Van dezelfde auteurs: DE POORT DES DOODS: Boek 1 DrakeVleugel Boek 2 ElfenSter Boek 3 VuurZee Boek 4 ToverSlang Boek 5 ...
26 downloads
1107 Views
3MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Van dezelfde auteurs: DE POORT DES DOODS: Boek 1 DrakeVleugel Boek 2 ElfenSter Boek 3 VuurZee Boek 4 ToverSlang Boek 5 ChaosSchepper Boek 6 DwaalWegen Boek 7 MeesterPoort
2
WEIS &HICKMAN
DE SCHEPPING VAN HET
DOODSZWAARD BOEK 1
UITGEVERIJ LUITINGH-SIJTHOFF
3
©1988 Margaret Weis en Tracy Hickman Published by arrangement with Bantam Books, a division of Bantam Doubleday Dell Publishing Group, Inc.n All rights reserved © 1996 Nederlandse vertaling Uitgeverij Luitingh ~ Sijthoff B.V., Amsterdam Alle rechten voorbehouden Oorspronkelijke titel: Forging the Darksword Vertaling: Eny van Gelder ©2011 Epub-conversie: Lejac Omslagontwerp: Karel van Laar Omslagillustratie: Marco Stolker ISBN 90 245 2564 o NUGI335
4
5
PROLOOG De vettige, zwarte rookzuil dreef weg op de kille lucht terwijl de as van het slachtoffer neerdaalde op al diegenen die zelfvoldaan van mening waren dat ze zojuist een ziel hadden gered. Hier en daar likten tussen de smeulende resten vlammen, gretig op zoek naar meer. Omdat er niets dan de verkoolde overblijfselen te vinden was, stierf het vuur knisperend uit. De rook kringelde naar de hemel, wierp een lijkwade over het armzalige dorp en trok een sluier voor de zon. De menigte verspreidde zich, waarbij velen een kruis sloegen in combinatie met gebaren die het boze oog moesten weren, samen met alle andere vervloekingen die nog in de bezoedelde lucht zouden kunnen ronddwalen. Gemompelde opmerkingen als 'smerige heks' vormden een sombere achtergrond voor de schijnheilige smeekbeden die de priester tot iemand richtte misschien wel God, hoewel de priester daar lang niet zeker van leek te zijn - om de zonden van dit gekwelde wezen vergiffenis en eeuwige rust te schenken. Twee gestalten waren diep weggedoken in een van ratten vergeven steeg. Beide gingen precies hetzelfde gekleed. Ze droegen zwarte gewaden, waarvan de kap ver over hun hoofd was getrokken. De ene steunde op een glanzend gewreven, bewerkte houten staf, gedecoreerd met negen vreemde symbolen. Hij was duidelijk de oudste van de twee, want hij stond gebogen en de hand op de staf was knokig en rimpelig, hoewel hij een stevige greep had. Zijn metgezel was duidelijk veel jonger; hij stond stram rechtop, hoewel zijn schouders omlaag waren gezakt en hij door verdriet overmand leek. Hij hield een doek voor zijn mond en neus, zo op het oog in een poging de weeë stank van brandend vlees te weren, maar in werkelijkheid om voor de oude man te verbergen dat hij huilde. Het tweetal werd niet door de menigte opgemerkt, omdat ze verkozen niet te worden opgemerkt. Stilzwijgend hadden ze daar gestaan, en stilzwijgend hadden ze alles gadegeslagen. Maar nu de laatste as van degene die zij lief hadden gehad, over de stenen vol scheuren door de straat werd geblazen, liet de oude man langzaam een zucht ontsnappen. 'Is dat alles wat u kunt doen?' riep de ander bijna stikkend van verdriet. 'Zuchten? U had het me moeten laten weten...' Hij trok met zijn hand woeste, ingewikkelde patronen in de lucht. 'U had het me moeten laten weten...' De oude man legde een hand op zijn arm om hem tegen te houden. 'Nee. Dat zou de zaken er voor ons alleen erger op hebben gemaakt. Zij bezat kracht. Ze had zichzelf kunnen redden maar ze verkoos ons geheim te bewaren, hoewel ze haar lichaam gebroken en verbrand hebben. Had jij die triomf van haar af willen pakken?' 'Waarom hebben ze dit gedaan? Waarom doen ze ons dit aan?' riep de jongeman diep verdrietig, terwijl zijn lange handen met de fijne botten probeerden de sporen van zijn verdriet weg te vegen. 'We hebben geen kwaad gedaan! We hebben alleen geprobeerd te helpen...' Het gezicht van de oude man verstrakte en toen hij zijn stem liet horen, knisperde die als de vlammen. 'Wat ze niet begrijpen, vrezen ze. En wat ze vrezen, vernietigen ze. Zo is het altijd bij hun ras geweest.' Hij zuchtte opnieuw en schudde zijn bedekte hoofd. 'Maar ik zie het erger worden. Er komt een nieuw tijdperk aan, een tijdperk waarin voor ons geen plaats meer zal zijn. Ze zullen ons stuk voor stuk opsporen en ons uit onze huizen sleuren en ons aan hun hebzuchtige vuren voeden. Zij zullen onze scheppingen opspeuren en vernietigen en onze vertrouwden afslachten...' 'En dus staan we hier, zuchten erom en gaan stilzwijgend op onze dood af,' viel de jongeman hem verbitterd in de rede. 'Nee!' De oude man greep zijn arm steviger beet. 'Nee!' herhaalde hij met een stem die een vleugje hoop en een vonkje angst door de jongeman joeg, die zich omdraaide en hem aankeek. 'Nee, 6
dat doen we niet! Ik heb hier lang over nagedacht, en alle gevaren en alternatieven afgewogen. Nu weet ik het zeker. Nu zie ik dat we geen keus hebben. We moeten weggaan!' 'Weggaan?' herhaalde de jongeman met zachte, verdwaasde stem. 'Maar waar moeten we dan naartoe? Er is geen plek die veilig is, want onze broederen hebben ons gezegd dat overal waar de zon opgaat, deze vervolging in gang is...' Alsof zijn woorden hem hadden opgeroepen, verscheen de zon vanachter de grauwe wolken. Maar de verkoolde resten van het lijk gaven meer warmte dan het verschrompelde hemellichaam dat vaal en bleekjes in de winterse hemel stond. De oude man keek ernaar en glimlachte grimmig. 'Overal waar de zon opgaat? Ja, dat is waar.' 'Maar dan...' 'Er zijn andere zonnen, mijn zoon,' zei de oude man, nadenkend naar de hemelen starend, terwijl hij liefkozend over de uitgesneden symbolen op zijn staf streek. 'Andere zonnen… '
7
Deel Een
8
DE PROFETIE Wanneer een bisschop van Thimhallan tijdens een plechtige ceremonie de mijter ontvangt, ten teken dat hij het geestelijke hoofd en hart van de wereld is, zal zijn eerste officiële daad als bisschop in het geheim plaatsvinden, zelfs onopgemerkt voor de ogen van diegene die hij Heerser noemt. De bisschop trekt zich, in navolging van de bevelen van de Duuk-tsarith, terug in zijn vertrekken en roept de betoveringen af die hem van de wereld afsluiten. Dan laat hij een enkele persoon binnen - een heksenmeester, het hoofd van de gevreesde orde van Duuktsarith, die Zijne Heiligheid een door de alchemisten vervaardigde doos van het puurste goud overhandigt. Die doos is door zoveel afwerende en beschermende betoveringen omgeven dat alleen de heksenmeester zelf hem mag openen, om datgene dat in de doos verborgen zit, eruit te halen. Het is niet meer dan een oud perkament, slechts een vel, waarop met de hand geschreven woorden staan. Behoedzaam en eerbiedig legt de heksenmeester dit stukje papier voor de verbijsterde bisschop. De bisschop pakt het perkamentvel op en bestudeert aandachtig het document. Het is oud en dateert van eeuwen geleden. Er zitten vlekken op het geschrift, alsof er tranen op zijn gevallen, en het handschrift is vrijwel onleesbaar, hoewel het duidelijk van een geoefend scribent afkomstig is. Terwijl de bisschop probeert deze missive te ontcijferen, verandert de uitdrukking op zijn gezicht van verbijstering in ontzetting en afschuw. Onveranderlijk kijkt hij dan op naar het hoofd van de orde van Duuk-tsarith, alsof hij de man wil vragen of hij weet wat deze brief bevat en of het waar is. Het hoofd van de orde knikt slechts, omdat zijn orde maar zelden spreekt. De heksenmeester overtuigt zich ervan dat de bisschop de inhoud van het document in zich heeft opgenomen, en maakt een handgebaar waardoor het perkament vanuit de hand van de bisschop naar de doos terugkeert. Vervolgens trekt de Duuk-tsarith zich terug en laat een geschokt en inwendig verscheurd man achter, met de woorden van het perkament als vurige letters in zijn geheugen gegrift. Gij die dit op een gegeven moment in de toekomst zult lezen, vergeef mij. Mijn hand is onvast - moge de Almin mij terzijde staan! Ik vraag me af of ik ooit zal ophouden te beven. Nee, ik weet dat dat niet zal gebeuren, omdat ik nog steeds zo duidelijk de beelden bij mij draag van die tragische gebeurtenis die ik verplicht ben vast te leggen, en omdat ik nog steeds die woorden in mijn hoofd hoor klinken. Weet dan dat in de donkere dagen volgend op de IJzeren Oorlogen, met het land in chaos, waarin velen het einde van onze wereld voorspelden, de bisschop van het Rijk het op zich nam een blik in de toekomst te werpen, opdat wij het volk tot bedaren zouden kunnen brengen. Gedurende een jaar bereidde hij zich voor om het oproepen van deze betovering te kunnen doorstaan. Onze geliefde bisschop bad dagelijks tot de Almin. Hij luisterde naar de muziek die door de Theldara wordt aanbevolen, muziek die het spirituele en het fysieke op elkaar zou afstemmen. Hij at het juiste voedsel en ontzegde zich sterke drank. Zijn ogen zagen uitsluitend kleuren die de geest kalmeren, hij ademde de voorgeschreven wierook en parfums in. De maand voorafgaande aan de Profetie bracht hij vastend door; hij dronk uitsluitend water; hij zuiverde zijn lichaam van alle onwelkome invloeden. Gedurende die tijd bracht hij de dagen en de nachten door in een kleine cel, zonder met iemand te spreken en zonder te worden toegesproken. De dag van de Profetie kwam! Ach! Hoe trilt mijn hand! Ik kan niet doorg... [Een inktvlek op het perkament; het woord loopt van het papier af.] Welaan, vergeef mij. Ik ben mijzelf weer meester. Onze geliefde bisschop daalde af naar de heilige Bron in het hart van het Vont. Hij knielde op de marmeren rand van de Bron die, zo is 9
ons geleerd, de bron is van de magie in onze wereld. De hoogstgeplaatste middelmannen van het land waren naar deze heilige grond teruggekeerd om de theürgist te assisteren in het oproepen van deze betovering. Zij stonden allen rondom de Bron, hun handen ineengeslagen zodat het Leven erdoorheen zou vloeien. Naast onze bisschop stond de oude theürgist - een van de laatsten op deze wereld, vrezen wij, omdat zijn orde zich heeft opgeofferd in hun poging een einde aan de verschrikkelijke oorlog te maken. De Geestenschepper trok Leven van de middelmannen rondom hem, zette zijn krachtige magie in werking en riep de Almin aan om onze bisschop kennis omtrent de toekomst te verschaffen. Aan die betovering voegde onze bisschop zijn gebeden toe en hoewel zijn lichaam verzwakt was door het vasten, was zijn stem krachtig en ernstig. En de Almin verscheen. Wij allemaal voelden Zijn aanwezigheid en bevreesd en vol ontzag vielen wij op onze knieën, niet in staat Zijn ontzettende schoonheid te aanschouwen. Onze bisschop keek in de Bron en met een bezield en betoverd gezicht begon hij te spreken met een stem die niet de zijne was. Hij sprak niet de woorden die wij hadden verwacht. Hier volgen zijn woorden. Ik bid dat ik de kracht heb ze op te schrijven. 'In het Koninklijk Huis zal een kind worden geboren dat dood is maar toch zal leven, dat zal sterven en opnieuw zal leven. En wanneer hij terugkeert, zal hij de vernietiging van de wereld in zijn hand houden...' Mogelijk moest er meer volgen, maar op dat moment slaakte onze geliefde bisschop een enorme, afschuwelijke kreet - een kreet die in mijn hart zal weerklinken zolang zijn woorden in mijn hoofd te horen zijn - en terwijl hij naar zijn borst greep, viel hij voorover op de rand van de Bron en lag daar dood. De theürgist stortte naast hem ter aarde alsof hij door de bliksem was getroffen, zijn ledematen verlamd en zijn mond bewegend, niet in staat verstaanbare geluiden voort te brengen. En wij wisten dat wij alleen waren. De Almin had ons verlaten. Wanneer zal die Profetie uitkomen? Wat is de betekenis ervan? Wij weten het niet, hoewel de knapste geleerden onder ons hem woord voor woord, ja, zelfs letter voor letter, bestuderen. De nieuwe bisschop overweegt een nieuw Visioen te ondernemen, maar dat lijkt niet waarschijnlijk omdat de theürgist op het randje van de dood zweeft en hij beslist de enige overlevende van zijn orde op deze wereld is. Derhalve is bepaald dat ik deze woorden richt aan u, die wellicht bij toeval een toekomst zal zien, die volgens velen van ons nooit zal komen opdagen. Dit perkament zal aan de Duuktsarith in bewaring worden gegeven. Het zal alleen bekend zijn aan hen die alles weten, en aan de bisschop van het Rijk op de dag van zijn kroning geopenbaard worden. Laat dit derhalve geheim blijven, opdat het volk niet vol paniek in opstand zal komen om het Koninklijke Gezin weg te vagen, opdat ons land niet in handen zal vallen van de angst die ons van ons oude thuisland heeft verdreven. Moge de Almin met u zijn... en met ons allen. De naam die eronder was gekrabbeld, was onleesbaar maar dat was niet belangrijk. Vanaf die tijd hebben alle bisschoppen van het Rijk - en dat zijn er velen geweest - deze Profetie gelezen. Zij hebben zich allemaal vol vrees afgevraagd of het bij hun leven zou gebeuren. Zij hebben allemaal gebeden dat dat niet zo zou zijn... en zij hebben in het geheim overdacht wat ze zouden doen als dat wel het geval was.
10
1 DE MIDDELMAN VAN MERILON Het kind was Dood. Daar was iedereen het over eens. Alle tovenaars, magiërs en aartsmagiërs die in een flonkerende cirkel boven de marmeren vloer zweefden die de vorige avond haastig van stralend wit in passend Treurend Blauw was veranderd, waren het daar allemaal over eens. Alle heksenmeesters in hun zwarte gewaden, zich koel gedragend en de aandacht uitsluitend op hun plichten gericht terwijl zij boven de hun toegewezen plaatsen hingen, leken, afgaande op hun extreem starre houding, ook die mening toegedaan. Alle thaumaturgen - alle middelmannen - die nederig op de blauwe vloer stonden, waren het er, gezien de sombere kleuren van hun gewaden, mee eens. Een zachte regen, waarvan de tranen over het gewelfde glas van de kristallen muren van de prachtige kathedraal van Merilon gleden, huilde instemmend. De lucht zelf, die zich in de kathedraal roerde en was getint met het zachte aura van maanlicht dat door de tovenaars was opgeroepen om zijn licht op deze plechtige gebeurtenis te laten schijnen, was het ermee eens. Zelfs de goud met witte bomen in het park van de kathedraal, waarvan de sierlijke takken opgloeiden in het bleke, nevelige licht, waren het ermee eens - zo kwam het Saryon tenminste voor. Hij meende zelfs dat hij hun bladeren met zachte, treurende fluisteringen kon horen ritselen... de Prins is Dood... de Prins is Dood. De Heerser was het ermee eens. (Om dat te bereiken, dacht Saryon zuur, had bisschop Vanya ongetwijfeld het grootste deel van de afgelopen nacht op zijn knieën moeten liggen om de Almin ertoe te bewegen hem de gladde tong van een slang te schenken.) Boven het middenschip zweefde de Heerser naast een bewerkte rozenhouten krib die midden op een marmeren verhoging stond, en staarde naar de baby; zijn armen hield hij over zijn borst gevouwen, daarmee afwijzing aangevend. Zijn gezicht stond vastberaden en strak en het enige uiterlijke teken van zijn verdriet was het geleidelijk veranderen van de kleur van zijn Gouden Zon-gewaden in een tint van Treurend Blauw - dezelfde kleur als de marmeren vloer. De Heerser zelf behield zijn statige waardigheid die, zelfs op dit moment, nu zijn laatste kans op een erfgenaam voor de troon met deze kleine baby was gestorven, van hem verwacht werd. Want bisschop Vanya had zich belast met het Visioen en had voorzien dat de Heerseres, wier gezondheid broos en precair was, geen nakomelingen meer zou baren. Bisschop Vanya stond op de marmeren verhoging naast de rozenhouten krib. Hij zweefde er niet boven zoals de Heerser. Saryon, die zelf ook stond, vroeg zich onwillekeurig af of Vanya dezelfde jaloezie voelde die aan de middelman knaagde; jaloezie op de magiërs die, zwevend boven de zwakke thaumaturgen, zelfs bij deze plechtige gelegenheid met hun magische krachten pronkten. Het is alleen aan de magie van Thimhallan, die in zo grote mate de gave van Leven bezit, te danken dat zij in staat zijn de wereld op de vleugelen van de lucht te bereizen. De Levenskracht van de middelman - de katalysator - is zo gering, dat hij ieder vonkje moet koesteren. Omdat hij gedwongen is wandelend door deze wereld en door zijn leven te gaan, is de schoen het symbool van de orde van de middelmannen. De schoen: een symbool van onze vrome zelfopoffering, een symbool van onze nederigheid, dacht Saryon verbitterd. Hij rukte zijn blik van de magiërs los en dwong zich zijn gedachten tot de plechtigheid te bepalen. Hij zag hoe bisschop Vanya zijn met de mijter bedekte hoofd in een gebed tot de Almin boog, en hij zag ook dat de Heerser bisschop Vanya scherp in de gaten bleef houden in afwachting van zijn aanwijzingen en instructies. Op een subtiel teken van Vanya boog ook de Heerser zijn hoofd, net als alle anderen aan het hof. Saryon wierp weer vanuit een ooghoek een blik op de magiërs die om en boven hem zweefden terwijl hij afwezig het gebed murmelde. Maar dit keer was zijn blik bedachtzaam. Inderdaad een nederig symbool, die schoen... 11
Bisschop Vanya hief met een ruk zijn hoofd. Net als de Heerser. Saryon zag dat Vanya's opluchting duidelijk op zijn gezicht was te zien. Het feit dat de Heerser had toegegeven dat de Prins Dood was, maakte de zaak er een stuk gemakkelijker op. Saryons blik dwaalde naar de Heerseres. Daar zou narigheid van komen. De bisschop wist dat, alle middelmannen wisten het, ja, iedere aanwezige aan het hof wist het. In een haastig belegde vergadering van de middelmannen de afgelopen avond waren ze allemaal gewaarschuwd hoe ze daarop dienden te reageren. Saryon zag Vanya verstrakken. Ogenschijnlijk liep hij met de Heerser de formaliteiten door van het ritueel dat bij de wet was voorgeschreven. '... dit Levenloze lichaam zal naar het Vont worden gebracht, waar een Dodenwake zal worden gehouden...' Maar in werkelijkheid hield Vanya de Heerseres scherp in het oog, en Saryon zag dat de bisschop lichtjes zijn voorhoofd fronste. De kleur van het gewaad van de Heerseres, dat de helderste en mooiste tint Treurend Blauw van alle aanwezigen zou moeten hebben, zat er enigszins naast - het was een soort dof Asgrijs. Maar Vanya weerhield zich ervan haar er tactvol op te wijzen het bij te stellen, zoals hij in ieder ander geval wel zou hebben gedaan. Hij was dankbaar - en iedere aanwezige was dankbaar - dat de vrouw zich kennelijk weer in de hand had. Ze was een machtig tovenares, een van de Albanara, en haar aanvankelijke reactie vol woede en verdriet bij het horen dat haar kind Dood was, had tot gevolg gehad dat alle middelmannen het contact met haar hadden verbroken uit vrees dat ze de Levenskracht die zij haar schonken, zou gebruiken om uit wraak een vreselijke verwoesting in het Paleis aan te richten. Maar de Heerser had met zijn geliefde vrouw gesproken en nu leek ook zij ermee in te stemmen. Haar baby was Dood. In feite was de enige aanwezige die het niet eens was met het feit dat de baby Dood was, de baby zelf, die onbeheerst huilde. Maar zijn kreten gingen verloren omdat ze opstegen naar de enorme, gewelfde kristallen hemel boven hem. Bisschop Vanya, die zijn blik nu strak op de Heerseres had gericht, stortte zich ietwat haastiger dan echt fatsoenlijk was in het volgende deel van de plechtigheid. Saryon wist wel waarom. De bisschop vreesde dat de Heerseres de baby, wiens lichaampje was gewassen en gezuiverd, op zou pakken. Alleen bisschop Vanya zelf mocht hem nu nog aanraken. Maar de Heerseres, uitgeput door de zware bevalling en haar recente woede-uitbarsting, had kennelijk geen energie meer over om tegen Vanya's bevelen in opstand te komen. Ze had zelfs geen energie meer om boven de krib te blijven zweven, maar ging ernaast op de grond zitten en vergoot kristallen tranen die op de marmeren vloer uiteenspatten. Die fonkelende tranen vormden haar teken van instemming. Toen die tranen met een muzikaal geluidje op de vloer spatten, vertrok een spiertje in Vanya's gezicht. Saryon dacht zelfs dat hij de bisschop even opgelucht zag glimlachen, maar de man herstelde zich op tijd en legde behoedzaam een passender, treurende uitdrukking op zijn gezicht. Toen de bisschop zonder haperen het einde van het ritueel naderde, knikte de Heerser eenmaal met ernstige waardigheid, en herhaalde met slechts een lichte trilling in zijn stem de oude, voorgeschreven woorden, welks betekenis niemand zich herinnerde. 'De Prins is Dood. Dies irae, dies Ma. Solvet Saeclum in favilla. Toeste David cum Sibylla.' Vervolgens leidde Vanya, die zich met de seconde meer ontspannen voelde, de plechtigheid naar het einde, draaide zich om naar het hof om zich ervan te overtuigen dat iedereen op de aangewezen plaats stond, en dat iedereen zijn of haar gewaad in de juiste kleur had gewijzigd zodat die was aangepast bij zijn of haar positie. Zijn blik ging van de kardinaal naar de twee aanwezige priesters en de drie decanen. En daar kwam zijn blik tot stilstand. Bisschop Vanya fronste het voorhoofd.
12
Saryon beefde. De scherpe blik van de bisschop was op hem gericht! Wat had hij gedaan? Hij had geen idee wat er mis was. Gejaagd keek hij om zich heen in de hoop een aanwijzing te krijgen van een van degenen die bij hem in de buurt stonden. 'Veel te groen verdorie!' mompelde decaan Dulchase vanuit zijn mondhoek. Haastig keek Saryon omlaag naar zijn gewaad. Dulchase had gelijk! Saryon was te midden van de Treurende Hemelen in Woelige Wateren uitgedost! Hij voelde zich zo rood worden dat het een wonder was dat er geen bloed op de vloer druppelde, in navolging van de druppelende tranen van de Heerseres. De jonge decaan probeerde behoedzaam de kleur van zijn gewaad te wijzigen en aan te passen bij die van zijn broeders die in de Illustere Kring van het Hof stonden. Omdat het veranderen van de kleur van een kledingstuk de minste Levenskracht kost, is het een betovering die zelfs de zwakke middelmannen kunnen uitvoeren. Saryon was daar dankbaar voor. Het zou onverdraaglijk zijn geweest als hij een van de magiërs had moeten vragen hem te helpen. Maar hij was nu zo van streek dat hij nauwelijks de kracht kon opbrengen om die eenvoudige betovering af te roepen. Zijn gewaad verkleurde van Woelige Wateren tot Water in een Stilstaande Vijver, en bleef daar even hangen, maar tenslotte gelukte het de jonge decaan - moeizaam - het Treurend Blauw te voorschijn te toveren. Vanya's blik bleef op hem gericht totdat het in orde was. De ogen van ieder ander, zelfs die van de Heerser, waren inmiddels op de arme jongeman gericht. Het is waarschijnlijk maar goed ook dat ik niet als tovenaar ben geboren, dacht Saryon gekweld. Ik zou ter plekke zijn verdwenen. Nu kon hij alleen blijven staan en ineenkrimpen onder de woedende blik van de bisschop, totdat Vanya, nog steeds fronsend, zijn inspectie voltooide en daarbij zijn ogen langs de halve cirkel van de edelen van het hof liet glijden. Tevreden gesteld wendde Vanya zich weer naar de Heerser en begon met het laatste deel van de plechtigheid voor de Dode Prins. Saryon, nu helemaal verzonken in zijn eigen schande, lette niet op wat er werd gezegd. Hij wist dat hij een reprimande zou krijgen. Wat zou hij tot zijn verdediging aanvoeren? Dat het gehuil van de baby hem van streek had gemaakt? Dat was in ieder geval waar. Het kind, sterk en goed gevormd en pas tien dagen oud, lag in zijn krib en huilde luidkeels om de aandacht en de voeding die hij eerst wel had gekregen maar die hij nu niet meer zou ontvangen. Saryon zou dit als excuus kunnen aanvoeren, maar hij wist uit ervaring dat het gezicht van bisschop Vanya dan gewoon een trek van enorm geduld zou gaan vertonen. 'Wij kunnen de kreten van de Doden niet horen, alleen de echo's,' hoorde Saryon hem al zeggen, zoals dat gisteravond ook was gebeurd. Misschien was dat waar. Maar Saryon was zich er goed van bewust dat die echo's hem lange tijd in zijn slaap zouden gaan achtervolgen. Hij kon dat aan de bisschop vertellen, want ook dat was waar, hoewel het slechts een gedeelte van de waarheid was, of hij kon hem de rest vertellen: Ik was van streek omdat de dood van dit kind mijn eigen leven geruïneerd heeft. Het kon wel of niet als verdienste van de bisschop worden aangemerkt, dacht hij somber, maar hij had zo'n gevoel dat Vanya meer geneigd zou zijn sympathie voor het tweede excuus voor het falen inzake zijn gewaad te hebben, dan voor het eerste. Bij het voelen van een korte prik in de ribben - de elleboog van Dulchase - neeg Saryon snel weer zijn hoofd en stootte de woorden van het ritueel tussen zijn opeengeklemde kaken naar buiten. Wanhopig probeerde hij zich weer in de hand te krijgen, maar dat was moeilijk. Het gehuil van het kind doorboorde zijn hart. Hij verlangde ernaar weg te rennen uit deze ruimte en wenste uit het diepst van zijn hart dat de plechtigheid zou zijn afgelopen. De zangerige stem van Vanya zweeg. Saryon hief zijn hoofd en zag dat de bisschop vragend naar de Heerser keek, die toestemming moest geven om met de Dodenwake te beginnen. Het kwam Saryon voor dat de mannen elkaar een eeuwigheid aankeken. Maar met een knikje 13
keerde de Heerser het kind zijn rug toe en ging met gebogen hoofd in de door het ritueel voorgeschreven treurende houding staan. Saryon slaakte zo duidelijk hoorbaar een zucht van opluchting dat decaan Dulchase hem geschokt opnieuw een por tussen de ribben gaf. Het kon Saryon niet schelen. De plechtigheid was bijna afgelopen. Met uitgestrekte armen zette bisschop Vanya een stap in de richting van de krib. Bij het horen van het ruisen van zijn gewaden hief de Heerseres voor het eerst sinds het hof zich had verzameld, het hoofd op. Ze wierp een verdwaasde blik om zich heen en zag Vanya naar de krib lopen. Zenuwachtig ging haar blik naar haar echtgenoot, maar ze zag alleen de rug van de Heerser. 'Nee!' Met een hartbrekende kreet wierp ze haar armen over de krib en klemde die tegen haar borst. Het was een zielig gebaar. Zelfs in haar verdriet bezat ze niet de moed om de middelmannen te trotseren en haar baby aan te raken. 'Nee! Nee!' snikte ze steeds maar weer. Bisschop Vanya wierp een blik op de Heerser en schraapte veelzeggend zijn keel. De Heerser die Vanya vanuit zijn ooghoek gadesloeg, hoefde zich niet om te draaien. Langzaam knikte hij nog eens. Vanya stapte vastberaden naar voren. En toen maakte hij met veel moed contact met de Heerseres, in een poging de Levensstroom te gebruiken om haar onredelijke verdriet te sussen. Het leek Saryon dwaas om dat te doen, om extra kracht aan die toch al zo krachtige tovenares te geven. Maar misschien wist Vanya wel wat hij deed. Uiteindelijk kende hij de Heerseres al dertig jaar, al vanaf dat ze een kind was. 'Lieve Evenue,' zei Vanya. Hij liet haar officiële titel achterwege. 'Het wachten is lang en pijnlijk geweest. Je moet rusten om te herstellen. Denk aan je liefhebbende man, wiens verdriet gelijk is aan het jouwe, terwijl hij bovendien ook nog jouw lijden moet dragen. Sta me toe dat ik het kind meeneem en de Dodenwake voor alle Thimhallans ga uitvoeren...' De Heerseres hief haar met tranen besmeurde gezicht en staarde Vanya met bruine ogen aan die nu net zo zwart fonkelden als haar haar. Ineens riep ze de kracht aan, en zoog Leven uit de middelman. De geleiding voor de magie, normaal niet zichtbaar voor het blote oog, vlamde helder tussen hen beiden op en boog zich tot een verblindend wit licht toen de Heerseres met een gebaar van haar hand de bisschop achteruit en anderhalve meter de lucht in wierp. Niemand van het hof durfde zich te verroeren en ze staarden allemaal vol ontzag naar de enorme stroom van kracht waardoor Vanya met een zware klap op de treurend blauwe marmeren vloer viel. Door het wegtrekken van Levenskracht via de geleiding van de bisschop verkreeg de verzwakte Heerseres via hem kracht die ze zelf niet bezat. De tovenares vloog omhoog en hing boven de wieg van haar kind. Magische woorden knetterden. Ze hield haar vingers gespreid, liet een vlammende bol verschijnen en sloot zichzelf en haar kind veilig binnen de brandende buitenwand op. 'Nooit! Maak dat je wegkomt!' krijste ze met een stem net zo schroeiend als de hitte van het vuur. 'Maak dat je wegkomt, ellendeling! Ik geloof je niet, geen van jullie! Maak dat je wegkomt! Jullie hebben gelogen! Mijn baby heeft niet gefaald bij jullie Proeven! Hij is niet Dood! Jullie vrezen hem! Jullie vrezen dat hij zich meester zal maken van jullie eigen kostbare kracht!' Een gemompel en een geritsel verspreidden zich door de Illustere Cirkel en niemand wist waar hij moest kijken. Het was ongehoord om naar de bisschop te staren nu hij zich in die onwaardige positie bevond. Zijn mijter lag op de vloer; zijn hoofd met het tonsuur glansde in het maanlicht en de bisschop raakte verward in zijn ceremoniële kleding toen hij probeerde overeind te komen. Een paar mensen wierpen een blik op de Heerseres, maar het was pijnlijk om naar haar te kijken; en nog pijnlijker om haar die heiligschennende woorden te horen uitspreken.
14
Saryon zocht zijn toevlucht in het kijken naar zijn schoenen en wenste bijna wanhopig dat hij honderd kilometer van deze droevige scène verwijderd was. Het was duidelijk dat de meesten van het hof zijn mening deelden. Het Treurend Blauw, dat zo zorgvuldig in al die schakeringen was aangebracht om rang en stand aan te geven, verschoot van kleur door de mate van nervositeit van de dragers met als gevolg dat het leek alsof er rimpels over een kalm, glad meer gleden. Met behulp van de kardinaal slaagde de bisschop er tenslotte in op te staan. Bij het zien van zijn woedende gezicht week iedere aanwezige achteruit, en vele magiërs zweefden verslapt een stukje omlaag. Zelfs de Heerser, die zich weer had omgedraaid, werd zichtbaar bleek bij het zien van de woede van de bisschop. Terwijl de kardinaal de mijter weer op zijn hoofd zette, rukte Vanya aan zijn gewaden tot ze weer goed zaten - de man had zoveel zelfbeheersing dat ze niet eens van kleur waren verschoten - verzamelde alle kracht die hem nog restte en sloot abrupt de geleiding naar de Heerseres. De helgloeiende bol verdween. De Heerseres had echter genoeg Leven van de bisschop gekregen om samen met het kind te blijven zweven, terwijl haar kristallen tranen op de baby vielen. De tranen die op zijn blote borstje uiteenspatten, maakten dat het kind nog harder ging huilen. Hij krijste hysterisch en krampachtig van schrik en pijn. Iedereen in het hof kon het bloed over de huid van de baby zien stromen. Vanya perste zijn lippen op elkaar. Dit was te ver gegaan. Het kind zou opnieuw gewassen en gezuiverd moeten worden. De bisschop wierp weer een blik naar de Heerser. Dit keer was de blik van Vanya niet vragend. Hij eiste, en iedereen in het hof wist dat. De vastberaden blik van de Heerser verzachtte. Zwevend door de lucht kwam hij vlak naast zijn vrouw tot stilstand, stak zijn hand uit en streelde zachtjes over haar prachtige, glinsterende haar. Onder de leden van het Koninklijk Huis werd gezegd dat hij deze vrouw aanbad en zijn enorme macht zou willen aanwenden om haar in alles ter wille te zijn. Maar het enige wat ze wilde, kon hij haar kennelijk niet geven. Een levend kind. 'Bisschop Vanya,' zei de Heerser tegen de middelman, hoewel hij hem niet recht aankeek, 'pak het kind aan. Zend ons het teken wanneer het voorbij is.' Het hele hof werd door opluchting overspoeld. Saryon kon hen horen zuchten. Hij keek om zich heen en zag dat de kleur van vrijwel elk gewaad weer iets veranderd was. Terwijl het eerder een perfect blauw spectrum van rouwende tinten had weergegeven, vervaalden en weifelden de kleuren tussen ziekelijk groen en droevig grijs. Ook op het gezicht van de bisschop was opluchting te bespeuren, samen met woede. Zelfs hij was te verzwakt om het nog langer te verbergen. Een druppeltje zweet rolde vanonder zijn mijter langs zijn geschoren hoofd. Hij veegde het weg, haalde diep adem en boog vervolgens naar de Heerser. Veel haastiger dan fatsoenlijk was bij een dergelijk plechtige aangelegenheid en met zijn ogen voortdurend op de Heerseres gericht die nog steeds boven hem zweefde, stak de bisschop zijn handen uit en tilde de driftige baby in zijn armen. Vanya draaide zich naar een heksenmeester, een maarschalk van de Handhavers, en zei met zachte, gesmoorde stem: 'Breng mij met uw kundigheid naar het Vont.' Vervolgens voegde hij er, sprekend tegen de Heerser, aan toe: 'Ik zal het teken zenden, Majesteit. U kunt het verwachten.' De Heerser had nog steeds zijn ogen op zijn verzwakte vrouw gericht en leek het niet te horen. Maar de bisschop verspilde geen tijd meer. Hij wenkte de kardinaal, degene die vlak onder hem stond in de orde, en fluisterde hem een paar woorden in. De kardinaal boog, draaide zich naar de maarschalk om en zette de geleiding naar de heksenmeester wijd open, waardoor hij hem meer dan voldoende Leven schonk voor de reis door de Corridors naar het Vont diep in de bergen, naar het hart van de Kerk van Thimhallan. Zelfs nu hij zo van streek was, merkte Saryon dat hij als vanzelfsprekend de lastige mathematische berekeningen maakte voor een reis over een dergelijke afstand. Binnen een 15
paar tellen was hij ermee klaar en hij besefte dat de kardinaal zijn energie had verspild - een vreselijke zonde voor een middelman, want het laat hen verzwakt en kwetsbaar achter en voorziet de magiërs van extra energie die zij op kunnen slaan om er later naar believen gebruik van te maken. Maar, veronderstelde Saryon, het deed er ditmaal niet toe. Hoewel zelf een bedreven mathematicus, zou het de kardinaal lange uren studie kosten voordat hij bij hetzelfde antwoord uit zou komen dat Saryon binnen enkele seconden had gevonden. Zowel Saryon als de kardinaal wist dat dat veel tijd zou vergen, die hij niet durfde verspillen. De heksenmeester volgde snel Vanya's bevelen op en betrad de Corridor die zich als een gapende blauwe schijf vlak voor hem had geopend. De bisschop met zijn nietige last volgde hem. Toen ze alle drie binnen waren getreden, werd de schijf uitgerekt en samengeperst en verdween vlak daarop. Het was voorbij. De bisschop en de baby waren verdwenen. De hofhouding ging weer aan het werk. Leden van het Koninklijk Huis zweefden naar de Heerser om hem hun condoleances en medeleven aan te bieden en hem aan hun aanwezigheid te herinneren. De kardinaal die al zijn kracht aan de maarschalk had gegeven, viel als een steen omlaag, waarop bijna alle broeders van zijn orde hem te hulp schoten. Eén middelman bewoog zich echter niet. Saryon bleef op zijn plaats in de nu gebroken Cirkel staan, terwijl zijn plannen en hoop en dromen rondom hem als de tranen van de Heerseres op de vloer van treurend blauw te pletter vielen. Verloren in zijn eigen verdriet, meende Saryon dat hij nog steeds het zwakke gehuil van de baby kon horen dat nog in de lucht hing, en het bedroefde gefluister van de bomen. 'De Prins is Dood.'
2 DE GAVE VAN HET LEVEN De tovenaar stond in de deuropening van zijn buitenhuisje. Het was een eenvoudige, praktische woning en zeker niet weelderig en opzichtig, want hoewel deze tovenaar van adellijke afkomst was, behoorde hij nog tot de ondergeschikten. Hoewel hij zich een schitterend kristallen paleis kon veroorloven, zou dat voor iemand van zijn rang ongepast worden gevonden. Hij was echter tevreden met zijn leven en hij stond nu in de vroege ochtend rustig en met genoegen over zijn landerijen te kijken. Hij hoorde iets achter zich in de gang en draaide zich om. 'Schiet op, Saryon,' zei hij, glimlachend naar zijn kleine zoon die languit op de grond lag en worstelde om zijn schoenen aan te trekken. 'Als je wilt zien dat de Luchtgeesten de schijven afleveren, moet je opschieten.' Met een laatste wanhopige ruk trok het kind de schoen over zijn hiel; daarna sprong hij overeind en rende naar zijn vader. De tovenaar ving het kind op in zijn armen en sprak de woorden die de lucht opriepen, hem te dienen. Hij stapte in de wind, werd van de grond getild en zweefde over het land, waarbij zijn zijden gewaden als kleurige vlindervleugels om hem heen wapperden. Het kind, met een arm om de hals van zijn vader geklemd, spreidde zijn andere hand om de dageraad te begroeten. 'Leer mij ook hoe ik dit kan doen, vader!' riep Saryon, verrukt door het voelen van de lentelucht die langs zijn gezicht streek. 'Leer me de woorden die de wind oproepen.' Saryons vader glimlachte, schudde zijn hoofd en trok plechtig aan een van de voeten van de kleine jongen, de voet in zijn leren gevangenis. 'Geen van jouw woorden zal ooit de wind oproepen, mijn zoon,' zei hij, terwijl hij vol genegenheid het vlassige haar van het kind uit het teleurgestelde gezichtje streek. 'Die gave bezit jij niet.'
