeling is dat we gedwongen worden tot een flexibele en informele stijl van onderhandelen, zijnde een stijl die goed aansluit bij relatiepatronen van grotere wederzijdse afhankelijkheid. We worden dus gedwongen tot ongedwongen gedrag. Zo'n ongedwongen stijl verschaft voordelen en al snel overwicht ten opzichte van een meer behoedzame en formele stijl. Differentiatie en menging van acties en emoties winnen het van hoekig optreden" (Mastenbroek 1992, blz.I03).
Verzakelijking van de vergadertaal Terwijl het vergaderen en onderhandelen in en tussen bedrijven en andere organisaties zich uitbreidden, mensen uit midden- en lagere klassen doorstroomden naar hogere vergaderniveaus en meer vrouwen aan vergaderingen gingen deelnemen, is de dwang van mensen op elkaar en zichzelf om in vergaderingen met meer wensen en gevoelens van meer anderen en met meer aspecten van hun eigen persoonlijkheid meer rekening te houden toegenomen. Centraal in deze trend staat het gebod om zakelijk over zichzelf en anderen te spreken. Hiervan getuigen de adviezen die vergaderleerboeken geven ten aanzien van het taalgebruik: "Als u begint met hem 'dwaas, 'onwetend', of 'ontbloot van alle gezond verstand' te noemen, gebruikt u een taal die beledigend is en er wel toe moet leiden dat hij in even heftige bewoordingen antwoord geeft. Bovendien richt uw aanval zich meer op de man dan op zijn stelling, hetgeen een van de zekerste middelen is om alle menselijke relaties te bederven. [ ...] Als u op zijn betoog ingaat met de b~doeling het te weerleggen, doet u dat dan op een prettige wijze en tracht u daarbij woorden als 'verwerpelijk' te vermijden" (Zelko 1963, blz. I 35; 1971, blz.171).
Hoofdstuk 8
267
"Onbeschoftheden kan de voorzitter natuurlijk niet toelaten. Er moet in elke samenkomst een redelijke stijl van onderling verkeer zijn" (Scheurer 1969, blz.77) . ..... onbezonnen woorden kunnen als dolksteken de ander treffen en verwonden. [...] leder lid van een vergadering moet zijn mond en tong bewaren (Spreuken 21 :23), opdat geen dwaze, onvoorzichtige of zondige woorden aan zijn mond ontglippen" (Knepper en Kamphuis 1973, blz.72) "Negatieve uitspraken mogen niet persoonlijk zijn. [...] Met uitspraken als 'u hebt verzuimd', 'het is uw schuld dat', 'door fouten in uw afdeling', 'ten gevolge van uw stommiteiten' wordt de aangesprokene op socio-emotioneel niveau geraakt en moet hij zich gaan verdedigen. Zo ontstaat veel geruzie en geredetwist zonder dat de oplossing van een probleem ook maar een stapje dichter bij komt" (Rüdenauer 1982, blz.48). "Ophouden met sarcastische opmerkingen en andere snip-snap uitingen tussen deelnemers; door sarcasme wordt creativiteit noch probleemoplossing gestimuleerd. [...] Stop met verwijten aan wiens adres ook. Stoppen met (in)directe intimidatie" (Dunsing 1982, blz. I0 I). "Tactische informatie geven bij onderhandelen is geoorloofd; met valse feiten komen, liegen dus, mag nooit! Men verliest voor jaren zijn geloofwaardigheid" (Mastenbroek 1985, blz.24). "Een goed voorbeeld van het genereren van niet noodzakelijke irritatie is het benadrukken van de term 'redelijk' als men het heeft over de eigen de partij of over de eigen voorstellen. Dergelijke boodschappen, dat wij redelijk, constructief, open, eerlijk, genereus en positief enz. zijn, hebben weinig overtuigingskracht, maar wel de implicatie dat de tegenspeler wel eens onredelijk en niet constructief zou kunnen zijn" (Mastenbroek 1985, blz.33). "Sommigen hanteren zeer bewust denkfouten om bij gebrek aan betere argumenten, anderen te overreden met de spreker in te stemmen. [...] 'Dat is ontzettend dom, gemeen, flink, knap .. .' De ander wordt veroordeeld of bejubeld, maar waarom eigenlijk? Wat was de inhoud van diens argumenten? [...] 'Het is duidelijk dat .. .' 'Natuurlijk is het zo dat .. .' 'Het is logisch dat .. .'. Impliciet wordt degene die het hiermee eens is als oliedom te kijk gezet. Maar is het wel zo duidelijk, zo natuurlijk, zo logisch? Vraag maar eens om uitleg" (Schermer 1991, blz.87).