16
'Misschien nu nog niet,' zei Saryon koppig toen ze boven de lange rijen versgeploegde voren land zweefden en de rijke, zware geur van natte aarde opsnoven. 'Maar wanneer ik ouder ben, zoals Janji...' Maar zijn vader schudde opnieuw het hoofd. 'Nee kind, zelfs niet wanneer je ouder bent.' 'Maar dat is niet eerlijk!' riep Saryon uit. 'Janji is alleen maar een bediende, net als zijn vader, maar hij kan de lucht opdragen hem op zijn rug te laten rijden. Waarom...' Hij hield op toen hij de blik van zijn vader opving. 'Het komt hierdoor, hè?' zei hij ineens. 'Janji draagt geen schoenen. U ook niet. Alleen moeder en ik. Nou, dan gooi ik ze toch weg!' Hij schopte een van zijn schoenen uit, waardoor die omlaag tuimelde en op de omgeploegde grond viel waar hij zou blijven liggen totdat een Veldmagiër er bij haar werkzaamheden op zou stuiten en hem als curiositeit mee naar huis zou nemen. Saryon wilde ook zijn andere schoen uitschoppen, maar de hand van zijn vader sloot zich over het voetje van de jongen. 'Jij bezit niet genoeg Levenskracht, mijn zoon...' 'Wel waar, vader,' hield Saryon vol, hem daarmee in de rede vallend. 'Kijk maar! Kijk maar wat ik kan!' Met een gebaar van zijn handje liet hij zijn eigen knielange gewaad van groen in helder oranje veranderen. Hij wilde er nog blauwe vlekken aan toevoegen om zo een kledingstuk te krijgen waar hij nogal dol op was, maar dat zijn moeder hem thuis nooit wilde laten dragen. Zijn vader vond het echter niet erg, dus mocht hij het meestal wel dragen wanneer ze met hun tweeën over het landgoed rondreisden. Maar op deze dag zag het kind dat het gewoonlijk zo vriendelijke gezicht van zijn vader een vastberaden trek aannam. 'Saryon,' zei de tovenaar, 'je bent vijf jaar. Over een jaar zul je voor middelman gaan studeren. Het wordt tijd dat je eens luistert en probeert te begrijpen wat ik je ga vertellen. Jij hebt de gave van het Leven. Dank daar de Almin voor! Sommigen worden zonder die gave geboren. Wees daarom dankbaar voor die gave, maak er verstandig gebruik van en verlang nooit naar meer dan je genadiglijk hebt gekregen. Want dat zal je naar duistere en verbitterde wanhoop leiden, mijn zoon. Die weg te bewandelen, leidt naar krankzinnigheid of erger nog.' 'Maar als ik de gave heb, waarom kan ik er dan niet mee doen wat ik wil?' vroeg Saryon met trillende onderlip om zowel de ongewone ernst van zijn vader als de wetenschap diep van binnen dat hij het antwoord al kende, maar het niet wilde accepteren. 'Mijn zoon,' antwoordde zijn vader met een zucht, 'ik ben een Albanara, bedreven in de kunst van het controleren van alles wat zich onder mijn hoede bevindt. Ik ben bedreven in het leiding geven en in stand houden van mijn huis, erop toe te zien dat mijn land goede oogsten opbrengt en dat mijn dieren dat opleveren waartoe ze geboren zijn. Dat is mijn gave, mij geschonken door de Almin, en ik maak er gebruik van om vreugde in zijn ogen te vinden.' De tovenaar liet zich omlaag zweven en kwam tot stilstand op een open plek in de bossen aan de rand van het omgeploegde land, en huiverde even toen zijn blote voeten met het door de dauw bevochtigde gras in aanraking kwamen. 'Waarom staan we stil?' vroeg het kind. 'We zijn er nog niet.' 'Omdat ik wil lopen,' antwoordde de tovenaar. 'Deze ochtend zijn mijn spieren enigszins verstijfd en dat moet ik eruit werken.' Hij zette zijn zoon neer en liep weg, waarbij zijn gewaden over het gras sleepten. Met gebogen hoofd sjokte Saryon achter zijn vader door het gras, een schoen aan en een schoen uit, waardoor het lopen onaangenaam was en hij liep te waggelen. De tovenaar keek achterom, zag dat zijn zoon achterop raakte en liet met een gebaar van zijn hand de verdwenen schoen van het kind weer te voorschijn komen. Saryon keek even stomverbaasd naar zijn blote voet, en moest toch lachen om het plezierig kietelende gevoel van het jonge gras. 'Laten we om het hardst lopen, vader!' riep hij en vloog weg. Gedachtig aan zijn waardigheid aarzelde de tovenaar even, maar haalde toen grinnikend zijn schouders op. Uiteindelijk was de tovenaar zelf nog een jongeman, niet ouder dan achter in de 17
twintig. Hij trok zijn lange gewaden omhoog en rende achter zijn zoon aan. Ze renden dwars over de open plek en het kind krijste van opwinding toen zijn vader deed alsof hij hem steeds bijna maar net niet helemaal wist in te halen. Niet gewend aan dat soort inspannende bezigheden, raakte de tovenaar echter al snel buiten adem en was gedwongen een einde aan de wedloop te maken. Vlak bij hen stak een scherp getand rotsblok uit de aarde omhoog. Licht hijgend liep de tovenaar naar het rotsblok, raakte het zachtjes met zijn hand aan en maakte het glad en afgevlakt. Vervolgens liet hij zich met een zucht van opluchting op de nieuwgevormde rots zakken en wenkte zijn zoon naar zich toe. Nadat hij weer op adem was gekomen, ging hij verder in op het onderwerp van hun eerdere gesprek. 'Zie je wat ik heb gedaan, Saryon?' vroeg de tovenaar, met zijn hand op de rots kloppend. 'Zie je hoe ik de steen, die ons eerst van geen nut was, zodanig heb gevormd dat we hem nu als bank kunnen gebruiken?' Saryon knikte en zijn ogen waren strak op zijn vaders gezicht gericht. 'Dat kan ik allemaal met de kracht van mijn magie doen. Maar zou het niet prachtig zijn, vraag ik me soms af, om in staat te zijn dit rotsblok uit de aarde te verheffen en hem om te vormen tot een... tot een...' hij wachtte even en maakte toen een handgebaar, 'tot een huis waar we in zouden kunnen wonen... alleen jij en ik...' Een schaduw vloog over het gezicht van de tovenaar en versomberde het even toen hij achterom keek naar het huis dat hij zojuist had verlaten, het huis waar zijn vrouw al was opgestaan en druk bezig was met het ritueel van haar ochtendgebeden. 'Waarom doet u dat dan niet, vader?' vroeg het kind gretig. De aandacht van de tovenaar keerde terug naar zijn omgeving en hij glimlachte opnieuw, hoewel er nu een zekere verbittering in die glimlach lag die Saryon wel zag maar niet begreep. 'Wat zei ik ook weer?' mompelde de tovenaar fronsend. 'O ja.' Zijn gezicht klaarde op. 'Ik kan dit rotsblok niet tot een huis omvormen, mijn zoon. Alleen de Pron-alban, de Handwerkmagiërs, hebben die gave van de Almin gekregen. Evenmin kan ik, zoals de Monalban, lood in goud veranderen. Ik moet gebruik maken van wat de Almin mij heeft geschonken...' 'Dan vind ik het niet aardig van de Almin,' zei het kind pruilend en porde met zijn teen in het gras, 'dat hij mij alleen maar die ouwe schoenen heeft gegeven!' Saryon hief zijn hoofd en keek zijn vader na het uitspreken van die woorden vanuit een ooghoek aan om te kijken welk effect die gewaagde en godslasterlijke uitspraak had. Zijn moeder zou spierwit zijn geworden en van woede hebben gebeefd. Maar de tovenaar legde zijn hand op zijn lippen alsof hij wilde voorkomen dat ze ongewild tot een glimlach zouden vertrekken. Hij sloeg een arm om zijn zoon en trok het kind tegen zich aan. 'De Almin heeft jou de grootste gave geschonken die er bestaat,' zei de tovenaar. 'De gave van Levensoverdracht. Het ligt in jouw macht, alleen in de jouwe, om het Leven, de magie die zich in de grond en de lucht om ons heen bevindt, in je lichaam op te nemen, die te richten en hem aan iemand als mijzelf schenken, zodat ik die kracht kan gebruiken om de mijne te vergroten. Dat is de gave die de Almin aan de middelman, de katalysator schenkt. Dat is zijn geschenk aan jou.' 'Ik vind het niet zo'n best geschenk,' zei Saryon nukkig en probeerde zich uit de omhelzing van zijn vader los te wurmen. De tovenaar tilde de kleine jongen op en zette hem op zijn schoot. Het was beter om het een en ander aan zijn zoon uiteen te zetten en te zorgen dat de verbittering uit zijn aderen verdween nu ze alleen waren, in plaats van zijn gelovige moeder van streek te maken.
18
'Het is wel zo'n goed geschenk dat het alle eeuwen heeft weten te overleven,' zei de tovenaar ernstig, 'en het heeft ons geholpen al die eeuwen te blijven bestaan, zelfs in de tijd van de oude Duistere Wereld waar de voorvaderen woonden, zo is ons verteld.' 'Dat weet ik wel,' zei de kleine jongen. Hij nestelde zijn hoofd tegen de borst van zijn vader en zegde het lesje gladjes op, waarbij hij onbewust de bitse, koude, gearticuleerde stem van zijn moeder na-aapte. 'Toen werden we de "vertrouwden" genoemd en gebruikten de voorvaderen ons als re... reser... reservoir' - hij struikelde over het moeilijke woord maar wist het tenslotte toch rood van inspanning triomfantelijk uit te spreken - 'van hun energie. Dat werd gedaan opdat het vuur van de magie hun lichamen niet zou verwoesten en opdat hun vijanden hen niet zouden ontdekken. Om ons te beschermen, gaven ze ons het aanzien van kleine dieren, en op die manier werkten we samen om de magie in de wereld te behouden.' 'Zo is het,' zei de tovenaar en streek goedkeurend met zijn hand over het hoofd van het kind. 'Je kent de catechismus goed uit je hoofd, maar begrijp je het ook?' 'Ja,' zei Saryon met een zucht. 'Ik geloof wel dat ik het begrijp.' Maar hij fronste bij die woorden. De tovenaar legde een vinger onder de kin van de jongen en tilde het plechtige gezichtje op zodat hij hem aan zou kijken. 'Je begrijpt het, maar zul je de Almin ook dankbaar zijn en alles doen om hem te plezieren... en mij te plezieren?' vroeg de tovenaar zacht. Hij aarzelde even maar ging toch door. 'Want je zult mij plezier doen als je probeert gelukkig te zijn in je doen en laten, ook al... ook al zal ik misschien niet zo vaak in de buurt zijn om je te vertellen dat ik je gadesla en je in het oog hou.' 'Ja vader,' zei het kind. Hij voelde de diepe droefheid in zijn vaders stem aan en wilde die graag wegnemen. 'Ik zal gelukkig zijn, dat beloof ik. Maar waarom zou u er niet zijn? Waar gaat u naartoe?' 'Ik ga nergens naartoe, voorlopig niet tenminste,' zei zijn vader, nu weer glimlachend, en hij maakte het blonde haar in de war. 'Eigenlijk is het zo dat jij mij zult verlaten. Maar dat zal nog wel even duren, dus maak je maar geen zorgen. Kijk...' Hij wees ineens naar vier gevleugelde mannen die ze boven de boomtoppen zagen vliegen met tussen hen in twee grote gouden schijven. De tovenaar stond op en zette het jongetje weer op het rotsblok. 'Nu moet jij hier blijven, Saryon. Ik moet de betovering over de zaden afroepen...' 'Ik weet wel wat u gaat doen!' riep Saryon. De gevleugelde mannen vlogen naderbij en hun gouden schijven glansden als jeugdige zonnen die opnieuw de dageraad met zich meebrachten. 'Laat me helpen!' smeekte het jongetje gretig en stak zijn hand uit naar zijn vader. 'Laat mij net als moeder de magie op u overdragen.' Opnieuw vloog een sombere trek over het gezicht van de tovenaar maar die verdween vrijwel onmiddellijk toen hij op de kleine middelman neerkeek. 'Goed dan,' zei hij, hoewel hij wist dat de jongen te klein was om de ingewikkelde taak te volvoeren van het aftasten van de magie en het openstellen van een geleiding naar hemzelf. Het zou het kind vele jaren studie kosten om die kunst meester te worden. Jaren waarin zijn vader niet langer deel van het leven van zijn eigen zoon zou uitmaken. Bij het zien van het gezichtje dat zo gretig naar hem opkeek, moest de tovenaar een zucht onderdrukken. Hij stak zijn hand uit, nam de hand van zijn zoon in de zijne en deed plechtig alsof hij het Levensgeschenk in ontvangst nam. Iedere persoon die in Thimhallan wordt geboren, krijgt tegelijkertijd zijn of haar plaats en positie in het leven toegewezen, niet zo ongewoon in een feodale gemeenschap. Een hertog bijvoorbeeld is gewoonlijk als hertog geboren, zoals een boer gewoonlijk als boer is geboren. Thimhallan heeft ooit adellijke families gekend, die vele generaties geheerst hebben. Het kende ook zijn boeren. Wat zo uniek was aan Thimhallan, was dat bij bepaalde mensen niet
19
de gemeenschap maar de aangeboren kennis van een van de Mysteries van het Leven hun plaats en positie in het leven bepaalden. Er zijn Negen Mysteries. Acht daarvan hebben te maken met het Leven, ofwel Magie, want in de wereld van Thimhallan staat Leven gelijk aan Magie. Alles wat in dit land bestaat, bestaat ofwel door de wil van de Almin, die het daar al had geplaatst voordat de voorvaderen arriveerden, of is sinds die tijd 'gevormd, gemodelleerd, opgeroepen of veranderd', zijnde de vier Wetten van de Natuur. Die Wetten worden gecontroleerd door minstens een van de acht Mysteries: Tijd, Geest, Lucht, Vuur, Aarde, Water, Schaduw en Leven. Van die Mysteries hebben alleen de eerste vijf de tijd weten te doorstaan. Twee ervan - het Mysterie van de Tijd en van de Geest - gingen tijdens de IJzeren Oorlogen verloren. Daarmee verdween voorgoed de kennis van de voorvaderen - de vaardigheid om de toekomst te bepalen, de vaardigheid om de Corridors te bouwen en de vaardigheid om met diegenen te communiceren die van dit leven naar het Hiernamaals zijn overgegaan. Wat betreft het laatste Mysterie, het Negende Mysterie, dat wordt nog wel uitgevoerd, maar alleen door diegenen die in het duister verblijven. Dat Mysterie, waarvan velen geloofden dat het de oorzaak was van de allesvernietigende IJzeren Oorlogen, werd uit het land verbannen. Diens tovenaars van de zwarte kunst werden naar het Hiernamaals gestuurd, en hun werktuigen en dodelijke machinerieën werden verwoest. Het Negende Mysterie is het verboden mysterie. Het staat bekend onder de naam Dood, maar wordt ook wel Technologie genoemd. Wanneer in Thimhallan een kind wordt geboren, ondergaat hij of zij een reeks proeven om het speciale mysterie te ontdekken waarin dat kind het meest bedreven is. Dat bepaalt de toekomstige rol van het kind in het Leven. De proeven kunnen bijvoorbeeld aangeven dat het kind bedreven is in het Mysterie van de Lucht. Als hij uit een lagere kaste stamt, zal hij een van de Kan-Hanar worden, tot wiens plichten het behoort de Corridors te onderhouden, waardoor op de snelste manier door Thimhallan kan worden gereisd, en het toezicht houden op alle vormen van handel in en tussen de steden van het land. Het kind uit een adellijke familie met dezelfde vaardigheden zal vrijwel zeker stijgen tot de rang van aartsmagiër en zal tot Sif-Hanar worden benoemd, onder wiens uitgebreide verantwoordelijkheden het toezicht op het weer valt. Het zijn de Sif-Hanar die ervoor zorgen dat de lucht in de steden zacht en zoet is en dat de volgende dag de daken met een wit sierlijk kleed van sneeuw worden bedekt. Het is de plicht van de Sif-Hanar ervoor te zorgen dat regen op de landerijen valt en de zon schijnt wanneer dat nodig is en dat er geen regen valt en de zon niet schijnt wanneer er geen behoefte aan is. Zij die met het Mysterie van het Vuur worden geboren, zijn de strijders van Thimhallan. Heksen en heksenmeesters, dat zijn degenen die DKarn-Duuk worden en de kracht bezitten de vernietigende krachten van oorlog op te roepen. Zij zijn ook de beschermers van het volk. De in het zwart geklede Duuk-tsaritb, de Handhavers, behoren ook tot die orde. Het Mysterie van de Aarde komt het meest voor en omvat het grootste deel van de bevolking uit Thimhallan. Daaronder bevindt zich de laagste kaste van het land - de kaste van de Veldmagiërs, die voor de gewassen zorgen. Daarboven staan de handwerkslieden, die zijn onderverdeeld in Gilden, afhankelijk van de verschillende vaardigheden: de Quin-alban, de heksenmeesters; de Pron-alban, de magiërs, en de Mon-alban, de alchemisten. De hoogst geplaatsten in die klasse, de tovenaars en tovenaressen ofwel de Albanara, bezitten een algemene kennis van al die vaardigheden en zij zijn het die verantwoordelijk zijn voor het regeren van de bevolking. Een kind dat is geboren met het Mysterie van het Water, is een Druïde. Deze magiërs, die van nature gevoelig zijn, gebruiken hun talenten om alle levende wezens te voeden en te beschermen. De Fi-hanisb ofwel de Velddruïden, houden zich voornamelijk bezig met de groei en het opkweken van planten en dieren. De Druïden die echter het meest geëerbiedigd 20
worden, zijn de Helers. De kunst van het helen is een ingewikkelde vaardigheid waarbij de magie van de magiër zelf in combinatie met die van de patiënt wordt aangeroepen om het lichaam te genezen. De Mannanish behandelen lichte aandoeningen en verwondingen en treden ook als vroedvrouw op. De hoogste rang, die de meeste studie en kracht vereist, wordt ingenomen door de Theldari, die ernstige aandoeningen behandelen. Hoewel het geloof heerst dat zij in vroeger tijden de macht tot herrijzen bezaten, zijn de Theldari nu niet meer in staat de doden tot leven te wekken. Degene die het Mysterie van de Schaduw praktiseren, zijn de Illusionisten, de artiesten van Thimhallan. Dat zijn de mensen die charmante droombeelden creëren en met hun paletten van regen en sterrenstof beelden in de lucht tekenen. En tenslotte kan een kind met het zeldzaamste Mysterie worden geboren, het Mysterie van het Leven. De thaumaturg, ook katalysator of middelman genoemd, is degene die de magie uitreikt, hoewel hij het zelf niet in grote mate bezit. De middelman - zoals zijn naam al aanduidt - is degene die het Leven uit de aarde en de lucht haalt, en uit vuur en water, en, door het in zijn eigen lichaam aan te passen, in staat is het te versterken en over te dragen aan de magiër, die er dan gebruik van kan maken. En natuurlijk wordt soms een kind Dood geboren.
3 SARYON Saryon werd als middelman geboren. Hij had daar geen keus in. Hij kwam van een kleine provincie die buiten de muren van de stad Merilon lag. Zijn vader was een tovenaar van een derderangs adellijk geslacht. Zijn moeder, een nicht van de Heerseres, was een middelman van enig aanzien. Ze verliet de Kerk pas toen haar werd verteld dat het Visioen was uitgevoerd en dat was voorzien dat een huwelijk met die bepaalde edelman een nakomeling zou produceren. De eigenschappen van de middelman zouden op een erfgenaam overgaan. Saryons moeder gehoorzaamde zonder meer, hoewel het huwelijk beneden haar stand was. Zijn vader gehoorzaamde eveneens zonder meer. Een edelman van zijn stand kon al dan niet een bevel van de Heerser opvolgen. Maar niemand, onverschillig van welke rang, weigerde een verzoek van de middelmannen. Saryons moeder had haar huwelijk uitgevoerd zoals ze al haar religieuze plichten uitvoerde. Toen het juiste moment was aangebroken, waren zij en haar echtgenoot naar de Heilige Wouden van de Helers gereisd, waar zijn zaad door de Mannanisb, de ondergeschikte helers, werd afgenomen en daarna aan zijn vrouw werd gegeven. Zoals het Visioen al had voorzien, werd na verloop van tijd hun kind geboren. Saryon was een doorsnee kind, in zoverre dat zijn opleiding op zesjarige leeftijd begon. Wat niet zo gebruikelijk was, was dat hem, als gevolg van haar hoge positie binnen de Kerk, werd toegestaan door zijn moeder te worden opgeleid. Op de zesde verjaardag van zijn geboorte werd de jongen naar zijn moeder gebracht. Vanaf dat moment bracht hij de volgende veertien jaar iedere dag met studie en gebed met haar door. Toen Saryon twintig was, verliet hij het huis van zijn moeder voorgoed en ging door de Corridors op weg naar de meest gewijde en heilige plaats van heel Thimhallan - het Vont. De geschiedenis van het Vont is tevens de geschiedenis van Thimhallan. Vele, vele eeuwen geleden, een tijd waarvan de herinnering tijdens de chaos van de IJzeren Oorlogen vernietigd werd en verloren ging, vluchtte een opgejaagd volk naar deze wereld en koos vrijwillig voor ballingschap. Het werd een verschrikkelijke, magische reis. De enorme hoeveelheden energie die voor een dergelijk gebeuren vereist waren, hadden het laatste sprankje leven uit een groot 21
deel van de reizigers gezogen. Zij offerden uit vrije wil hun leven opdat hun ras zou overleven en gedijen in een land dat zij zelf nooit te zien zouden krijgen. Ze kwamen naar deze wereld omdat de magie hier zo krachtig was; zo krachtig dat het hen naar zich toetrok - een magneet die hen veilig door tijd en ruimte voerde. Ze bleven op deze wereld omdat die leeg en verlaten was. Er waren tegenslagen. Vreselijke stormen woedden over het nieuwe, maagdelijke land. De bergen spuwden vuur, de wateren stroomden met verwoestende kracht, het was dichtbegroeid en verwilderd. Maar zodra hun voeten de grond raakten, voelden de mensen onder hen de magie als een levend hart roeren en kloppen. Ze konden het met lijf en ziel voelen en ze gingen op zoek naar de bron. Op weg daar naartoe beleefden ze zware tijden waarbij onnoemelijk veel geleden werd. Tenslotte vonden ze het: de bron van de magie - een berg waarvan het vuur was uitgeblust, waarbij de magie achter was gebleven. Die gloeide als een diamant onder de helle, onbekende zon. Ze noemden die berg het Vont en daar, aan de Bron van het Leven, bouwden de middelmannen hun onderkomens en maakten het tot het centrum van hun wereld. Aanvankelijk waren er slechts een paar catacomben geweest, gehaast uitgehold en gestalte gegeven door al diegenen die aan de verschrikkingen van de buitenwereld wilden ontkomen. Door de eeuwen heen waren die ruw uitgehakte tunnels uitgegroeid tot een netwerk van gangen en hallen, zalen en kamers, keukens en binnenpleinen en terrasvormige parken. Een universiteit op de helling van de berg leerde de jonge Albanara de vaardigheden die ze nodig zouden hebben om hun landerijen en hun onderdanen te regeren. Jonge Theldari kwamen ernaartoe om hun helende gaven te vergroten, de jonge Sif-Hanar kwamen om te leren hoe ze de wind en de wolken moesten beheersen, en allen werden bijgestaan door jonge middelmannen die zelf nog in opleiding waren. De handwerkergilden hadden daar ook hun opleidingen gevestigd. Om alle leerlingen en hun leraren onder te kunnen brengen, ontstond een stadje aan de voet van de berg. Helemaal boven op de berg stond een prachtige kathedraal, en de top van de berg zelf vormde de gewelfde zoldering. Het uitzicht vanuit de ramen was zo schitterend, dat velen door de pure schoonheid en het indrukwekkend zijn van het uitzicht tot tranen werden geroerd. Er waren echter maar weinig inwoners van Thimhallan die het uitzicht vanaf de top te zien kregen. Ooit had het Vont voor iedereen, van de Heerser tot de huismagiër, opengestaan. Maar na de IJzeren Oorlogen was die politiek gewijzigd. Nu werden alleen de middelmannen en een paar bevoorrechte personen die voor hen werkten, binnen de heilige muren toegelaten, en alleen de hoogstgeplaatste dienaren van de Kerk mochten de heilige zaal van de Bron betreden. Er was zowel in als om de berg een stad ontstaan en in het Vont vonden de middelmannen alles wat nodig was om te kunnen leven en werken. Vele leerlingmiddelmannen kwamen als jonge mannen en vrouwen door die deuren binnengewandeld, en als ze al ooit vertrokken, was dat alleen in de diverse vormen van de dood, op weg naar het Hiernamaals. Saryon was een van de leerlingen en hij had hier vredig tot aan het einde kunnen leven, net als al die ontelbaren voor hem. Maar Saryon was anders. In feite begon hij te denken dat hij vervloekt was... De Theldara, een van de weinige buitenstaanders die had verkozen in de Vont te wonen, was buiten in zijn kruidentuin aan het werk toen een eerbiedwaardige raaf plechtig over het pad tussen twee keurige rijen jonge aanplant kwam gehopt en zijn meester krassend meedeelde dat de patiënt was gearriveerd. Met een hoffelijk woord van dank aan de vogel - die zo oud was dat hij veren boven op zijn kop begon te verliezen en eigenlijk zelf wel enigszins op een
22
middelman leek - verliet de Druïde zijn zonnige tuin om terug te keren naar de koele, verduisterde en vredige ruimte van het ziekenhuis. 'Moge de zon opkomen, Broeder,' zei de Theldara toen hij kalm de Wachtkamer betrad. Zijn bruine gewaad sleepte met een zacht, fluisterend geluid over de stenen vloer. 'M-moge de zon opkomen, Heler,' stamelde de jongeman geschrokken. Hij had humeurig naar buiten zitten kijken en had de Druïde niet binnen horen komen. 'Wil je mij maar volgen,' vervolgde de Theldara terwijl zijn scherpe, doordringende blik ieder aspect van de jonge middelman opnam: het onnatuurlijk bleke gezicht, de afgekloven vingernagels en het zenuwachtige gedrag. 'We zullen voor ons gesprekje naar mijn privévertrekken gaan. Die bieden iets meer comfort.' De jongeman knikte en gaf beleefd antwoord, maar het was de Druïde duidelijk dat hij de middelman ook had kunnen uitnodigen voor een wandelingetje over de klippen en dan hetzelfde afwezige antwoord zou hebben gekregen. Ze liepen door het ziekenhuis met de lange rijen houten bedden in de vorm van koesterende handen met daarin matrassen van zoet geurende bladeren en kruiden die door hun aroma slaap en ontspanning bevorderden. Hier en daar lagen enkele patiënten te rusten. Ze luisterden naar de voorgeschreven muziek en richtten hun lichaamsenergie op het genezingsproces. De Theldara had bij het passeren voor iedereen een vriendelijk woordje, maar hij bleef nergens stilstaan. Hij bracht de aan hem toevertrouwde man uit de zalen naar een andere zaal die meer afgezonderd en privé was. In een zonnige kamer met muren van glas, een kamer vol groeiende, levende voorwerpen, ging de Druïde op een kussen van zachte dennennaalden zitten en nodigde zijn patiënt uit, zijn voorbeeld te volgen. De middelman deed wat hem gevraagd werd en liet zich onhandig op een kussen vallen. Hij was jong, lang, met gebogen schouders en handen en voeten die in vergelijking tot zijn lichaam te groot leken. Hij ging slordig gekleed en zijn gewaden waren te kort voor zijn lengte. Er zaten grauwe kringen van vermoeidheid onder de doffe ogen. De Druïde merkte dit alles op maar leek zo op het oog geen overdreven aandacht aan zijn patiënt te besteden. Hij babbelde voortdurend over het weer en vroeg de middelman of hij samen met hem een rustgevende kop thee wilde nuttigen. Nadat de jongeman er mompelend mee had ingestemd, maakte de Theldara een gebaar, waarna een bolletje stomend hete vloeistof gehoorzaam uit het vuur omhoog steeg, twee koppen vulde en daarna naar zijn eigen plekje terugkeerde. De Druïde nam voorzichtig een slokje thee en liet het kopje vervolgens met een achteloos gebaar naar de tafel zweven. Het was de bedoeling dat de kruidenmelange zijn remmingen zou opheffen en hem zou aanmoedigen tot een open gesprek. Hij keek aandachtig toe hoe de jongeman zijn kopje gulzig leegdronk, zonder zich ogenschijnlijk iets aan te trekken van de hitte van de vloeistof en zonder waarschijnlijk zelfs maar te proeven wat hij dronk. De jongeman zette zijn kopje neer en staarde door een van de grote ramen naar buiten. 'Ik ben heel blij dat je mij kon komen opzoeken, broeder Saryon,' zei de Druïde en wenkte de bol om het kopje van de jongeman opnieuw te vullen. 'Het komt al te vaak voor dat ik jonge mensen alleen te zien krijg wanneer ze ziek zijn. Je voelt je toch wel goed, hè, broeder Saryon?' 'Het gaat mij prima, Heler,' zei de jongeman die nog steeds naar buiten staarde. 'Ik ben hier alleen op verzoek van mijn Meester gekomen.' 'Ja, je lijkt lichamelijk wel in orde te zijn,' zei de Theldara mild, 'maar onze lichamen zijn slechts schelpen voor onze zielen. Als de ziel lijdt, schaadt dat het lichaam.' 'Ik voel me prima,' herhaalde Saryon ietwat ongeduldig. 'Een tikje last van slapeloosheid...' 'Maar er is mij te verstaan gegeven dat je niet hebt deelgenomen aan het Avondgebed, dat je niet je dagelijkse oefeningen doet, en dat je maaltijden hebt overgeslagen.' De Druïde zweeg even en sloeg met zijn ervaren ogen gade hoe de thee begon te werken. De gebogen schouders 23
verslapten, de oogleden zakten en de zenuwachtige handen kwamen traag tot rust in de schoot van de middelman. 'Hoe oud ben je, broeder? Zevenentwintig, achtentwintig?' 'Vijfentwintig.' De Druïde trok een wenkbrauw op. Saryon knikte. 'Ik werd tot het Vont toegelaten toen ik twintig was,' zei hij bij wijze van uitleg, omdat de meeste jonge mannen en vrouwen pas op eenentwintigjarige leeftijd werden toegelaten. 'En wat was daar de reden voor?' vroeg de Theldara. 'Ik ben een wiskundig genie,' zei Saryon op dezelfde nonchalante toon als waarop hij 'ik ben lang' of 'ik ben een man' zou hebben gezegd. 'Is dat zo?' De Druïde streek over zijn lange, grijze baard. Dat zou goed kunnen verklaren waarom de jongeman zo vroeg tot het Vont was toegelaten. De overdracht van het Leven vanuit de elementen naar de magiërs die het zullen benutten, is een verfijnde wetenschap en is vrijwel volledig afhankelijk van wiskundige principes. Omdat de kracht van de magie, die op die wijze uit de omringende wereld wordt gehaald, in de middelman wordt geconcentreerd, die vervolgens die concentratie van Leven op de juiste persoon zal richten, moeten de wiskundige berekeningen van de hoeveelheid over te dragen energie inderdaad zeer nauwkeurig zijn, aangezien de overdracht van magie de middelman verzwakt. Alleen bij heel dringende noodgevallen of ten tijde van oorlog is het de middelman toegestaan een magiër met Leven te overspoelen. 'Ja,' zei Saryon die door de thee ontspannen raakte en zijn lange, onhandige lijf achterover op het kussen liet zakken. 'Ik heb als kind al alle routineberekeningen geleerd. Toen ik twaalf was, kon ik al de getallen geven om een gebouw van zijn fundering te tillen en door de lucht te laten zweven en in één adem door kon ik de berekeningen geven die een koninklijke japon voor de Heerseres te voorschijn zouden toveren.' 'Dat is bijzonder,' murmelde de Druïde en staarde Saryon door zijn halfgesloten ogen strak aan. De middelman haalde zijn schouders op. 'Dat vond mijn moeder ook. Zelf vond ik het niets bijzonders. Het was een spelletje, het enige dat ik als kind echt leuk heb gevonden,' voegde hij eraan toe en begon aan de stof van het kussen te plukken. 'Heb je bij je moeder gestudeerd? Hoefde je niet naar school?' 'Nee. Ze is priesteres. Ze was op weg om kardinaal te worden, maar toen ging ze met mijn vader trouwen.' 'Een politieke regeling?' Saryon schudde wrang glimlachend zijn hoofd. 'Nee. Vanwege mij.' 'Ach juist. Ik begrijp het.' De Druïde nam nog een slokje thee. Huwelijken in Thimhallan worden altijd gearrangeerd. Ze worden in feite door de middelmannen geregeld. Dat is te danken aan de gave van het Visioen. Het Visioen, het enige overblijfsel van de ooit zo bloeiende kunst van waarzeggerij, maakt dat de middelmannen van tevoren kunnen zien of een vereniging een nakomeling zal opleveren en dus een verstandige koppeling zal zijn. Als er geen nakomeling wordt voorzien, wordt het huwelijk verboden. Aangezien middelmannen alleen uit middelmannen kunnen voortkomen, zijn hun huwelijken nog strikter geregeld dan die van de magiërs. Ze worden door de Kerk zelf geregeld. Omdat middelmannen zo zeldzaam zijn, wordt het als een privilege beschouwd zo iemand in het gezin te hebben. Bovendien zijn de kosten van opleiding en training van een middelman zo hoog, dat ze door de Kerk worden gedragen. Zijn positie in de wereld is van tevoren vastgesteld, waarbij de middelman en zijn familie van een beter dan gemiddeld leven zijn verzekerd. 'Je moeder bekleedt een hoge rang in de orde. Je vader moet een machtig edel...'
24
'Nee.' Saryon schudde zijn hoofd. 'Het huwelijk was beneden mijn moeders stand, en dat heeft ze mijn vader nooit laten vergeten. Ze is een nicht van de Heerseres van Merilon, en hij was slechts een hertog.' 'Je vader? Je spreekt in de verleden tijd over hem...' 'Hij is dood,' zei Saryon zonder enige emotie. 'Hij is ongeveer tien jaar geleden gestorven, toen ik vijftien was. Een slopende ziekte. Mijn moeder heeft gedaan wat ze kon. Ze heeft de Helers erbij geroepen, maar ze heeft niet echt moeite gedaan om hem te redden en hij heeft niet echt geprobeerd om te blijven leven.' 'Heeft je dat van streek gemaakt?' 'Niet zo erg,' mompelde Saryon en prikte met zijn vinger door een gat dat hij in het kussen had gemaakt. Hij haalde zijn schouders op. 'Ik had hem al lange tijd niet meer gezien. Toen ik zes was, begon ik bij mijn moeder te studeren en... mijn vader bleef steeds vaker van huis weg. Hij genoot van het leven aan het hof van Merilon. Bovendien' - Saryon concentreerde zich fronsend op het vergroten van het gat in het kussen en hield zijn vingers druk bezig - 'had ik... wel wat anders... om aan te denken.' 'Dat is meestal het geval als je vijftien bent,' zei de Theldara vriendelijk. 'Vertel me eens iets over die gedachten. Het moeten sombere gedachten zijn geweest, want ze liggen als een wolk over de zon van je wezen.' 'Dat... dat kan ik niet,' mompelde Saryon. Zijn gezicht werd beurtelings rood en bleek. 'Goed dan,' zei de Druïde inschikkelijk, 'dan zullen we...' 'Ik wilde geen middelman zijn!' stootte Saryon uit. 'Ik wilde de magie. Dat... dat is de eerste duidelijke gedachte die ik me kan herinneren, van toen ik nog heel klein was.' 'Dat is niets om beschaamd over te zijn,' merkte de Theldara op. 'Velen van jouw orde ervaren dezelfde jaloezie op de magiërs.' 'Ja?' Saryon keek op en zag er eerst hoopvol uit. Toen versomberde zijn gezicht. Hij begon dennennaalden uit het kussen te plukken en drukte ze tussen zijn vingers samen. 'Nou, dat is niet het ergste.' Hij verviel met een kwaad gezicht tot zwijgen. 'Wat voor type magiër wilde je zijn?' vroeg de Druïde, die wist dat het een suggestieve vraag was terwijl hij er eigenlijk de voorkeur aan gaf dat het zich vanzelf zou openbaren. Hij wenkte de bol om het kopje van de middelman opnieuw te vullen. 'Albanara...' 'O nee!' zei Saryon met een verbitterd lachje. 'Niet zoiets ambitieus.' Hij keek weer op en staarde naar buiten. 'Ik denk dat ik een Pron-alban wilde zijn - een vormer van hout. Ik geniet van de aanraking van hout, de gladheid, de geur, de kronkelingen en spiralen van het houtweefsel.' Hij zuchtte. 'Mijn moeder zei dat het komt doordat ik het Leven in het hout voel en daar eerbied voor heb.' 'Dat lijkt me heel juist opgemerkt,' merkte de Druïde op. 'Ach, maar ziet u, zo is het niet!' zei Saryon en liet zijn blik met een scheef lachje naar de Theldara glijden. 'Ik wilde het hout veranderen, Heler! Ik wilde het met mijn blote handen veranderen! Ik wilde het ene stuk hout met een ander stuk samenvoegen en er iets nieuws uit maken!' Hij leunde achterover, keek de Druïde met een uitgestreken gezicht aan en wachtte op zijn geschokte en ontzette reactie. In een wereld waar het samenvoegen van wat dan ook - levenloos of levend - als de ergste zonde wordt beschouwd, mocht die bekentenis van Saryon, die naar Zwarte Kunsten riekte, als afgrijselijk worden beschouwd. Alleen de tovenaars van de zwarte kunst, die het Negende Mysterie beoefenen, zouden aan zoiets kunnen denken. De Pron-alban bijvoorbeeld bouwt geen stoel, maar vormt hem. Hij neemt het hout - een stevige, levende boomstam - en gebruikt zijn magie om met veel liefde dat hout te vormen naar het mooie evenbeeld dat hem voor ogen staat. Op die wijze is de stoel niet meer dan een andere fase in het Leven van het hout. Zouden de magiërs het hout snijden en mismaken, het met hun blote handen buigen en dan die mismaakte, misvormde delen samenvoegen tot iets dat op een stoel leek - dan zou het hout het 25
uitschreeuwen van pijn en beslist snel doodgaan. Toch had Saryon bekend dat hij ernaar verlangde, die gruwelijke daad te verrichten. De jongeman verwachtte dat de Druïde bleek van afschuw zou worden en hem misschien zijn huis uit zou sturen. De Theldara keek de middelman echter onbewogen aan, alsof Saryon had verklaard dat hij dol was op het eten van appels. 'Iedereen bezit die heel natuurlijke nieuwsgierigheid naar dat soort dingen,' zei hij kalm. 'Waar heb je in je jeugd nog meer over gedroomd? Of was het alleen maar over het samenvoegen van hout?' Saryon slikte. Hij keek naar het kussen en stak zijn vinger door de stof. 'Nee.' Zwetend legde hij zijn handen voor zijn gezicht. 'Moge de Almin me helpen!' riep hij gebroken uit. 'Mijn beste jongeman, de Almin probeert ook te helpen, maar eerst moet je jezelf helpen,' zei de Druïde ernstig. 'Je hebt ook over het samenvoegen met vrouwen gedroomd, nietwaar?' Saryon hief met een koortsachtige blik op zijn gezicht het hoofd. 'Hoe... hoe wist u dat? Hebt u mijn gedachten gezien...' 'Nee, nee.' De Theldara hief glimlachend zijn handen. 'Ik bezit de gedachten lezende vaardigheden van de Handhavers niet. Die dromen zijn heel natuurlijk, broeder. Het zijn overblijfselen uit de duistere dagen van ons bestaan en dienen om ons te herinneren aan onze dierlijke geaardheid en hoe wij met deze wereld verweven zijn. Heeft niemand daar ooit met je over gesproken?' De uitdrukking op Saryons gezicht, een mengeling van opluchting, schok en onschuld, was zo komisch, dat de Druïde de grootste moeite had serieus te blijven, ook al vervloekte hij inwendig de kille, steriele, liefdeloze omgeving die zo'n schuldgevoel in de jongeman had opgekweekt. Met een paar woorden zette de Theldara de zaken uiteen. 'Er zijn vermoedens dat wij magiërs in dat duistere, overschaduwde land uit ons verleden gedwongen waren het vlees als dieren samen te voegen om nakomelingen te krijgen. Op die wijze hadden wij geen controle over de reproductie van ons kind en dat was er de oorzaak van dat ons bloed met dat van de Dood werd vermengd. Men gelooft zelfs dat er jaren nadat we hier waren aangekomen, nog op die manier werd gepaard. Maar toen ontdekten we dat we de macht hadden het zaad van de man te nemen en het - met behulp van de Levenskracht - over te dragen aan de vrouw. Daardoor konden we de omvang van de bevolking onder controle houden en de mensen bovendien boven de dierlijke verlangens van het vlees uittillen. Maar dat is niet zo eenvoudig als het klinkt, omdat het vlees zwak is. Ik neem aan dat je die dromen te boven bent gekomen,' vervolgde de Theldara, 'of word je nog steeds geplaagd door...?' 'Nee,' zei Saryon gejaagd en enigszins verward. 'Nee, ik word er niet door geplaagd - maar ik ben ze ook niet te boven gekomen, geloof ik. Dat wil zeggen... Mathematica,' zei hij ten slotte. 'Ik... ik ontdekte dat wat ooit... een spelletje is geweest, mijn... redding bleek te zijn!' Hij ging rechtop zitten en keek de Druïde aan terwijl zijn gezicht opklaarde. 'Wanneer ik me in de wereld van mijn studies bevind, vergeet ik alles! Begrijpt u het dan niet, Heler? Daarom mis ik het Avondgebed. Ik vergeet te eten en ik vergeet te oefenen; dat is allemaal tijdverspilling! Kennis! Om te studeren en te leren en te creëren - nieuwe theorieën, nieuwe berekeningen. Ik heb de magische kracht, benodigd om glas uit steen te scheppen, tot de helft teruggebracht! En dat is niets - niets! - vergeleken bij bepaalde dingen die ik nog van plan ben! Ik heb zelfs ontdekt...' Saryon hield abrupt op. 'Wat heb je ontdekt?' vroeg de Druïde onverschillig. 'Dat zou u niet interesseren,' zei de middelman kortaf. Hij staarde naar het kussen en zag ineens het gat dat hij erin had gemaakt. Met een rood hoofd probeerde hij met weinig succes de schade die hij had toegebracht, te herstellen. 'Ik mag dan niet veel van wiskunde begrijpen,' zei de Theldara, 'maar ik zou heel graag willen horen wat je me daarover kunt vertellen.' 'Nee. Het is niets bijzonders, echt niet.' Saryon stond glimlachend op. 'Het spijt me van dat kussen...' 26
'Dat is zo hersteld,' zei de Druïde en kwam ook glimlachend overeind, hoewel hij de jongeman weer strak aankeek. 'Misschien wil je eens een keer terugkomen om over die nieuwe ontdekking te praten?' 'Misschien. Ik... ik weet het nog niet. Zoals ik al zei, is het niet echt belangrijk. Wiskunde, dat betekent pas echt veel in mijn leven. Het betekent meer voor me dan wat ook! Begrijpt u dat niet? Het verwerven van kennis... iedere vorm van kennis! Zelfs als dat...' Saryon hield abrupt zijn mond. 'Mag ik nu gaan?' vroeg hij. 'Bent u klaar met mij?' 'Ik ben niet "klaar" met je, omdat ik eigenlijk nooit ben "begonnen",' verweet de Theldara hem zacht. 'Jij hebt de raad gekregen hierheen te komen omdat je Meester zich zorgen maakte over je gezondheid. En dat doe ik ook. Je bent kennelijk overwerkt, broeder Saryon. Die briljante geest van jou is afhankelijk van het lichaam. Zoals ik al zei, als je de ene verwaarloost, zal de ander er ook onder lijden.' 'Ja,' mompelde Saryon, beschaamd over zijn uitbarsting. 'Het spijt me, Heler. Misschien hebt u gelijk.' 'Ik wil je bij de maaltijden zien, en ik wil je buiten op het oefenterrein zien!' 'Ja,' antwoordde de middelman en wist een wanhopige zucht binnen te houden. Hij draaide zich om en liep naar de deur. 'En breng niet langer al je tijd in de bibliotheek door,' vervolgde de Druïde, en voegde eraan toe: 'Er zijn nog meer...' 'De bibliotheek?' Saryon draaide zich met een ruk om en zijn gezicht was doodsbleek. 'Hoezo de bibliotheek?' De Theldara knipperde verrast met zijn ogen. 'Nou, niets bijzonders, broeder Saryon. Jij had het over studeren. Natuurlijk ging ik ervan uit dat je veel van je tijd in de bibliotheek doorbracht...' 'Nou, dat hebt u dan verkeerd aangenomen! Ik ben daar in geen maand meer geweest!' snauwde Saryon heftig. 'In geen maand! Hebt u dat verstaan?' 'Ja, natuurlijk...' 'Moge de Almin u behoeden,' mompelde de middelman. 'U hoeft me niet uit te laten. Ik weet de weg.' Hij boog onhandig en liep snel door de deur van de kwartieren van de Druïde. Zijn te korte gewaden flapperden om zijn magere enkels toen hij snel door het ziekenhuis naar de buitendeur liep. De Druïde keek de jongeman bedachtzaam na, zelfs nadat hij allang uit het zicht was, en streek afwezig over de veren van de raaf die door het raam naar binnen was gevlogen en op zijn schouder was gaan zitten. 'Wat was dat allemaal?' vroeg hij de vogel. 'Zei je iets?' De vogel kraste een antwoord, maakte zijn snavel met een poot schoon en staarde met zijn glinsterende zwarte ogen ook naar de verdwijnende middelman. 'Ja,' antwoordde de Theldara, 'je hebt gelijk mijn vriend. Die ziel vliegt inderdaad op heel duistere vleugels.'
HET VERTREK VAN HET NEGENDE MYSTERIE De Meester Bibliothecaris had geen dienst toen het incident plaatsvond. Het was laat op de avond, ver na het intreden van de Rusttijd. De enige persoon die dienst had, was een oudere decaan die de Ondermeester werd genoemd. Feitelijk was het woord Ondermeester verkeerd, omdat hij in werkelijkheid nergens een meester in was, niet Onder en niet Boven. Hij was om eerlijk te zijn niet meer dan een conciërge wiens voornaamste taak in de Binnenste Bibliotheek bestond uit het verjagen van 27
de ratten die zich niets aantrokken van wetenschappelijke speurtochten en liever de boeken zelf tot zich namen dan de kennis die op de bladzijden stond gedrukt. De Ondermeester was een van de weinigen in het Vont die toestemming had om tijdens de Rusttijd wakker te blijven. Dat maakte hem weinig uit, omdat hij toch al de gewoonte had om zo maar weg te doezelen. De gelige huid van zijn kale hoofd was eigenlijk juist een beetje dichter naar de pagina's van het dikke boekwerk gezakt dat hij aandachtig zat te bestuderen, toen hij een ritselend, schuifelend geluid aan de andere kant van de bibliotheek hoorde. Hij keek op en hij voelde zijn hart wat sneller kloppen. Zenuwachtig kuchend tuurde hij naar de schaduwen aan de overzijde van de enorme bibliotheek, hopend (of vrezend) dat hij de oorzaak van dat geluid te zien zou krijgen. Op dat moment schoten hem de ratten te binnen, en het drong met een schok tot hem door dat een rat die zoveel lawaai kon maken dat hij het van die afstand kon horen, wel een enorm groot beest moest zijn. Hij besefte ook met een schok dat hij een donker gedeelte van de bibliotheek zou moeten doorkruisen wanneer hij met dat misbaksel zou willen afrekenen. Met die beide gedachten in zijn achterhoofd besloot hij na een ogenblik van diep nadenken dat hij helemaal geen geluid had gehoord, dat hij het zich allemaal had verbeeld. Heel tevreden keerde hij terug naar zijn boekwerk en begon bij dezelfde paragraaf waarmee hij een week geleden was begonnen en waarbij hij onveranderlijk halverwege in slaap viel. Dit keer ging het niet anders. Zijn neus raakte werkelijk al de pagina toen het ritselende, schuifelende geluid weer opklonk. In zijn jeugd had deze decaan wonderbaarlijke dingen gezien toen hij getuige was geweest van de schermutselingen tussen de koninkrijken van Merilon en Zith-el. Hij had de hemelen vuur zien regenen en uit de bomen speren zien spruiten. Hij had gezien hoe de Strijdmeesters mensen in centaurs hadden veranderd, katten in leeuwen, hagedissen in draken, ratten in verslindende monsters. Omdat de rat in zijn gedachten nu zo groot was als de beesten uit zijn herinnering, stond de decaan trillend uit zijn stoel op en spoedde zich naar de deur. De decaan stak zijn hoofd om de deur van de bibliotheek maar ging niet naar buiten (ze zouden nooit van hem kunnen zeggen dat hij zijn post verliet!) en riep de Duuk-tsarith te hulp. Maar de aanblik van de stille, vrijwel bewegingloze lange gestalte in de zwarte gewaden met de kap over zijn hoofd getrokken en met zijn handen voor zich ineengeslagen, deed hem even aarzelen. De gestalte joeg hem bijna net zoveel angst aan als het mysterieuze geluid. Misschien was het toch niets. Misschien was het alleen maar een kleine rat... Daar hoorde hij het weer! En dit keer hoorde hij ook een deur sluiten! 'Handhaver!' siste de decaan, met een lam handje gebarend. 'Handhaver!' Het hoofd onder de kap draaide zijn kant uit. De decaan werd zich bewust van twee glinsterende ogen en hij had nog niet eens zijn adem ingezogen toen de gestalte in het zwart, zo op het oog zonder zich te lijken bewegen, zwijgend voor hem was komen staan. Hoewel de heksenmeester niets zei, hoorde de decaan heel duidelijk de vraag in zijn hoofd. 'Ik... ik weet het niet precies,' klonk het stamelende antwoord van de decaan. De Duuk-tsaritk neeg zijn hoofd en de decaan kon aan de zwarte puntige kap zien dat hij licht huiverde. 'Het... het klonk als iets tamelijk groot en... en ik dacht dat ik een deur hoorde dichtgaan.' Uit de zwarte kap kwam een vleug warme, vochtige lucht. 'Natuurlijk niet!' De decaan leek geschokt. 'Het is Rusttijd. Niemand mag hier nu zijn. Ik heb dispen... dispensatie,' voegde hij er, van de zenuwen struikelend over het woord, aan toe. Het hoofd met de kap draaide zich om en keek naar de donkere gangen tussen de kristallen planken met hun kostbare last. 'D-daar,' zei de decaan trillend en wees naar de overkant van de bibliotheek. 'Ik heb niets gezien. Ik hoorde alleen een geluid, een soort geritsel, en toen... toen de deur...'
28
Hij hield even op en er kwam een nieuwe fluisterzachte zucht. 'Wat er daarachter is? Laat me even nadenken.' Zijn hele kale hoofd trok in rimpels toen hij in gedachten moeizaam door de Binnenste Bibliotheek liep. Uiteindelijk leken zijn mentale voetstappen hem tot een schokkend besef te leiden, want hij sperde zijn ogen wijd open en staarde de Duuk-tsarith gealarmeerd aan. 'Het Negende Mysterie!' De zwarte kap van de Handhaver draaide zich met een ruk om. 'Het Vertrek van het Negende Mysterie!' De decaan wrong zich in de handen. 'De verboden boeken! Maar de deur is altijd verzegeld. Hoe... Wat...' Maar hij stond tegen de lucht te praten. De heksenmeester was uit het zicht verdwenen. Het duurde even voordat de totaal verwarde decaan in de gaten had wat er gebeurde. Eerst dacht hij dat de Duuk-tsarith van angst was weggevlucht en hij stond op het punt hem te volgen toen hij weer bij zinnen kwam. Natuurlijk. De Handhaver was het nader gaan onderzoeken. Visioenen van een gigantische rat rezen op voor het oog van de decaan. Misschien zou hij hier moeten blijven en de deur in het oog houden. Maar toen werd het beeld van de gigantische rat vervangen door het beeld van de Meester Bibliothecaris. Met een zucht greep de decaan de rokken van zijn witte, wapperende gewaden in de hand om ze uit het stof te tillen en spoedde zich dwars door de bibliotheek naar het verboden vertrek. Toen hij even de weg kwijtraakte in het doolhof van kristallen planken, hoorde hij het geluid van stemmen schuin rechts voor zich uit. Dat wees hem de weg, dus liep hij schuifelend verder en bereikte de deur van de verboden kamer op hetzelfde moment dat een andere Duuktsarith met zwarte gewaden en kap uit de lucht kwam vallen. Nadat de eerste Handhaver het zegel van de deur had verwijderd, liep de tweede meteen naar binnen. De decaan wilde hem volgen, maar het onverwachte opduiken van de tweede Handhaver had hem zo bang gemaakt, dat hij heel even tegen de deursponning moest leunen terwijl hij zijn hand tegen zijn bonzende hart drukte. Toen hij weer een beetje zichzelf was, wierp hij behoedzaam een blik in het vertrek, omdat hij zich een gevecht tussen twee Duuk-tsarith en een gigantische rat niet wilde laten ontgaan. Hoewel de stokoude schaduwen door het licht van een kaars naar de hoeken waren teruggedreven, leken ze iedere gelegenheid te zullen aangrijpen om ineens naar voren te springen om hun verzegelde onderkomen weer in bezit te krijgen. Bij het naar binnen gluren vervloog de gigantische rat in de ijle lucht van de verbeelding van de decaan en werd vervangen door een verschrikking die veel echter en overweldigender was. Iemand had de verboden kamer betreden. Iemand zat de duistere macht van het Negende Mysterie te bestuderen. Iemand was door de afschuwelijke macht van het Negende Mysterie verleid. Knipperend probeerde hij zijn ogen aan de felle vlam van het kaarslicht te laten wennen en daarom herkende de decaan in eerste instantie de persoon niet die bang in de greep van de twee zwarte heksenmeesters hing. Hij zag alleen een wit met grijs afgebiesd gewaad, net als dat van hemzelf. Een decaan van het Vont dus. Maar wie... Een hologig gezicht vol ellende keek naar hem op. 'Broeder Saryon!'
29
5 DE BISSCHOPPELIJKE VERTREKKEN Log overeind komend na het Ritueel van de Dageraad streek bisschop Vanya zijn rode gewaden glad, liep naar het raam en keek met opeengeklemde lippen en gefronst voorhoofd naar de rijzende zon. Alsof ze zich bewust was van die gespannen aandacht steeg de zon timide boven de toppen van de verafgelegen Vannheim-bergen op. Ze leek zelfs even aarzelend op de scherpe spitsen van de met sneeuw bedekte bergtoppen te blijven hangen, bereid om onmiddellijk weer onder te gaan wanneer bisschop Vanya die wens te kennen zou geven. De bisschop wendde zich echter van het raam af. Nadenkend pakte hij de goud met zilveren ketting op, het kenmerk van zijn functie, overeenstemmend met de goud met zilveren biezen op zijn gewaad, en hing hem om zijn hals. Alsof ze op dat moment had gewacht, sprong de zon omhoog en overstroomde het vertrek van de bisschop met licht. Geërgerd trok het voorhoofd van bisschop Vanya in een diepere frons en hij liep naar het raam om de zware fluwelen gordijnen dicht te trekken. Een zacht, onderdanig klopje onderbrak Vanya die net achter zijn bureau wilde gaan zitten om met de dagelijkse zaken aan te vangen. 'Kom binnen met de zegen van de Almin,' zei hij met zachte, aangename stem, hoewel hij er meteen een diepe zucht op liet volgen. Hij mopperde geïrriteerd tegen zichzelf over die onderbreking met een blik naar de stapel missives op het gladgeschuurde hout, die zojuist door de Luchtgeesten was bezorgd. Het gemopper was al over toen de bezoeker in de deuropening verscheen. Een opstandig straaltje zonlicht, dat erin geslaagd was tussen een kiertje in de gordijnen door te glippen, weerkaatste op een stukje zilverbies op 's mans witte gewaden. Nadat hij vanuit de deuropening een buiging ter begroeting had gemaakt, betrad de kardinaal behoedzaam de kamer, sloot voorzichtig de deur achter zich en liep langzaam door de kamer, waarbij zijn schoenen geen enkel geluid op het dikke tapijt maakten. 'Heiligheid,' begon hij en likte nerveus zijn lippen, 'een zeer betreurenswaardig incident...' 'De Zon rijze, kardinaal,' zei de bisschop vanaf zijn plaats achter het enorme houten bureau. De kardinaal werd rood. 'Vergeef mij, Heiligheid,' mompelde hij en boog opnieuw. 'De Zon rijze. Moge de zegen van de Almin u deze dag begeleiden.' 'En u, kardinaal,' zei de bisschop kalm, ondertussen de missives bekijkend die de koeriers hem de avond tevoren hadden overhandigd. 'Heiligheid, een zeer betreurenswaardig incident...' 'We horen niet toe te staan ooit zodanig betrokken te raken bij wereldse zaken dat we vergeten de zege van de Almin aan te roepen,' merkte Vanya afwezig op, ogenschijnlijk verdiept in het lezen van een van de brieven die in een envelop met het gouden aura van de Heerser had gezeten. Om eerlijk te zijn las hij de brief helemaal niet. Alweer een 'betreurenswaardig incident'! Verdorie! Hij had er net een achter de rug - een arme dwaas van een Huismiddelman die zozeer betrokken was geraakt bij de dochter van een lagere edelman dat ze de afgrijselijke zonde van samenvoegen hadden begaan. De orde had tot executie door middel van de Ommekeer besloten. Een heel wijze beslissing. Toch was het geen pretje geweest en het leven in het Vont was er een hele week door ontregeld. 'Daar wilt u in het vervolg wel aan denken, kardinaal?' 'Vanzelfsprekend, Heiligheid,' zei de kardinaal hakkelend terwijl de kleur van zijn gezicht naar zijn kale schedel steeg. Hij verviel tot stilzwijgen. 'Nou?' De bisschop hief zijn hoofd. 'Een zeer betreurenswaardig incident?' 'Ja, Heiligheid.' De kardinaal stortte zich op het vergrijp. 'Een van de jonge decanen werd gisteravond na Rusttijd in de Grote Bibliotheek ontdekt...'
30
Vanya fronste geërgerd zijn voorhoofd en wuifde met zijn mollige hand. 'Laat zijn straf door een van de Ondermeesters bepalen, kardinaal. Ik heb geen tijd om me met iedere overtreding bezig te houden...' 'Ik vraag opnieuw om vergeving, Heiligheid,' onderbrak de kardinaal hem en zette in volle ernst een stap naar voren, 'dit keer ging het niet om een gewone overtreding.' Vanya keek de man strak aan en merkte voor het eerst op dat zijn gezicht angstaanjagend ernstig, plechtig en gespannen stond. Met een somber gezicht legde de bisschop de missive van de Heerser op zijn bureau en schonk zijn dienaar zijn volle aandacht. 'Vertelt u verder.' 'Heiligheid, de jonge man werd in de Binnenste Bibliotheek aangetroffen...' de kardinaal aarzelde, niet omdat hij opzettelijk dramatisch wilde overkomen, maar om zich schrap te zetten tegen de reactie van zijn superieur,'... in het Vertrek van het Negende Mysterie.' Bisschop Vanya nam de kardinaal zwijgend en onaangenaam getroffen op. Zijn gezicht versomberde. 'Wie?' Zijn stem klonk knarsend. 'Decaan Saryon.' Hij fronste nog sterker. 'Saryon... Saryon,' mompelde hij en liet traag en afwezig de vingers van een mollige hand over het bureau kruipen. Dat was een gewoonte van hem. De kardinaal, die het al vaker had gezien, moest altijd denken aan een spin die zich langzaam maar gestaag een weg zocht over het zwarte hout. Onwillekeurig zette hij een stapje naar achteren toen hij het geheugen van zijn superieur opfriste. 'Saryon. De wiskundige nakomeling, Heiligheid.' 'Ah juist!' De borstelige wenkbrauwen werden licht opgetrokken, en de ontevredenheid verdween enigszins. 'Saryon.' Hij zat even na te denken en fronste toen opnieuw zijn voorhoofd. 'Hoe lang was hij daarbinnen?' 'Niet lang, Heiligheid,' stelde de kardinaal hem haastig gerust. 'De Duuk-tsaritb werden er vrijwel meteen door de Ondermeester op geattendeerd. Hij had een geluid gehoord in het afgelegen deel van de bibliotheek. Als gevolg daarvan waren zij in staat de jongeman een paar minuten nadat hij daar naar binnen was gegaan, te grijpen.' Het gezicht van de bisschop klaarde op en hij moest bijna glimlachen. Maar toen hij merkte dat de kardinaal geschokt en afkeurend zag dat hij zich leek te ontspannen, nam Vanya meteen weer een ernstige en vastberaden houding aan. 'Dat mag niet onbestraft blijven.' 'Nee, natuurlijk niet, Heiligheid.' 'Die Saryon moet tot voorbeeld worden gesteld, voor het geval anderen ook in de verleiding mochten komen.' 'Precies mijn idee, Heiligheid.' 'Maar toch,' zei Vanya peinzend en zwaar zuchtend terwijl hij opstond, 'vind ik eigenlijk dat dit gedeeltelijk onze schuld is, kardinaal.' De kardinaal sperde zijn ogen open. 'Ik kan u verzekeren, Heiligheid,' protesteerde hij stijfjes, 'dat ik noch een van onze Meesters ooit ook maar...' 'Ach nee, dat bedoel ik niet!' zei Vanya en maakte een afwerend gebaar met zijn hand. 'Ik herinner me dat mij enige malen is meegedeeld dat deze jongeman zijn gezondheid en zijn gebeden vanwege zijn boeken heeft verwaarloosd. We hebben die Saryon kennelijk de kans gegeven zo in zijn studies op te gaan, dat hij zich niet meer van zijn omgeving bewust was. En hij was zich ook bijna niet meer bewust van zijn ziel,' voegde de bisschop er hoofdschuddend plechtig aan toe. 'Ach kardinaal, wij hadden voor die ziel verantwoordelijk kunnen worden gesteld, maar dank zij de genade van de Almin hebben wij de kans de jongeman te redden.' De kardinaal, die een verwijtende blik van de bisschop kreeg toegeworpen, mompelde: 'De Almin zij alle lof,' maar het was duidelijk dat hij dit niet als een van de grote zegeningen van zijn leven ondervond. 31
De bisschop keerde zijn mokkende dienaar de rug toe, liep naar het venster, trok met een hand het gordijn open en keek naar buiten alsof hij over de schitterende dag wilde mediteren. Maar hij dacht absoluut niet aan de dag, getuige het feit dat Vanya, toen de kardinaal verder niets meer zei, hem met het gordijn nog steeds in de hand vanuit een ooghoek een blik toewierp. 'Bent u het met me eens dat de ziel van die jongeman van het grootste belang is, kardinaal?' 'Beslist, Heiligheid,' zei de kardinaal en knipperde toen hij naar het helle licht keek en het vonkje in de ogen van de bisschop waarnam. De bisschop keek weer vol aandacht naar de ochtend buiten. 'Het komt me derhalve voor dat we samen door nalatigheid onzerzijds enige schuld hebben aan de ondergang van deze jongeman, omdat wij hem de kans hebben gegeven alleen, zonder geleide en toezicht, zijn gang te gaan.' Vanya kreeg geen antwoord, zuchtte diep en klopte zich met harde hand op de borst. 'Ik ben daar zelf ook aan schuldig, kardinaal.' 'Uwe Heiligheid is al te goed...' 'En vindt u daarom ook niet dat daaruit volgt dat zijn straf niet op onze schouders kan rusten? Dat wij ten voorbeeld horen te worden gesteld, en niet die jongeman, omdat wij degenen zijn die hebben gefaald?' 'Misschien wel...' Vanya liet plotseling het gordijn los waardoor het vertrek weer in koele duisternis werd gedompeld, wendde zich van het raam af en keek zijn dienaar aan die opnieuw stond te knipperen in een poging zijn ogen aan de schemering aan te passen en om zijn hoofd aan te passen aan de gedachtengang van de bisschop. 'Het zou de Kerk echter geen dienst bewijzen als wij ons in het openbaar vernederden vanwege dit incident, bent u dat met me eens, kardinaal?' 'Absoluut, Heiligheid!' De kardinaal was nog dieper geschokt. En nog meer van streek. 'Zoiets is ondenkbaar...' Met een bedachtzame, peinzende houding sloeg de bisschop de handen achter de rug ineen. 'Gaat het echter niet tegen al onze regels in om iemand anders te laten lijden voor onze eigen overtredingen?' De kardinaal, die er nu helemaal niets meer van begreep, kon alleen maar iets onbeduidends mompelen. 'Daarom,' ging de bisschop op zachte toon door, 'denk ik dat het het beste voor de Kerk zelf en voor de ziel van deze jongeman zou zijn als dit incident zou worden... vergeten.' De bisschop hield zijn ogen op zijn dienaar gericht. Het gezicht van de kardinaal stond onzeker, maar toen kreeg het een koppig trekje. Vanya's wenkbrauwen raakten elkaar weer. De vingers van zijn handen, verborgen achter zijn rug, krulden zich geïrriteerd om elkaar. De kardinaal was in het algemeen een zachtmoedige, pretentieloze man wiens beste eigenschap wat de bisschop betrof zijn trage manier van denken was. Maar die traagheid had bij gelegenheid ook zijn keerzijde. Het leven van de kardinaal zelf werd in gelijke delen zwart en wit afgemeten. Als gevolg daarvan kon hij achter die sterk tegengestelde kleuren nooit de subtiele tinten grijs zien. Als zijn dienaar zijn zin kreeg, bepeinsde Vanya verbitterd, zou de jonge Saryon waarschijnlijk tot de Ommekeer worden veroordeeld! Met een stem die hij in bedwang wist te houden, mompelde Vanya, met de nadruk op de laatste woorden, zachtjes: 'Ik zou het bovendien vreselijk vinden om Saryons moeder ook maar even verdriet te moeten doen, vooral in een tijd waarin zij zich, net als wij allemaal, ernstige zorgen maakt over de gezondheid van haar nicht, de Heerseres...'' In het gezicht van de kardinaal vertrok een spiertje. Hij mocht dan traag denken, maar hij was geen dwaas - nog een waardevolle eigenschap. 'Ik begrijp het,' zei hij met een buiging.
32
'Ik dacht wel dat u dat zou doen,' zei bisschop Vanya droog. 'Welnu.' Hij liep weer naar zijn bureau en praatte opgewekt verder. 'Wie is nog meer van de overtreding van die jongeman op de hoogte?' De kardinaal dacht even na. 'De Ondermeester en de Bovenmeester - we moesten hem natuurlijk wel op de hoogte stellen.' 'Dat zal wel,' mompelde Vanya en liet zijn hand weer over het bureau kruipen. 'En de Handhavers. Verder nog iemand?' 'Nee, Heiligheid.' De kardinaal schudde zijn hoofd. 'Gelukkig was het Rusttijd...' 'Ja.' Vanya wreef over zijn voorhoofd. 'Goed dan. De Duuk-tsarith zullen geen probleem opleveren. Ik kan op hun discretie vertrouwen. Stuur de andere twee naar me toe, samen met die ellendige jongeman.' 'Wat gaat u met hem doen?' 'Dat weet ik niet,' zei Vanya zacht, hief de brief van de Heerser op en keek er met niets ziende ogen naar. 'Ik weet het niet.' Maar een uur later, toen de priester die als secretaris van de bisschop dienst deed, het kantoor betrad om te vertellen dat decaan Saryon was gearriveerd om hem zoals gevraagd te spreken, had Vanya zijn beslissing genomen. Omdat hij niet meer precies wist hoe Saryon eruitzag, had de bisschop de hele morgen geprobeerd zich het gezicht van de jongeman weer voor ogen te halen. Over het waarnemingsvermogen van de bisschop moet niet te geringschattend worden gedacht, want hij was daar zeer bedreven in. Het strekt hem in feite tot eer dat hij eindelijk in staat was het magere, ernstige gezicht van de jonge wiskundige uit de gezichten te halen van de vele honderden jonge mannen en vrouwen van wie het in het Vont een komen en gaan was. Met het gezicht stevig in gedachten werkte Vanya nog een half uur door nadat de jongeman was aangekondigd. Laat die arme knul maar een beetje lijden, zei Vanya koel in zichzelf, want hij wist heel goed dat een mens het meest leed door wat hij zichzelf aandeed. Hij wierp een blik op het uurglas en zag aan de stand van het zonnetje dat boven de in kristal gevatte zonnewijzer draaide dat de voorgenomen tijd was verstreken. Hij tilde zijn hand op en liet het zilveren gongetje een keer klingelen. Vervolgens stond de bisschop op zijn gemak op, zette de mijter op zijn hoofd en streek zijn gewaden glad. Hij liep naar het midden van het weelderig ingerichte vertrek en bleef daar in ontzagwekkende majesteit staan wachten. De deur ging open. Heel even verscheen de secretaris maar zijn gestalte werd meteen verzwolgen door het duister van de zwijgende Duuk-tsarith met de kap over het hoofd, die met de struikelende gestalte van de jongeman tussen hen in langs hem gleden. Het leek alsof hij door zijn eigen nacht omringd werd. 'U kunt nu vertrekken,' zei de bisschop tegen de Handhavers, waarna ze met een buiging het vertrek verlieten. De deur werd geruisloos gesloten. De bisschop en zijn jonge overtreder waren alleen. Met een gezicht dat hij bewust kil en streng hield, keek Vanya de jongeman nieuwsgierig aan. Hij zei tevreden tegen zichzelf dat hij zich Saryons gezicht heel nauwkeurig had herinnerd, hoewel hij het even aandachtig moest bekijken om daar zeker van te zijn, zozeer week het gezicht uit zijn gedachten af van wat zijn ogen te zien kregen. Het gezicht, door de vele uren studeren al hol geworden, was nu broodmager en lijkbleek. De ogen brandden koortsachtig en lagen diep weggezonken in de ver uitstekende oogkassen. Het lange, magere lichaam trilde, de te grote handen beefden. Het hele lijf, de roodomrande ogen en de strepen over zijn gezicht spraken van lijden, spijt en angst. Vanya moest inwendig glimlachen. 'Decaan Saryon,' begon hij met een diepe, sonore stem. Maar voordat hij nog iets kon zeggen, snelde de ongelukkige jongeman dwars door de kamer, viel op zijn knieën voor de verschrikte
33
bisschop, greep de zoom van zijn gewaad en drukte het tegen zijn lippen. En vervolgens barstte Saryon onder het jammeren van onverstaanbare woorden in tranen uit. Enigszins uit het veld geslagen door de grote vlek die zich over de zoom van zijn kostbare zijden gewaad uitspreidde, rukte de bisschop fronsend de stof uit de hand van de jongeman. Saryon bewoog zich niet, maar bleef geknield en voorovergebogen en met het hoofd tussen de handen liggen snikken. 'Beheers u, decaan!' zei Vanya bits en voegde er wat vriendelijker aan toe: 'Kom kom, mijn jongen. Je hebt een vergissing begaan. Dat betekent niet het einde van de wereld. Je bent nog jong. De jeugd gaat nu eenmaal op onderzoek uit.' Hij stak zijn hand uit en pakte Saryon bij de arm. 'Dan begeven we ons op maagdelijke paden,' ging hij door terwijl hij de jongeman bijna overeind sleurde, 'en op die wegen treffen we soms duistere zaken aan.' De bisschop leidde de onzekere voeten van Saryon naar een stoel en bleef hem sussend toespreken. 'We hoeven ons alleen maar voor hulp tot de Almin te wenden om de weg terug te vinden. Hierheen, goed zo. Ga nu zitten. Je hebt de hele nacht en ochtend niets te eten of te drinken gehad, neem ik aan? Dat dacht ik al. Probeer deze sherry eens. Die is echt goed. Van de wijngaarden van hertog Algor.' Bisschop Vanya schonk Saryon een glas sherry in maar de jongeman, ontzet over het feit dat de bisschop hem zou bedienen, week ervoor terug alsof hij dacht dat het vergif was. Vanya, die met goed verborgen genoegen de verwarring van de jongeman opmerkte, werd nog vriendelijker en duwde hem de sherry in de onwillige hand. Hij schonk ook een glas sherry voor zichzelf in, liet het in de lucht vlak bij zijn mond hangen, streek zijn gewaden glad en maakte het zich gemakkelijk. Totaal van zijn stuk gebracht kon Saryon alleen maar naar die grote man staren, die er nu eerder uitzag als een te dikke oom dan als een van de machtigste personen van het land. 'De Almin zij geprezen,' zei de bisschop en liet het glas tegen zijn lippen komen, waarna hij even van de uitstekende sherry nipte. 'De Almin zij geprezen,' mompelde Saryon onwillekeurig, probeerde iets te drinken maar knoeide van de zenuwen het grootste deel van de sherry op zijn gewaden. 'Welnu, broeder Saryon,' zei bisschop Vanya met het air van een vader die op het punt stond een geliefd kind te bestraffen, 'we zullen de formaliteiten maar achterwege laten. Ik wil uit jouw mond precies horen wat er is gebeurd.' De jongeman knipperde met zijn ogen; het glas dat voor hem hing, trilde toen hij er even niet goed op lette. Hij greep het haastig beet en zette het met bevende hand neer op een naast hem staande tafel. 'Heiligheid,' mompelde de ongelukkige Saryon afwezig, 'mijn misdaad... is slecht... onvergeeflijk...' 'Mijn zoon,' zei Vanya met zoveel vriendelijkheid en geduld dat Saryons ogen weer vol tranen schoten, 'de Almin in zijn wijsheid kent jouw misdaad en in zijn genade heeft hij jou vergiffenis geschonken. Vergeleken met onze Vader ben ik slechts een armzalige sterfelijke. Maar ook ik zou graag net als hij weten welke misdaad jij hebt begaan, opdat ik je net als hij vergiffenis kan schenken. Leg me uit wat je op die duistere weg heeft gebracht.' De arme Saryon was zo overdonderd dat hij een tijdlang helemaal niets kon zeggen. Vanya wachtte af, en nipte met een vaderlijke, welwillende uitdrukking op zijn gezicht van zijn sherry, maar van binnen glimlachte hij tevreden. Eindelijk begon de jonge Saryon te praten. Eerst klonken zijn woorden haperend en hakkelend en hield hij zijn ogen omlaag gericht. Daarna keek hij af en toe op om te zien welk effect zijn woorden hadden, waarvan hij meende dat ze een bekentenis waren van een ziel zo zwart en corrupt dat die voor eeuwig verloren moest zijn. Toen hij alleen medeleven en begrip zag, raakte hij iets meer ontspannen. Zijn zonden stormden uit zijn mond.