Verboden zijn: onbeschofte en sarcastische uitdrukkingen, scheldwoorden, dreigende taal, vloeken, beschuldigingen, negatieve persoonlijke opmerkingen en leugens. De moderne vergaderleerboeken wijken op dit punt niet wezenlijk af van de parlementaire. De twee laatste citaten wijzen echter op een opvallend verschil. Met de afnemende waardering voor de vorming en het optreden van partijen gebaseerd op geloof, levensbeschouwing, principes of andere niet-toetsbare ideeën, zijn opmerkingen waarmee men zichzelf of zijn voorstellen impliciet of expliciet in een gunstig daglicht stelt, niet meer toegestaan. Hierin komt zeer pregnant tot uiting, dat de maatschappelijke dwang om in vergaderingen (grootheids)fantasieën te beteugelen en op een meer gedistantieerde wijze over mensen te spreken is toegenomen. In deze ontwikkeling past ook de sterke stijging van het aantal op het notuleren gerichte leerboeken, die aansporen tot een nauwkeurige en zake lij-
268
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
ke verslaggeving van hetgeen in vergaderingen is gezegd en besloten: "Het verslag hoort zakelijk te zijn. in de zin van ontdaan van geëmotioneerdheid. Wanneer er wel gevoelens en emotionele uitingen geregistreerd moeten worden. dan is het aan de notulist hier de juiste woorden voor te vinden. Er zal dan bijvoorbeeld niet worden geschreven dat de voorzitter met een van tranen verstikte stem en nauwelijks uit zijn woorden komend. iemand herdenkt. maar 'de voorzitter herdenkt met enkele gevoelvolle woorden ..... • (Van Reen 1975. blz.3). De sociaal-psychologische vergaderleerboeken, waarmee de omgangsvormen en gedragscodes werden verbreid die voornamelijk in vergaderingen binnen arbeidsorganisaties tot ontwikkeling kwamen, weerspiegelen een toegenomen maatschappelijke dwang tot een minder persoonlijke en minder 'idealistische' manier van spreken over de gemeenschappelijke toekomst.
Vergaderen en onderhandelen
In de laatste decennia is de aandacht voor 'onderhandelen' binnen het vergaderleerboeken-genre toegenomen. Dit verschijnsel laat zich ook in andere landen waarnemen. 96 In vergaderleerboeken wordt onderhandelen welomschreven als de manier waarop belangengroepen of partijen in een belangentegenstelling of conflict oplossingen trachten te vinden, die voor alle betrokkenen min of meer aanvaardbaar zijn (Schermer 1991, blz. 132). Onderhandelen is een manier om tot besluiten te komen in vergaderingen, waarin de toepassing van de meerderheidsregel niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er slechts twee personen of partijen deelnemen. Onderhandelen doet een groter beroep op het eigen denken en geweten van de deelnemers dan manieren van vergaderen waarbij een reglement geldt, een voorzitter optreedt als 'bewaker van de maatschappelijke dwang tot zelfdwang' en een meerderheid uiteindelijk knopen kan doorhakken. Vaak wordt onderhandelen gezien als een omgangsvorm, die het midden houdt tussen 'vechten' en 'samenwerken' (Mastenbroek 1992, blz.21; Schermer en Wijn 1983, blz. I 18-1 19). Het wordt beschouwd als een vorm van overleg, waarbij de onderlinge afhankelijkheid tussen de deelnemende partijen in het conflict van dien aard is, dat geen van beide zijn wensen of doelen kan realiseren zonder de instemming of de medewerking van de ander, terwijl beide - bij de onbruikbaarheid van de meerderheidsregel - de toepassing van andere dan verbale strijdmiddelen niet uitsluiten. Wat dit laatste inhoudt, wordt in vergaderleerboeken vaak niet duidelijk gemaakt. In werkelijkheid wisselt de betekenis van 'vechten' met verschuivingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. Zo heeft 'vechten' binnen staten, waarin het gebruik van georganiseerd geweld niet is toegestaan, een andere betekenis dan 'vechten' in de betrekkingen tussen staten of binnen de minder stabiele aanvals- en verdedigingseenheden van de ISde eeuw. Hetzelfde geldt voor 'samenwerken'. In de huidige industriële samenlevingen komt 'samenwerken' in de praktijk veelal neer op betrekkelijk vreedzaam volgens bepaalde ingeburgerde regels met elkaar beraadslagen en beslissen over de gemeenschappelijke toekomst. In militair-agrarische samenlevingen betekent 'samenwerken' veeleer de toepassing van canons van bevelen en gehoorzamen.
Hoofdstuk 8
269
Met de opkomst van nationale verzorgingsarrangementen, de deelname van meer jongeren aan hogere vormen van onderwijs en de toetreding van meer vrouwen tot de arbeids- en verzorgingsmarkt heeft het onderhandelen zich op tal van terreinen van het samenleven uitgebreid ten koste van bevelen en gehoorzamen. In zijn oratie Uitgaansbeperking en uitgaansangst (1979) heeft A.de Swaan opgemerkt, dat onderhandelen een grotere rol is gaan spelen in het sociale verkeer tussen geliefden, echtelieden, ouders en kinderen. Canons van bevelen en gehoorzamen zijn vervangen door omgangsvormen, waarvoor vooral de in verzorgingsinstellingen en dienstverlenende bedrijven tot ontwikkeling gekomen onderhandelingshuishouding model heeft gestaan. De omgangs- en belevingsmoeilijkheden die de verschuiving van bevelen naar onderhandelen bij mensen teweeg heeft gebracht, zijn het werkterrein geworden van beroepsgroepen, zoals psychoterapeuten, organisatieadviseurs en agogen die "het vocabulaire en de modellen (fourneren) waarmee deze omgangs- en belevingsmoeilijkheden te verwoorden en te beleven zijn èn door hen - als problemen te behandelen" (blz. 19). Uit deze en aanverwante beroepsgroepen waren ook velen van degenen afkomstig die in de laatste decennia leerboeken voor onderhandelen en vergaderen hebben geschreven. Het gehele continuüm van 'vechten' en 'samenwerken' inclusief onderhandelen, is aan voortdurende verandering onderhevig. Onderhandelen binnen huidige staten is aan meer en striktere, wederzijds geaccepteerde regels onderworpen dan onderhandelen tussen staten, onderhandelen binnen bedrijven aan meer regels dan onderhandelen tussen bedrijven. In het geval dat vertegenwoordigers van staten onderhandelen, kan oorlog het ultieme pressiemiddel zijn, als werkgevers- en werknemersorganisaties onderhandelen, betekent 'vechten' ten hoogste staken en uitsluiten. In vergelijking met het onderhandelen in pre-parlementaire staten of dat tussen parlementaire staten heeft het onderhandelen binnen parlementaire staten meer het karakter van samenwerken. In vele gevallen ontwikkelde onderhandelen zich gaandeweg tot meer reguliere en regelgebonden vormen van overleg en vergaderen, naarmate de onderhandelingseenheden onderling afhankelijker werden. In dit proces deden zich dan dikwijls weer nieuwe mogelijkheden tot vergaderen en onderhandelen voor op lagere integratieniveaus binnen die eenheden. Een voorbeeld is de parlementarisering van de strijd tussen werkgevers- en werknemersorganisaties op nationaal niveau de overlegeconomie -, waarbij ook binnen bedrijven het vergaderen is toegenomen en het bevelen en gehoorzamen is afgenomen. Een ander voorbeeld is de via strijd en onderhandelingen tot stand gekomen Europese en Atlantische vergadereenheid, waarbij voor bedrijven nieuwe onderhandelingsmogelijkheden zijn ontstaan. Sinds de jaren tachtig zijn internationale manierenboeken speciaal voor managers op de markt gebracht. Hierin nemen uiteenzettingen over de verschillende nationale onderhandelingsstijlen een belangrijke plaats in. 97 De Nederlandse onderhandelingsstijl wordt hierin doorgaans omschreven in termen als: "Negotiations: The Dutch do not like haggling. Calculate as fair and exact a price as possible, and stick to it. A good proposal will make a better impression than concessions. Negotiations will proceed quickly, much as in the United States" (Copeland 1985, blz.244).