34
'Ik weet niet wat mij ertoe heeft aangezet, Heiligheid!' riep hij hulpeloos uit. 'Vroeger was ik hier zo gelukkig, zo tevreden.' 'Ik denk dat je het wel weet. Nu moet je het nog voor jezelf toegeven,' zei Vanya kalm. Saryon aarzelde. 'Ja, misschien weet ik het wel. Vergeef mij, Heiligheid, maar de laatste tijd heb ik me zo...' Hij haperde alsof hij het niet hardop wilde zeggen. 'Verveeld?' suggereerde Vanya. De jongeman bloosde maar schudde zijn hoofd. 'Nee. Ja. Misschien wel. De opdrachten zijn zo simpel...' Hij maakte een ongeduldig gebaar met zijn hand. 'Ik heb alle technieken geleerd om een middelman voor alle soorten magiërs te worden. Ja' - als reactie op de sceptische blik van Vanya - 'ik schep niet op. En niet alleen dat. Ik heb ook nieuwe wiskundige formules ontwikkeld om de eeuwenoude, traditionele, tijdrovende berekeningen te vervangen. Ik veronderstel dat me dat tevreden had moeten stellen, maar dat was niet zo. Ik hunkerde naar meer.' Saryon verloor zich in zijn woorden, ging steeds sneller praten, stond tenslotte op en begon druk gebarend door de kamer te ijsberen. 'Ik begon aan formules te werken die de weg hadden moeten plaveien voor nieuwe wonderen en betoveringen waarvan men nooit had durven dromen! Bij mijn onderzoek ging ik steeds dieper graven in de bibliotheken van het Vont. Eindelijk stuitte ik in een afgelegen deel van de bibliotheek op het Vertrek van het Negende Mysterie. Kunt u zich voorstellen hoe ik me voelde? Nee,' zei Saryon met een beschaamde blik op de bisschop, 'nee, hoe zou u dat weten, u die de goedheid in persoon bent? Ik keek naar de runen die boven de deur waren gegraveerd en toen bekroop me een gevoel dat veel weg had van de Verrukking die we iedere morgen ervaren bij het voelen van de magie. Alleen gaf dit me niet het gevoel van licht en vervulling. Het was alsof de duisternis in mijn ziel zich verdiepte totdat het me naar binnen zoog. Ik hunkerde en smachtte en stond letterlijk te trillen van verlangen.' 'Wat deed je toen?' vroeg Vanya, onwillekeurig geboeid. 'Ben je naar binnen gegaan?' 'Nee, ik was veel te bang. Ik stond voor het vertrek en heb er ik weet niet hoe lang naar staan kijken.' Saryon zuchtte mat. 'Ik moet er uren hebben gestaan, want ik werd me ineens bewust van pijn in mijn benen en een gevoel van duizeligheid. Ik liet me toen in een stoel zakken en keek doodsbang om me heen. Veronderstel eens dat iemand me had gezien? De verboden gedachten in mijn hoofd moesten duidelijk op mijn gezicht te lezen staan! Maar ik was alleen.' Onbewust zijn gebaren bij zijn woorden aanpassend, liet Saryon zich weer in de stoel vallen. 'Toen ik daar zat, in de Studeerkamer, vlak bij het verboden vertrek, wist ik hoe het was om door het Kwaad in verleiding te worden gebracht.' Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken. 'Ziet u, Heiligheid, ik wist net zo zeker als ik in die houten stoel zat, dat ik door die verboden deuren naar binnen zou gaan! O zeker, ze worden bewaakt en afgeschermd door wachten en runen,' zei hij met een ongeduldig rukje van zijn schouders, 'maar dat zijn zulke eenvoudige verzegelingbetoveringen dat iemand met ook maar een beetje Leven in zich ze allemaal gemakkelijk teniet kan doen. Het lijkt erop dat ze alleen als formaliteit bewaakt worden omdat er gewoon van uit wordt gegaan dat niemand die bij zijn verstand is, die verboden teksten zelfs maar zal benaderen, laat staan ze zal lezen.' De jonge man zweeg even. Met een zachtere stem sprak hij verder alsof hij het tegen zichzelf had. 'Misschien ben ik niet bij mijn verstand. De laatste tijd lijkt het of alles waar ik naar kijk, misvormd en nevelig is, alsof ik door een gazen gordijn kijk.' Hij keek Vanya hoofdschuddend aan en sprak daarna met een spoortje bitterheid in zijn stem verder. 'Op datzelfde moment drong er nog iets tot me door, Heiligheid. Ik had die boeken niet bij toeval ontdekt.' Hij balde zijn vuist. 'Nee, ik was ernaar op zoek geweest, ik had er opzettelijk jacht op gemaakt, zonder dat ik het mezelf had willen bekennen. Hele delen van andere boeken die ik had gelezen, kwamen duidelijk in mijn hoofd op toen ik daar zat, delen die refereerden aan boeken die ik nooit had kunnen vinden en waarvan ik had aangenomen dat ze 35
na de IJzeren Oorlogen waren vernietigd. Maar toen ik die kamer vond, wist ik wel beter. Ze bevonden zich daarbinnen. Dat moest wel. Ik had het al die tijd al geweten. En wat deed ik?' Hij lachte hysterisch, een lach die in een snik overging. 'Ik vluchtte uit de bibliotheek alsof ik door fantomen werd achtervolgd! Ik holde terug naar mijn cel en wierp me huiverend van angst op het bed.' 'Mijn zoon, je had met iemand moeten gaan praten,' zei Vanya vriendelijk berispend. 'Heb je zo weinig vertrouwen in ons?' Saryon schudde zijn hoofd en veegde ongeduldig zijn tranen weg. 'Dat deed ik ook bijna. De Theldara heeft me bij zich geroepen. Maar ik was bang.' Hij zuchtte. 'Ik dacht dat ik het zelf wel klaar kon spelen. Ik probeerde mijn dorst naar die verboden kennis onder mijn werkzaamheden te begraven. Ik probeerde mijn ziel door gebed en gehoorzaamheid ten aanzien van mijn plichten te zuiveren. Ik heb daarna niet een keer het Avondritueel verzuimd. Ik begon met de anderen op het binnenplein te oefenen en putte me zo uit dat ik niet eens meer kon denken. Maar vooral vermeed ik de bibliotheek. Toch ging er - wakend of slapend geen ogenblik voorbij dat ik niet aan die kamer en de schat daarbinnen dacht. Ik had toen moeten weten dat ik snel bezig was mijn ziel te verliezen.' Saryons woorden dreven hem voort. 'Maar de kwelling van mijn verlangens was te groot. Ik gaf toe. Afgelopen avond, toen iedereen zich voor de Rusttijd in zijn cel had teruggetrokken, glipte ik naar buiten en sloop door de gangen totdat ik bij de bibliotheek was. Ik wist niet dat de oude decaan daar was neergezet om de ratten af te schrikken. Ik denk niet dat het me, als ik het wel had geweten, zou hebben tegengehouden, zo erg werd ik door mijn kwellingen verteerd. Zoals ik al had voorzien, was het heel eenvoudig de verzegelingbetoveringen teniet te doen. Ik had dat soort magie als kind al kunnen oproepen. Een moment lang bleef ik met ingehouden adem op de drempel staan en genoot van de zoete pijn van verwachting. Toen ging ik die verboden kamer in. Mijn hart klopte zo snel dat het bijna barstte en mijn lichaam baadde in het zweet. Bent u ooit daarbinnen geweest?' Saryon keek de bisschop aan die zijn wenkbrauwen zo dreigend optrok dat de jongeman terugweek. 'Nee, nee - dat zal wel niet. De boeken liggen niet keurig op rij of op volgorde. Ze zijn gewoon opgestapeld, alsof ze haastig naar binnen zijn gegooid door handen die zich graag van dat vuil wilden schoonwassen. Ik pakte er een op, het eerste het beste dat binnen handbereik lag.' Saryons handen verkrampten. 'De opwinding en vervulling die ik voelde toen ik het boekje aanraakte, liet alle besef van zien en horen verliezen. Ik wist niet meer waar ik was of wat ik deed. Ik herinner me alleen maar dat ik het vasthield en dat mijn brandende pijn eindelijk tot uitbarsting zou komen en me zou bevrijden van de kwelling.' 'Maar hoe was het in werkelijkheid?' vroeg bisschop Vanya heel zacht. Saryon glimlachte mat. 'Saai. Vervelend. Bij het omslaan van de bladzijden raakte ik steeds meer in de war. Ik begreep er niets van, absoluut niets! Het stond vol ruwe tekeningen van vreemde en zinloze apparaten en bevatte dubbelzinnige opmerkingen als "wielen" en "aandrijving" en "katrollen".' Zuchtend liet Saryon zijn hoofd zakken en hij zei fluisterend, op de toon van een teleurgesteld kind: 'Er stond niets over wiskunde in.' Vanya's inwendige glimlach gleed naar zijn lippen, maar dat leek er niet toe te doen. Saryon keek hem niet aan; de jongeman zat naar zijn schoenen te kijken. Op levenloze toon maakte Saryon zijn verhaal af. 'Op dat moment kwamen de Handhavers binnen en... en werd het me zwart voor de ogen. Ik... ik herinner me niets meer totdat... totdat ik merkte dat ik in mijn cel was.' Uitgeput liet hij zich met het hoofd in de handen in de zachte kussens van zijn stoel zakken. 'Wat heb je toen gedaan?' 'Een bad genomen.' Saryon keek op, zag Vanya's glimlach, nam aan dat het door zijn verklaring kwam, en verklaarde zich nader. 'Ik voelde me zo vies en smerig. Ik moet gisteravond minstens twintig keer een bad hebben genomen.' 36
Bisschop Vanya knikte begrijpend. 'En ongetwijfeld heb je de nacht doorgebracht met je voor te stellen welke straf je zou kunnen krijgen.' Saryon liet zijn hoofd weer zakken. 'Ja, Heiligheid, vanzelfsprekend,' mompelde hij. 'Ongetwijfeld zag je je al veroordeeld een van de Wakers te worden - door middel van de Ommekeer in steen worden veranderd om tot in eeuwigheid aan de Grens van het land te staan.' 'Ja, Heiligheid,' zei Saryon heel zacht, nauwelijks hoorbaar. 'En dat zou mijn verdiende loon zijn.' 'Ach, broeder Saryon, als we allemaal zo drastisch gestraft werden omdat we op zoek waren naar kennis, zou dit een land vol stenen beelden zijn - en terecht. Het zoeken naar kennis is niet slecht. Jij zocht alleen op de verkeerde plaats. Die afgrijselijke kennis werd met een bepaalde bedoeling verbannen. Het heeft ons land bijna verwoest. Maar jij bent niet de enige. Wij allemaal worden op het een of andere moment in ons leven door het Kwaad in verleiding gebracht. Dat begrijpen we. Dat veroordelen we niet. Je moet ons vertrouwen. Je had mij of een van de Meesters om raad moeten vragen.' 'Ja, Heiligheid. Het spijt me.' 'Wat je straf betreft, die heb je al ontvangen.' Verbaasd hief Saryon het hoofd. Vanya glimlachte vriendelijk en zijn stem klonk aangenaam. 'Mijn zoon, jij hebt de afgelopen nacht veel meer geleden dan nodig was voor je geringe misdaad. Ik zou daar beslist niets aan toe willen voegen. Nee, in feite ga ik je een aanbod doen om te proberen enigszins het feit goed te maken voor het aandeel dat ik, vrees ik, in jouw misdaad heb gehad.' 'Heiligheid!' Saryon werd rood en toen spierwit. 'Uw aandeel? Nee! Ik ben de enige...' Vanya maakte een afwerend gebaar. 'Nee, nee. Ik heb niet opengestaan voor jullie jongelingen. Het is duidelijk dat jij denkt dat ik voor jullie buiten bereik ben. En ik begin in te zien dat dat ook voor de andere leden van deze hiërarchie geldt. Dat zullen we proberen te herstellen. Maar op dit moment heb jij even behoefte aan verandering van omgeving om de spinnenwebben uit je hoofd te kunnen verjagen. Daarom, decaan Saryon,' zei bisschop Vanya, 'zou ik je graag mee willen nemen naar Merilon, om mij te assisteren in het Beproeven van het Koninklijke Kind, wiens geboorte nu iedere dag verwacht wordt. Wat heb je daarop te zeggen?' De jongeman kon niets zeggen, omdat hij letterlijk met stomheid was geslagen. Dit was een eer die vele leden van de orde al maandenlang had aangezet tot wedijver en politiek gemanoeuvreer - al vanaf het ogenblik waarop was verkondigd dat de Heerseres eindelijk een kind droeg. Saryon, die helemaal opging in zijn studies en werd verteerd door zijn honger naar verboden kennis, had weinig aandacht aan het gepraat geschonken. Hij stond toch al buiten het kringetje populaire jonge mannen en vrouwen in het seminarie en had al uitgemaakt dat hij nooit zou worden gevraagd, ook al had hij het gewild. Bij het zien van de verbijstering van de jongeman en beseffend dat het hem enige tijd zou kosten om zijn gedachten weer op een rijtje te krijgen, begon Vanya over de pracht van de koninklijke stad te praten en bediscussieerde hij de politieke gevolgen van die geboorte totdat Saryon eindelijk in staat was tenminste een paar redelijk verstaanbare opmerkingen te maken. De bisschop begreep wat er in het hoofd van de jongeman omging. Hij had verwacht, naar de duisternis en ontering te worden verbannen en nu ineens zou hij worden meegenomen naar de stad vol schoonheid en vreugde en aan het Koninklijke Hof worden gepresenteerd. Zijn kostje was gekocht, geen twijfel aan. In geen jaren was er een Koninklijk Kind geboren. De Heerseres had de troon overgenomen na de dood van haar broer, die zelf ook kinderloos was gebleven. De feesten die de stad Merilon in gedachten had, zouden ongelooflijk spectaculair worden. Als geëerd en vereerd lid van de staf van bisschop Vanya, en vanwege zijn - weliswaar verre - connecties van 37
moederszijde met de Heerseres, zou Saryon door de rijkste edelen van het land worden gefêteerd en onthaald. Ongetwijfeld zou hij worden uitgenodigd de Huismiddelman van een van de adellijke families te worden - er was een aantal plaatsen vrij. Hij zou het voor het leven gemaakt hebben. En het beste van alles, zei bisschop Vanya tegen zichzelf toen hij minzaam de nog steeds verdwaasde Saryon naar de deur begeleidde, zou zijn dat de jongeman in Merilon zou wonen. Hij zou heel, heel lang niet meer naar het Vont terugkeren - als dat al ooit zou gebeuren.
6 MERILON Merilon... de betoverde droomstad. Genoemd naar de grote tovenaar die zijn volk naar deze afgelegen wereld had gevoerd. Zijn ogen hadden er vele eeuwen lang op neergekeken, hij had zelf deze plek voor zijn tombe uitgekozen waar hij nu, gebonden door de Laatste Betovering, op de open plek waarvan hij had gehouden, zijn laatste rustplaats heeft gevonden. Merilon. De kristallen kathedraal en paleizen fonkelen als bevroren tranen op het aangezicht van de blauwe hemel. Merilon. Twee steden: de ene gebouwd op marmeren terrassen die onder dwang van de magie als zware, door de mens gevormde en getemde wolken in de lucht zweven. Het wordt de Bovenstad genoemd en ze werpt een eeuwige, rossige schaduw over de Onderstad. Merilon. Omgeven door een bol van magie, waar de decoratieve sneeuw bij een hete zomerzon valt, en waar de geurige briesjes de kille, scherpe winterlucht parfumeren. Merilon. Is er ook maar een bezoeker, naar boven rijdend in de goudkleurige koetsen, getrokken door gevederde en behaarde rossen, een schepping uit wonderen en verrukkingen, die deze betoverde stad onder ogen kan krijgen zonder dat zijn hart zwelt tot het overvloeit en tranen van trots en liefde over zijn gezicht stromen? Saryon in ieder geval niet. Zittend in het rijtuig in de vorm van een halve walnootdop van goud en zilver en getrokken door een fantastische, gevleugelde eekhoorn, keek hij naar de wonderen om zich heen maar hij kon door zijn tranen nauwelijks iets onderscheiden. Hij hoefde zich daar echter niet voor te schamen. De meeste andere middelmannen in het gevolg van bisschop Vanya waren op dezelfde manier getroffen, met uitzondering van de cynische Dulchase. Omdat hij in Merilon geboren en getogen was, had hij het allemaal al eerder gezien en nu zat hij in het rijtuig verveeld naar de wonderen te kijken, hevig benijd door zijn metgezellen. Voor Saryon waren de vergoten tranen zowel een opluchting als een zegening. De laatste paar dagen in het Vont waren niet gemakkelijk voor hem geweest. Bisschop Vanya was erin geslaagd de kwestie van de overtreding van de jongeman stil te houden, en hij had er bij Saryon de nadruk op gelegd dat het het beste voor de Kerk zou zijn als hij zelf eveneens over het onderwerp zou zwijgen. Saryon kon echter heel slecht veinzen. Zijn schuldgevoel gaf hem het gevoel alsof de woorden Negende Mysterie voor iedereen zichtbaar in vurige letters boven zijn hoofd stonden te branden. Hij voelde zich zo ellendig, dat hij ondanks de vriendelijke woorden van Vanya vroeg of laat tegen de eerste beste die het woord 'bibliotheek' in zijn mond nam, zijn schuldgevoelens zou uitbraken. Het enige dat hem daarvan weerhield en hem te druk bezighield om aan zijn misdaad te denken, was dat hij in de jachtige bezigheden belandde voor de voorbereiding van deze reis. Dat was precies wat Vanya had voorzien. De bisschop zelf, voor zijn gevolg uitrijdend in het rijtuig van de kathedraal, bestaande uit glinsterend gouden bladeren en getrokken door twee vogels met een helderrood verenpak, en 38
kijkend naar de stad, zat daarover na te denken en vroeg zich zonder bepaalde bijgedachten af hoe het met zijn jonge zondaar zou gaan. Vanya kwam evenmin onder de indruk van de fraaiheden van Merilon. Hij had het al vele, vele malen gezien. De verveelde blik van de bisschop schoot over de kristallen muren van de drie Gildehuizen die te zien waren en die elk op een bijbehorend marmeren terras stonden en samen de naam de Drie Gezusters droegen. Hij wierp een enkele blik op de Herberg van de Zijden Draak, zo genoemd omdat de kristallen muren met meer dan vijfhonderd fabuleuze wandtapijten waren opgesierd, een voor iedere kamer, die wanneer ze tegelijk werden ontrold, het beeld van een draak toonden wiens kleuren vlammend afsteken tegen een hemel als een regenboog. Hij gaapte toen hij langs de huizen van de adel werd gereden, welks kristallen muren glansden als gordijnen van rozen, of zijde, of kolkende nevelen. Met een blik omhoog naar het koninklijk paleis dat als een ster boven de stad was te zien, moest bisschop Vanya echter zuchten. Geen zucht van ontzag of bewondering zoals dat bij zijn gevolg te horen was. Het was een zucht vol angsten en zorgen, of misschien wel ergernis. Het enige gebouw in de bovenstad van Merilon dat de aandacht van de bisschop echt wist te trekken, was het gebouw waar de rijtuigen naartoe reden: de kathedraal van Merilon. De vorming ervan had dertig jaar geduurd. Kristallen torenspitsen en zuilen brandden als een vlam in het licht van de zon, die vandaag voor het plezier van de bevolking door de beoefenaars van het Schaduw Mysterie, de Illusionisten, felrood en schitterend goud scheen in plaats van met de gebruikelijke natuurlijke gelige gloed. Maar Vanya's aandacht werd niet gevangen door de stralende schoonheid van de kathedraal, waarvan de aanblik zijn gevolg met eerbied vervulde, doch door een oneffenheid die hij in het gebouw opmerkte. Een van de levende waterspuwers was enigszins van richting veranderd en keek nu de verkeerde kant uit. De bisschop wees de kardinaal erop, die naast hem zat en behoorlijk geschokt leek. De secretaris, die tegenover de bisschop zat, maakte er in gedachten een aantekening van en gaf het door aan de regionale kardinaal, die de leiding had over de zaken betreffende de kerk van Merilon en de naaste omgeving en die op dit moment in volle glorie en gekleed in groene gewaden met gouden en zilveren biezen op de kristallen trap stond te wachten om de bisschop te begroeten. De regionale kardinaal wierp een blik omhoog en verbleekte. Twee novicen werden onmiddellijk weggestuurd om de aanstootgevende waterspuwer aan te pakken. De oneffenheid werd gecorrigeerd, waarna de bisschop met zijn gevolg de kathedraal betrad, begeleid door het gejuich van de mensen langs de bruggen die de marmeren terrassen van Merilon met spinnenwebachtige gouden en zilveren draden verbonden. De bisschop bleef even staan om de zegen over de menigte af te roepen, die uit eerbied stilviel. Toen verdween Vanya met zijn gevolg in de kathedraal en verspreidde de menigte zich om verder te gaan met feestvieren. De stad Merilon, zowel de Bovenstad als de Benedenstad, zat stampvol mensen. Merilon had sinds de kroning niet meer zoveel opwinding beleefd. Edelen uit de Buitengebieden, die verwanten in de stad hadden, vereerden hen met een bezoek. Edelen die dat geluk niet hadden, logeerden in de herberg. Vanaf het puntje van zijn neus tot aan het tipje van zijn staart was de Zijden Draak volledig bezet. De Pron-alban en de Quin-alban, de handwerkers en de illusionisten, hadden overuren gemaakt om logeerkamers aan de rijke behuizingen van Merilons beste families toe te voegen. Derhalve barstten de Gildehuizen van de ongebruikelijke activiteit en vele leden waren van verafgelegen oorden aan komen reizen om bij de extra werkzaamheden te assisteren. In Merilon was het dagelijkse leven vrijwel tot stilstand gekomen nu iedereen zich voorbereidde op de prachtigste feestdag en viering die de stad ooit had beleefd. De lucht was vol van de muziek die in de tuinen en hoven werd gerepeteerd, of van gedichten die door de spelers in de theaters werden gerepeteerd, of van de kreten van de kooplieden die hun waar te 39
koop aanboden, of van de mysterieuze rooksluiers die het werk van de artiesten verborgen totdat het bij de grote gebeurtenis onthuld kon worden. Maar hoe druk het ook was, de ogen van heel Merilon waren voortdurend naar boven gericht, op het koninklijk kasteel dat zo sereen in de brandende zon fonkelde. Wanneer het grote moment was aangebroken, wanneer het Koninklijk Kind was geboren, zou het een volmaakte regenboog van gekleurde zijde worden. Wanneer dat gebeurde, zou de feestdag worden afgekondigd en zou de stad Merilon twee hele weken dansen en zingen en fonkelen en genieten en drinken en eten, net zo lang tot ze in een staat van gelukzaligheid waren geraakt. In de kathedraal was alles rustig en koel en donker toen de zon achter de bergen wegzonk en Merilon door de fluwelen vleugels van de nacht bedekt werd. Heel even was een fonkelende avondster boven de punt van een torenspits het enige lichtpunt. Maar die verbleekte vrijwel meteen toen de rest van de stad in een gloed van vlammen en kleuren uitbarstte. Alleen de kathedraal bleef sereen in het duister gehuld. En Saryon, die door het transparante kristallen dak omhoog keek naar de plek waar het kasteel in de lucht zweefde, dacht dat er vreemd genoeg ook geen licht in het koninklijk paleis scheen. Maar misschien was het niet zo vreemd dat het in het kasteel donker was. Saryon herinnerde zich dat zijn moeder erover had gesproken dat de Heerseres met deze geboorte een moeilijke tijd zou doormaken omdat haar gezondheid op zijn zachtst gezegd al delicaat en fragiel was. Ongetwijfeld was er perk en paal gesteld aan het normaal zo vrolijke, opgewekte paleisleven. Saryons blik keerde terug naar de stad die mooier was dan hij zich ooit had kunnen voorstellen en het speet hem even dat hij niet met Dulchase en de anderen mee was gegaan om alles te bekijken. Maar nu hij er nog eens over nadacht, was hij toch blij dat hij hier was gebleven, omgeven door een plezierige duisternis en luisterend naar de lieflijke muziek van de novicen die een feestelijk Te Deum repeteerden. Hij zou morgenavond uitgaan, besloot hij terwijl hij naar de gastenverblijven in de abdij liep. De volgende avond ging Saryon noch een van de anderen uit. Ze hadden juist hun avondmaal genuttigd toen bisschop Vanya met grote spoed naar het paleis werd ontboden, samen met een aantal Sbarak-Li, middelmannen die samenwerkten met de Helers. De bisschop vertrok onmiddellijk. Zijn ronde gezicht stond strak en kil. In de kathedraal sliep die nacht niemand. Iedereen, van de jongste novice tot aan de kardinaal van het Rijk, bleef waken om zijn gebeden tot de Almin te richten. Boven hen was het koninklijk paleis nu helverlicht. De warme gloed van de lampen vormde een scherp contrast met de koude sterren. Bij zonsopkomst hadden ze nog niets gehoord. Toen het sterrenlicht verbleekte in het licht van de rijzende zon, mochten de middelmannen ophouden met bidden om hun taken te verrichten, hoewel de kardinaal ze op het hart drukte in hun hart tot de Almin te blijven bidden. Saryon, die niets te doen had omdat hij op bezoek was, liep vrijwel de hele tijd te dwalen door de enorme gangen van de kathedraal, en keek met onuitputtelijke nieuwsgierigheid door de kristallen muren naar de wonderen van de stad die hem omringden. Hij zag de mensen met wapperende dunne gewaden voorbij zweven, op weg naar hun dagelijkse bezigheden. Hij keek naar de rijtuigen en hun wonderbare rossen; hij moest zelfs lachen om de fratsen van de universiteitsstudenten, die over borrelden van vrolijkheid omdat ze wisten dat hun een feestdag stond te wachten. Zou ik hier kunnen wonen? vroeg hij zich af. Zou ik mijn rustige leven van studeren kunnen opgeven en in deze wereld vol glans en vrolijkheid mijn intrede kunnen doen? Een maand geleden zou ik nog nee hebben gezegd. Ik was toen tevreden. Maar nu niet meer. Ik zou nooit meer naar de Binnenste Bibliotheek kunnen gaan zonder dat verzegelde vertrek met de runen boven de deur te zien. Nee, besloot hij, dit is veel beter. De bisschop had gelijk. Ik heb me 40
veel te veel in mijn studies verdiept. Ik was de wereld vergeten. Nu moet ik daar weer deel van worden en het een deel van mezelf laten worden. Ik zal aan de feesten deelnemen. Ik zal mezelf een zetje geven. Ik zal mijn best doen om in een van de adellijke huizen te worden uitgenodigd. Saryon was tevreden over de veranderingen die zijn leven had ondergaan, maar omdat hij absoluut niet wist wat de taken van een Huismiddelman in Merilon inhielden, had hij daar wel enige angst voor en hij besloot daarover bij de eerste de beste gelegenheid met decaan Dulchase te praten. Die gelegenheid deed zich echter niet snel voor. Gedurende het Hooguur werden beide kardinalen naar het paleis ontboden. Ze zagen er bij hun vertrek ernstig uit. De rest van de middelmannen werd opnieuw tot gebed opgeroepen. Ondertussen deden geruchten de ronde en al gauw wist iedereen in Merilon dat de Heerseres barensweeën had en het zwaar te verduren had. De muziek verstomde. De vrolijke sfeer werd door een sombere stemming gesmoord. De mensen kwamen bij elkaar op de glinsterende zilveren of gouden overspanningen, praatten zachtjes met elkaar en keken met ernstige gezichten omhoog naar het paleis. Zelfs de Zijden Draak spreidde die dag zijn kleuren niet tentoon maar bleef weggedoken in de schaduw omdat de Weermagiërs, de Sif-Hanar, de harde gloed van de zon onder een deken van parelgrijze wolken hadden verborgen. Het gaf rust aan het oog en was bevorderlijk voor gebed en meditatie. De nacht viel. De lichten in het paleis verspreidden een dreigende gloed. De middelmannen, na het avondmaal opnieuw opgeroepen tot gebed, verzamelden zich in de prachtige kathedraal. Geknield op de marmeren vloer knikte Saryons hoofd voorover toen hij door slaap overmand werd. Hij keek omhoog door de kristallen zoldering en probeerde zich op die lichten te concentreren om maar wakker te blijven. Maar toen het bijna ochtend was, luidden de klokken van het koninklijke paleis triomfantelijk. De magische bol die de stad omgaf, explodeerde in oogverblindende vlagen vuur en zijde. Het volk van Merilon danste op straat toen het bericht van het paleis kwam dat de Heerseres veilig en wel van een zoon was bevallen en dat zij en het kind het goed maakten. Saryon stond dankbaar op van de harde vloer en voegde zich bij de andere middelmannen op het binnenhof van de kathedraal om het spektakel te aanschouwen, maar niet om zich in de vreugde te storten. Nog niet. Hoewel de Levensproeven alleen een formaliteit waren, zouden de middelmannen niet de geboorte van het kind gaan vieren totdat was vastgesteld dat het kind Leven bezat. Maar Saryon zat niet aan de Proeven te denken toen hij en decaan Dulchase de marmeren trappen afliepen die naar een van de onderaardse niveaus van de kathedraal leidden. 'En wat zijn dan precies de plichten van een Vader in een van de adellijke huizen?' vroeg Saryon. Dulchase wilde antwoord geven, maar precies op dat moment kwamen ze in een hun onbekende gang die zich drie kanten uit splitste. De twee decanen bleven staan en keken onzeker om zich heen. Eindelijk hield Dulchase een passerende novice aan. 'Neemt u me niet kwalijk, zuster,' zei hij, 'maar we zijn op zoek naar de kamer waar het Koninklijk Kind beproefd zal worden. Kunt u ons zeggen waar we naartoe moeten?' 'Het zal mij een eer zijn u te begeleiden, decanen van het Vont,' murmelde de novice, een charmante jonge vrouw die, toen haar ogen naar de lange gestalte van Saryon gleden, verlegen naar hem glimlachte. Ze ging hen voor en wierp af en toe vanuit een ooghoek een blik naar achteren op de jonge decaan. Saryon was zich daarvan bewust en hij was zich ook bewust van de vermaakte grijns van Dulchase. Hij kreeg een kleur en herhaalde zijn eerder gestelde vraag.
41
'Huismiddelman,' zei Dulchase peinzend. 'Dus dat heeft die oude Vanya voor jou in gedachten. Ik had niet gedacht dat je je voor dat soort leven zou interesseren,' voegde hij eraan toe en wierp op zijn beurt een zijdelingse blik op de jonge decaan. 'Ik dacht dat je alleen maar om wiskunde gaf.' Saryon werd nog roder en mompelde iets onduidelijks over dat de bisschop had besloten dat hij zijn horizon moest verbreden en zich van zijn potentieel bewust moest worden, zoiets. Dulchase trok een wenkbrauw op terwijl ze langs weer een trap nog verder afdaalden, maar hoewel hij beslist meer vermoedde dan aan de oppervlakte was waar te nemen, vroeg hij er de jongeman niet verder naar, tot Saryons grote opluchting. 'Wees gewaarschuwd, broeder,' zei hij op plechtige toon. 'De plichten van een middelman in een van de adellijke huizen vergen ongelooflijk veel inspanning. Laat me eens kijken hoe ik het je voorzichtig duidelijk kan maken. Je zult ergens midden op de morgen gewekt worden door een bediende die je je ontbijt op een gouden blad komt brengen...' 'Hoe zit dat dan met het Ritueel van de Dageraad?' viel Saryon hem in de rede, en keek Dulchase onzeker aan, alsof hij vermoedde dat hij voor de gek werd gehouden. Dulchases lippen krulden spottend, een bekende trek van de oudere decaan die vanwege zijn scherpe tong en zijn oneerbiedige houding waarschijnlijk wel voor de rest van zijn leven decaan zou blijven. Hij was alleen in het gevolg van Vanya opgenomen omdat hij alles en iedereen in Merilon kende en precies wist wat er altijd gaande was. 'Dageraad? Onzin! De dageraad begint in Merilon wanneer je je ogen open doet. Je zou het huis op stelten zetten als je met de zon opstond. Ik bedenk ineens dat zelfs de zon niet bij de dageraad mag rijzen. De Sif-Hanar zorgen daar wel voor. Waar was ik ook weer? O ja. Je eerste daad van de dag zal zijn, de Huismagiërs voor de rest van de dag Leven te schenken. En als je van die vermoeiende taak, die je wel helemaal vijf minuten zal kosten, bent uitgerust, zal je af en toe gevraagd worden hetzelfde te doen voor de Meester of de Meesteres, in geval ze belangrijk werk hebben te verrichten, zoals het voederen van de pauwen of het veranderen van de kleur van mevrouws ogen om bij haar japon te passen. En als ze kinderen hebben, moet je die kleine etterbakjes hun catechismus leren en hun voldoende Leven geven zodat ze door het huis kunnen denderen en hun ouders kunnen verrukken met het vernielen van het meubilair. Daarna mag je tot aan de avond rusten, waarna je meneer en mevrouw naar het koninklijk paleis zult escorteren en in de buurt blijven om meneer bij te staan in het scheppen van zijn gebruikelijke fantasmen waarvan de Heerser moet gapen, of Leven schenken aan mevrouw zodat ze misschien bij de Zwanenzang of tarok zal winnen.' 'Meen je dat nou?' vroeg Saryon nogal bezorgd. Dulchase keek hem aan en barstte in lachen uit, waarvoor hij een verwijtende blik van de plechtige novice ontving. 'Mijn beste Saryon, wat ben je toch naïef! Misschien heeft de oude Vanya gelijk. Je moet echt de wereld in. Ik heb maar een klein beetje overdreven. Toch blijft het een ideale manier van leven, vooral waar het jou betreft.' 'Is dat zo?' 'Natuurlijk. Jij hebt alle bronnen van de magie in je vingertoppen. Jij kunt de middag in de bibliotheek van de universiteit hier in Merilon doorbrengen, die tussen twee haakjes een van de fraaiste verzamelingen ter wereld heeft op het gebied van verloren gegane magie, en een aantal boekwerken bevat die niet eens in het Vont beschikbaar zijn. Stap op de Zilveren Brug, dan ben je er al. Wil je een paar studies met de Gildes doen of ze jouw nieuwste berekeningen laten zien om tijd te besparen bij het oproepen van een rustbank? Stap in het rijtuig van meneer en laat je naar de Drie Gezusters brengen. Of misschien wil je eens met eigen ogen zien hoe het met de gewassen van meneer gaat? De Corridor brengt je in een oogwenk naar de akkers waar je de zaadjes kunt zien ontspruiten of kunt kijken naar wat die arme stakkers van
42
een Veldmiddelmannen daar doen. Je zult het voor je leven gemaakt hebben. Goh, je zou zelfs kunnen trouwen.' Dat was zo duidelijk gericht op de novice dat het meisje haar hoofd afkeurend naar achteren wierp, maar ze kon het niet laten om nog eens een blik op de jonge decaan te werpen. 'Ik denk dat me dat wel zal bevallen,' zei Saryon na er even over te hebben nagedacht. 'Vanuit het academische standpunt bekeken natuurlijk,' voegde hij er haastig aan toe. 'Maar natuurlijk,' antwoordde Dulchase droogjes. 'Zeg, mijn beste' - dat was tegen de novice gericht - 'je hebt ons toch niet laten verdwalen, hè? Of breng je ons naar een afgelegen plekje van de kathedraal om ons te beroven?' 'Decaan!' murmelde de novice en bloosde tot aan de wortels van haar krullende haar. 'Het... het is hier, deze gang in, de eerste kamer aan uw rechterhand.' Ze draaide zich om en met een laatste smeltende blik op Saryon rende het meisje bijna de gang uit. 'Was dat nou nodig?' mompelde Saryon geërgerd terwijl zijn ogen de novice volgden. 'Ach, ontspan je toch eens, knul,' was Dulchases opgewekte bescheid. 'Ontspan je. Vanavond zul je zien wat voor soort leven Merilon te bieden heeft. Eindelijk! Dan kunnen we uit deze vermolmde oude tombe ontsnappen. We zullen dit knulletje door zijn Proeven slepen, de wereld verkondigen dat het een Levende Prins heeft, en daarna is het tijd dat we ons onder het rijke, mooie volk gaan begeven. Je weet toch wel wat je te doen staat, hè?' 'Bij die Proeven?' vroeg Saryon want hij dacht heel even dat Dulchase het over het rijke, mooie volk had. 'Ik hoop van wel,' gaf hij zuchtend antwoord. 'Ik heb het ritueel gelezen tot ik het van achteren naar voren kon opzeggen. Jij hebt dit toch al eerder gedaan, niet?' 'Honderden keren, jong, honderden keren. Jij moet die knul vasthouden, toch? Het belangrijkste is dat je eraan denkt dat je zijn kleine - hmmm... je weet wel - op jou gericht houdt, en niet op de bisschop. Want als die kleine rotzak dan urineert, doet hij het op jou en niet op Zijne Heiligheid.' Gelukkig voor de diepgeschokte Saryon kwamen ze op dat moment bij de kamer aan. Dulchase was gedwongen zijn cynische woorden voor zich te houden en het bleef Saryon bespaard antwoord te geven op dat laatste deel van zijn advies, dat hij, zelfs voor Dulchase, toch wel wat al te oneerbiedig had gevonden. Ze kwamen vlak na de rest van Vanya's staf binnen en het tweetal verrichtte de voorgeschreven taak zichzelf te reinigen en zuiveren. Vervolgens werden ze door een decaan van de kathedraal naar de kamer geleid waar alle kinderen die in Merilon werden geboren, voor de Proeven naartoe werden gebracht. Meestal waren maar twee middelmannen aanwezig. Vandaag echter was er een illuster gezelschap. Er waren er in de kleine kamer in feite zoveel, dat er voor de beide decanen nog nauwelijks ruimte was om zich erbij te persen. Behalve bisschop Vanya, gekleed in zijn fraaiste gewaden, waren er nog twee kardinalen - de kardinaal van het rijk en de kardinaal van het district - en zes leden van Vanya's staf: vier priesters, die als getuige zouden optreden, en Saryon en Dulchase, de twee decanen die het eigenlijke werk zouden verrichten. Bovendien was er nog de Middelman van het Koninklijk Huis, een Lord, die de baby in zijn armen hield, en de baby zelf die - nadat hij zojuist was gevoed - diep in slaap was. 'Laat ons tot de Almin bidden,' zei bisschop Vanya en boog zijn hoofd. Saryon boog zijn hoofd in gebed, maar de woorden stroomden gedachteloos uit zijn mond. In zijn hoofd liep hij nog eens de ceremonie van de Proeven van het Leven door. De eeuwenoude Proeven, die volgens de overlevering vanuit de Donkere Wereld waren meegenomen, zijn vrij eenvoudig. Wanneer het kind tien dagen oud is en sterk genoeg wordt geacht om de Proeven te doorstaan, brengen zijn ouders hem naar de kathedraal - of elk ander gebedsoord dat het dichtst bij hen in de buurt is - en overhandigen hem aan de middelmannen.