270
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
"Geschäftliche Verhandlungen: Treffen Sie klare, überschaubare Absprachen, und denken Sie daran: Der Niederländer ist ausserordentlich geschäftstüchtig. [...] Die Niederländische Gesellschaft ist wie keine andere von demokratischen Grundsätzen durchdrungen" (Commer 1990, blz. I88).
De toegenomen aandacht voor onderhandelen tussen bedrijven en instellingen van verschillende landen, is een uitdrukking van de versterking van de interdependenties in internationale verbanden, waarbij mensen gedwongen werden tot vormen van samenspraak en afspraak die een sterker beroep doen op 'eigen initiatief en verantwoordelijkheid'. De recente uitbreiding van het onderhandelen in allerlei levenssferen heeft kunnen plaatsvinden onder de voorwaarde van een betrekkelijk hoog niveau van geweldsbeheersing binnen en tussen staten en een daarmee corresponderend niveau van wederzijds verwachte zelfbeheersing. Het continuüm van gemeenschappelijke regulering van maatschappelijke veranderingen heeft zich ontwikkeld in de richting van een continuüm van variaties van vergaderen, waarvan onderhandelen er één is. De verdere ontwikkeling van deze gedraging lijkt afhankelijk van een voortgaande vergaderlijking van de concurrentiestrijd om macht, aanzien en bezit op continentaal en mondiaal niveau.
Hoofdstuk 8
271
BIJLAGE BIJ HOOFDSTUK 8 Lijst van Nederlandse vergaderhandleidingen en vergaderleerboeken
SERIE I: PARLEMENTAIRE HANDLEIDINGEN AE.Bles Vereenigingen en naamlaze vennootschappen en haare behandeling aan het Departement van Justitie. Een gids voor oprichters en bestuurders. 's-Gravenhage 1896, 1903, 1912, 1917,1921, Gebr. Belinfante. j.M.lASimon Hoe richt ik een vereeniging op? Amsterdam 1914, Volksbibliotheek. Wenken betreffende de totstandkoming van verenigingen en aanvragen van rechtspersoonlijkheid. Met tekst van voor verenigingen geldende wettelijke bepalingen. Alphen a/d Rijn 1929, 1939, Samsom. C.Weststrate en GH.A.Grosheide Handboekje voor secretarissen van verenigingen en voor directeuren en commissarissen van naamloze vennootschappen. Alphen a/d Rijn 1934, 1935, 1937,1949,1952,1955,1965,Samsom. P.H.Ritter Een vergadering leiden. Den Haag 1934, Maandblad Succes, Praktijk-Bibliotheek. N.S.C.Tendeloo en j.Boer De techniek van het verenigingsleven. Rotterdam/Den Haag 1940, 1951, Nijgh en Van Ditmar. Hoe clubs en verenigingen groeien en bloeien. Den Haag 1941, Maandblad Succes. Martin Paulissen Modeme propaganda. Handboek voor het verenigingsleven. Almelo 1946. Martin Paulissen Het secretariaat Handleiding voor secretarissen en voor ieder die meer van verenigingswerk wil weten. Velp 1950. R.Beumer Hoe leid ik een vereniging? Handboek von het verenigen en vergaderen. Amsterdam 1951, Meulenhoff. E.AHemken Vraagbaak voor het verenigingsleven. Assen 1953. j.R.Westerhuis Het Avontuur van het Avonduur. Handleiding voor doeltreffend vergaderen. Groningen 1959, Groningse Plattelands-jongeren Gemeenschap Nederland. W.C.Posthumus Meyjes Jaarvergadering en jaarverslag. Laren 1961, Andries Blitz. j.MABoots, W.Langeveld en W.j.Simons Mijnheer de voorzitter. Amsterdam 1962, j.H.de Bussy. j.Boer en AHijmans Verenigen en vergaderen. 's-Gravenhage, Rotterdam 1963, Nijgh en Van Ditmar. Herziene versie van no. 6.
SERIE 2: SOCIAAL-PSYCHOLOGISCHE VERGADERLEERBOEKEN
A. Voor het eerst verschenen in de jaren zestig:
Hoe vergaderen wij? Bronnenboekje voor de afdelingen van de Partij van de Arbeid over de wijze van vergaderen. Amsterdam 1960, 1961, 1963. W.j.Simons Congressen en conferenties. Een handleiding voor het organiseren en leiden van congressen en conferenties. Amsterdam (begin jaren zestig)
272
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
H.P.Zelko Modeme diskussie- en vergadertechniek. Utrecht 1963, 1964, 1967, 1968, 1970. Spectrum. Vertaling van de Amerikaanse uitgave: Successful conference and discussion techniques. New Vork 1957, 1963, McGraw-HiII Book Company. jan L.Wage Vergaderen met vertegenwoordigers. Amsterdam 1965, Nederlands Centrum voor Directeuren. H.Luijk Doelmatig vergaderen. Alphen a/d Rijn 1966, Samsom. Renaat Roeis, Discussiëren en vergaderen. Groningen 1967, 1968, 1970, 1972, 1973, 1974. Wolters-Noordhoff. Serie Vormingswerk theorie en praktijk. j.H.Scheurer De techniek van het vergaderen. Den Haag 1969, j.N.Voorhoeve. j.B.Dekker Ik open de vergadering. Een geprogrammeerde instructie. Alphen a/d Rijn 1969, Samsom. Serie bouwstenen voor het bedrijfsbeheer.
B. Voor het eerst verschenen in de jaren zeventig: A.H.S.Stemerding Vergadertechniek en groepsgesprek. Teleac-cursus 1970. Utrecht 1970, 1972, 1979, 1984 (6de oplage), Samsom. H.P.Zelko Modeme vergadertechnieken. Utrecht 1971, 1973, 1974, 19n, 1983, 1989, 1993, Spectrum. Vertaling van de Amerikaanse uitgave The business conference, 1969. JAKnepper en j.Kamphuis, Gespreks- en vergadertechniek. Groningen 1973, 1982, Vuurbaak i.s.m. het Gereformeerd Sociaal en Economisch Verband. H.L.M.van Dijk Vormen van verstaan: handreikingen bij studeren, spreken, discussiëren. Den Bosch 1973, 1974, Malmberg. A.Vrolijk, en C.Timmerman Onderhandelen: Strategie en tactiek. Alphen a/d Rijn 1974, Samsom. M.Steehouder Leren communiceren. Handboek voor mondelinge en schriftelijke communicatie. Groningen 1979, 1984, 1992, Wolters-Noordhoff.
c. Voor het eerst verschenen in de jaren tachtig: Gerald Philips Het groepsgesprek: praktijkboek voor deelnemers. Haarlem 1980, Toorts. Vertaling van Groupdiscussion: a praaical guide to participation and leadership. Yolanda Inklaar Discussie- en vergadertechniek. Amsterdam 1981, 1984, 1986. Kursusmap afd. deskundigheidsbevordering Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum. Theo van Aken, jacq. Diekstra, Paulien Stegging Vergaderen: een handleiding voor studenten aan de hogere agrarische scholen en andere beroepsopleidingen. Culemborg 1982, Educaboek. M.Rüdenauer Praktijkboek doelmatig vergaderen. Amsterdam, Brussel 1982, Intermediair Bibliotheek. Vertaling van Duitse uitgave Durchsetzungsvermögen in 8esprechungen und Konferenzen, Technik, Taktik, Psychologie, 1980, WEKA-Verlag. Richard j.Dunsing Vergaderen zonder frustraties. Meppel 1982, 1986, Intermediair Bibliotheek. Vertaling van Amerikaanse uitgave You and I have simply ta stop meeting this way, 1978. Marie Hüsing Vergaderopeningen. 's-Gravenhage 1982, Boekencentrum. Vertaling uit Duits. F.Luijk Vergadertechniek en vergadertactiek. 1982, 1989, Samsom. Serie OR-praktijk no. 15. F.Luijk Communicatieve (v)aardigheden: spreken, schrijven, luisteren, lezen. Alphen a/d Rijn 1983, 1987, Samsom. Serie OR-praktijk.