43
De baby wordt naar een kleine kamer gebracht die van alle invloeden van buitenaf is afgesloten, en daar worden de Proeven uitgevoerd. Eerst wordt het kind ontkleed en daarna op zijn rug in water gelegd dat tot lichaamstemperatuur is voorverwarmd. De decaan die het kind vasthoudt, laat het dan los. Het Levende kind blijft op zijn rug drijven, zinkt niet, rolt zich niet om en gaat evenmin schoppen. Het blijft gewoon vredig en kalm drijven omdat het magische Leven in het lichaampje ervoor zorgt dat het behouden blijft. Na die eerste proef komt een decaan met een glanzende bal van steeds wisselende schitterende kleuren naar voren en houdt die boven het kind dat nog steeds in het water drijft. Hoewel de ogen van de baby zich nog niet kunnen richten, wordt hij zich bewust van de bal en steekt er zijn handen naar uit. Wanneer de decaan de glinsterende bal laat vallen, drijft die zacht naar de baby toe omdat de magische Levenskracht in het kind reageert op die invloed van buitenaf en de bal naar zich toetrekt. Tenslotte tilt de decaan de baby uit het water. De middelman houdt het kind in zijn armen en knuffelt en liefkoost het totdat het kind zich veilig en op zijn gemak voelt. Vervolgens komt de andere decaan met een brandende toorts naar voren. De vlammen komen steeds dichter bij de huid van het kind totdat de toorts - zonder toedoen van de middelman - tot stilstand komt omdat de Levenskracht van het kind hem instinctief met magie omringd heeft. Dat zijn de Proeven - gemakkelijk uit te voeren en snel af te handelen. Het was, zoals Dulchase Saryon had verzekerd, een pure formaliteit. 'Ik weet niet waarom ze nog steeds worden uitgevoerd,' had Dulchase de avond tevoren mopperend gezegd, 'maar het is voor sommige arme Veldmiddelmannen een gemakkelijke manier om een paar kippen en een schoof graan bij de boeren te verdienen. En het is voor de edelen natuurlijk aanleiding weer eens een feest te geven. Maar verder heeft het niks te betekenen.' Zo was dat, tot aan dat moment tenminste. 'Decaan Dulchase en decaan Saryon, vang aan met de Proeven,' zei bisschop Vanya plechtig. Saryon zette een stap naar voren en pakte de baby aan van de Lord Middelman van het Koninklijk Huis. Het kind was stijf in een kostbare deken van lamswol gewikkeld. Saryon, niet gewend aan het hanteren van zoiets kleins en teers, probeerde onhandig de baby uit zijn cocon te wikkelen zonder hem wakker te maken. Met het gevoel dat alle ogen in de kamer hem ongeduldig gadesloegen, hield Saryon eindelijk het naakte kind in zijn armen en gaf de deken terug aan de Lord Middelman. Saryon draaide zich om, klaar om het kind in het water te leggen, keek neer op het jongetje dat vredig in zijn armen lag te slapen en vergat meteen al die ogen die hem aankeken. De jonge middelman had nog nooit eerder een baby vastgehouden en werd door het kind gefascineerd. Zelfs Saryon kon zien dat het een ongewoon mooi kind was. De Prins was sterk en krachtig en had een krullerige zwarte haardos. Zijn huidje leek op albast en om de gesloten oogjes lag een blauw waas. De kleine handjes waren tot vuistjes geklemd. Saryon raakte er zachtjes een aan en keek verrukt naar de perfect gevormde vinger- en teennageltjes. Wat prachtig, dacht hij, dat de Almin de tijd heeft genomen om bij het scheppen van dit wezentje op dergelijke wereldse dingen te letten. Een ongeduldig kuchje van Dulchase riep Saryon terug naar zijn plichten. De oudere decaan had het zegel van het bassin met het warme water verwijderd. De lucht werd doortrokken met een aangename, zachte geur. Een van de novicen had rozenblaadjes op het wateroppervlak gestrooid. Onder het mompelen van het rituele gebed waarvoor hij de halve nacht was opgebleven om het uit zijn hoofd te leren, legde Saryon de baby zachtjes in het water. Het kind opende zijn ogen toen de vloeistof zijn huid raakte, maar hij huilde niet. 44
'Wat ben jij een dapper knulletje,' mompelde Saryon met een glimlach naar de baby die met de bedachtzame en enigszins verwarde blik van een pasgeborene om zich heen keek. 'Laat het kind los,' luidde bisschop Vanya's formele gebod. Zachtjes trok Saryon zijn handen af van het lijfje van de baby. De Prins zonk als een baksteen. Enigszins geschrokken zette Dulchase een stapje naar voren, maar Saryon was hem voor. Hij stak zijn handen in het water, greep de baby vast en haalde hem eruit. Saryon wierp een onzekere blik om zich heen terwijl hij het druipnatte kind vasthield, dat hoestend en proestend wilde gaan huilen vanwege de ruwe behandeling. 'Misschien was het mijn schuld, Heiligheid,' zei hij haastig, precies op het moment waarop de baby bij adem kwam en een schelle kreet slaakte. 'Ik liet hem te snel los...' 'Onzin, decaan,' zei Vanya kortaf. 'Ga voort.' Het was niet ongebruikelijk dat een kind een van de Proeven niet doorstond, vooral wanneer hij ongewone kracht in een van de Mysteries bezat. Een heksenmeester die grote kracht bezat in het Mysterie van het Vuur zou bijvoorbeeld gemakkelijk kunnen zakken voor de Proef van het Water. Zich dat alles weer herinnerend uit wat hij gelezen had, wist Saryon zich te ontspannen en hij hield de baby vast toen decaan Dulchase met de bal naar voren kwam en hem boven het hoofd van het kind hield. Bij het zien van dat kleurige speeltje hield de Prins op met huilen en strekte zijn handjes er vol vreugde naar uit. Op bevel van bisschop Vanya liet decaan Dulchase de bal vallen. Het speeltje viel op de neus van de Prins en stuiterde onder dodelijke stilte op de grond. Die werd meteen verbroken door de kreet van pijn en woede van de baby. Een druppeltje bloed welde op op de blanke huid van het kind. Saryon keek vol angst naar Dulchase in de hoop daar iets te zien dat hem gerust zou stellen. Maar de normaal zo spottende lippen van Dulchase waren stijf op elkaar geklemd, de cynische vonk was uit zijn ogen verdwenen en hij vermeed zorgvuldig Saryons blik. De jonge decaan keek zenuwachtig om zich heen en zag dat zijn collega's elkaar verward en bang aankeken. Bisschop Vanya zei fluisterend iets tegen de Lord Middelman, die met een bleek en gespannen gezicht heftig knikte. 'Herhaal de eerste Proef,' beval Vanya. Met trillende handen legde Saryon het brullende kind in het water en liet hem los. Zodra het duidelijk was dat de baby zou zinken, greep Saryon hem op een gejaagd gebaar van de bisschop meteen weer op. 'Moge de Almin ons bijstaan!' zuchtte de Lord Middelman met trillende stem. 'Ik denk dat het daar te laat voor is,' antwoordde Vanya kil. 'Breng het kind hier, Saryon,' zei hij. Hij had, kennelijk van de zenuwen, vergeten er zijn formele titel 'decaan' aan toe te voegen. Saryon, die onhandig probeerde de baby te sussen, haastte zich om het bevel op te volgen en ging recht voor de bisschop staan. 'Geef mij de toorts,' beval Vanya. Decaan Dulchase, die hem met tegenzin had opgepakt, wilde hem maar al te graag aan zijn meerdere overdragen. Bisschop Vanya greep de brandende toorts en duwde hem recht in het gezicht van de baby. Het kind krijste van de pijn en Saryon, die zichzelf vergat, greep de arm van de bisschop beet en duwde hem met een woedende schreeuw weg. Niemand zei iets. Iedereen in het vertrek kon het geschroeide haar ruiken. Iedereen kon de rode brandplek op de slaap van de baby zien. Trillend wendde Saryon zich, met het kind tegen zijn borst geklemd, van de bleke gezichten en de ontzette, starende ogen af. Saryon gaf het kind, dat nu hysterisch gilde, zachte klopjes en het eerste dat bij hem opkwam was dat hij opnieuw een zonde had begaan. Hij had de 45
moed gehad om zonder toestemming het lichaam van zijn meerdere aan te raken - erger nog, hij had hem werkelijk woedend een zet gegeven. De jonge decaan kromp in elkaar en verwachtte een scherpe terechtwijzing. Maar die kwam niet. Saryon wierp een blik over zijn schouder naar bisschop Vanya's gezicht en zag toen wat daar de reden van was. De bisschop had waarschijnlijk niet eens gemerkt dat Saryon hem had aangeraakt. Hij stond met opengesperde ogen en een wasbleek gezicht naar het kind te kijken. De Lord Middelman wrong zich in de handen en stond zichtbaar te trillen en de kardinalen keken elkaar alleen maar hulpeloos aan. Ondertussen schreeuwde de Prins van pijn. De brandwond deed zo'n pijn, dat hij er bijna van stikte. Omdat hij niet wist wat hij anders moest doen en omdat het tot hem doordrong dat het gehuil van het kind de zenuwen van alle aanwezigen aan flarden scheurde, probeerde Saryon wanhopig het kind stil te krijgen. Uiteindelijk lukte het hem, maar eerder omdat de baby zo huilde dat hij uitgeput raakte, dan dat de jonge middelman zo bedreven was als kinderverzorger. Als een klamme mist viel de stilte over de kamer, alleen af en toe onderbroken door het hikken van het kind. Toen sprak bisschop Vanya. 'Iets dergelijks,' zei hij fluisterend, 'is in de hele geschiedenis nooit voorgevallen, zelfs niet vóór de IJzeren Oorlogen.' Zijn stem klonk duidelijk eerbiedig, iets dat Saryon wel kon begrijpen. Hij ervoer hetzelfde. Maar er klonk nog iets door in de stem van Vanya, en dat maakte dat Saryon huiverde, omdat hij het nog nooit eerder in de stem van de bisschop had gehoord: een aanduiding van angst. Zuchtend zette Vanya de zware mijter af en liet een trillende hand over zijn hoofd met de tonsuur glijden. Door het afzetten van de mijter leek hij het hele aura van mystiek en majesteit af te werpen dat hem had omringd en Saryon, die de baby op de rug klopte, zag ineens een dikbuikige man van middelbare leeftijd die er heel moe en angstig uitzag. Dat maakte Saryon meer dan wat ook bang en als hij mocht afgaan op de gezichten van de anderen, was hij niet de enige die dat op die manier ervoer. 'Wat ik u nu ga vertellen, moet u doen zonder vragen te stellen,' zei Vanya met dikke stem en met zijn ogen op de mijter die hij in de hand hield. Afwezig liet hij zijn bevende vingers over de gouden afbiezing glijden. 'Ik zou u de reden kunnen geven... Maar nee.' Vanya keek met een vastberaden en kille blik op. 'Nee, ik heb gezworen te zullen zwijgen. Ik kan mijn gelofte niet breken. Jullie zullen mij gehoorzamen. Jullie zullen geen vragen stellen. Begrijp goed dat ik de volle verantwoordelijk op me zal nemen voor wat ik van u zal verlangen.' Hij hield even op en begon vervolgens met een huiverende zucht geluidloos te bidden. Met het hikkende kind in zijn armen wierp Saryon een blik op de anderen om te kijken of zij er iets van begrepen. Hij begreep er in ieder geval niets van. Hij had nog nooit gehoord dat een Kind de Proeven niet had doorstaan. Wat ging er nu gebeuren? Wat voor vreselijks zou de bisschop van hen verlangen? Zijn blik gleed weer naar Vanya. Iedereen in de kamer stond naar de bisschop te staren en te wachten tot hij zijn magie zou gebruiken om hen te redden. Het was net alsof iedereen een geleiding naar Vanya had geopend, niet om hem Leven te geven, maar om het Leven van hem af te nemen. Misschien gaf juist die afhankelijkheid hem kracht, want de bisschop rechtte zijn rug en hief zijn hoofd. Zijn lippen waren opeengeklemd. Zijn ogen kregen een afwezige uitdrukking en hij fronste terwijl hij nog steeds zijn woorden overwoog. Maar toen kwam hij kennelijk tot een besluit, zijn voorhoofd werd glad gestreken, zijn gezicht kreeg weer de gebruikelijke koele uitdrukking. Hij zette zijn mijter op en daar stond weer de rijksbisschop voor zijn onderdanen. Bisschop Vanya wendde zich tot Saryon. 'Breng het kind rechtstreeks naar de kinderkamer,' beval hij. 'Breng hem niet naar zijn moeder. Ik zal zelf met de Heerseres praten en haar voorbereiden. Het zal op de lange duur gemakkelijker voor haar zijn als we snel en zonder haperen de scheiding tot stand brengen.' 46
Op dat moment maakte de Lord Middelman een geluidje dat op een gesmoorde jammerklacht leek. Maar bisschop Vanya negeerde hem en zijn bolle gezicht bevroor alsof de kille stilte van de kamer in zijn bloed was gekropen. Met een stem zonder enige emotie ging hij door. 'Vanaf dit tijdstip mag het kind niets meer te eten of te drinken krijgen. Hij zal niet worden gehouden. Hij is Dood.' De bisschop zei daarna nog meer, maar Saryon hoorde het niet. De baby hikte weer tegen zijn schouder, en zijn beste ceremoniële gewaden werden nat door de tranen van het kind. De Prins had kans gezien een vuistje te pakken te krijgen en zoog er nu luidruchtig op terwijl hij Saryon met wijd open, niets ziende ogen aankeek. De decaan kon, iedere keer dat er een zachte snik opkwam het lijfje af en toe voelen trillen. Saryon staarde met verwarde gedachten en pijn in het hart naar het kind. Hij had ergens horen vertellen dat alle baby's met blauwe ogen werden geboren, maar de ogen van dit kind waren donkerblauw, een beetje bewolkt. Leek hij op zijn moeder, die om haar uitzonderlijke schoonheid bekend stond? De Heerseres had bruine ogen. Saryon herinnerde zich dat hij dat had gehoord. En ze had lang, blauwzwart haar, zo weelderig dat ze magie moest gebruiken om het als de vleugel van een raaf te laten glanzen. Met dat in gedachten en een blik op de krullerige bos donker haar zag Saryon dat er op de slaap van de baby een blaar begon op te komen. In een reflex stak hij zijn hand uit en zijn lippen vormden de woorden van het genezende gebed dat het helende Leven in het lijfje van het kind zelf zou versterken. Maar toen wist Saryon het weer en hij hield ermee op. Dit kind had geen helend Leven in zijn lijfje. Daar was helemaal geen Leven aanwezig. De jonge decaan hield een lijkje in de armen. De Prins haalde plotseling diep en trillend adem. Hij leek te willen gaan huilen, maar hij bleef op zijn vuistje zuigen, wat hem tevreden leek te stellen. Lekker dicht tegen Saryon aan keek hij hem met die grote ogen, omringd door de zwarte wimpers, aan. Vanaf dit moment, dacht Saryon met een van pijn vertrokken hart, zal ik de laatste persoon zijn die hem vasthoudt, die zijn rugje klopt, die zijn vingers over het kleine hoofdje met de zijden haartjes laat glijden. De tranen sprongen hem ineens in de ogen en hij keek hulpeloos om zich heen met een zwijgende smeekbede naar de anderen om deze last van hem weg te nemen. Maar niemand wilde dat. Niemand durfde hem zelfs maar aan te kijken, behalve bisschop Vanya die fronsend zag dat zijn bevelen niet werden opgevolgd. Saryon deed zijn mond open om iets te zeggen, om die wrede beslissing te betwisten, maar zijn stem bleef hem in de keel steken. Vanya had gezegd dat ze zonder vragen moesten gehoorzamen. De bisschop zou de verantwoording op zich nemen. Zouden de smeekbeden van een decaan hem dan kunnen bewegen? Een decaan die toch al in ongenade was gevallen? Niet zo waarschijnlijk. Er bleef Saryon niets anders over dan te buigen en de kamer te verlaten, terwijl hij nog steeds op het ruggetje van de Prins bleef kloppen, iets dat hem tot rust leek te brengen. Toen hij eenmaal in de gang stond, had de jonge decaan er echter geen idee van waar hij nu naartoe, moest in deze immense kathedraal. Hij wist alleen maar dat hij op de een of andere manier naar het Koninklijk Paleis moest zien te komen. Aan het einde van de gang ving Saryon een glimp op van een duistere schaduw, een Handhaver. Saryon bleef aarzelend staan. De heksenmeester zou hem de weg naar het paleis kunnen wijzen. Hij zou hem daar in feite met behulp van zijn magie naartoe kunnen sturen. Maar na een blik op de in het zwart gehulde gestalte rilde Saryon, draaide zich om en liep snel de andere kant uit. Ik zal zelf de weg naar het Koninklijk Paleis wel vinden, dacht hij met een plotseling opkomende, frustrerende woede. Dan kan ik dit kind onder het lopen tenminste zoveel mogelijk troost schenken totdat... totdat... Toen Saryon wegliep, was het laatste dat hij hoorde, de stem van bisschop Vanya. 'Morgenochtend zullen de Heerser en de Heerseres publiekelijk bekendmaken dat zij ermee instemmen dat het kind Dood is. Ik zal de baby naar het Vont brengen. Daar zal
47
morgenmiddag de Dodenwake beginnen. Ik hoop omwille van ons allemaal dat het snel voorbij zal zijn.' Omwille van ons allemaal. De volgende dag stond decaan Saryon in de prachtige kathedraal van Merilon te luisteren naar het gejammer van het dode kind en naar zijn plannen en hoop en visioenen en dromen toen ze hem allemaal fluisterend vaarwel zeiden. Er zouden nu geen feesten in Merilon plaatsvinden, geen introducties in adellijke huizen. De mensen waren versuft. Galafeesten werden abrupt afgebroken toen het nieuws zich verspreidde. De Sif-Hanar bedekten de stad met een grijze mist. De spelers en kunstenaars vertrokken uit de stad en de studenten werden teruggevoerd naar de Universiteit. De edelen fladderden in de spookachtige atmosfeer rond, gingen van huis tot huis, spraken op gedempte toon, in een poging iemand te vinden die nog wist wat de juiste manier was om de sombere uren van de Dodenwake te doorstaan. Maar weinigen wisten hoe dat moest gebeuren. Het was jaren geleden sinds er zelfs maar een Koninklijk Kind was geboren; niemand kon zich herinneren ooit te hebben gehoord van het overlijden van zo'n kind. Bisschop Vanya wist er natuurlijk alles van, en uiteindelijk werd het algemeen bekend. En op het moment dat Saryon in de kathedraal stond, in zijn gewaad van Treurend Blauw, had de stad een grote verandering ondergaan. De Pron-alban, de handwerkslieden, en de Quin-alban, de magiërs, waren er de hele nacht koortsachtig mee bezig geweest. De grijze mist bleef over de stad hangen en verdichtte zich, zodat de zonnestralen niet door de magische lijkwade konden dringen die de dodelijk stille straten bedekte en omhoog steeg tot aan de roze getinte marmeren terrassen. De vrolijke kleuren die de glinsterende kristallen muren van de huizen hadden versierd, waren verdwenen en vervangen door wandtapijten van rouwend grijs, waardoor het eruitzag alsof de mist vorm en gestalte en volume had gekregen. Zelfs de prachtige Zijden Draak was naar zijn hol gevlucht - zo vertelden de ouders hun kinderen - om te rouwen om de Dode Prins. De straten waren stil en verlaten. Iedereen die niet zijn opwachting maakte bij de treurende Koninklijke Familie, zat in huis opgesloten, zogenaamd om zijn gebeden bij die van zijn buren te voegen om zo snel mogelijk een einde aan de Dodenwake te maken. Maar in veel van die huizen kwamen de gebeden van de jonge moeders van bleke, trillende lippen terwijl ze hun eigen kinderen dicht tegen zich aan hielden, en diegenen die in verwachting waren, hun handen op het gezwollen lichaam legden en niet eens woorden voor een gebed over hun lippen konden krijgen. Toen de ceremonie was beëindigd, werd de baby weggenomen. De Dodenwake begon. Na nog geen vijf dagen daarna kwam het bericht dat alles voorbij was. Na die tijd werden er meer kinderen in de adellijke huizen geboren die de Proef niet doorstonden, hoewel geen van alle zo definitief als de Prins. De meeste baby's werden naar het Vont gebracht, waar de Dodenwake werd uitgevoerd. De meeste, maar niet allemaal. Saryon bleef op Vanya's verzoek in Merilon achter om in de kathedraal te werken. Een deel van zijn verantwoordelijkheden bevatte het beproeven van die kinderen. Eerst haatte hij het zo erg dat hij in opstand wilde komen en vragen ergens anders geplaatst te worden. Alles zou beter zijn dan dit - zelfs als hij Veldmiddelman moest worden. Maar het was niet Saryons aard om openlijk te rebelleren en na een tijdje wist hij er afstand van te nemen, hoewel hij er zich nooit tegen leerde harden. Saryon kon wel begrijpen om welke redenen die kinderen werden vernietigd. Het werd in feite door de bisschop uitgelegd toen het steeds vaker voorkwam dat de Proeven niet werden doorstaan. De mensen raakten verward en bang en begonnen somber tegen de middelmannen 48
te mopperen, die ondertussen alle mogelijke bronnen aanboorden - zelfs oeroude bronnen om het antwoord op hun verbijsterde vragen te vinden. Waarom gebeurde dit ineens? Hoe kon dat gebeuren? En waarom overkwam het vooral de edelen? Want al gauw kwam men tot de ontdekking dat de gewone stedelingen, net als de boeren in het veld en in de dorpen gezonde, levende kinderen baarden. De mensen uit Merilon eisten een antwoord, waardoor bisschop Vanya werd gedwongen een dienst in de kathedraal op te dragen met de bedoeling de bevolking te kalmeren. 'Die ongelukkige kinderen zijn helemaal geen kinderen,' riep de bisschop in volle ernst en met gebalde vuisten vol passie uit en zijn woorden weerkaatsten tegen de gewelfde kristallen zoldering. 'Zij vormen het onkruid in de tuin van ons Leven! Wij moeten ze met wortel en al uitrukken en hen laten verwelken, net als de Veldmagiër het onkruid op de akkers laat verwelken, want anders zullen ze al snel de magie in deze wereld smoren.' Die afgrijselijke voorspelling had het gewenste effect. Daarna accepteerden de meeste ouders de wil van de Almin en legden hun Doden in de handen van de middelmannen. Maar sommige ouders kwamen in opstand. In het geheim stelden ze zelf hun kinderen op de proef, en als een baby er niet door kwam, verborgen ze het kind totdat ze het de stad uit konden smokkelen. Dat wisten de middelmannen wel, maar het enige dat ze konden doen, was dat soort voorvallen te verzwijgen, zodat ze de bevolking niet onnodig angst zouden aanjagen. De Doden die het land bewandelden, nemen dus in aantal toe, schreef Saryon op een avond in zijn dagboek. En onze angsten nemen ook toe.
7 ANJA De opzichter zweefde boven de akker en hield zijn blik op een stuk of tien magiërs gericht die als vale vlinders tussen de gewassen fladderden. Ze zweefden op en neer langs de rijen bonen, waarbij hun effenbruine kleding scherp afstak tegen het heldergroen van de bonenplanten. Wanneer ze zich bukten, lieten ze het onkruid verwelken door het met hun handen aan te raken of ze schonken een scheut nieuw Leven aan een armzalige plant of verwijderden voorzichtig een of ander roofzuchtig kevertje en stuurden het weg. Tevreden knikkend liet de opzichter zijn blik naar de volgende akker glijden, waar andere magiërs over de vers geploegde aarde zwoegden. Vorige week was het gewas van die akker geoogst en deze magiërs waren bezig de laatste graankorreltjes te vergaren. Daarna zou de akker tot rust mogen komen voordat de magiërs terug zouden keren om met behulp van de magische kracht die ze bezaten met een enkel handgebaar de aarde in keurige rijen te splijten en alles gereed te maken voor nieuwe aanplant. Het verliep allemaal goed. Het zou de opzichter hebben verbaasd als dat niet het geval was geweest. Walren was, net als bijna alle andere, een kleine nederzetting van Veldmagiërs. Het maakte deel uit van het bezit van de hertog van Nordshire en was een tamelijk nieuwe nederzetting, pas zo'n honderd jaar geleden gesticht toen een vreselijke onweersbui (veroorzaakt door twee strijdende groepen van Sif-Hanar) een brand had veroorzaakt die het land effectief ontbost had en genoeg dood hout had achtergelaten voor nieuwe huizen. De hertog had die situatie onmiddellijk tot zijn voordeel aangegrepen en had een stuk of honderd pachters opdracht gegeven naar de nederzetting te trekken die aan de grens van de Buitenlanden lag, daar de restanten op te ruimen en vervolgens de grond te beplanten. Ze waren ver verwijderd van de stadsmuren, en ver van de andere nederzettingen. De meeste magiërs die hier werkten, waren hier geboren en zouden hier ongetwijfeld ook sterven. Er was
49
geen gemopper te horen en geen geklets over opstand. De opzichter had gehoord dat dat in andere dorpen wel voorkwam. Ineens zag de opzichter iets bewegen. Hij hield meteen op met lanterfanten en nam een strenge, zakelijke houding aan toen hij een Veldmiddelman door de bonenakker naar hem toe zag komen. In nederzettingen van Veldmagiërs werkt de middelman net zo hard of nog harder dan de magiërs zelf. Veldmagiërs krijgen net genoeg magische Levenskracht van de middelman toegediend om efficiënt te kunnen werken. De reden daarvoor is dat magiërs in staat zijn die Levenskracht in hun lichaam op te slaan om het naar believen te gebruiken. Omdat er van tijd tot tijd tekenen van onrust en ontevredenheid onder de Veldmagiërs te bespeuren zijn, acht men het beter om ze zo zwak mogelijk te houden. Daarom is de Veldmiddelman gedwongen zich vrijwel ieder uur onder de magiërs te begeven om hun magische energie aan te vullen en dat is een van de redenen waarom de meeste middelmannen een afschuw van die baan hebben en waarom het werk meestal wordt toebedeeld aan middelmannen van geringe afkomst of aan diegenen die met de regels van de orde in botsing zijn gekomen. Op hetzelfde moment dat de middelman met bemodderde schoenen - het kenmerk van zijn roeping - over de akker liep, bukte een magiër zich naar de aarde en kwam niet meer overeind. Bij het zien van een vrouwenhand die omhoog werd geheven, trok de opzichter de aandacht van de middelman en wees met zijn duim naar de uitgeputte magiër. 'Laat me nou even,' kreunde de middelman terwijl hij zich op de grond liet vallen. Hij trok zijn bemodderde schoenen uit en begon zijn voeten te wrijven maar ondertussen wierp hij een verbitterde, jaloerse blik op de blote voeten van de opzichter. Hoewel ze door de zon gebruind waren, waren de voeten nog steeds glad en de tenen recht en gespreid - het bewijs dat iemand op de vleugels van de magie de wereld bereisde. 'Pauze!' brulde de opzichter en de magiërs vielen als dode motten omlaag en gingen in de schaduw van de bonenplanten liggen of lieten zich, de ogen gesloten tegen de heldere zonneschijn, op hun buik op de luchtstromingen meedrijven. 'Wat krijgen we nou?' mompelde de opzichter toen zijn aandacht van de akker werd weggetrokken naar een gestalte die te voorschijn was gekomen op de weg die door de bossen naar het vlakke akkerland leidde. De middelman, die verslagen zag dat hij een blaar had, hief vermoeid zijn hoofd en volgde de blik van de opzichter. De gestalte die naderbij kwam, was een vrouw. Aan haar kleding was duidelijk te zien dat ze een magiër was, maar toch liep ze, wat betekende dat ze bijna al haar Levenskracht had opgebruikt. Ze droeg iets op haar rug - een of ander bundeltje, waarschijnlijk kleren, oordeelde de opzichter en bekeek de vrouw ondertussen aandachtig. Nog een teken dat haar Levenskracht gering was, want magiërs dragen zelden iets met zich mee. De opzichter had kunnen denken dat de vrouw een Veldmagiër was, alleen droeg ze kleding van een vreemde, levendige kleur groen, niet de bruine, vale kleuren van degenen die de aarde bewerkten. 'Een adellijke dame,' mompelde de middelman en trok haastig zijn schoenen weer aan. 'Jawel,' mopperde de opzichter met een kwaad gezicht. Dit was iets ongewoons en de opzichter had een hekel aan alles dat ongewoon was. Het betekende vrijwel altijd ellende. De vrouw was nu dichterbij gekomen, zo dichtbij dat ze hun stemmen kon horen. Ze hief haar hoofd, keek hen recht aan en bleef vrij abrupt stilstaan. De opzichter zag dat op haar door de zon verbrande gezicht een hooghartige, trotse trek verscheen, waarna ze - met waarschijnlijk enorm veel inspanning - omhoog rees en zachtjes naar de mannen toe zweefde. De opzichter wierp een blik op de middelman die zijn wenkbrauwen optrok toen de vrouw elegant over de akkers naar hen toe kwam zweven tot ze vlak bij hen tot stilstand kwam. Daarna liet ze zich op een achteloze manier op de grond zakken, alsof ze dat uit vrije wil deed en niet omdat de kracht haar ontbrak te blijven zweven, en keek hen trots aan. 50
'Mevrouw,' zei de opzichter en liet zijn hoofd iets zakken zodat het op een buiging zou lijken, maar zonder zoals het hoorde zijn hoed af te nemen. Nu ze zo dichtbij was, kon hij zien dat de kleding van de vrouw weliswaar van kostbaar materiaal van uitstekende kwaliteit was vervaardigd, maar ook dat haar japon versleten en gescheurd was. De zoom had door de modder en het zand op de landweg gesleept en er zat een scheur in de rok. Haar blote voeten waren gewond en bloedden. 'Is mevrouw verdwaald of heeft mevrouw hulp nodig...?' stamelde de middelman enigszins in de war gebracht door het haveloze uiterlijk van de vrouw en de felle, tartende uitdrukking op haar besmeurde gezicht. 'Geen van beide,' zei de vrouw met lage, gespannen stem. Haar blik gleed van de een naar de ander; ze tilde haar kin op. 'Ik ben op zoek naar werk.' De middelman wilde zijn mond opendoen om te weigeren, maar op dat moment kuchte de opzichter en gebaarde lichtjes naar het bundeltje op de rug van de vrouw. De middelman wendde zijn blik die kant uit en slikte zijn woorden in. Het bundeltje had bewogen. Twee donkerbruine ogen staarden hem over de schouder van de vrouw aan. Een baby. De middelman en de opzichter wisselden een blik. 'Waar komt u vandaan, mevrouw?' vroeg de opzichter, omdat hij van mening was dat hij de leiding moest nemen. Maar de middelman viel hem in de rede. 'En waar is de vader van het kind?' Dat vroeg hij op strenge toon, zoals het een lid van de geestelijkheid betaamt. De vrouw leek door geen van de vragen geïmponeerd. Haar lippen krulden zich snerend en toen ze haar mond opendeed, richtte ze haar woorden tot de opzichter en niet tot de middelman. 'Ik kom van daarginds.' Ze knikte met haar hoofd in de richting van Merilon. 'Wat de vader van het kind betreft, mijn echtgenoot,' zei ze nadrukkelijk, 'die is dood. Hij kwam tegen de Heerser in opstand en werd naar het Hiernamaals gestuurd.' De beide mannen wisselden weer een blik. Ze wisten dat ze loog - het laatste jaar was niemand meer naar het Hiernamaals gestuurd - maar er lag zo'n verwilderde, vreemde blik in de ogen van de vrouw, dat de beide mannen er niet veel voor voelden haar tegen te spreken. 'Nou?' zei ze abrupt en verschoof de baby op haar rug een beetje. 'Krijg ik werk of niet?' 'Hebt u de hulp van de Kerk ingeroepen, mevrouw?' vroeg de middelman. 'Ik weet zeker...' Tot zijn ontzetting spuwde de vrouw vlak voor zijn voeten op de grond. 'Mijn kind en ik zouden nog liever verhongeren voordat ik een korst uit de handen van jouw soortgenoten zou aannemen.' Ze keek de middelman vernietigend aan, keerde hem toen de rug toe en richtte zich tot de opzichter. 'Hebt u nog behoefte aan een veldarbeider?' vroeg ze met lage, hese stem. 'Ik ben sterk. Ik zal hard werken.' De opzichter schraapte ongemakkelijk zijn keel. Hij zag dat de baby hem vanuit het bundeltje met donkere, wijd open ogen aanstaarde. Wat moest hij doen? Dit had hij beslist nog nooit eerder meegemaakt - een edelvrouw die als een gewone veldarbeider werk zocht! De opzichter wierp een snelle blik op de middelman, hoewel hij wist dat hij van die kant geen hulp hoefde te verwachten. Technisch gezien had de opzichter als Meestermagiër de leiding van de nederzetting, en hoewel de Kerk zijn beslissingen zou kunnen betwisten, zouden ze nooit zijn recht om beslissingen te nemen betwisten. Maar dit keer was de opzichter in het nauw gedreven. Hij mocht de vrouw niet. Eigenlijk voelde hij een zekere afkeer toen hij naar haar en de baby keek. Op z'n best zou het waarschijnlijk om een onwettige paring gaan - er waren bepaalde middelmannen zonder scrupules die zoiets zouden bewerkstelligen als ze maar genoeg betaald kregen. Op z'n ergst was het een gevolg van bronstig gedrag, het resultaat van het weerzinwekkende samenvoegen van een mannelijk en een vrouwelijk lichaam. Of misschien was het kind Dood. Hij had horen vertellen dat zulke baby's uit Merilon werden gesmokkeld. Hij was geneigd de vrouw en haar kind weg te sturen. 51
Maar als hij dat deed, zou hij hen naar een zekere dood sturen, wist hij. De middelman fronste zijn voorhoofd bij het zien van de aarzelende houding van de opzichter, krabbelde overeind en ging onder de boven hem zwevende opzichter staan. Geërgerd gebaarde hij de opzichter omlaag te komen en mompelde: 'Ik kan niet geloven dat u dit zelfs maar overweegt! Het is duidelijk dat ze een... nou ja... u weet wel...' De middelman bloosde van verlegenheid bij het zien van de sluwe blik van de opzichter en sprak haastig verder. 'Zeg haar dat ze weg moet gaan. Of liever nog, haal de Handhavers erbij...' De opzichter keek hem kwaad aan. 'Ik heb de Duuk-tsarith niet nodig om mij te vertellen hoe ik mijn nederzetting moet leiden. En wat wilt u eigenlijk precies, dat ik haar en het kind naar de Buitenlanden stuur? Dit is de laatste nederzetting aan deze kant van de rivier. Hoe denkt u nog ooit een nacht slaap te krijgen met de wetenschap aan wat er daarginds met hem zal gebeuren?' Hij wierp weer een blik op de vrouw. Ze was nog jong, vermoedelijk niet ouder dan twintig. Ze was misschien ooit mooi geweest, maar nu was haar trotse gezicht vertrokken door woede en haat. Haar lichaam was veel te mager - de japon flodderde om haar dunne lichaam. Aan het zure gezicht van de middelman was te zien dat hij best de kans wilde lopen een paar nachten slaap te missen om van die vrouw af te komen. Dat maakte het voor de opzichter gemakkelijker om tot een besluit te komen. 'Goed dan, mevrouw,' zei hij knorrig, en wist de geschokte, afkeurende blik van de middelman te mijden. 'Ik kan nog wel iemand gebruiken. U zult een onderkomen krijgen betaald door Zijne Edele - een stukje grond waarmee u kunt doen wat u wilt, en een aandeel in de oogst. U komt bij zonsopgang op de akker en vertrekt als het donker wordt. Pauze midden op de dag. Moedertje Hudspeth zal op de baby passen...' 'De baby blijft bij mij,' deelde de vrouw hem kil mee en trok de riemen van het bundeltje op haar rug aan. 'Ik zal hem bij het werk hierin dragen, zodat ik mijn handen vrij heb.' De opzichter schudde zijn hoofd. 'Ik verwacht dat u de volle dag zult werken...' 'Dat zal ik ook,' viel de vrouw hem in de rede terwijl ze zich in haar volle lengte oprichtte. 'Begin ik meteen?' Met een blik op haar bleke gezicht en niet op zijn gemak, schoof de opzichter onrustig heen en weer. 'Nee,' zei hij nors. 'Zorg maar dat u op orde komt. Het huisje daarginds aan het einde, bij de bomen, staat leeg. Ga in ieder geval naar moedertje Hudspeth. Zij zal u wat te eten klaarmaken...' 'Ik neem geen fooien aan,' zei de vrouw en wilde weglopen. 'Hé, hoe heet u eigenlijk?' vroeg de opzichter. De vrouw bleef stilstaan en wierp een blik naar achteren. 'Anja.' 'En de baby?' 'Joram.' 'Is hij volgens de wetten van de Kerk Beproefd en heeft hij vervolgens de zegen gekregen?' vroeg de middelman streng, vastbesloten om iets van zijn verloren waardigheid terug te winnen. Maar die poging mislukte. De vrouw draaide zich met een ruk om en keek hem voor het eerst recht aan. De blik in haar fonkelende ogen was zo merkwaardig, zo spottend en zo verwilderd, dat de middelman onwillekeurig een stap naar achteren zette. 'O, zeker wel,' zei Anja fluisterend. 'Hij heeft de plechtigheid van de Proeven doorstaan en hij heeft de zegen van de Kerk ontvangen, daar kunt u zeker van zijn!' Toen begon ze op zo'n griezelige, schrille toon te lachen, dat de middelman een zelfgenoegzame, tevreden blik naar de opzichter wierp. Als hij hem niet zo had aangekeken, had de opzichter zijn mening misschien wel herzien en de vrouw alsnog weggestuurd. Hij hoorde zelf ook dat spoortje krankzinnigheid in het lachen. Maar hij mocht barsten als hij voor deze kale kleine man met zijn weke blik, die hem al vanaf zijn komst een maand geleden had geïrriteerd, door de knieën zou gaan. 52
'Waar zitten jullie allemaal naar te kijken,' schreeuwde hij tegen de Veldmagiërs die het hele gebeuren geïnteresseerd gade hadden geslagen, blij met alles wat de dagelijkse verveling en sleur wist te doorbreken. 'De pauze is voorbij. Aan het werk. Vader Tolban, geef ze Leven,' zei hij tegen de middelman die met de zelfbewuste houding van iemand die zijn gelijk had gehaald, minachtend snoof en zangerig het ritueel begon op te dreunen. Met een triomfantelijke grijns naar de opzichter, alsof ze samen een grapje deelden dat alleen zij tweeën begrepen, draaide de vrouw zich om en liep sjokkend naar het ellendige hutje dat apart van de andere hutjes in de nederzetting stond. Haar prachtige groene japon sleepte door het zand, bleef aan de braamstruiken hangen en raakte verward in het struikgewas. De opzichter zou die japon goed leren kennen. Zestien jaar later droeg Anja nog steeds de haveloze restanten.
8 DE GRENSLANDEN Joram wist dat hij anders was dan de anderen in de nederzetting. Hij leek dat altijd al te hebben geweten, net zo zeker als hij zijn naam wist, of de naam van zijn moeder, of haar aanraking. Maar de reden voor dat anders zijn wist de zesjarige jongen niet zo precies. 'Waarom wil je me niet met de andere kinderen laten spelen?' vroeg Joram zo af en toe in de avonduren, wanneer hij buitenshuis mocht spelen en onder het strikte toezicht van Anja oefeningen mocht doen. 'Omdat je anders bent,' gaf Anja dan kil ten antwoord. Of: 'Waarom moet ik leren lezen?' vroeg Joram soms. 'Dat hoeven de andere kinderen niet.' 'Omdat jij anders bent dan die andere kinderen,' gaf Anja dan ten antwoord. Anders. Anders. Anders. Het woord draaide dreigend in zijn hoofd rond, net als de woorden die Anja hem zwoegend liet overschrijven op zijn lei. Vanwege dat Anders Zijn zat hij, iedere keer dat Anja naar de akker ging, opgesloten in de hut waar ze woonden. Vanwege dat Anders Zijn bleven hij en Anja uit de buurt van de andere Veldmagiërs, en deden ze nooit mee aan hun vakantie-uitstapjes of aan de korte praatjes in de avonduren voordat ze vroeg naar bed gingen. 'Waarom ben ik anders?' vroeg Joram op een goeie dag pruilend terwijl hij naar de andere kinderen keek die op het zandpad speelden. 'Ik wil niet anders zijn.' 'Moge de Almin je je dwaze gepraat vergeven,' snauwde Anja terwijl ze een blik vol woede op de kinderen buiten wierp. 'Jij staat net zo ver boven die daar verheven als de maan boven die verrekte grond waarop we lopen.' Joram keek omhoog naar de avondhemel waar de bleke maan, omringd door de sterren, ver weg van de schemerende wereld in het donker hing. 'Maar de maan is koud en eenzaam, Anja,' merkte Joram op. 'Des te beter voor haar, kind. Zij kan door niets gekwetst worden,' was Anja's reactie. Ze knielde naast haar zoon, nam hem in de armen en knuffelde hem heftig. 'Zorg dat je zo alleen bent als de maan, dan is er niets dat je kan kwetsen!' Nou, dat was natuurlijk wel een reden, maar het was niet zo'n echt goeie reden, dacht Joram. Hij had een heleboel tijd om na te denken omdat hij de hele dag alleen was. Dus bleef hij zijn ogen en oren openhouden en bespiedde hij zijn moeder, op zoek naar wat er Anders was. Een keer dacht hij dat hij de reden had gevonden. 'Wat wil jij hier, middelman?' had Anja onhoffelijk willen weten toen ze op een morgen, voor het begin van de werkzaamheden, na een klopje de deur had opengerukt.
53
Vader Tolban probeerde te blijven glimlachen, maar het was een lachje van gespannen, op elkaar geperste lippen geworden. 'Moge de zon rijzen, Anja. Moge de zegen van de Almin je deze dag begeleiden.' 'Als dat zo is, zal jouw hulp er niet bij nodig zijn,' gaf Anja terug. 'Ik vraag je opnieuw wat je wilt, middelman. En snel een beetje. Ik moet naar de akkers.' 'Ik kwam praten over...' begon de middelman formeel, maar hij verloor de moed door de ijzige blik van Anja, vergat het praatje dat hij zo zorgvuldig had voorbereid en beëindigde zijn zin snel en stamelend. 'Hoe oud is uw... Joram?' De jongen lag in de ochtendschemering, nog in lappendekens gewikkeld op zijn brits in de hoek te slapen. 'Hij is zes,' zei Anja tartend, alsof ze Vader Tolban uitdaagde haar te weerspreken. De middelman knikte en probeerde zijn kalmte te herwinnen. 'Juist,' zei hij in een poging vriendelijk te klinken. 'Dat is de leeftijd waarop hij aan zijn opleiding moet beginnen. Ik kom tijdens het Hooguur met de kinderen samen, weet u. Laat me... Ik bedoel...' Zijn stem stierf weg en zijn glimlach en woorden verstierven in de kilte van Anja's sardonische grijns. 'Ik, niet u, zal voor zijn opleiding zorgen, middelman! Hij heeft uiteindelijk adellijk bloed,' voegde ze er kwaad aan toe omdat Vader Tolban leek te willen protesteren. 'Hij zal de opleiding krijgen die past bij iemand van adellijke afkomst, en niet als een van uw lompe boeren!' Met die woorden schoot ze langs hem heen en sloeg de deur van de hut dicht. De deur van boomtakken was, net als alle andere deuren in het dorp, oorspronkelijk in de vorm van verwelkomende handen gemodelleerd. Maar de ruwe, ongeschaafde takken van Anja's deur lieten het meer op grijpende, skeletachtige klauwen lijken. Met een laatste achterdochtige blik op de middelman omringde Anja de hut met het magische beschermende aura dat haar zoveel energie kostte dat ze iedere morgen gedwongen was naar de akkers te lopen in plaats van er, net als de andere magiërs, naartoe te zweven. In de hut hief Joram zijn hoofd behoedzaam van de dekens op. De middelman was nog niet vertrokken. Hij kon de man buiten de hut horen rond schuifelen en daarna hoorde hij andere voetstappen naderen. 'Hebt u dat gehoord?' vroeg Vader Tolban verbitterd. 'U kunt haar maar het beste met rust laten,' adviseerde de opzichter hem. 'En het kind ook.' 'Maar hij zou geschoold moeten worden...' 'Ach wat!' snoof de opzichter. 'Wat zou het dat dat knulletje zijn catechismus niet kent. Zolang hij maar klaar is voor de akkers als hij acht wordt, maakt het me niet uit of hij al dan niet de Negen Mysteries kan opzeggen.' 'Als u eens met haar ging praten...' 'Met haar? Ik zou nog liever met een centaur gaan praten. Als u dat kind wilt hebben, zult u hem zelf uit haar klauwen moeten redden.' 'Misschien hebt u gelijk,' mompelde Vader Tolban haastig. 'Ik neem aan dat het er eigenlijk niet zoveel toe doet...' Ze liepen samen weg. Dus dat was een van de dingen die bij Anders Zijn hoorden, dacht Joram. Ik heb adellijk bloed, wat dat ook mag betekenen. Maar er was nog iets. Dat moest wel. Want toen Joram ouder werd, begon hij te beseffen dat zijn Anders Zijn hem van iedereen weghield - inclusief zijn moeder. Hij kon het soms zien in de manier waarop ze naar hem keek wanneer hij een eenvoudig klusje opknapte, zoals iets met zijn handen optillen of over de vloer lopen. Hij zag dan angst in haar ogen - angst die hem ook bang maakte, hoewel hij niet wist waarom. Maar iedere keer dat hij erover wilde beginnen, keek ze de andere kant op en was ze ineens heel druk bezig. 54
Een van de verschillen tussen Joram en de andere kinderen was duidelijk waarneembaar: het feit dat hij liep. Hoewel hij gedurende de lange, eenzame dag in de hut taken en lessen moest uitvoeren die hem waren opgedragen, bracht hij ook een groot deel van de dag aan het raam door, waar hij jaloers naar het spelen van de andere kinderen uit het dorp keek. Iedere middag zweefden en tuimelden ze onder leiding van Vader Tolban rond in de lucht, en speelden ze met allerlei voorwerpen die ze met hun verbeeldingskracht en beperkte vaardigheden van opgroeiend magiër konden oproepen. Joram verlangde er het allermeest naar te kunnen zweven en niet over de grond te hoeven lopen als de laagst geplaatste Veldmagiër, of die schepsels die volgens zijn moeder het stomst van alles waren: de middelmannen. 'Hoe weet ik eigenlijk dat ik het niet kan?' bedacht de zesjarige ineens op een goeie dag. 'Ik heb het nog nooit geprobeerd.' De jongen liep bij het raam weg en keek om zich heen in de hut die op magische wijze uit een uitgeholde dode boom was geschapen. De boomtakken waren kunstig verweven tot een ruw gevormd dak. Hoog boven Joram liep een van de takken van de oorspronkelijke boom over de volle lengte langs het plafond. Joram ging ijverig aan het werk en sleepte een grove werktafel die uit een stronk was gevormd, onder de balk. Toen tilde hij een stoel op de tafel, klom erop en keek naar boven. Niet hoog genoeg. Geërgerd keek hij om zich heen en zag de aardappelbak in de hoek. Hij klom naar beneden, gooide de aardappelen eruit, hees de enorme, uitgeholde pompoen op en slaagde er na grote inspanning in hem boven op de stoel te zetten. Nu kon hij net bij de balk. De pompoen wankelde onder zijn voeten toen hij met zijn vingertoppen de balk aanraakte. Met een sprong waardoor de pompoen op de grond viel, wist Joram de balk vast te grijpen en zich op te trekken tot hij erop zat. Hij keek naar beneden en zag dat de vloer een heel eind weg was. 'Maar dat doet er niet toe,' zei hij vol vertrouwen. 'Ik ga net als de anderen zweven.' Joram haalde diep adem en wilde net springen, toen de magische verzegeling ineens werd verbroken, de deur open vloog en zijn moeder binnenkwam. Anja's geschokte blik ging van de tafel naar de stoel, naar de pompoen op de grond, en uiteindelijk naar Joram die op de balk bij het plafond zat gehurkt en haar met donkere ogen in een bleek, kil, uitdrukkingsloos gezicht aanstaarde. Onmiddellijk sprong Anja omhoog. Ze vloog naar het plafond en greep het kind beet. 'Wat dacht jij te doen, schatje?' vroeg Anja nerveus, terwijl ze met Joram stijf tegen zich aan omlaag zweefde. 'Ik wil zweven, net als zij daar,' antwoordde Joram, naar buiten wijzend terwijl hij ondertussen probeerde zich los te wurmen uit zijn moeders greep. Anja zette haar zoon neer en keek achterom naar de hoerenkinderen. Ze krulde haar lippen. 'Maak mezelf of jou nooit meer te schande met dat soort ideeën!' zei ze en probeerde het streng te laten klinken. Maar haar stem haperde en haar ogen gingen naar de ruwe trap die Joram had gemaakt om zijn doel te bereiken. Rillend legde ze een hand op de mond; en toen greep ze snel de stoel en smeet hem met een blik van afkeer in de hoek. Ze wendde zich met een doodsbleek gezicht weer tot Joram en wilde hem bestraffend toespreken. Maar ze kon geen woord over haar lippen krijgen. In Jorams ogen zag ze de vraag die hij kant-en-klaar voor in de mond had liggen. En ze was er niet op voorbereid daar antwoord op te geven. Zonder verder nog iets te zeggen draaide Anja zich om en liep de hut uit. Joram probeerde natuurlijk toch van het dak af te springen. Dat deed hij in de oogsttijd, toen hij zeker wist dat zijn moeder veel te druk bezig zou zijn om met de lunch naar huis te komen, zoals ze steeds vaker was gaan doen. Het kind balanceerde op het uiteinde van de balk, sprong en probeerde uit alle macht om net als de griffioenen in de koele herfstlucht te blijven hangen en daarna zo zacht als een blaadje op de wind omlaag te zweven... 55
Hij belandde inderdaad op de grond, niet zo zacht als een blaadje op de wind maar als een steen die van de berg af was gesmeten. De val deed hem erg veel pijn. Hij stond op en voelde een scherpe pijn in zijn zij toen hij ademhaalde. 'Wat is er dan met mijn knuffeltje?' vroeg Anja hem die avond speels. 'Je bent zo stil.' 'Ik ben van het dak gesprongen,' antwoordde Joram terwijl hij haar recht aankeek. 'Ik probeerde net als de anderen te zweven.' Anja keek hem kwaad aan en deed weer haar mond open om hem bestraffend toe te spreken. En opnieuw zag ze de vraag in de ogen van de jongen. 'En wat is er toen gebeurd?' vroeg ze nors. Ze plukte met haar handen aan de gescheurde restanten van haar groene japon. 'Ik ben gevallen,' zei Joram tegen zijn moeder die hem niet aankeek. 'Ik heb mezelf pijn gedaan, hier.' Hij drukte zijn hand weer tegen zijn zij. Anja haalde haar schouders op. 'Ik hoop dat je je lesje geleerd hebt,' merkte ze koel op. 'Jij bent niet als die anderen. Jij bent anders. En iedere keer dat je probeert als die anderen te zijn, zul je jezelf pijn doen of zullen zij je pijn doen.' Ze heeft gelijk, ik ben niet als de anderen. Dat wist Joram nu wel. Maar waarom? Wat was daar de oorzaak van? Die winter, de winter waarin hij zes jaar werd, dacht Joram weer dat hij misschien het antwoord had gevonden. Joram was een mooi kind. Die keren dat de jongen de hut uit mocht, stopte zelfs de door het leven geharde opzichter met zijn dagelijkse werkzaamheden om naar hem te kijken. Omdat hij overdag altijd binnen moest blijven, was Jorams huid glad en blank en net zo doorschijnend als marmer. Hij had grote, sprekende ogen, omlijst door dikke zwarte wimpers die zo lang waren dat ze zijn wangen raakten. Zijn wenkbrauwen waren zwart en lagen vlak boven de ogen, waardoor hij een broedend en volwassen uiterlijk had dat op een vreemde manier bij het kinderlijke gezicht paste. Maar het meest opvallende aan Joram was zijn haar. Dat was dik en weelderig en zwart als het glanzende verenpak van een raaf. Midden op zijn voorhoofd lag een puntige lok en het hing in een dikke bos krullen tot op zijn schouders. Jammer genoeg was dat mooie haar de vloek van Jorams jeugd. Anja weigerde het af te knippen en het was nu zo dik en lang dat ze er pas na pijnlijke uren kammen en trekken in slaagde de knopen te ontwarren. Ze probeerde het te vlechten, maar het haar was zo weerbarstig dat het al na een paar minuten uit de vlecht sprong en om het gezicht van het kind krulde en op zijn schouders danste alsof het een eigen leven bezat. Anja was vreselijk trots op haar mooie zoon. Ze vond het heerlijk om zijn haar schoon en goed verzorgd te houden - dat was eigenlijk het enige genoegen dat ze bezat, want voor de rest bewaarde ze hooghartig afstand tot de buren. Het kammen van Jorams haar werd een avondritueel, wat Joram betrof een ritueel waar hij een hekel aan had. Iedere avond na hun karige maaltijd en de korte periode van lichaamsoefeningen, ging de jongen op een krukje aan de ruwe tafel zitten, terwijl Anja met haar magie en haar vingers vol toewijding het ontembare, glanzende haar van het kind uitkamde. Op een avond kwam Joram in opstand. Die dag had hij zoals gewoonlijk alleen thuis gezeten en naar buiten gekeken, naar de andere jongetjes die samen speelden en door de lucht zweefden en tuimelden en een glanzende kristallen bal achterna zaten die hun aanvoerder, een jonge knaap met heldere ogen die Mosiah heette, te voorschijn had getoverd. De komst van hun ouders die van de akkers terugkeerden, maakte een einde aan het ruwe spelletje. De kinderen verdrongen zich om hun ouders, hielden zich aan ze vast of trokken ze mee en die aanblik bezorgde Joram een gevoel van somberheid en leegte. Hoewel Anja zich voortdurend druk over hem maakte en hem steeds knuffelde, deed ze dat zo fel en intens dat het eerder angstaanjagend was dan liefdevol. 56
Joram had soms het gevoel dat ze hem in haar lichaam wilde drukken om hen op die manier één te maken. 'Mosiah,' riep de vader van de jongen. Hij kreeg hem te pakken en nadat ze elkaar snel begroet hadden, keerde hij weer naar het spel terug. 'Je ziet eruit als een jonge leeuw,' zei de vader en krieuwelde door het haar van zijn zoon dat in lange blonde lokken over zijn ogen viel. De vader trok het haar van de jongen tussen zijn vingers en knipte het met een snelle beweging van zijn hand af. Die avond, toen Anja hem op de kruk plaats liet nemen en de uitgezakte vlechten los begon te maken, rukte Joram zijn hoofd weg van zijn moeder, draaide zich om en keek haar met zijn donkere, wijd open, ernstige ogen aan. 'Als ik net als de andere jongens een vader had,' zei hij rustig, 'zou hij mijn haar afknippen. Als ik een vader had, zou ik niet Anders zijn. Hij zou niet willen dat ik Anders was!' Zonder een woord te zeggen gaf Anja Joram een klap in zijn gezicht. Door de klap viel het kind op de grond en hij had nog dagenlang een blauwe plek op zijn wang. Wat daarna volgde, liet een blauwe plek op Jorams hart achter die eigenlijk nooit helemaal wegtrok. Joram, gekwetst, boos en geschrokken van de blik op zijn moeders gezicht omdat Anja doodsbleek was geworden en omdat haar ogen koortsachtig brandden, begon te huilen. 'Hou op!' Anja sleurde haar zoon overeind, waarbij de dunne vingers pijnlijk in zijn arm drukten. 'Hou op!' fluisterde ze fel. 'Waarom huil je?' 'Omdat je me pijn hebt gedaan!' mopperde Joram beschuldigend. Met zijn hand tegen zijn pijnlijke wang keek hij haar gemelijk en uitdagend aan. 'Ik heb jou pijn gedaan!' zei Anja snerend. 'Een klap van de hand en het kind gaat al huilen. Kom mee' - ze trok het jongetje door de deur naar buiten, naar het armzalige dorpje waar de mensen op het punt stonden te gaan rusten na een dag van hard werken - 'kom mee, Joram. Ik zal je leren wat het is om pijn te hebben!' Ze liep zo snel dat ze het struikelende kind letterlijk door de modderige straat achter zich aan sleepte. Anja liep altijd wanneer ze bij Joram was - een vreemde gewoonte die de andere magiërs was opgevallen en waarover ze zich verwonderden. Ze kwamen bij het huisje van de middelman, aan de rand van het dorp. Met haar magie die ze die dag tijdens het werk had opgezameld, liet Anja de deur met een klap openvliegen. Zij stormde met het kind naar binnen, aangevuurd door haar brandende woede. 'Anja, wat is er aan de hand?' riep Vader Tolban die geschrokken opsprong van de stoel waar hij voor een vrolijk vuurtje had zitten uitrusten. Moedertje Hudspeth stond over de vlammen gebogen het avondeten voor hem te koken, omdat dat karwei meer Leven vergt dan een middelman bezit. De worstjes hingen boven het vuur en spetterden en knetterden bijna net zo erg als de oude vrouw zelf, die bezig was gruwel te bereiden in een bol van magie die op de haard lag te borrelen. 'Maak dat je wegkomt!' beval Anja de oude vrouw maar hield haar ogen op de verbijsterde middelman gericht. 'U... u kunt maar beter gaan, moedertje,' zei vader Tolban vriendelijk. Hij zou er graag aan toe hebben gevoegd: 'en haal meteen de opzichter!' Maar bij het zien van Anja's fonkelende ogen en haar gevlekte gezicht beet hij op zijn tong. Monkelend stuurde Moedertje de worstjes van het vuur naar de tafel en terwijl ze Anja en de jongen met toegeknepen ogen aankeek, vloog ze de deur uit terwijl ze het gebaar maakte dat haar tegen het kwaad moest beschermen. Met een minachtende trek om haar mond sloeg Anja de deur dicht en ging recht tegenover de middelman staan. Hij had haar niet meer opgezocht sinds ze hem ervan had weerhouden Joram les te geven. Op de akkers sprak ze zo min mogelijk tegen hem. Daarom was hij stomverbaasd haar nu in zijn huis te zien, en nog meer verbaasd dat ze het kind bij zich had. 'Wat is er aan de hand, Anja?' herhaalde hij. 'Ben jij ziek, of het kind?' 57
'Open de Corridors voor ons, middelman,' eiste Anja met de hooghartige houding die ze vroeger had gebruikt toen ze zich tot ondergeschikten had gericht, een houding die op een rare manier in tegenspraak was met haar aveluinige, verstelde japon en haar besmeurde gezicht. 'De jongen en ik moeten op reis.' 'Nu? Maar... maar...' stamelde Vader Tolban die volkomen de kluts kwijt was. Dit was ongehoord! Hij kon dit niet toestaan. De vrouw was gek geworden! En dat deed de middelman aan nog iets anders denken. Hij was alleen en onbeschermd en bevond zich in de aanwezigheid van een tovenares, een Albanara, als je haar mocht geloven. Hij kon de Levenskracht, net als de hitte van haar woede, van haar af voelen stralen. Ze had waarschijnlijk genoeg energie overgehouden van haar dagelijkse werk. Ze zou niet veel hebben, maar het zou genoeg kunnen zijn om hem te mishandelen of zijn huisje te vernielen. Wat moest hij doen? Tijd rekken. Misschien was het oude Moedertje zo verstandig de opzichter te gaan halen. De middelman probeerde rustig te blijven en liet zijn blik van de moeder naar het kind gaan dat zwijgend en half verstopt achter de plooien van Anja's dure, haveloze japon naast haar stond. Ondanks al zijn angst en verwarring nam Vader Tolban de tijd om hem aan te kijken. Hij had het kind nooit van dichtbij gezien omdat Anja hem altijd uit de buurt had weten te houden. En hoewel hij verhalen over de schoonheid van het kind had gehoord, was hij beslist niet op zoiets voorbereid. Blauwzwart haar omlijstte een bleek gezicht met grote, donkere ogen. Maar wat buiten het extreem knappe uiterlijk van het kind vooral opvallend was, was het feit dat er geen vrees in die grote, glanzende ogen lag. Er was iets van pijn te zien - de middelman zag Anja's hand op het gezicht van het kind afgetekend. Er waren sporen van tranen. Maar er was geen vrees, alleen een rustige, triomfantelijke blik, alsof dit zorgvuldig was voorbereid en geregeld. 'Nu meteen, middelman,' siste Anja en stampvoette met haar blote voet op de grond. 'Ik ben het niet gewend dat jouw soort mij laat wachten!' 'B-betaling,' zei Vader Tolban stotterend. Hij maakte zijn ogen los van het vreemde kind, draaide zich om naar de moeder met de verwilderde blik en voelde de opluchting in zich opkomen toen hij zich achter de veilige stellingen van de regels van zijn orde verschool. 'Er... er moet betaald worden, weet u wel,' ging hij ernstiger door, terwijl zijn zelfvertrouwen groeide door de eeuwenoude steun van de regels. 'Een deel van uw Leven, mevrouw Anja, en ook een deel van het leven van de jongen, als u met hem op reis wilt...' De middelman was ervan uitgegaan dat de vrouw daardoor wel tot stilzwijgen zou worden gebracht - welke Veldmagiër had nu aan het einde van de dag genoeg magie over om het door de middelmannen vereiste deel voor het gebruik van hun Corridors te betalen? Het bracht Anja inderdaad tot zwijgen, maar niet voor lang, en niet precies zoals Tolban dat bedoeld had. Bij het noemen van de jongen wierp ze enigszins verbijsterd een blik op het kind, alsof ze zijn bestaan was vergeten. Toen wendde ze zich weer met een kwaad gezicht naar de middelman die zijn armen over elkaar had geslagen en verwachtte dat de zaak daarmee was afgehandeld. 'Ik zal je betalen wat je aan Leven nodig hebt, parasiet!' snauwde ze. 'Maar jij neemt niets van de jongen weg. Ik zal je ook zijn portie van mijn Leven betalen. Schiet op. Ik heb genoeg! Pak mijn hand beet!' Anja stak haar hand uit naar de middelman, wiens zelfvertrouwen als het sap van een gewonde boom weg sijpelde. Hij keek haar uitdrukkingsloos aan en heel even zag hij niet langer het smerige gezicht of de half en half krankzinnige blik, noch de door de zon verbrande huid van de Veldmagiër. Hij zag een lange, knappe vrouw, vorstelijk gekleed, geboren om bevelen te geven en gehoorzaamd te worden. Zonder echt te weten wat hij deed, pakte hij de hand van de vrouw en voelde het Leven zo krachtig in hem stromen dat het hem bijna omverwierp. 'W-waar wilt u naartoe?' vroeg hij tam. 58
'De Grenslanden.' 'De Grenslanden?' Zijn mond viel van verbazing open. Anja trok haar wenkbrauwen dreigend samen. Vader Tolban slikte. Toen fronste hij zijn voorhoofd en probeerde iets van zijn waardigheid terug te krijgen. 'Ik moet de Corridor open laten, om zeker te zijn dat u terugkomt,' zei hij knorrig. Anja snoof minachtend. 'Laat de Corridor dan openstaan,' zei ze snauwend. 'Het maakt mij weinig uit. We blijven maar even weg. En schiet nu op!' 'Goed dan,' sputterde de middelman. Gebruikmakend van Anja's Leven opende de middelman een toegang voor haar in tijd en ruimte, een van de vele Corridors die oorspronkelijk door de Wichelaars, de Tijdmagiërs, waren geschapen. De Wichelaars waren allang verdwenen, en met hen de kennis om de Corridors te bouwen. Maar de middelmannen, die ze eeuwenlang onder beheer hadden gehad, wisten nog wel hoe ze gebruikt konden worden en hoe ze onderhouden moesten worden, en daarvoor gebruikten ze de benodigde hoeveelheid Leven van iedereen die erdoor wilde reizen. Anja en het kind stapten in de opening die als een zwart gat in het knusse huisje van Vader Tolban verscheen, en verdwenen. Met een bezorgde blik op de openstaande Corridor betrapte de middelman zich erop dat hij even met de gedachte speelde om hem af te sluiten, zodat ze aan de andere kant zouden stranden. Met een schok kwam hij weer tot zichzelf, ontzet door wat hij ook maar even had overwogen. Het Grensland, dacht hij hoofdschuddend. Wat vreemd. Waarom zou je daarheen willen, naar dat desolate, door het Leven vergeten gebied? Er zijn geen bewakers in de Grenslanden. Die zijn ook niet nodig. Wie van de wereld in die voortglijdende, zwevende mistvlagen stapt, stapt in het Hiernamaals. En wie in het Hiernamaals stapt, sterft. En er is evenmin reden om het rijk van het Hiernamaals te beschermen. Want daar ligt niets, niets behalve het rijk van de Dood. En vanuit dat rijk is nooit iemand teruggekeerd. De eerste regels van de catechismus luiden: 'Wij ontvluchtten de wereld waar de Dood regeerde, en namen de magie en de magische schepselen die we hadden geschapen, met ons mee. Wij kozen deze wereld uit omdat die leeg is. Hier zal de magie in leven blijven, omdat niets en niemand ons hier nog ooit zal bedreigen. Hier, in deze wereld, is het Leven.' Je vindt er geen bewakers, maar je vindt er wel Wachten. Joram, die aarzelend de Corridor in stapte en zich aan zijn moeder vastklampte, ervoer heel even het gevoel dat hij heel stijf werd samengeperst. Voor zijn ogen verscheen een beeld vol prachtige, fonkelende sterren. Maar voordat hij werkelijk kon bevatten wat er gebeurde, was het gevoel voorbij, en verflauwde het fonkelende licht en hij keek om zich heen in de verwachting dat hij het kamertje van de middelman zou zien. Maar hij bevond zich niet in het huis van de middelman. Hij stond op een langgerekt, dor en wit strand. Het kind had nog nooit zoiets gezien en genoot van het gevoel van het door de zon verwarmde zand onder zijn voeten. Hij stak zijn hand omlaag en pakte een handjevol zand op, maar Anja trok hem met een ruk verder. Ze liep met grote stappen over het strand en sleepte het kind achter zich aan. Eerst vond Joram het fijn om in het zand te lopen. Daar kwam al gauw een einde aan toen het zand muller werd en het lopen moeilijker. Hij begon weg te zakken in de schuivende duinen en toen hij probeerde door te lopen, gleden ze onder zijn voeten weg en moest hij zwoegend en struikelend vooruit zien te komen. 'Waar zijn we?' vroeg hij hijgend.
59
'We staan op de rand van de wereld,' antwoordde Anja en bleef staan om het zweet van haar gezicht te vegen en te kijken waar ze zich precies bevond. Joram, blij dat hij even uit kon rusten, keek om zich heen. Anja had gelijk. Achter hem lag de wereld - het witte zand maakte plaats voor plekken armzalig gras die overgingen in weelderige groene velden. Hoge, donkergroene bossen droegen het leven van de wereld omhoog naar de purperen bergen, waarvan de besneeuwde toppen hoog oprezen in de helderblauwe hemel. En het kwam Joram voor dat de hemel van de bergen omhoog leek te springen en uiteen te drijven tot de wijde, serene ruimte boven hem. Hij volgde de boog, draaide zich om en keek recht voor zich uit naar de plek waar de hemel uiteindelijk in de nevelige leegte achter het witte zand terechtkwam. En toen zag hij de Wachten. Geschrokken greep hij Anja's hand en wees ernaar. 'Ja,' zei ze alleen. Maar de pijn en woede in dat antwoord lieten het kind huiveren in het tanende zonlicht, hoewel de middaghitte nog steeds van het zand onder zijn voeten afstraalde. Anja greep Jorams hand stevig vast en trok hem mee, waarbij haar gehavende japon achter haar aan sleepte en een soort slangenspoor in de duinen maakte. De stenen standbeelden van de Wachten, negen meter hoog, staan in een lange rij langs de rand van de Grenslanden en kijken voor eeuwig uit op de nevelen van het Hiernamaals. Ze staan, zover het oog reikt, op zes meter van elkaar aan de rand van het witte zand. Joram staarde er met open mond naar toen ze dichterbij kwamen. Hij had nog nooit zo iets groots gezien! Zelfs de bomen in het bos torenden niet zo ver boven hem uit als deze reusachtige beelden. Omdat ze de beelden van achteren benaderden, dacht Joram eerst dat ze allemaal hetzelfde waren. Het waren beelden van menselijke gestalten, in gewaden gehuld. Hoewel sommige op mannen leken en andere op vrouwen, leek er verder geen verschil. Ze stonden allemaal in precies dezelfde houding, met de armen recht naar beneden langs het lichaam, de voeten naast elkaar, en de hoofden recht vooruit. Maar toen Joram nog dichterbij kwam, zag hij dat een standbeeld afweek. Bij een standbeeld was de linkerhand, die net als alle andere open had horen te zijn, tot een vuist gebald. Joram, vol van vragen over die prachtige beelden, draaide zich naar Anja om. Maar toen hij haar gezicht zag, bleven de woorden zo plotseling stokken dat hij op zijn tong beet. Hij slikte de vragen door en proefde bloed. Anja's gezicht was nog bleker en haar ogen brandden vuriger dan het hete zand waar ze overheen liepen. Haar verwilderde, koortsachtige blik richtte zich op een van de beelden - het beeld met de gebalde vuist. Ze liep ploeterend en struikelend maar zonder aarzelen door het zand recht op dat beeld af. Op dat moment begreep Joram het. Met een plotselinge vlaag van helderziendheid, de jeugd eigen, begreep Joram alles, hoewel hij die wetenschap niet in woorden wist te vangen. Een misselijk makend gevoel bekroop hem, waardoor hij verslapte en duizelig werd. Doodsbang probeerde hij zich los te trekken uit Anja's greep maar toen pakte ze hem nog steviger beet. Wanhopig zette Joram zich met zijn hielen schrap in het zand en krijste hij het uit, maar afgaande op haar verstarde gezicht leek Anja niets te horen. 'Alsjeblieft, Anja! Breng me naar huis! Nee, ik wil niet zien wie...' Hij liet zich vallen waardoor Anja uit haar evenwicht raakte. Ze struikelde en belandde op handen en knieën en moest Joram loslaten om overeind te kunnen komen. Het kind krabbelde overeind en probeerde weg te lopen, maar Anja's hand schoot uit en kreeg zijn haar te pakken, waaraan ze hem terugtrok. 'Nee!' krijste Joram woest, snikkend van pijn en angst. Anja greep hem met de kracht die ze door het werken op de akkers had ontwikkeld, om zijn middel, tilde hem op en droeg hem dwars over het zand, waarbij ze meer dan eens viel. Ze verloor haar doel echter nooit uit het oog. 60
Voor het standbeeld kwam Anja tot stilstand. Ze haalde hortend en stotend adem. Even stond ze omhoog te kijken naar het standbeeld dat boven hen uittorende. Met de linkervuist gebald en de strakke blik over hun hoofd naar de nevelen van het Hiernamaals, leek er zo op het oog nog minder Leven in het beeld te zitten dan in de bomen in het bos. Toch was het zich bewust van hun aanwezigheid. Joram voelde het, net zoals hij de vreselijke, teisterende pijn in het beeld kon voelen. Uitgeput hield hij op met schreeuwen en worstelen. Anja liet hem aan de stenen voeten van het standbeeld vallen waar hij huiverend en met het hoofd in de handen ineengedoken bleef zitten. 'Joram,' zei Anja, 'dit is je vader.' De jongen kneep zijn ogen stijf dicht, niet in staat zich te verroeren of te spreken of iets anders te doen dan op het warme zand onder het reusachtige beeld liggen. Maar het water dat op zijn nek pletste, liet hem schrikken. Hij hief zijn hoofd uit het zand en keek langzaam omhoog. Ver boven hem uit kon hij de versteende ogen van het standbeeld recht vooruit naar het rijk van de Dood zien staren. De zoete vrede van dat rijk zou hem altijd blijven ontgaan. Opnieuw pletste er water op de jongen. Met een hartbrekende snik begroef Joram zijn hoofd in de kleine handen. En ver boven hem uit huilde het standbeeld.
9 HET RITUEEL 'Ik was de dochter van een van de hoogste adellijke huizen in Merilon. Hij - jouw vader - was een Huismiddelman.' Ze waren terug in hun hut en zaten aan tafel en Joram hoorde Anja's stem achter hem en boven hem. Haar woorden druppelden als de tranen van het standbeeld door een waas van angst en ontzetting. 'Ik was de dochter van een van de hoogste adellijke huizen in Merilon,' herhaalde ze terwijl ze Jorams haar kamde. 'Je vader was een Huismiddelman. Ook hij had adellijk bloed. Mijn vader weigerde, een middelman als Vader Tolban, die zelf weinig meer dan een Veldmagiër is, in huis te nemen. Ik was zestien. Je vader was net dertig geworden.' Ze zuchtte en de vingers die aan de knopen in Jorams haar rukten en trokken, vertraagden tot een streling. Met een blik op haar gezicht dat in de ramen tegenover hem werd weerspiegeld, zag Joram dat zijn moeder een beetje glimlachte en heen en weer wiegde op onhoorbare muziek. Ze hief haar hand en klopte op haar smerige, verwarde haar. 'Hij en ik samen hebben zulke mooie dingen gecreëerd,' zei ze zachtjes en met een dromerig lachje. 'Ik was begiftigd met het Leven, zei mama altijd tegen me. En 's avonds vulden jouw vader en ik voor het genoegen en het vermaak van de familie de schemering met regenbogen en wonderbare fantasmen die tranen in de ogen brachten van iedereen die ze kon waarnemen. Het was vanzelfsprekend, zei je vader, dat wij, die zoveel schoonheid konden scheppen, verliefd zouden worden.' De vingers in het haar verstrakten en de scherpe nagels begroeven zich in zijn huid. Joram voelde het kleverige vocht van zijn eigen bloed langs zijn nek druppelen. 'We gingen naar de middelman om toestemming te vragen voor ons huwelijk. Ze hebben een Visioen tot stand gebracht. Het antwoord was nee. Ze zeiden dat wij geen levende nakomeling zouden produceren!' Ze trok aan de verwarde massa zwart haar en rukte met haar nagels als klauwen aan de knopen. Joram hield zich aan de tafel vast en was dankbaar voor de pijn van zijn huid omdat die de pijn van zijn ziel maskeerde. 61
'Een levende nakomeling! Hah! Ze hebben gelogen! Kijk maar!' Anja sloeg haar arm om Jorams hals en drukte hem fel en bezitterig tegen zich aan. 'Jij bent hier bij me, mijn lief. Jij bent mijn bewijs dat ze hebben gelogen!' Ze drukte zijn hoofd tegen haar borst en wiegde hem heen en weer, terwijl ze tegen zichzelf en tegen hem 'leugenaars' neuriede en de zijden krullen van zijn haar glad streek. 'Ja, hartendief, ik heb jou,' mompelde Anja en hield even op met kammen om naar het vuur te kijken. Ze liet haar handen in de schoot vallen. 'Ik heb jou. Ze konden ons niet tegenhouden. Nee, ook al geboden ze jouw vader ons huis te verlaten en naar de kathedraal terug te keren, ze konden ons niet van elkaar scheiden. Hij kwam die avond naar mij terug, de avond na hun gemene Visioen. We ontmoetten elkaar in het geheim in de tuin waar we al die prachtige scheppingen tot leven hadden gebracht. Hij had een idee. Wij zouden een levend kind produceren en de wereld bewijzen dat de middelmannen hadden gelogen. Ze zouden dan gedwongen zijn ons te laten trouwen, begrijp je wel? We hadden een middelman nodig om de ceremonie te verrichten die een kind in mijn baarmoeder zou scheppen. Maar we konden er geen een vinden. De lafaards! Al diegenen die hij benaderde, weigerden uit vrees voor de wraak van de bisschop als het zou worden ontdekt. En toen kwam het bericht dat hij naar de akkers zou worden gezonden, dat hij een Veldmagiër zou worden!' Anja snoof minachtend. 'Die man, wiens ziel een en al schoonheid en verfijning was, zou tot een leven van geestdodend en hard werken worden veroordeeld, weinig beter dan de boeren die niet beter weten. En het betekende dat we elkaar nooit meer zouden zien, want wanneer je eenmaal de modder van de akkers hebt betreden, mag je nooit meer door de betoverde straten van Merilon lopen. We waren de wanhoop nabij. En toen vertelde hij me op een avond dat hij een manier kende een oeroude, verboden manier - waarop we zelf een kind konden produceren.' Anja's handen verkrampten. Ze liet zich met haar ogen op het vuur gericht op een kruk zakken. Joram kon haar niet aankijken. Zijn maag werd een harde bal van woede en een vreemd, bijna aangenaam gevoel van pijn dat hij niet kon bevatten. Dus keek hij naar buiten, naar de vredige, eenzame maan. 'Hij beschreef die oeroude manier aan mij,' zei ze zacht. 'Ik werd er misselijk van. Het was... beestachtig. Hoe zou ik dat ooit kunnen doen? Hoe zou hij dat ooit kunnen doen. Maar toch, hoe zouden we het niet kunnen doen? Want als hij me verliet, zou ik sterven. We glipten weg...' Anja's stem was nu zo zacht dat Joram haar nog maar nauwelijks kon verstaan. 'Ik herinner me weinig van de nacht waarop ik zwanger werd van jou. Hij... je vader... gaf me een drankje van een helderrode bloem... Het leek alsof mijn ziel uit mijn lichaam was gevlogen en het lichaam had achtergelaten, zodat hij ermee kon doen wat hij wilde. Alsof het een droom was... ik herinner me dat zijn handen me aanraakten... ik herinner me een vreselijke, verscheurende pijn. Ik herinner me... iets heerlijks... Maar we werden verraden. De middelmannen hadden ons gevolgd en ons gadegeslagen. Ik hoorde hem schreeuwen en toen werd ik met een kreet wakker en zag hen boven ons staan en naar ons en onze schande kijken. Ze namen hem mee, naar het Vont, om terecht te staan. Ik werd ook meegenomen naar het Vont. Daar hebben ze een plek waar ze "vrouwen zoals ik" onderbrachten, zeiden ze.' Anja lachte verbitterd naar het vuur. 'Er zijn veel meer van die vrouwen dan je wel zou denken, schatje. Ik heb hem gezocht, maar het Vont is zo groot, zo groot en vreselijk. De volgende keer dat ik hem zag, was bij zijn Bestraffing. Jij, mijn hartje, rustte zwaar in mijn baarmoeder toen ze me meesleepten naar de Grenslanden en me dwongen in het zand te gaan staan, in het witte, brandende zand. Ze dwongen me daar te gaan staan en toe te kijken hoe ze hun afschuwelijke daad volvoerden!'
62
Grauwend stond Anja op. Ze ging voor Joram staan en begroef haar nagels in zijn schouders. 'Magiërs die de wet hebben overtreden, worden naar het Hiernamaals gezonden!' zei ze op felle fluistertoon. 'Dat is hun straf als ze in deze wereld iets verkeerds hebben gedaan. "De Levenden zullen niet ter Dood worden gebracht" zegt de catechismus. Een magiër loopt de nevelen in, het niets in, en vergaat. Bah!' Ze spuwde in het vuur. 'Wat voor soort straf is dat, als je het vergelijkt met het veranderd worden in levend gesteente? Om op die manier de eindeloze dagen van jouw bestaan te moeten doorstaan, voortdurend geteisterd door de wind en het water en de herinneringen aan hoe het was om te leven!' Anja staarde naar buiten, naar de duisternis en afgaande op wat ze daar zag, hadden haar ogen net zo goed van steen kunnen zijn. Joram staarde naar de maan. 'Ze zetten hem neer op de plek die ze op het zand hadden aangegeven. Hij droeg het boetekleed en twee Handhavers hielden hem met hun duistere betoveringen vast, zodat hij zich niet kon bewegen. Ik heb gehoord dat de meeste middelmannen hun lot rustig aanvaarden. Sommigen verwelkomen het zelfs, omdat ze overtuigd waren van de enormiteit van hun zonden. Maar jouw vader niet. We hadden niets verkeerds gedaan.' Haar nagels zakten nog dieper weg in Jorams huid. 'Wij hadden alleen elkaar liefgehad!' Ze ademde zwaar en kon een hele tijd geen woord uitbrengen terwijl ze zich dwong dat vreselijke moment opnieuw onder ogen te zien. Ze koesterde zich even in pijn en in de wetenschap dat de jongen die pijn nu met haar deelde. 'Tot op het laatste ogenblik bleef je vader zich schreeuwend verzetten,' zei ze met hese stem. 'Ze probeerden het te negeren, maar ik heb hun gezicht gezien. Zijn woorden kwamen hard aan. Bisschop Vanya - moge de grond waarop hij loopt wemelen van de schorpioenen - beval woedend met de Ommekeer te beginnen. Om een Ommekeer tot stand te brengen, zijn vijfentwintig middelmannen nodig. Vanya had ze uit alle hoeken van Thimhallan gehaald, om getuige te zijn van de straf voor onze vreselijke misdaad - de zonde lief te hebben! Ze vormden een cirkel rondom je vader en de eigen Duuk-tsarith van de middelman, een heksenmeester die voor hen werkt en als beloning zoveel Leven krijgt als hij nodig heeft voor het verrichten van zijn kwalijke daden, ging die cirkel binnen. Bij zijn komst bogen de beide laaggeplaatste Handhavers, gingen weg en lieten je vader binnen de kring alleen met de man die bekend staat als de Beul. De heksenmeester maakte een teken. De middelmannen grepen elkaar bij de hand. Stuk voor stuk openden ze een geleiding naar de Beul waarmee ze hem ongelooflijk veel kracht gaven. Hij nam er de tijd voor. De volvoering van de straf verloopt traag en pijnlijk. Met zijn hand wees de Beul naar de voeten van je vader. Ik kon zijn benen onder zijn lange gewaden niet zien, maar aan het gezicht van je vader kon ik zien op welk moment hij voor het eerst voelde dat de Ommekeer op gang kwam. Zijn voeten werden tot steen. Traag kroop de ijzige kou omhoog in zijn benen en daarna in zijn buik, zijn maag, zijn borst en zijn armen. Hij bleef tegen hen tekeergaan, totdat zijn maag verstijfde. Zelfs toen zijn stem tot zwijgen werd gebracht, kon ik zijn lippen nog zien bewegen. Op het laatste moment en met een laatste krachtsinspanning balde hij zijn vuist op het moment dat die tot steen werd. Ze hadden het natuurlijk teniet kunnen doen, maar ze verkozen het zo te laten en het teken van zijn laatste verbitterde verzet als waarschuwing voor anderen te laten bestaan.' Ja, dacht Joram, terwijl hij omhoog reikte en zijn moeders hand in de zijne nam, ze lieten ook de uitdrukking op zijn gezicht onveranderd - een monument van haat, verbittering en woede. Anja's stem daalde. 'Ik zag hem de laatste keer ademhalen. Toen kon hij niet langer ademen niet als normaal mens. Maar de levensadem zit nog steeds binnen in hem. Dat is het vreselijkste van deze straf die die ellendelingen hebben bedacht. Denk maar aan hem wanneer je pijn hebt, mijn hartje. Denk aan hem wanneer je in de verleiding komt te gaan huilen, dan
63
zul je weten dat jouw tranen vergeleken met de zijne onbeduidend en schandelijk zijn. Denk aan hem, die dood is en toch leeft.' Dat deed Joram. Hij dacht iedere avond aan zijn vader, wanneer Anja onder het haren kammen het verhaal vertelde, en iedere nacht wanneer hij naar bed ging, kwamen de woorden 'dood maar toch levend' vanuit het duister op hem af. Hij dacht voortaan iedere avond aan hem, omdat Anja, avond na avond, steeds weer het verhaal vertelde terwijl ze met haar vingers de verwarde haarstrengen kamde. Sommigen gebruiken wijn om de pijn van het leven te stillen, maar de wijn die zij en Joram dronken, was de wrange pijn van haar woorden, en die wijn, ontstaan uit krankzinnigheid, bracht pijn voort in plaats van die te stillen. Want eindelijk begreep Joram het Anders Zijn, tenminste dat dacht hij. Nu kon hij eindelijk de pijn en de haat van zijn moeder begrijpen en die met haar delen. Overdag sloeg hij nog steeds de andere kinderen bij hun spel gade, maar zijn blik toonde niet langer jaloezie. Het was een blik vol minachting, net als die van zijn moeder. Joram begon zelf een spelletje te spelen terwijl hij dag in dag uit in het stille stulpje zat. Hij was de maan die in de donkere hemelen hing en neerkeek op de als mieren zo grote stervelingen beneden hem, die soms naar zijn kille, glanzende majesteit opkeken maar hem nooit konden aanraken. Zo bracht hij zijn dagen door. En iedere avond vertelde Anja onder het haren kammen haar verhaal. En als Joram al eens huilde, zag niemand sindsdien zijn tranen meer.