Hoofdstuk 8
273
R.Fisher en W.Ury Succesvol onderhandelen. Utrecht 1983, 1985, Veen. Vertaling van Getting to yes. Boston 1981, Houghton Mifflin. jur Molter De school aan de praat: Praktische handreikingen voor het opzetten van vergaderingen en studiebijeenkomsten. Nijkerk 1983, Intro. Serie Handreikingen voor school en klas. Klaas Schermer en Marcel Wijn Vergaderen en onderhandelen. Alphen a1d Rijn 1983, 1988, 1992, Samsom. R.Wildeboer De koppen bij elkaar. Een praktische handleiding voor doelmatig vergaderen en deelnemen aan gespreksgroepen. Deventer 1984, Van loghum Slaterus. Vergader- en diskussietechniek voor dienstcommissies nieuwe stijl (rijksoverheid). 1984, FNVScholingsinstituut. Vergader- en discussietechniek voor OR-Ieden. 1984, FNV-Scholingsinstituut. Schrijf beter. spreek beter. Amsterdam 1984. Reader's Digest, blz.429-459. Effectiefvergaderen: beperk de tijd dat u 'in bespreking' bent. Alphen a1d Rijn 1984, Samsom/lntermediair. j.Hommes en T.Geraads Vergaderen: discussie- en vergadertechniek. Den Haag 1984, Vuga. Serie Bedrijf en Organisatie. W.F.G.Mastenbroek Onderhandelen. Utrecht 1984, 1985, 1987 (herziene druk), 1988, 1989, 1990, 1991, 1992 (herziene druk), 1993, Spectrum, Serie Marka: Het boek voor organisatie en bedrijf. W.F.G.Mastenbroek, G.C.Ezerman, P.van Straaten Macht en onmacht in de overlegvergadering. Alphen a1d Rijn 1985, Samsom. Serie OR-praktijk nr. 21. Garry Holland Zo leidt u een bespreking. Utrecht 1985, Spectrum. Vertaling van Running a business meeting, New York 1984. Het leiden van vergaderingen. Amsterdam 1985, Werkboek voor de kursist. Nederlands Bibliotheek en lektuur Centrum. Lidwi de Groot en Elske ter Veld Handboek Vrouwen Beleid. Amsterdam 1985, 1986, Sara. H.H.de jonge en D.B.Nisius Communicatieve vaardigheden: vergaderen en vergadertechniek. Culemborg 1986, Educaboek. C.Bakker-Ringeling Vergadertechnieken en notuleren. Apeldoorn 1986, 1990, Docentenhandleiding Bureau Auctor Taal Service. Vergaderen met leden over arbeidsvoorwaarden. Amsterdam 1987, Industriebond FNV. F.luijk (V)aardig communiceren. leiden 1987, Nijhoff. Bestemd voor hoger beroepsonderwijs. Bestuurswerk in vrijwilligersorganisaties. leiden 1988, St.Burgerschapskunde. Anke Burger Vergaderen. leiden 1988, St. Burgerschapskunde. Marian Ponsioen Onderhandelen. Van belangenverschil tot overeenkomst leiden 1988, St.Burgerschapskunde t.b.v. ouderenbonden. Hans T enwolde Vergaderen: samen besluiten nemen. leiden 1988, St.Burgerschapskunde i.s.m. de Algemene Bond voor Ouderen. C.j.j.Korswagen Doeltreffend leiding geven en deelnemen aan infonnatie-, discussie- en vergaderbijeenkomsten. Deel 111 van Mondelinge communicatie in theorie en praktijk. Deventer 1989, 1993, Van loghum Slaterus. De Vergadering. Management voor Vrouwen in het Primair Onderwijs, Hoevelaken 1989, videocassette.
274
Industrialiserende en geïndustrialiseerde samenleving
D. Voor het eerst verschenen in de jaren negentig: Jan Ekke Wigboldus Vergaderen. Doorn 1990, Slotemaker de Bruïne Instituut. Suzanne Piët Overleg, vergaderen en onderhandelen. Hand- en oefenboek voor een effeaieve en efficiënte communicatie. Groningen 1990, Wolters-Noordhoff. Agnès Marten-Elling, Nora van Riet en Harry Wouters Macht te boven: onderhandelen vanuit een onmachtspositie. Utrecht 1990, Commissie Oriënteringsdagen t.b.v. vrouwen met een uitkering. Gavin Kennedy Onderhandelen met succes. Amsterdam 1991, Muntinga. Vertaling van Everything is negotiabie (1982). C.Bakker Ringeling Vergaderwijzer. Apeldoorn 1991. Klaas Schermer Effeaief vergaderen. Te/eac