10 HET SPEL Toen Joram zeven was, ving het duistere en geheime deel van zijn opleiding aan. Op een avond na het eten stak Anja haar handen uit en liet haar vingers door Jorams dikke, verwarde haardos glijden; dat was altijd het begin van een verhaal, vreemd genoeg het moment waar hij ieder uur van zijn eenzame dag naar verlangde en het tegelijkertijd vreesde. Maar ze begon niet zoals anders zijn haar te kammen. De jongen keek vragend naar haar op. Anja keek hem aan terwijl ze afwezig zijn haar streelde. Ze keek aandachtig naar zijn gezicht en liet haar hand strelend over zijn wang glijden. Al die tijd merkte hij dat ze in haar hoofd met een gedachte speelde, en het van alle kanten bekeek als een Pron-alban die naar fouten in een edelsteen zocht. Eindelijk perste ze vastberaden haar lippen op elkaar. Ze greep Joram bij de arm en trok hem omlaag tot hij naast haar op de grond zat. 'Wat is er, Anja?' vroeg hij onrustig. 'Wat gaan we doen? Ga je me niet over mijn vader vertellen?' 'Later,' zei Anja ferm. 'Eerst gaan we een spelletje spelen.' Joram keek zijn moeder behoedzaam en verbaasd aan. Anja had nog nooit een spelletje gespeeld, en hij had zo'n idee dat ze daar nu ook niet mee zou beginnen. Anja probeerde geruststellend tegen de jongen te glimlachen, maar haar vreemde grijns en haar verwilderde ogen maakten Joram alleen maar zenuwachtiger. Toch keek hij haar met een zekere mate van verwachting aan. Alles wat ze deed, leek hem pijn te doen maar net als een mens ongewild zijn tong over een pijnlijke kies laat glijden, zo moest Joram zijn pijnlijke hart aanraken en hij voelde zich ergens tevreden toen hij merkte dat de pijn nog steeds aanwezig was. Anja stak haar hand in een buidel die aan een reep leer hing die ze om haar middel droeg, en haalde er een glad steentje uit. Ze wierp de steen in de lucht en gebruikte haar magie om de steen door de lucht te laten verzwelgen. Op het moment dat de steen verdween, keek Anja 64
Joram zo triomfantelijk aan, dat het de jongen verbijsterde. Het verdwijnen van de steen was echt niet zo bijzonder. Zoiets was doodgewoon, zelfs in de nederige wereld van de Veldmagiërs. Het zou wat anders zijn als ze hem eens iets liet zien van de wonderen die volgens haar verhalen in Merilon werden verricht... 'Goed dan, knuffeltje,' zei Anja, stak haar hand omhoog en wist de steen weer te voorschijn te toveren. 'Als dat zo weinig indruk op je maakt, doe jij het dan maar eens.' Joram keek haar kwaad aan. Zijn donkere, fijne wenkbrauwen vormden een rechte, grimmige streep op het kinderlijke gezicht. Daar heb je het al. Dat was wat pijn deed. Hij legde zijn vinger op de doffe pijn. 'Je weet dat ik dat niet kan,' zei hij nors. 'Neem hem nou aan, hartje,' zei Anja speels en hield hem de steen voor. Maar Joram zag de speelse lach in zijn moeders ogen niet, hij zag alleen doelbewustheid, vastbeslotenheid, en een vreemd, griezelig vonken. Joram stak zijn hand uit en pakte de steen. 'Laat hem door de lucht verzwelgen,' beval Anja. Nog steeds met een boos gezicht wierp de jongen de steen met een geërgerde zucht omhoog. Hij viel kletterend voor zijn voeten. In de stilte die daarop volgde, kon Joram de steen op de vloer horen rondtollen. Toen hij stillag, wierp hij een zijdelingse blik op zijn moeder. 'Waarom kan ik hem niet laten verdwijnen?' wilde hij weten. 'Waarom ben ik anders? Zelfs een middelman kan zo'n eenvoudig trucje doen...' 'Ach wat! Voor jou zal het op een goeie dag ook een eenvoudig trucje zijn.' Anja streelde de stugge zwarte krulletjes die rondom Jorams gezicht hingen. 'Maak je maar geen zorgen. Zij die van adellijke afkomst zijn, ontwikkelen hun magie soms wat traag.' Maar dat stelde Joram niet gerust. Ze keek hem niet aan toen ze dat zei. Haar ogen waren op zijn haar gericht. Kwaad trok hij zijn hoofd met een ruk terug, weg van haar handen. 'Wanneer dan?' wilde hij koppig weten. De jongen zag dat zijn moeder de lippen op elkaar kneep en hij vermande zich tegen haar woede. Maar toen viel Anja's hand slap in haar schoot. Haar blik werd wazig. 'Al gauw,' gaf ze vaagjes glimlachend ten antwoord. 'Nee, je moet me nu niet lastigvallen met die vragen. Geef me je hand.' Joram keek zijn moeder aarzelend aan, alsof hij besloten had tegenwerpingen te maken. Maar toen hij merkte dat hem dat geen goed zou doen, stak hij zijn hand uit. Anja pakte hem beet en bekeek hem aandachtig. 'Je vingers zijn lang en slank,' zei ze in zichzelf sprekend. 'Ze bewegen snel en soepel. Ja, prima. Heel goed.' Ze liet de steen van de vloer omhoogkomen en legde hem op de open hand van het kind. 'Joram,' zei ze zacht. 'Ik ga je leren hoe je de steen kunt laten verdwijnen. Wat ik je nu ga laten zien, is magie, maar het is geheime magie. Je moet het nooit aan iemand anders vertellen en ze nooit laten zien dat je er gebruik van maakt, anders sturen ze ons allebei naar het Hiernamaals. Begrijp je dat, mijn hartendief?' 'Ja,' antwoordde Joram vol ongeloof en met opengesperde ogen, en zijn vrees en achterdocht werd vervangen door het plotseling opkomende, gretige verlangen het te leren. 'De eerste keer dat ik de steen omhoog gooide, liet ik hem niet echt door de lucht verzwelgen. Dat was schijn, en dat geldt ook voor de manier waarop ik de steen terugpakte. Nee, ik meen het echt. Let op. Kijk, ik heb de steen omhoog gegooid. Die is nu verdwenen. Zie je wel? Dat zag je toch? Maar kijk nu eens. Ik heb de steen nog steeds in mijn hand!' 'Dat begrijp ik niet,' zei Joram, opnieuw achterdochtig. 'Ik heb je ogen bedrogen. Let op, het lijkt alsof ik de steen omhoog gooi en jouw ogen volgen de beweging van mijn hand. Maar terwijl je ogen daarnaar kijken, doen mijn handen dit. En daar gaat de steen dan. Dat is precies wat jij van nu af aan moet doen, Joram - leren de ogen 65
van de mensen te bedriegen. Nee, mijn lief. Je moet niet fronsen. Het is niet moeilijk. De mensen zien wat ze willen zien. Probeer jij het nu eens...' Aldus vingen Jorams lessen in goochelen aan. Dag in dag uit oefende hij, veilig binnen de beschermende magische aura die het stulpje omhulde. Joram genoot van de lessen. Het gaf hem iets te doen en hij ontdekte bovendien dat hij er nogal goed in was. Hij was nog een kind, dus vroeg hij zich nooit af hoe Anja die geheime kunst had geleerd, en als het toch bij hem opkwam, aanvaardde hij het als een van de vreemde dingen die bij haar hoorden, net als haar haveloze japon. Hij maakte zich maar om een ding zorgen. Opnieuw kwam het Anders Zijn in zijn hoofd bovendrijven. 'Waarom moet ik dit doen, Anja?' vroeg Joram ongeveer zes maanden later terloops. Hij was aan het oefenen om een ronde, gladde kiezel om zijn knokkels te laten glijden en liet hem snel over de rug van zijn hand schieten. 'Je zult die vaardigheid nodig hebben wanneer je volgend jaar naar de akkers gaat om voor je onderhoud te werken,' antwoordde Anja afwezig. Jorams hoofd schoot omhoog. Hij deed aan een kat denken die op een muis afschoot. Anja, die de vlugge, donkere blik van de jongen opving, voegde er haastig aan toe: 'Als je dan zelf nog geen magie hebt ontwikkeld, natuurlijk.' Fronsend deed Joram zijn mond open, maar Anja wendde zich af. Ze keek omlaag naar haar gescheurde, smerige japon en streek de stof met haar bruine, vereelte handen glad. 'En er is nog een reden. Wanneer we naar Merilon gaan, zoon, zul je in staat zijn met je talenten indruk te maken op de leden van het Koninklijk Huis.' 'Gaan we dan naar Merilon?' riep Joram uit en vergat zijn lessen en het Anders Zijn. Hij sprong overeind, liet de steen vallen en klemde zich aan zijn moeders hand vast. 'Wanneer dan, Anja, wanneer?' 'Heel gauw,' antwoordde Anja kalm en plukte aan Jorams krullen. 'Heel gauw. Ik moet mijn juwelen terugvinden.' Ze keek wazig om zich heen. 'Ik ben mijn juwelendoos kwijt. Ik kan niet aan het hof verschijnen zonder...' Maar Joram stelde geen belang in juwelen of in Anja's onsamenhangende gebrabbel, dat de laatste tijd steeds vaker voorkwam. Hij hield de rafelige overblijfselen van zijn moeders rok vast en vroeg smekend: 'Zeg me alsjeblieft wanneer, Anja. Wanneer zal ik de wonderen van Merilon zien? Wanneer zal ik de Zijden Draak en de Drie Gezusters zien, en de Torenspitsen van regenboogkristal, en de Tuin van de Zwaan en de...' 'Ach mijn lief, mijn mooie jongen,' zei Anja vol genegenheid terwijl ze haar hand uitstak om de zwarte krullen te strelen die om zijn gezicht dansten. 'We zullen algauw naar Merilon gaan. En binnenkort zul je de schoonheid en het wonder van Merilon zien. En zij zullen jou zien, mijn vlindertje. Ze zullen een echte Albanara zien, een tovenaar van adellijken huize. Daarvoor leid ik je op, daar werk ik voor. Binnenkort zal ik je mee terugnemen naar Merilon, en dan zullen we opeisen wat ons rechtens toekomt.' 'Maar wanneer dan?' drong Joram koppig aan. 'Binnenkort, mijn schoonheid, binnenkort.' Meer wilde Anja niet zeggen. En daarmee moest Joram zich tevredenstellen. Toen hij acht was, nam Joram zijn plaats onder de kinderen van de andere Veldmagiërs in. De taken die de kinderen uitvoerden, waren niet moeilijk, hoewel de dagen lang en vermoeiend waren. De kinderen hadden dezelfde werktijd als de volwassenen. Ze kregen aardse opdrachten, zoals een akker vrijmaken van stenen, of het zorgvuldig verzamelen van wormen en andere insecten die hun leventjes volbrachten door eensgezind met de mensen samen te werken om de gewassen te kweken die hun lichaam zouden voeden. De middelman schonk de kinderen geen Leven; dat zou een onnodige verspilling van energie zijn geweest. Dus zweefden de kinderen niet over de akkers, ze liepen. Maar de meeste 66
bezaten genoeg natuurlijke Levenskracht om de stenen door de lucht weg te sturen of de vleugelloze wormen boven de planten te laten vliegen. En wanneer de opzichter en de middelman even niet keken, maakten ze vaak hun werkzaamheden een beetje leuker door impromptu wedstrijdjes in magie te houden. En die enkele keren dat Joram werd overgehaald of uitgedaagd zijn bedrevenheid te laten zien, wist hij met zijn goocheltechnieken, die hij nu goed onder de knie had, gemakkelijk hun daden te evenaren. Daarom schonken ze niet extra veel aandacht aan hem. In feite nodigden de kinderen hem meestal niet uit om met hen te spelen. Ze mochten hem eigenlijk niet. Hij was nors en afstandelijk en werd meteen achterdochtig wanneer hij vriendelijk benaderd werd. 'Laat niemand te dicht bij je in de buurt komen, zoon,' zei Anja tegen hem. 'Ze zullen je niet begrijpen, en wat ze niet begrijpen, vrezen ze. En wat ze vrezen, vernietigen ze.' Nadat de andere kinderen stuk voor stuk door het vreemde, donkerharige kind waren afgewezen, lieten ze Joram absoluut met rust. Maar er was er een die bleef doorgaan met vriendelijk zijn. Dat was Mosiah, de intelligente en opgewekte zoon van een hooggeplaatste Veldmagiër. Mosiah was uitzonderlijk begiftigd met magie, zozeer dat men de middelman, Vader Tolban, had horen zeggen dat hij hem, wanneer hij ouder was, naar een van de Gilden zou sturen om daar zijn onderhoud te verdienen. Mosiah zelf, charmant, opgewekt en populair, kon niet verklaren waarom hij zich tot Joram aangetrokken voelde, behalve dan misschien dat het te vergelijken was met de manier waarop de magneet door ijzer wordt aangetrokken. Wat de reden ook was, Mosiah weigerde zich te laten afweren. Hij nam iedere gelegenheid te baat om op de akkers dicht bij Joram te werken. Hij ging in de lunchpauze vaak vlak bij hem zitten en praatte zo maar wat over van alles en nog wat, waarbij hij nooit een reactie verwachtte of eiste van de stille, teruggetrokken jongen die naast hem zat. De vriendschap leek zo op het oog eenzijdig en ondankbaar. Joram deed beslist niets om hem aan te moedigen en was vaak kortaf wanneer hij wel reageerde. Maar Mosiah had het gevoel dat zijn aanwezigheid op prijs werd gesteld, dus bleef hij doorgaan en hakte stukje bij beetje de stenen muur weg die Joram om zich had opgetrokken, een muur die net zo hard en hoog was als de muur die zijn vader hield ingesloten. Zonder opzienbarende gebeurtenissen verstreken de jaren voor het dorpje Waken en zijn inwoners. De seizoenen gleden in elkaar over en hoefden maar heel af en toe, wanneer de natuur niet deed wat van haar verwacht werd, door de Sif-Hanar geholpen te worden. Zoals de seizoenen in elkaar overgingen, zo verliep ook het leven van de Veldmagiërs. In de lente werd er geplant. In de zomer werd er geschoffeld. In de herfst werd er geoogst. In de winter probeerden ze het uit te houden tot aan de lente en dan begon de cyclus weer van voren af aan. Maar hoewel het een leven van hard werken, ontberingen en armoede was, rekenden de Veldmagiërs van Walren zich tot de fortuinlijken. Allemaal wisten ze dat het erger kon. De opzichter was een eerlijk en rechtvaardig man die erop toezag dat iedereen zijn of haar deel van de oogst kreeg en niet een deel van hun oogst voor zichzelf opeiste. Van bandieten, die volgens zeggen de dorpen in het noorden beroofden, was hier nooit iets te zien of te horen geweest. De winters, de slechtste tijd van het jaar, waren lang en koud, maar niet zo erg als in de noordelijk gelegen landen. Zelfs Walren, zo ver van de beschaving gelegen, hoorde praten over opstanden en rellen. In feite werd er bij de dorpelingen ook discreet navraag gedaan om te kijken of zij er geen behoefte aan hadden voor hun onafhankelijkheid op te komen. Maar Mosiahs vader, tevreden met zijn lot, wist uit vroegere ervaringen dat vrijheid prachtig was maar dat je ervoor zou moeten betalen. Derhalve maakte hij de buitenstaanders altijd snel duidelijk dat hij en de zijnen gewoon met rust gelaten wilden worden. De opzichter van Walren rekende zich ook tot de fortuinlijken. Het was hem nooit overkomen dat hij geen rijke oogst had binnengehaald, en hij had zich nooit zorgen hoeven te maken over 67
opstandjes en rellen die volgens de geruchten elders wel plaatsvonden. Hij wist dat er door onruststokers en oproerkraaiers van buitenaf discreet informatie werd ingewonnen. Maar hij had een uitstekende werkverhouding met zijn mensen en hij vertrouwde Mosiahs vader, en daarom kon hij met een gerust hart een oogje dichtknijpen. De middelman, Vader Tolban, beschouwde zich niet als zo fortuinlijk. Iedere vrije minuut, waarvan er veel te weinig waren in zijn armzalige leven, was hij hard aan het studeren, met in zijn achterhoofd de innige wens ooit weer in de schoot van de Kerk te worden opgenomen. Zijn misdaad - de misdaad waardoor hij tot een leven van Veldmiddelman was veroordeeld was een kleine overtreding geweest die hij in het vuur van zijn jeugd had begaan. Hij had alleen maar een verhandeling geschreven over de Voordelen van Natuurlijk Weersverloop, in Tegenstelling tot Magische Tussenkomst, met Betrekking tot het Kweken van Gewassen. Het was een mooi stukje werk geweest en zijn beloning was geweest dat het in de Binnenste Bibliotheek was gezet. Dat hadden ze hem tenminste verteld toen ze hem deze aanstelling hadden gegeven en hem weg hadden gestuurd. Hij wist niet helemaal zeker of het werkelijk in de Binnenste Bibliotheek stond, omdat hij nooit naar het Vont had mogen terugkeren om dat uit te zoeken. De seizoenen regen zich tot jaren aaneen, de opzichter haalde de oogsten binnen, de middelman vervolgde zijn dromen, en voor Joram veranderde er weinig, behalve dan dat hij nog donkerder werd. Vijftien jaar nadat ze in de nederzetting was gearriveerd, droeg Anja nog steeds dezelfde japon. De stof was zo afgedragen en versleten dat het alleen door de betoveringen die ze eromheen weefde, bij elkaar bleef. De avondlijke verhalen gingen door, en werden uitgebreid met verhalen over de wonderen van Merilon. Maar bij het verstrijken van de jaren werden haar verhalen steeds verwarder en onsamenhangender. Ze gleed steeds vaker weg in het waandenkbeeld dat ze in Merilon was en als hij haar verwilderde beschrijvingen mocht geloven, was de stad een tuin vol vreugde, of een valkuil vol ontzettingen, afhankelijk van waar haar krankzinnigheid haar voerde. Wat betrof het terugkeren naar Merilon was Joram bij het ouder worden gaan beseffen dat Anja's droom net zo haveloos en rafelig was als de japon die ze aanhad. Hij was geneigd al haar verhalen als sprookjes te beschouwen, maar er leken stukjes te zijn die een ondergrond van waarheid schenen te bevatten, stukjes waarheid die net als haar ooit zo voorname kleding aan haar waren blijven kleven. Jorams leven was een saai en hard leven, waarbij iedere dag moest worden gestreden om te overleven. Hij sloeg de snel toenemende krankzinnigheid van zijn moeder gade met ogen die van zijn vader hadden kunnen zijn: starre ogen die voortdurend op een verafgelegen rijk van schaduwen en duisternis waren gericht. Hij aanvaardde haar krankzinnigheid zwijgend, zoals hij alle andere vormen van pijn accepteerde. Maar er was een soort pijn die hij niet kon accepteren; hij was nooit in het bezit van de magie gekomen. Hij werd met de dag bedrevener in het goochelen. Zijn illusies bedrogen zelfs de ogen van de aandachtig toekijkende opzichter. Maar de magie waar hij naar verlangd had, waarvan hij iedere morgen weer had gehoopt die in zijn ziel te voelen branden, was hem nooit deelachtig geworden. Toen hij vijftien was vroeg hij Anja niet langer wanneer hij de magie zou krijgen. Diep vanbinnen wist hij het antwoord allang. Bij het ouder en sterker worden kregen de kinderen moeilijker taken toebedeeld. Oudere jongens en jongemannen kregen zware, lichamelijke arbeid te verrichten - arbeid die hun lichaam zou uitputten en hun geest zou bezighouden. Juist dat soort jongens en jongemannen waren volgens de geruchten degenen die onrust veroorzaakten onder de Veldmagiërs, en hoewel de opzichter geen reden tot klagen had wat zijn ondergeschikten betrof, was hij niet 68
van plan om ziende blind te zijn, zoals het gezegde luidt. Dus iedere keer dat werd besloten de akkers van de nederzetting uit te breiden, gaf hij de jongemannen de opdracht het land te ontginnen. Het was inspannend werk. Ze moesten alle struiken weghakken of wegbranden, grote stenen optillen, het verstikkende onkruid uitroeien en nog zo'n honderd andere slopende dingen doen. Daarna kwamen de hoger geplaatste, meer bevoorrechte Veldmagiërs die met behulp van de Fibanisb, de Druïden, en hun magie de enorme bomen probeerden over te halen hun wortels uit de aarde los te maken en zich ergens anders te gaan planten. Daarna moesten de jongemannen een paar keer per jaar de dode bomen naar het dorp slepen, waarna de Pron-alban de gevleugelde Luchtgeesten stuurden om het hout naar de stad te transporteren. Alle lichamelijke arbeid moest met de hand worden verricht. De jongemannen kregen nooit Leven van de middelman om hen bij die taken te helpen. Zelfs Mosiah, die van nature al met magie was begiftigd, was meestal te moe om er een beroep op te doen. Dat werd met opzet gedaan, om de geesten van de jongemannen te breken en ze in dezelfde keurige, saaie Veldmagiërs als hun ouders te modelleren. Over gereedschappen gesproken... Een keer had Joram, moe van het over de grond vooruitduwen van een enorm rotsblok, ineens het idee gekregen om een stok te pakken, het onder het rotsblok te plaatsen en de stok als hefboom te gebruiken om op die manier het rotsblok te verplaatsen. Hij had net de stok onder het rotsblok gestoken, toen Mosiah hem met een blik van ontzetting bij de armen had gegrepen. 'Wat ben je aan het doen, Joram?' 'Nou zeg, wat denk je dat ik aan het doen ben!' snauwde Joram ongeduldig terwijl hij zich losrukte. Hij vond het niet prettig als iemand hem aanraakte. 'Ik verplaats dit rotsblok!' 'Je verplaatst het door Leven te schenken aan die stok!' zei Mosiah. 'Jij schenkt Leven aan iets dat zelf geen Leven bezit.' Joram staarde fronsend naar de stok. 'Nou en?' 'Joram,' fluisterde Mosiah geschokt, 'dat is precies wat de afvallige tovenaars doen. Het beoefenen van de Zwarte Kunst!' Joram snoof minachtend. 'Je bedoelt dat Zwarte Kunst alleen maar betekent dat je stokken gebruikt om stenen te verplaatsen? Afgaande op hoe bang iedereen voor ze is, had ik gedacht dat ze minstens baby's offerden...' 'Je moet zulke dingen niet zeggen, Joram,' sprak Mosiah hem zacht toe terwijl hij zenuwachtig om zich heen keek. 'Zij ontkennen het bestaan van magie. Zij ontkennen het bestaan van Leven. Ze zouden het met hun Zwarte Kunst willen vernietigen. Dat hebben ze tijdens de IJzeren Oorlogen ook bijna gedaan!' 'Dat is idioot,' mompelde Joram. 'Waarom zouden ze zichzelf vernietigen?' 'Als ze van binnen Dood zijn, zoals sommigen beweren, dan hebben ze niets te verliezen.' 'Wat bedoel je met "van binnen Dood"?' vroeg Joram op lage toon. Hij keek Mosiah niet aan maar staarde door de warrige strengen van zijn zwarte haardos die voor zijn ogen waren gevallen, naar de steen. 'Soms worden kinderen zonder Leven geboren,' zei Mosiah met een enigszins verbaasde blik op Joram. 'Heb je dat nooit gehoord? Ik had gedacht dat je moeder het je wel verteld had...' Mosiah hield verlegen op. 'Nee,' zei Joram met nog steeds die lage, onbewogen stem, hoewel hij spierwit was geworden en zijn hand zich om de stok had geklemd. Mosiah kon zichzelf wel een schop geven dat hij over Anja was begonnen, maar bleef zoals altijd doorpraten tegen de zwijgende, ontoeschietelijke Joram. 'Bij de geboorte moeten we Proeven ondergaan en sommige baby's komen daar niet door, wat dan betekent dat ze geen Leven in zich hebben.'
69
'Wat gebeurt er dan... met die baby's?' vroeg Joram zo schuchter en zacht dat Mosiah hem nauwelijks kon verstaan. 'De middelmannen nemen ze mee naar het Vont,' zei Mosiah enigszins geschrokken. Joram had nog nooit een vraag over wat dan ook gesteld. 'Zij voeren dan de Dodenwake uit. Er wordt wel eens gezegd dat die kinderen soms door hun ouders worden verstopt, zodat de middelmannen ze niet weg kunnen nemen. Het lijkt me echter vriendelijker om ze snel te laten sterven. Kun jij je voorstellen hoe het zou zijn om zo te moeten leven? Zonder Leven bedoel ik?' 'Nee,' zei Joram met geknepen stem. Hij pakte de stok en smeet die weg. 'Nee, absoluut niet,' herhaalde hij met zijn donkere, broeierige ogen op het rotsblok gericht. Mosiah die zijn vriend aandachtig aankeek en zich ongemakkelijk afvroeg waarom hij zoveel interesse in zo'n onaangenaam onderwerp had, zag een schaduw over Joram vallen, zo duister dat de jongeman bijna een blik omhoog wilde werpen om te kijken of er een wolk voor de zon was geschoven. Soms werd zijn vriend door vreemde, sombere buien overvallen. Wanneer dat gebeurde, bleef Joram in de hut en meldde Anja de opzichter uitdagend dat hij ziek was. Een keer was Mosiah, nieuwsgierig naar en bezorgd om zijn vriend, op een dag teruggeslopen naar Jorams hut en had door het raam gekeken. Daar had hij Joram languit en onbeweeglijk op zijn brits liggend naar het plafond zien staren. Mosiah had op het raam getikt maar Joram had zich niet verroerd en had evenmin blijk gegeven dat hij hem gehoord had. Toen Mosiah die avond nog eens was gaan kijken, had hij nog in precies dezelfde houding gelegen. Joram was twee dagen ziek gebleven en daarna was hij met zijn oude, norse afstandelijkheid weer aan het werk gegaan. Maar Mosiah had nog iets anders opgemerkt, iets dat niemand, misschien zelfs Anja niet, ooit had opgemerkt. Die aanvallen van sombere lethargie werden vrijwel altijd gevolgd door aanvallen van enorme activiteit. Dagenlang verzette Joram dan het werk van drie man en putte zich zo uit dat hij letterlijk slapend naar huis terugliep. Op dit moment werd Joram door een sombere, broedende gedachte bezeten, maar Mosiah, met de gevoeligheid en het intuïtieve weten dat door de jaren heen ten aanzien van Joram sterker was geworden, bleef bij hem. Hij was er zeker van dat Joram hem op de een of andere manier nodig had en bij zich wilde hebben. Terwijl Joram worstelde met de demonen die op dit moment bezit van hem had genomen, durfde Mosiah nauwelijks adem te halen. Hij bestudeerde zijn vriend aandachtig en probeerde als altijd binnen in dat zwaarbewaakte fort te kijken. Als gevolg van het harde werk op de akkers was Joram op zestienjarige leeftijd sterk en gespierd. Het verbijsterend knappe uiterlijk uit zijn jeugd was bijgeschaafd. Net als op het stenen beeld van zijn vader waren de tekenen van zijn innerlijke kwellingen op zijn gezicht gekerfd. Zijn albasten huid was diep en egaal gebruind door het werken in de zon. De zwarte wenkbrauwen waren dikker geworden en vormden een donkere lijn dwars over zijn gezicht. Bij de brug van zijn neus doken ze iets omlaag, wat hem een eeuwig meedogenloze aanblik bezorgde. De gladde, kinderlijk ronde wangen waren weggezonken tot scherpe, hoekige trekken met hoge jukbeenderen en een krachtige kaak. Zijn grote, donkerbruine ogen, omringd door dikke, lange wimpers, hadden misschien mooi kunnen worden genoemd als er niet altijd die woede, norsheid en achterdocht in had gelegen. Iedereen die de blik uit die ogen te lang moest verdragen, werd er onrustig en onbehaaglijk onder. Jorams haar was eigenlijk het enige mooie dat uit zijn jeugd was overgebleven. Zijn moeder had hem nooit toegestaan het af te knippen. Iedereen die soms 's avonds een blik door het raam durfde te werpen en Anja zijn haar zag kammen, fluisterde naderhand vol ontzag dat het tot midden op zijn rug reikte en in lange zwarte lokken rond zijn schouders viel.
70
Hoewel Joram het nooit zou bekennen, vormde zijn haar zijn enige vorm van ijdelheid. Tijdens het werk droeg hij het in een vlecht, een lange, dikke staart die op zijn rug hing. Dat week scherp af van de andere jongemannen, die hun recht afgehakte haar tot net over hun oren droegen. Het beeld van Joram, zittend op een kruk terwijl Anja zijn haar kamde, had een fabeltje doen ontstaan onder de boeren die tegen elkaar zeiden dat een spin met een kam een zwart web van haren rond de jongeman spon. Dat beeld was wat bij Mosiah opkwam toen hij zag hoe Joram een zwart net om zich heen spon, maar ineens tilde Joram zijn hoofd op en wendde zich tot zijn vriend. 'Kom mee,' zei hij. Mosiah schrok op en voelde een tinteling door zijn aderen stromen. Jorams gezicht was weer normaal, de schaduw weggevaagd, het web doorbroken. 'Best,' wist Mosiah haastig te antwoorden en paste zijn stappen aan bij die van de langere jongeman. 'Waar naartoe?' Maar Joram gaf geen antwoord. Hij liep snel door, met een vreemde, gretige en opgewonden uitdrukking op zijn gezicht, zo sterk afwijkend van de sombere, broedende blik die er eerst op had gelegen dat het was alsof de zon door een dek van onweerswolken was gebroken. Ze bleven maar doorlopen door het beboste land dat de magiërs geleidelijk aan aan de wildernis ontrukten, en al snel hadden ze de grond die ze aan het bewerken waren, achter zich gelaten. De bomen werden groter en dikker toen ze dieper het woud binnendrongen; de bosgrond was overwoekerd door struikgewas waar nauwelijks door was te komen. Mosiah was meer dan eens genoodzaakt zijn magie te gebruiken om zich een weg te banen en voelde zijn toch al geringe energie verdwijnen. Hij had een goed gevoel voor richting en wist vrij nauwkeurig waar ze zich bevonden. Dat werd door een dreigend geluid bevestigd - het geluid van stromend water. Mosiah vertraagde zijn stap en keek onbehaaglijk om zich heen. 'Joram,' zei hij. Hij tikte zijn vriend op de schouder en merkte dat Joram in zijn vreemde, opgewonden stemming er niet zoals gewoonlijk voor terugweek. 'Joram, we zijn dicht bij de rivier.' Joram gaf geen antwoord, hij bleef gewoon doorlopen. 'Joram,' zei Mosiah en voelde zijn keel dichtknijpen. 'Wat ben je van plan, Joram? Waar ga je naartoe?' Hij slaagde erin de jongeman stil te laten staan en hield hem bij de schouder vast, in de verwachting ieder ogenblik kil afgeweerd te worden. Maar Joram draaide zich bij de aanraking alleen om en keek hem strak aan. 'Kom mee,' zei hij met gloeiende, donkere ogen. 'Laten we naar de rivier gaan kijken. Laten we gaan kijken wat er aan de andere kant is.' Mosiah likte zijn lippen, die uitgedroogd waren door de wandeling in de late namiddagzon. Wat een krankzinnig idee! Net nu hij eindelijk dacht dat hij een scheurtje in het stenen fort had ontdekt waardoor een beetje licht naar binnen zou kunnen dringen, werd hij gedwongen om dat met zijn eigen handen weer af te sluiten. 'Dat kunnen we niet doen, Joram,' zei Mosiah kalm en rustig, hoewel hij zich van binnen ziek van wanhoop voelde. 'Dat is de grens. De Buitenlanden liggen aan de andere kant. Daar gaat niemand naartoe.' 'Maar jij hebt wel met mensen van daarginds gepraat. Ik weet dat je dat hebt gedaan,' zei Joram met een verwilderde bezetenheid die zo vreemd overkwam. Mosiah kreeg een kleur. 'Hoe weet je dat? Nee, het doet er ook niet toe,' mompelde hij. 'Ik heb niet met ze gepraat. Zij hebben met mij gepraat. En... wat ze zeiden... dat stond me niet aan.' Hij greep Jorams schouder stevig beet en probeerde hem weg te trekken. 'Kom mee naar huis, Joram. Waarom wil je daar naartoe?' 'Ik moet weg!' zei Joram ineens heftig en vol vuur. 'Ik moet weg!' 71
'Joram,' zei Mosiah wanhopig en hij probeerde te bedenken wat hem zou kunnen tegenhouden, maar vroeg zich tegelijkertijd af wat dat krankzinnige idee in zijn hoofd had geplant. 'Je kunt helemaal niet weg. Denk nu even na! Je moeder...' Bij het horen van dat woord verdween iedere uitdrukking van Jorams gezicht. Er lagen nu geen schaduwen meer op, maar er was ook geen licht te zien. Zijn gezicht was zo uitdrukkingsloos en kil, dat het van steen leek. Joram rukte zich schokschouderend uit Mosiahs greep los. Hij draaide zich om en wierp zich in het struikgewas. Het leek hem niet te kunnen schelen of zijn vriend achter hem aan kwam. Mosiah liep met pijn in zijn hart achter hem aan. Het scheurtje in het fort was verdwenen en de muren waren nu sterker en ondoordringbaarder dan daarvoor. En hij had geen idee waarom dat zo was.
11 DE WRANGE OOGST VAN DE LENTE Het was lente en zaaitijd. Iedereen, van jong tot oud, werkte van 's ochtends tot 's avonds ingespannen samen om in de vers geploegde, warme aarde het zaad uit te zaaien en de jonge scheuten die gedurende de winter zorgvuldig waren opgekweekt, uit te planten. Het moest allemaal snel gebeuren, want algauw zouden de Sif-Hanar arriveren om de wolken te zaaien, die met hun zachte regenbuien de akkers weelderig groen zouden maken. Joram had de grootste hekel aan de zaaitijd. Hoewel hij op zestienjarige leeftijd zo bedreven was in het goochelen dat zijn trucs vrijwel niet te zien waren, waren de zaadjes zo klein dat hij met al zijn ervaring onhandig en traag was bij het zaaien. Zijn handen en schouders deden 's avonds pijn van het vermoeiende werk en van de inspanning om de illusie staande te houden dat hij magie bezat. Dit jaar was het extra moeilijk, want er was een nieuwe opzichter omdat de oude in de winter was overleden. Deze nieuwe opzichter was uit het noordelijke deel van Thimhallan gehaald, waar al jarenlang opstandigheid onder de Veldmagiërs en de lagere klassen aan het broeien en sudderen was. Hij was daarom heel erg op zijn hoede voor dreigende tekenen van opstandigheid. Eigenlijk was hij gewoon op zoek naar problemen. En die had hij gevonden bij Joram. Vanaf het begin was hij vastbesloten geweest die smeulende, norse woede in de ogen van de jongeman eruit te stampen. Heel vroeg op een morgen kwamen de magiërs al op de akkers aan, bijna al voor zonsopgang. Ze stonden bij elkaar geduldig op hun opdrachten van de opzichter te wachten. Joram was echter niet zo geduldig. Hij stond zenuwachtig te schuifelen en zijn handen te strekken en te spannen om de stijfheid eruit te halen. Hij wist dat de opzichter hem gadesloeg. De man hield hem in de gaten, al wist hij niet waarom. Meer dan eens had hij onder het werk opgekeken en de scherpe ogen van de man op zich gericht gezien. 'Natuurlijk houdt hij je in de gaten, mijn trotse mooie jongen,' had Anja vol genegenheid tegen hem gezegd toen Joram haar over zijn vermoedens had gesproken. 'Hij is jaloers, dat is iedereen die jou ziet. Hij ziet dat je van adel bent. Het is heel waarschijnlijk dat hij jouw wraak vreest wanneer jij je plaats gaat innemen.' Joram had al lang geleden opgehouden met naar dat soort gepraat van zijn moeder te luisteren. 'Wat de reden ook is,' had hij ongeduldig gesnauwd, 'hij houdt me in de gaten, en beslist niet uit jaloezie, let maar op.' Hoewel ze zijn angsten had weggewuifd, hadden Jorams zorgen Anja banger gemaakt dan ze wilde toegeven. Het was haar ook opgevallen dat de opzichter onaangenaam veel aandacht voor Joram had en in een poging zijn traagheid te maskeren, wende ze zich aan zoveel 72
mogelijk bij Joram in de buurt te blijven wanneer hij op de akkers werkte. Maar door Anja's overdreven beschermende gedrag werd de aandacht van de opzichter juist op de jongen gevestigd in plaats van dat het hem afleidde. Joram werd steeds zenuwachtiger en onrustiger en de woede die altijd diep in hem lag te smeulen, kwam tot een kookpunt nu hij die eindelijk ergens op kon richten. 'Jij daar,' riep de opzichter tegen Joram, 'begin met zaaien.' Nors ging Joram samen met de andere jonge mannen en vrouwen van start en wierp een zak zaad over zijn schouder. Hoewel ze niet de opdracht had gekregen, ging Anja, uit vrees dat de opzichter haar naar een ander deel van de akker zou sturen, snel achter Joram aan. 'Middelman,' weerklonk de stem van de opzichter, 'we liggen achter op het schema. Ik wil dat je al deze mensen Leven schenkt. Ze moeten vandaag zweven, niet lopen. Ik heb berekend dat ze dan een derde meer werk kunnen verzetten.' Dat was een ongewoon verzoek, zelfs Vader Tolban keek de opzichter vragend aan. Ze lagen niet achter op het schema. Dit was helemaal niet nodig. Maar hoewel Vader Tolban de opzichter niet mocht, trad hij niet met hem in discussie. De Veldmiddelman zat vastgeroest in een leven van saaiheid en hard werken. Hij was zelfs opgehouden met studeren. Iedere dag nam hij samen met de magiërs zijn plaats in op de akkers, en iedere dag sjokte hij heen en weer langs de lange voren van de omgeploegde aarde. Hij bevroor in de winterse wind. De zomerzon ontdooide hem. Hij was net zo bruin en uitgedroogd en verweerd geworden als de korenstoppels van vorig jaar. Toen de middelman het ritueel begon te zingen, verstijfde Joram. Hoeveel Leven hij ook zou krijgen, hij zou nooit van de aarde los kunnen komen. Diep van binnen stak de oude pijn. Het Anders Zijn. Hij bleef bijna stilstaan, maar Anja, vlak achter hem, begroef haar nagels in de huid van zijn arm. 'Loop door!' fluisterde ze. 'Hij merkt het echt niet.' 'Natuurlijk merkt hij het,' wierp Joram tegen terwijl hij kwaad zijn arm uit de greep van zijn moeder losrukte. Anja liet zich niet afschrikken en bleef zich aan hem vastklampen. 'Dan zeggen we wat jij altijd tegen de anderen zegt,' siste ze, 'dat je je niet goed voelt. Dat je je Levenskracht moet sparen.' Een voor een stegen de Veldmagiërs, doordrenkt met het Leven van de middelman, met behulp van hun magie sierlijk op. Als bruine vogeltjes scheerden ze over het oppervlak van de akker en zaaiden snel de zaden in de versgeploegde aarde. Joram en Anja bleven lopen. 'Hé daar! Stop! Jullie daar, wacht eens even. Draai je om.' Joram bleef staan maar hield zijn rug naar de opzichter toegekeerd. Anja bleef ook staan en draaide zich half om. Met opgeheven kin wierp ze hem een blik door haar verwarde, smerige haardos toe. 'Had je het tegen ons?' vroeg ze kil. De opzichter negeerde hen even en beende naar Vader Tolban. 'Middelman,' zei de opzichter terwijl hij naar Jorams rug wees, 'open een geleiding naar deze jongeman.' 'Dat heb ik gedaan, Opzichter,' antwoordde Vader Tolban gekwetst. 'Ik ben heel goed in staat mijn werk te doen...' 'Heb je dat gedaan?' viel de opzichter hem met een kwade blik op Joram in de rede. 'Daar staat hij dus, vol Levenskracht, die hij voor eigen gebruik opspaart! Hij weigert mij te gehoorzamen!' 'Dat is geloof ik niet waar,' gaf de middelman terug terwijl hij Joram aanstaarde alsof hij hem voor het eerst zag. 'Het is heel vreemd, maar ik heb niet het gevoel gehad dat de jongeman Leven van me heeft weggenomen...'
73
Maar de opzichter liet de middelman midden in zijn uitleg grommend staan en liep dwars over de pasgeploegde aarde naar Joram. Joram hoorde hem aankomen maar hij draaide zich niet om. Hij bleef niets ziend en met gebalde vuisten recht voor zich uitkijken. Waarom liet die man hem niet gewoon met rust? Mosiah die alles zenuwachtig gadesloeg, voelde de waarheid als een splinter binnendringen. Snel gebaarde hij naar Joram zich om te draaien en met de opzichter te praten. Joram zou het kunnen verbergen! Hij had dat al die jaren al gedaan. Hij kon duizenden verontschuldigingen aanvoeren. Maar als Joram zijn vriend al zag, dan verkoos hij hem te negeren. Hij wist niet hoe hij met deze man moest praten, laat staan hoe hij hem kon bepraten. Hij kon daar alleen maar stom blijven staan terwijl hij zich scherp bewust was van het feit dat alle andere magiërs waren gestopt en hem nu aanstaarden. Het bloed vloog naar zijn hoofd. Zijn slapen bonsden van woede en verlegenheid. Waarom konden ze hem niet gewoon allemaal met rust laten? De opzichter had Joram van achteren af bereikt en greep de jongeman bij de schouder met de bedoeling zijn wil door middel van lichamelijk geweld aan de norse jongen op te leggen. Maar voordat hij hem aan kon raken, stelde Anja zich tussen de opzichter en haar zoon op. 'Hij voelt zich niet goed,' zei ze snel. 'Hij moet zijn Levenskracht sparen...' 'Niet goed!' zei de opzichter minachtend snuivend terwijl zijn blik snel over Jorams krachtige, jonge lichaam gleed. 'Hij is goed genoeg om zo'n verrekte rebel te zijn.' Hij schoof Anja opzij en legde zijn hand op Jorams schouder. Bij de aanraking van de hand draaide Joram zich met een ruk naar de man toe, ook al zette hij onwillekeurig een paar stappen achteruit om buiten zijn bereik te komen. Mosiah, die dicht in de buurt in de lucht zweefde, wilde zich omlaag laten zakken om tussenbeide te komen, maar zijn vader hield hem met zijn ogen tegen. 'Ik ben geen rebel,' zei Joram, zwaar ademend. Hij leek te zullen stikken. 'Laat me gewoon doorgaan met werken. En laat het me doen op de manier die mij het beste past...' 'Jij zult doen wat je is opgedragen, jonge hond!' grauwde de opzichter en wilde net een stap naar voren zetten, toen Vader Tolban, die Joram met een bleek gezicht en opengesperde ogen had staan aankijken, ineens een schrille kreet slaakte. Hij kwam struikelend over zijn groene gewaden naar voren en greep de arm van de opzichter beet. 'Hij is Dood!' zei de middelman naar adem snakkend. 'Bij het Negende Mysterie, die jongen is Dood, opzichter!' 'Wat?' Geschrokken draaide de opzichter zich om naar de middelman die hem heftig door elkaar schudde. 'Dood!' brabbelde Vader Tolban. 'Ik vroeg me al af... Maar ik heb nooit eerder geprobeerd hem Leven te schenken. Zijn moeder heeft hem altijd... Hij is Dood! Er zit geen Leven in hem! Ik kan geen enkele respons krijgen...' Dood! Joram staarde naar de middelman. Eindelijk was het hardop gezegd. Eindelijk was de waarheid, die hij in zijn hart al had gekend, zijn hoofd en ziel binnengedrongen. Herinneringen aan Anja's verhaal kwamen naar boven. Het Visioen. Geen levende nakomeling. Herinneringen aan Mosiahs woorden. Dode kinderen die de steden uit werden gesmokkeld. Dode kinderen die Merilon uit werden gesmokkeld. Geschrokken en doodsbang keek Joram Anja aan... ... en daar zag hij de waarheid. 'Nee,' zei hij, liet de zak zaad zo maar op de grond vallen en ging nog een stapje achteruit. 'Nee.' Hij schudde zijn hoofd. Anja stak haar armen naar hem uit. Haar gezicht was onder het vuil doodsbleek, haar ogen wijd opengesperd van angst. 'Joram! Mijn lief! Mijn kind! Luister alsjeblieft...'
74
'Joram,' kwam Mosiah tussenbeide. De jongeman negeerde de afkeurende blik van zijn vader en kwam dichterbij, hoewel hij geen idee had wat hij zou kunnen doen, alleen dat hij troost wilde bieden. Maar Joram zag of hoorde zijn vriend niet. Hij staarde zijn moeder ontzet aan en week, woest met zijn hoofd schuddend, van haar weg. Zijn zwarte haar sprong uit de vlecht los. Donkere krullen vielen over zijn bleke gezicht als vervanging voor de tranen die hij van haar niet mocht huilen. 'Dood!' herhaalde de opzichter, die nu pas de betekenis van die woorden leek te bevatten. Zijn ogen fonkelden. 'Er staat een beloning op de levende Doden. Schenk me Leven, middelman,' beval hij. 'En open dan een Corridor! Ik zal hem gevangen houden tot de Handhavers arriveren...' Het gebeurde allemaal in een oogwenk, in een hartslag, in een ademteug. Met het beeld van Jorams bleke gezicht voor ogen wendde Anja zich van hem af en draaide zich naar de opzichter toe. Haar zoon, haar mooie zoon, kende de waarheid nu. Hij zou haar voor eeuwig haten, ze kon de haat in zijn ogen zien. Het sneed als de kille, betoverde bladen van een vijandig mes door haar ziel. En dwars door die bittere pijn die haar kwelde als de tonen van schrille, vals klinkende muziek, drong zich het woord 'Handhaver'. Lang geleden hadden de Handhavers, de Duuk-tsarith, haar geliefde meegenomen. Een Duuktsarith had hem in steen veranderd. En nu zouden ze haar kind wegnemen. Zoals ze dat die andere keer hadden gedaan... 'Nee... Neem mijn baby niet mee!' riep Anja verwilderd. 'Dat mag je niet doen. Hij zal al gauw warm zijn. Ik zal hem verwarmen. Doodgeboren? Nee! Jullie hebben het mis! Kijk maar, ik hou hem zo vast, tegen mijn lichaam. Hij zal al gauw warm zijn. Adem dan, baby. Adem, kleintje. Jullie liegen, ellendelingen! Mijn baby zal ademen! Mijn baby zal leven! Het Visioen was een leugen...' 'Zorg dat ze haar mond houdt en roep een Handhaver!' schreeuwde de opzichter terwijl hij zich afwendde. Vader Tolban voelde de geleiding dringen, de energie werd met zo'n grote kracht van hem weggezogen dat hij op zijn knieën viel. Met zijn laatste kracht sloot hij de Levenschenkende kracht af, maar het was te laat. Hij keek op en zag hulpeloos hoe Anja's nagels zich tot krachtige, verscheurende klauwen veranderden en haar tanden zich tot slagtanden vervormden. De gescheurde japon werd een zijdeachtige vacht en de spieren golfden over haar lijf. Ze had de gestalte van een reusachtige kat en sprong snel en geruisloos op de opzichter af. De middelman slaakte een onverstaanbare waarschuwende kreet. De opzichter draaide zich woest om en ving nog net een glimp van de woedende tovenares op. Hij wierp zijn arm als bescherming omhoog en zette in een reflex het beschermende magische schild in werking. Er volgde een krakend geluid, een afgrijselijke, gekwelde kreet en toen zonk Anja als een verbrand bundeltje op de pasgeploegde aarde neer. De betovering die ze over zichzelf had afgeroepen, was beëindigd. Ze nam haar menselijke vorm weer aan, keek omhoog naar Joram, probeerde iets te zeggen, schudde haar hoofd en lag daarna heel stil en onbeweeglijk, en haar ogen waren naar de blauwe lentehemel opgeheven. Verzwakt en ontzet kroop Vader Tolban naar haar toe en knielde naast haar. 'Ze is dood!' mompelde de middelman geschokt. 'Je hebt haar gedood.' 'Dat was mijn bedoeling niet,' zei de opzichter protesterend terwijl hij naar het levenloze lichaam van de vrouw keek die voor zijn voeten op de grond lag. 'Dat zweer ik! Het was een ongeluk! Zij... Je hebt het zelf gezien!' Hij wendde zich tot Joram. 'Ze was gek! Dat weet jij ook wel. Ze sprong op me af! Ik...' Joram gaf geen antwoord. De verwarring was uit zijn hoofd weggetrokken. Hij werd niet langer door vrees verblind. Hij zag alles ineens verrassend helder. 75
De warmte van het Leven is uit het lichaam van mijn moeder verdwenen. In mijn lichaam is het nooit aanwezig geweest. Nu de waarheid van binnen eindelijk hardop was gezegd, kon hij die aanvaarden. Die pijn werd een deel van hem, en verschilde in niets van de andere. Joram keek om zich heen en zag het werktuig dat hij nodig had. Hij stak zijn hand uit en pakte de zware steen op. Hij nam zelfs even de tijd om de materie van de steen te bekijken en hoe die in zijn hand aanvoelde. De ruwe, kartelige randen van de steen sneden in zijn hand. Hij was koud en levenloos, net zo dood als hij zelf. Het sloeg nergens op dat hij ineens aan de steen moest denken die Anja hem had gegeven toen hij nog klein was, met de opdracht die 'door de lucht te laten verzwelgen'. Hij woog de steen even op zijn hand om hem aan te voelen, richtte zich vervolgens op en wierp hem met al zijn kracht naar de opzichter. De steen raakte de man opzij van zijn gezicht, en boorde zich met een doffe klap in zijn hoofd, alsof een overrijpe meloen werd geplet. Vader Tolban, die nog steeds naast Anja geknield lag, verstijfde alsof hij zelf versteend was. De Veldmagiërs vielen traag omlaag en voelden de Levenskracht uit zich wegebben toen langzaam tot hun brein doordrong wat er zojuist was gebeurd. Joram bleef zwijgend en onbeweeglijk naar de lichamen op de grond staan kijken. Anja bood een zielige aanblik. Mager, uitgemergeld, gekleed in de lompen van haar vreugdevolle verleden, was ze gestorven zoals ze had geleefd, dacht Joram verbitterd. Ze was gestorven terwijl ze de waarheid ontkende. Hij wierp een blik - een enkele blik - op de opzichter die op zijn rug lag. Het bloed dat uit de vreselijke wond stroomde, vormde een plasje in de pas omgespitte aarde. De man had de aanval niet zien aankomen, hij had niet eens de mogelijkheid overwogen. Joram keek naar zijn handen en toen naar de steen die naast het verbrijzelde hoofd van de man lag en kon maar één ding denken: het was zo gemakkelijk... zo gemakkelijk om iemand met zoiets eenvoudigs te doden... Hij voelde een hand op zijn arm. Hij draaide zich bang om en greep Mosiah beet, die achteruitweek toen hij de razernij in de donkerbruine ogen zag. 'Ik ben het, Joram! Ik zal je niks doen!' Mosiah stak zijn handen op. Bij het horen van die stem liet Joram zijn greep iets verslappen. In zijn ogen verscheen een vage blik van herkenning die de somberheid verdreef. 'Je moet maken dat je hier wegkomt!' zei Mosiah met grote nadruk. Hij was bleek en zijn ogen waren zo wijd opengesperd dat ze bijna helemaal wit waren met maar een klein kleurig vlekje. 'Schiet op! Voordat Vader Tolban de Corridor opent en de Duuk-tsarith hiernaartoe haalt!' Joram staarde Mosiah wezenloos aan, maar toen ging zijn blik naar de lichamen op de grond. 'Ik weet niet waar ik naartoe moet,' mompelde hij. 'Ik kan niet...' 'Het Buitenland!' Mosiah schudde hem door elkaar. 'De grens, waar je al eerder naartoe wilde. Daar leven mensen. Bannelingen, rebellen, tovenaars van de zwarte kunst. Je had gelijk. Ik heb met ze gepraat. Zij zullen je helpen, maar je moet wel opschieten, Joram!' 'Nee! Laat hem niet ontsnappen!' riep Vader Tolban uit. Op Joram wijzend zette de middelman zijn geleidingen naar de magiërs wijd open, waardoor er Leven naar hen toe vloeide. 'Hou hem tegen!' Mosiah draaide zich om. 'Vader?' riep hij heftig. 'Mosiah heeft gelijk. Vlucht, Joram,' zei de magiër. 'Ga naar de Buitenlanden. Als je het overleeft, zullen degenen die daar wonen, over je waken.' 'Maak je geen zorgen over je moeder, Joram,' hoorde hij een vrouw zeggen. 'Wij zullen voor de plechtigheid zorgen. Jij kunt beter vluchten, jongeman, voordat de Duuk-tsarith hier zijn.' Nog steeds stond Joram naar de lichamen op de grond te kijken.
76
'Ga een eind met hem mee, Mosiah,' zei zijn vader. 'Hij is helemaal in de war. Wij zullen ervoor zorgen dat hij tijd genoeg heeft om een flink eind op weg te komen.' De Veldmagiër liep naar Vader Tolban die hem aankeek en achteruitweek. 'Dat durf je niet!' jammerde de middelman. 'Ik zal je aangeven! Een opstand...' 'Nee, jij gaat ons niet aangeven,' zei Mosiahs vader kalm terwijl hij steeds dichter bij hem kwam. 'Wij probeerden de jongen toch tegen te houden, niet?' De andere Veldmagiërs knikten instemmend. 'Jij hebt hier een heel gemakkelijk leven, Vader. Je zou daar toch geen verandering in willen aanbrengen, wel? Mosiah, zorg dat hij op pad gaat...' Maar Joram was weer met beide voeten op de grond gekomen. Hij had het gevoel dat hij van heel ver weg kwam. 'Welke kant uit?' vroeg hij met vaste stem aan Mosiah. 'Ik weet het niet meer...' 'Ik ga met je mee!' Joram schudde zijn hoofd. 'Nee, jij hebt hier je leven.' Hij hield abrupt op, en voegde er toen verbitterd aan toe: 'Jij hebt een leven. Wijs me de richting maar.' 'Naar het noordoosten,' antwoordde Mosiah. 'Steek de rivier over. Wanneer je eenmaal in de bossen bent, wees dan op je hoede.' 'Hoe vind ik die mensen?' 'Die vind je niet. Hopelijk zullen zij jou vinden voordat je door iets gevaarlijkers wordt gevonden.' Hij stak zijn hand uit. 'Vaarwel, Joram.' Joram staarde even naar de hand van de jongeman, de enige keer voor zover hij zich kon herinneren dat iemand hem uit vriendelijkheid of voor hulp de hand had gereikt. Hij keek Mosiah recht aan en zag het medelijden in zijn ogen, medelijden en ook de afschuw die hij niet verborgen kon houden. Medelijden voor een Dode man. Joram draaide zich om en zonder nog een keer achterom te kijken rende hij dwars over de geploegde akkers. Mosiah liet zijn hand zakken. Hij bleef Joram heel lang nakijken maar draaide zich vervolgens met een zucht om en ging weer naast zijn vader staan. 'Goed dan, middelman,' zei de magiër, nadat Jorams gestalte in de dichtbij gelegen bossen was verdwenen. 'Stel de Corridor open en laat de Handhavers komen. En Vader,' voegde hij eraan toe toen de middelman zich bangelijk omdraaide en naar zijn hut wilde terugkeren, 'bedenk wel hoe de zaken erbij staan, alsjeblieft. De Duuk-tsarith zullen hier maar een paar minuten verblijven, maar jij zult hier nog heel lang zijn...' Vader Tolban liet zijn hoofd zakken ten teken dat hij het had begrepen, wierp nog een laatste, bevreesde blik op de magiër en snelde toen weg. Een van de vrouwen knielde naast Anja neer en liet haar handen over het verbrande lichaam gaan, waardoor ze een lijkkist van kristal om het lijk vormde, terwijl de andere magiërs het lichaam van de opzichter omhoog lieten stijgen en het naar de nederzetting lieten zweven. 'Als de jongen werkelijk Dood is, heb je hem geen dienst bewezen door hem daar naartoe te sturen,' merkte de vrouw op terwijl ze naar de donkere bossen keek. 'Hij heeft geen schijn van kans tegen wat er allemaal door het Buitenland zwerft.' 'Hij krijgt tenminste de kans voor zijn leven te vechten,' antwoordde Mosiah verhit. Hij ving de blik van zijn vader op, slikte zijn woorden in en verviel in stilzwijgen. Bij iedereen kwam de onverwoorde vraag op. Welk leven?
77
12 DE ONTSNAPPING Joram rende, ook al werd hij niet opgejaagd. Tenminste voor zover hij wist. Er was niets tastbaars, niets wezenlijks. De Handhavers konden niet zo snel hierheen komen. De anderen zouden hem beschermen, en hem meer tijd geven. Hij was niet in gevaar. Toch bleef hij rennen. Pas toen de krampen door zijn pijnlijke benen schoten, zakte hij neer in het besef dat hij nooit het donkere, gekwelde wezen zou kunnen ontvluchten dat hem achtervolgde. Hij zou nooit voor zichzelf kunnen weglopen. Hoe lang Joram daar op de bosgrond lag, wist hij naderhand niet meer. Hij had er geen idee van waar hij zich bevond. Hij had een vage indruk van bomen en in elkaar verstrengelde planten. Hij meende dat hij ergens zachtjes water hoorde murmelen. Het enige dat hem echt leek, was de aarde onder zijn wang, de pijn in zijn benen, en de ontzetting in zijn ziel. Toen hij daar in het zand lag te wachten tot de pijn af zou nemen, zei het verstandige, kille deel van zijn hersenen hem dat hij op moest staan en door moest lopen. Maar onder dat kille, verstandelijke oppervlak van zijn geest hield zich een ander wezen schuil, een duister schepsel dat hij meestal in toom wist te houden. Bij gelegenheid glipte het echter uit zijn ketenen en nam dan bezit van hem. Dan werd hij volledig overmeesterd. De nacht bedekte de jongeman die uitgeput en doodsbang in de wildernis lag, en de naderende nacht maakte die duistere macht in Joram los. Nu hij bevrijd was, kwam hij uit zijn schuilhoek te voorschijn, liet zijn tanden in hem zakken en sleepte zijn ziel weg om die af te knagen en te verwoesten. Joram stond niet op. Zijn lichaam werd door een dof, verlammend gevoel bekropen, precies hetzelfde gevoel als bij het ontwaken uit een diepe slaap. Het was een aangenaam gevoel. De pijn trok uit zijn benen weg en daarna uit zijn hele lichaam. Hij kon niet langer het zand proeven dat zijn mond binnendrong, omdat hij met zijn wang op het modderige pad lag gedrukt. Hij was zich er niet langer van bewust dat hij op de grond lag, noch van de kilte van de avondlucht, noch dat hij honger en dorst had. Zijn lichaam sliep, maar zijn geest bleef dromerig wakker. Hij was opnieuw een klein kind dat aan de voeten van de stenen magiër die ooit zijn vader was geweest, ineengedoken zat, en hij voelde opnieuw die hete, bittere traan op hem pletsen. Daarna werd de traan door zijn haar vervangen, dat krullend om zijn gezicht en over zijn rug viel en hij voelde de vingers van zijn moeder rukken en trekken om de knopen te ontwarren. En toen veranderden de vingers van zijn moeder in de klauwen van een beest die aan de opzichter rukten en trokken om het leven weg te scheuren. En toen werd de steen die zijn vader was, de steen in Jorams hand. Toen kromp de koude, stekende steen plotseling ineen en werd een speeltje dat tussen zijn vingers danste en in de lucht leek te verdwijnen, terwijl de steen al die tijd veilig in zijn handpalm lag verborgen, voor niemand te zien. Tot vandaag dan, toen hij zo groot was geworden dat hij hem niet langer in zijn hand kon verstoppen, waarna hij hem ver van zich af had geworpen... Maar hij kwam weer terug en opnieuw was hij het kleine kind... De nacht viel. En de dag kwam. Of misschien viel de nacht opnieuw en werd het weer dag. Boze betoveringen, had Anja het genoemd wanneer Jorams ziel door de duisternis werd verzwolgen. Ze waren begonnen toen hij zo ongeveer twaalf was. Hij kon zich er niet tegen verzetten. Hij kon ze niet bestrijden, en bleef dan dagenlang voor zich uitstarend op zijn brits liggen zonder iets te zien. Dan weigerde hij zelfs zijn moeders driftige pogingen te zien waarmee ze probeerde hem te laten eten en drinken en terug te halen in de echte wereld. Anja was er nooit achter gekomen wat hem uit die zwarte buien haalde. Joram ging dan ineens rechtop zitten en wierp een verbitterde blik door het stulpje en naar haar, alsof hij het 78
haar kwalijk nam dat hij terug was gekomen. En daarna pakte hij zuchtend het leven weer op, waarbij hij eruitzag alsof hij met demonen had geworsteld. Maar dit keer was hij zo diep weggezonken dat het er de schijn van had dat niets hem er nog uit kon halen. Het kille, verstandelijke deel van zijn hersenen leek bereid de strijd op te geven, toen het plotseling een bondgenoot kreeg: gevaar. De eerste bewuste gedachte die in Joram opkwam, was er een van ergernis omdat hij lastig werd gevallen. Maar meteen daarop explodeerde zijn knie door een afgrijselijke pijn die zijn lichaam verscheurde en hem de adem benam. Snakkend naar lucht rolde hij zich kreunend van pijn om. 'Het Leeft.' Door een waas van pijn en de optrekkende schaduwen van de nacht staarde Joram omhoog naar waar de schorre stem vandaan kwam. Hij kreeg een verwarde indruk van vettig, warrig haar op een gezicht dat ooit misschien menselijk was geweest maar nu tot iets bestiaals en wreeds gedegenereerd was. De mensenarmen en de mensenborst waren ook door haar bedekt. Maar Joram had geen schop van een menselijke voet gekregen, maar van de gespleten hoef van een beest. De pijn bracht zijn zenuwen, zijn lichaam en zijn geest met een schok terug naar de werkelijkheid. Hij kon weer zien en voelen, en het eerste dat hij voelde was doodsangst. Hij zag scherpe hoeven vlak bij zijn hoofd en toen hij omhoogkeek, zag hij het krachtige lijf van een schepsel, half paard en half man, boven hem uittorenen. Het beeld van een hoef die zijn hoofd ramde, kwam ineens bij hem op, waardoor Joram een tweede prikkel kreeg om iets te ondernemen. Maar hij kon niet veel doen. Zijn spieren waren verstijfd door de lange rustpauze, zijn lichaam verzwakt door gebrek aan eten en drinken. Joram klemde zijn tanden op elkaar en slaagde erin op handen en voeten overeind te komen, maar toen smakte de hoef tegen zijn ribben, waardoor hij voorover in het dichte struikgewas belandde. De pijn was overal. Hij kon geen adem krijgen en snakte naar lucht toen de hoeven weer kletterend dichterbij kwamen. Een enorme hand greep hem bij de kraag van zijn hemd en sleurde hem overeind. Joram stond te wankelen op zijn stekende benen waarin de bloedsomloop weer op gang kwam en hij zou zijn gevallen als hij niet door andere handen overeind was gehouden, die snel en vaardig zijn armen op zijn rug bonden. Een grauw. 'Lopen, mens.' Joram zette een stap vooruit, struikelde en viel. Het bloed tintelde door zijn verdoofde benen. De handen rukten hem weer overeind en duwden hem vooruit. De pijn in zijn zij voelde aan als een traag brandend vuur, de aarde leek onder zijn onzekere voeten omhoog te komen, de bomen leken hun takken uit te steken om hem op te slorpen. Hij liep strompelend verder, struikelde en viel met een smak op de grond. Met gebonden armen zag hij geen kans zich op te vangen. Hij rolde om in het stof. De centaurs lachten. 'Jacht,' zei een van hen. 'Water,' zei Joram met gebarsten lippen en gezwollen tong naar adem snakkend. De centaurs grauwden, de harige gezichten spleten in een grijns van gele tanden. 'Water?' zei een van hen hem na. Hij hief een enorme arm op en wees. Joram die nauwelijks op de trillende benen kon staan, draaide zijn hoofd om. Hij zag door de bladeren van de bomen de rivier voor hem uit fonkelen. 'Rennen,' zei de centaur. 'Ren! Mens! Ren!' schreeuwde een andere centaur lachend. Wanhopig begon Joram wankelend te rennen. Hij hoorde de dravende hoeven die denderend tegen de grond sloegen, voelde de hete adem in zijn nek en stikte bijna door de smerige, dierlijke stank. De rivier kwam dichterbij, maar Joram voelde zijn kracht afnemen. Hij was er ook wanhopig zeker van dat de centaurs absoluut niet van plan waren hem tot bij de rivier te laten komen. Deze ooit menselijke schepsels waren door de DKarn-Duuk, de Strijdmeesters, gemuteerd en erop uitgestuurd om in de IJzeren Oorlogen te vechten. De oorlogen waren kostbaar en 79
verwoestend geweest. De heksenmeesters waren volledig beroofd van hun magie en hun middelmannen waren zo uitgeput dat ze geen kracht meer hadden om uit de Levensbronnen te putten. Niet in staat om de magie op te roepen om hun scheppingen terug te draaien, hadden de DKarn-Duuk hun gemuteerde soldaten achtergelaten en ze naar het Buitenland verbannen. En daar leefden de centaurs verder, plantten zich voort met dieren of gevangengenomen mensen, en schiepen een ras dat in de strijd om te overleven bijna alle menselijke gevoel en emotie had verloren. Bijna, maar niet helemaal. Een emotie was overeind gebleven en door de eeuwen heen vertroeteld en gekoesterd: haat. Hoewel de reden voor die haat al sinds lang uit de hoofden van die schepsels was verdwenen, omdat ze zich hun eigen geschiedenis niet konden herinneren, wisten de centaurs een ding heel goed - het kwellen en vermoorden van menselijke wezens bezorgde hun een gevoel van diepe, innerlijke tevredenheid. Joram kwam half struikelend tot stilstand en draaide zich om met in zijn hoofd het vage idee zich te verzetten. Hij kreeg meteen een geweldige klap van een hand en het koele deel van Jorams hersenen zei tegen hem: 'Ga nu meteen dood. Maak er snel een einde aan. Het maakt allemaal toch niets meer uit.' Hij hoorde hoe de hoeven zich rondom hem in het stof boorden. Een ervan stompte hem op het lichaam. Hij voelde het niet, hoewel hij botten hoorde kraken. Langzaam maar vastbesloten kwam hij wankelend overeind. De centaurs sloegen hem weer neer. Er volgden meer klappen van de scherpe hoeven, die zijn botten braken en zijn huid openhaalden. Hij proefde bloed... De kilheid van de stem bracht Joram met een schok tot bewustzijn. Het koude water brandde op zijn lippen. 'Kunnen we nog iets voor hem doen?' 'Ik weet het niet. Hij lijkt me een heel eind weg.' Joram voelde handen op zijn hoofd. Ruwe, weinig zorgzame handen gleden over zijn schedel en duwden zijn oogleden open. 'Nee. Ik neem aan dat ze zo lang mogelijk plezier van hem wilden hebben.' Er volgde een pauze en toen ging dezelfde stem verder. 'Nou, nemen we hem mee terug naar Blachloch of niet?' Weer een pauze. 'Neem hem mee,' zei de kille stem uiteindelijk. 'Hij is jong en sterk. Het zal de moeite waard zijn om hem mee terug naar het kamp te nemen. Zet zijn botten met de spalken zoals de oude man je geleerd heeft.' 'Denk je dat hij de opzichter vermoord heeft?' dreunde een stem heel dicht bij Jorams oor terwijl ruwe handen zijn armen en benen beetpakten, waardoor hij bijna stikte van de pijn die ineens door hem heen schokte. 'Natuurlijk,' zei de kille stem onverschillig. 'Waarom zou hij anders hier zijn? Dat maakt hem des te waardevoller. Als hij een lastpak blijkt te zijn, kan Blachloch hem altijd nog uitleveren. Hij heeft nog steeds zijn oude contactpersonen bij de Duuk-tsarith.' Een bot knarste. Joram zakte weg in het met helrode flitsen doorschoten duister. Hij hield zich aan de kille stem vast zodat de duisternis hem niet helemaal zou opzuigen. 'Doe het een beetje snel,' zei de kille stem geïrriteerd. 'Zet hem op een pakpaard. En laat hem ophouden met dat geschreeuw. Er zouden nog wel eens meer jagende horden centaurs aan de grens kunnen rondhangen.' 'Ik denk niet dat je je zorgen hoeft te maken over zijn geschreeuw. Kijk maar. Hij is uitgeteld.' Onbegrijpelijke woorden die ver weg gleden. Een gevoel van opgetild worden... Een gevoel van vallen... 80
Dagen en nachten gingen in elkaar over onder het geluid van stromend water. Dagen en nachten van vage, dromerige gewaarwordingen van reizen over water. Dagen en nachten van worstelen om het bewustzijn te herkrijgen om dan weer te worden overvallen door pijn en de bittere zekerheid alleen en vergeten te zijn. Dagen en nachten van wegzakken in bewusteloosheid en uitgeput hopen nooit meer wakker te worden. En vervolgens de vage gewaarwording dat de reis ten einde was en hij weer aan land was. Hij bevond zich in een vreemd onderkomen, en Anja kwam bij hem en knielde naast hem neer en kamde zijn verwarde, zwarte haar uit en vertelde fluisterend over Merilon, het Schitterende Merilon, het Wonderbare Merilon. En hij kon Merilon voor zijn ogen toveren. Hij kon de kristallen torenspitsen zien en de boten met zijden zeilen die door fabeldieren werden getrokken en op de luchtstromen dreven. Zolang die dromen aanhielden, was hij gelukkig en nam zijn pijn af. Maar als de pijn terugkeerde, werden de dromen verwrongen en vreselijk. Anja werd een schepsel met slagtanden en klauwen die zijn borstkas probeerden open te scheuren om zijn hart eruit te rukken. En altijd, boven en door de dromen en de pijn, klonken vreemde geluiden, zoals het ademen van een reus, en zoals het gebeier van een ongestemde klok, en gesis als van een hele horde slangen. Voor zijn ogen sprong het vuur op dat alle mooie, verwrongen beelden van Merilon wegbrandde. Maar eindelijk kwamen de duisternis en de stilte. Eindelijk kwam de slaap, vredig en kalmerend. Eindelijk kwam de dag dat hij zijn ogen opende en om zich heen keek, en toen was Anja verdwenen en was Merilon verdwenen en was er alleen een oude vrouw die naast hem zat en was er het gebeier dat in zijn oren galmde. 'Jij hebt een lange reis gemaakt, Zwarte,' zei de oude vrouw. Ze stak haar hand uit en streek zijn zwarte haar naar achteren. 'Een lange reis die je bijna naar het Hiernamaals heeft gebracht. De Heler heeft gedaan wat ze kon, maar zonder een middelman om haar Leven te schenken, is haar kundigheid beperkt.' Joram probeerde rechtop te gaan zitten maar ontdekte dat zijn armen en benen gebonden waren. 'Maak me los,' riep hij schor en probeerde zich boven het beierende, holle geluid uit, dat van ergens dichtbij kwam, waarschijnlijk van vlak buiten de hut, verstaanbaar te maken. 'Nee, knul, je bent niet gebonden,' zei de oude vrouw glimlachend en enigszins vermaakt. 'Blijf nu stil liggen. Je had je been op twee plaatsen gebroken en je arm was er bijna afgerukt en je ribben waren kapot. De banden die je voelt, houden je bij elkaar, jongeman.' Haar glimlach veranderde in een blik vol trots. 'Een uitvinding van mijn man toen hij nog jonger was. Het is het beste dat we voor je konden doen zonder de hulp van een middelman voor onze Heler. Die spalken houden de botten op hun plaats terwijl ze weer aan elkaar groeien.' Joram liet zich verward en achterdochtig terugzakken maar was te moe om ertegen in te gaan of zich te verzetten. Het onophoudelijke gebeier leek nu van binnen uit zijn hoofd te komen. Toen ze zijn gezicht zag vertrekken, gaf de oude vrouw hem een klopje. 'Het geluid van de smidse. Je raakt er mettertijd wel aan gewend. Ik hoor het nu helemaal niet meer, alleen maar wanneer het ophoudt. Ik denk zo dat jij daar zult gaan werken, knul,' zei ze terwijl ze opstond. 'Ik durf te wedden dat je sterk bent en gewend om hard te werken. Ik kan dat aan je vereelte handen zien. We kunnen een jongeman van jouw postuur en omvang goed gebruiken. Maar maak je daar nu nog geen zorgen over. Ik zal een beetje bouillon voor je halen als je denkt dat je dat binnen kunt houden.' Joram knikte. Het verband jeukte. Als hij zich bewoog, deed het pijn. Maar toen voelde hij een arm onder zijn hoofd en iets tegen zijn lippen. Hij deed zijn ogen open en zag de oude vrouw die een kom en een vreemd voorwerp vasthield. Daarmee bracht ze de bouillon van de
81
kom naar zijn mond. Het smaakte zilt en heerlijk en verwarmde zijn lichaam. Gretig slikte hij het door. 'Zo, dat is genoeg,' zei de oude vrouw en liet hem weer terugzakken. 'Je maag is er nog niet aan gewend. Je moet nu weer proberen te slapen.' Hoe zou hij bij dat helse geluid kunnen slapen? 'Wat is een smidse?' vroeg hij vermoeid. 'Dat zul je op zijn tijd wel zien, Zwarte,' zei ze terwijl ze zich met weer zo'n vriendelijke glimlach over hem heen boog. Daardoor zag Joram ineens een voorwerp dat aan een zilveren ketting om haar hals hing, dat uit het lijfje van haar japon was gezakt en nu vlak boven zijn ogen bungelde. Het was een of andere hanger, wist Joram en hij herinnerde zich wat Anja hem over de schitterende juwelen had verteld die de mensen in Merilon droegen. Maar dit was geen schitterend juweel. Het was een grove, uitgeholde cirkel, uit hout uitgesneden, met negen dunne spaken binnen in de cirkel. De vrouw die Jorams blik op het voorwerp zag rusten, raakte het met haar hand aan en betastte het met net zoveel trots als de Heerseres haar weelde aan juwelen zou kunnen betasten. 'Waar ben ik?' vroeg Joram doezelig, met het gevoel dat hij weer aan die vreselijke reis bezig was en dat het water hem opnieuw meesleurde. 'Jij bent bij hen die het Negende Mysterie beoefenen, degenen die volgens sommigen dood en verderf aan Thimhallan brengen.' De stem van de oude vrouw klonk net zo droevig als het zachte murmelen van de rivier. Hij hoorde hem van heel ver weg, gesmoord door het beierende, holle geluid. Drijvend op het water hoorde hij weer de stem van de oude vrouw die fluisterde als de wind. 'Wij zijn de Heksenkring van het Wiel.'
13 SARYONS STRAF Zeventien jaren waren verstreken sinds Saryon de vreselijke misdaad had begaan, verboden boeken te lezen. Zeventien jaren waren verstreken sinds hij mee naar Merilon was genomen. Zeventien jaren waren verstreken sinds de dood van de Prins. De mensen van Merilon en het kleine koninkrijk dat de omringende stadstaten omvatte, had net de vrije dag achter de rug waarbij om die gebeurtenis werd gerouwd toen Saryon weer eens naar de vertrekken van bisschop Vanya in het Vont werd ontboden. Dat bevel, dat op die sombere herdenkingsdag arriveerde, bracht zulke akelige en nare herinneringen bij Saryon naar boven, dat hij hem enigszins huiverend opvolgde. Hij was in feite opzettelijk van zijn huidige verblijfplaats in de abdij van Merilon naar het Vont teruggekeerd om de gedenkdag te mijden die hem niet alleen aan zijn vernietigde verwachtingen herinnerde en aan het diepe verdriet van de Heerseres, maar ook aan het verdriet van al die anderen van wie kinderen Dood waren geboren. Saryon keerde als het even kon ieder jaar om deze tijd naar het Vont terug. Hij vond daar troost, want niemand in het Vont mocht ooit nog spreken over de dood van de Prins, laat staan dat er een gedenkdag voor was. Bisschop Vanya had het verboden, wat iedereen heel vreemd vond. 'De oude Vanya heeft echt een afschuw van deze gedenkdag,' merkte decaan Dulchase tegen Saryon op toen ze samen door de stille, vredige gangen van hun bergbolwerk liepen. 'Ik kan niet zeggen dat ik het hem kwalijk neem,' antwoordde Saryon en zuchtte hoofdschuddend. 82
Dulchase snoof minachtend. Op middelbare leeftijd was hij nog steeds decaan, en in de wetenschap dat hij zonder enige twijfel als decaan zou sterven, zat Dulchase er niet mee om zijn gedachten hardop uit te spreken - zelfs in het Vont waar, zo werd gezegd, de muren oren, ogen en monden hadden. De reden dat hij niet al lang geleden naar de akkers was gezonden, was uitsluitend te danken aan de tussenkomst van de nu bejaarde hertog van Justar, in wiens gezin hij was opgevoed. 'Ach wat! Gun de Heerseres haar eigenaardigheidjes toch. De Almin weet dat dat niet te veel is. Heb je gehoord dat Vanya heeft geprobeerd de Heerser ervan af te brengen die gedenkdag in te stellen?' 'Nee!' Daar leek Saryon van te schrikken. Dulchase knikte zelfgenoegzaam om wat hij wist. Hij kende alle roddels aan het hof. 'Vanya zei tegen de Heerser dat het een zonde was om iemand te herdenken die zonder Leven was geboren, iemand die duidelijk vervloekt was.' 'En dat weigerde de Heerser?' 'Ze hebben Merilon dit jaar toch weer in Treurend Blauw gehuld, niet?' vroeg Dulchase handenwrijvend. 'Ja, de Heerser had genoeg lef om het tegen Zijne Heiligheid op te nemen, ook al betekende het dat Zijne Heiligheid tierend weg is gelopen en nu weigert nog in de buurt van het Koninklijk Hof te komen.' 'Ik kan het gewoon niet geloven,' mompelde Saryon. 'Ach, dat duurt niet lang. Het is alleen maar voor de show. Vanya zal uiteindelijk toch winnen, daar is geen twijfel aan. Wacht maar af, de volgende keer dat het onderwerp ter sprake komt, zal de Heerser maar al te graag aan zijn wensen tegemoetkomen. Ze zullen zich weer verzoenen en Vanya zal gewoon tot volgend jaar wachten en er dan opnieuw over beginnen.' 'Dat bedoelde ik niet,' zei Saryon terwijl hij onrustig om zich heen keek en Dulchases aandacht op een van de in het zwart gehulde Duuk-tsarith vestigde, die zwijgend in de gang stond met zijn gezicht verscholen in de grote monnikskap en zijn handen zoals het hoorde voor zich gevouwen. Dulchase snoof opnieuw minachtend maar Saryon merkte wel dat de decaan de gang overstak en aan de andere kant ging lopen. 'Ik bedoel dat ik niet kan geloven dat de Heerser het hem weigerde.' 'Het lag natuurlijk aan de Heerseres,' zei Dulchase, begrijpend knikkend en na een blik op de Handhaver sprak hij op iets zachtere toon verder. 'Zij wilde het zo en dus gebeurde het natuurlijk ook. Ik huiver bij de gedachte wat er zou zijn gebeurd als ze het zich in het hoofd had gehaald de maan te willen hebben! Maar jij zou dat moeten weten. Jij bent aan het hof geweest.' 'Nou, niet zo vaak,' bekende Saryon. 'In Merilon zonder je aan het hof te vertonen?' Dulchase wierp Saryon een geamuseerde blik toe. 'Kijk nou eens naar me,' zei Saryon. Met een kleur hield hij zijn grote, lompe handen omhoog. 'Ik pas niet bij die rijkdom en schoonheid. Je hebt gezien wat er zeventien jaar geleden bij die plechtigheid is gebeurd, toen ik mijn gewaad in de verkeerde kleur had veranderd. En ik geloof niet dat ik het sinds die tijd ooit een keer goed heb gehad! Als de kleur Apricot Flambé moest zijn, had ik die van Rottende Perzik. Ja, lach maar, toch is het de waarheid. Uiteindelijk hield ik er maar mee op om de kleur aan te passen. Het was gemakkelijker om het effen ongebiesde wit van mijn rang en roeping te dragen.' 'Ik durf te wedden dat je een succes was!' zei Dulchase scherp. 'Helemaal niet!' zei Saryon schouderophalend en met een bitter lachje. 'Weet je hoe ze me achter mijn rug noemden? Vader Calculus. Omdat ik alleen maar over mathematica kon praten.' Dulchase kreunde. 'Ik weet het, ik weet het. Ik heb ze doodverveeld, soms zo erg dat ze gewoon in het niet verdwenen. Op een avond loste de graaf gewoon voor mijn ogen op.
83
Die arme man was dat helemaal niet van plan. Hij was vreselijk in verlegenheid gebracht en verontschuldigde zich uitermate vriendelijk. Maar hij wordt al oud...' 'Als je je nou eens iets in zou spannen...' 'Dat heb ik geprobeerd, eerlijk waar. Ik heb meegedaan met de roddels en de pret,' zei Saryon zuchtend. 'Maar het bleek te moeilijk. Ik denk dat ik zelf ook te oud word. Ik slaap al twee uur voordat de rest van Merilon zelfs maar aan het diner gaat denken.' Hij wierp een blik om zich heen naar de stenen muren die zachtjes hun magische glans uitstraalden. 'Ik vind het heerlijk wonen in Merilon. Ik vind al het moois nog net zo mooi en ontzagwekkend als toen ik het zeventien jaar geleden voor het eerst zag. Maar mijn hart ligt hier, Dulchase. Ik wil mijn studie voortzetten. Ik moet hier materiaal verzamelen. Ik ben bezig een nieuwe formule te ontwikkelen en ik ben niet helemaal zeker van een paar van de magische stellingen die erin verwerkt zitten. Zie je, het zit zo...' Dulchase schraapte zijn keel. 'Ach ja, het spijt me,' zei Saryon glimlachend. 'Daar heb je Vader Calculus weer. Ik weet dat ik te enthousiast word. Hoe dan ook, ik was van plan om een verzoek in te dienen hier terug te mogen komen, maar toen kreeg ik het bevel van de bisschop...' Saryons gezicht versomberde. 'Kop op. Kijk niet zo bang,' zei Dulchase luchtig. 'Hij is waarschijnlijk van plan je te condoleren met het overlijden van je moeder. En je hebt grote kans dat hij je dan zelf vraagt terug te komen. Jij bent uiteindelijk niet als ik. Jij bent een goeie jongen geweest, je hebt altijd je groente opgegeten en zo. Maak je geen zorgen over wie dan ook aan het hof. Ook al ben je ongetwijfeld enorm vervelend, je kunt nooit zo vervelend zijn als de Heerser zelf.' Dulchase wierp een scherpe blik op Saryons afgewende gezicht. 'Je hebt toch wel je groente opgegeten?' 'Ja, natuurlijk wel,' antwoordde Saryon haastig en probeerde te glimlachen, wat totaal mislukte. 'Je hebt gelijk. Dat is waarschijnlijk alles.' Hij keek Dulchase even aan en zag dat de decaan hem nieuwsgierig aanstaarde. Opnieuw overviel hem dat vreselijke schuldgevoel over zijn misdaad. Omdat hij het absoluut niet kon verdragen nog langer bij die sluwe, opmerkzame Dulchase in de buurt te blijven, nam hij enigszins verward afscheid, spoedde zich weg en liet Dulchase staan, die hem met een scheef glimlachje nakeek. 'Ik zou wel eens willen weten wat voor ratten er in jouw kast rondkruipen, mijn oude vriend. Ik ben niet de enige die zich afvraagt waarom jij zeventien jaar geleden naar Merilon werd gestuurd. Nou ja, wat daar ook de reden van was, ik wens je geluk. Wat Zijne Heiligheid betreft staan zeventien jaar gelijk aan zeventien minuten. Wat jij ook hebt gedaan, hij is het beslist niet vergeten, en trouwens, hij heeft het je evenmin vergeven.' Hij liep zuchtend en hoofdschuddend weg om zijn eigen taken te gaan verrichten. Toen Saryon bij Dulchase wegliep, vluchtte hij naar de bibliotheek, zijn toevluchtsoord. Hij kon er zeker van zijn dat hij daar met rust werd gelaten. Maar hij ging niet studeren. Begraven onder een berg perkament, zodat hij uit het zicht zou blijven van een toevallige bezoeker, legde de priester zijn hoofd met het tonsuur in zijn handen en voelde zich net zo beroerd als toen hij zeventien jaar geleden naar de vertrekken van Vanya werd ontboden. Hij had bisschop Vanya tijdens de afgelopen jaren talloze keren gezien, omdat de bisschop altijd in de abdij logeerde wanneer hij een bezoek aan Merilon bracht. Maar Saryon had hem na die noodlottige keer nooit meer gesproken. Niet dat de bisschop hem meed of hem kil behandelde. Verre van dat. Bij het overlijden van zijn moeder had Saryon een heel vriendelijke, sympathieke brief ontvangen, waarin de bisschop zijn medeleven betoonde en hem ervan verzekerde dat ze op een van de meest vooraanstaande plekken in het Vont in dezelfde graftombe als zijn vader ter ruste zou worden gelegd. De bisschop was tijdens de begrafenisplechtigheid zelfs naar hem toe gekomen, maar Saryon had zich onder het mom van diep verdriet afgewend. 84
Hij voelde zich niet op zijn gemak bij de bisschop. Misschien kwam dat doordat hij het Zijne Heiligheid nooit echt had kunnen vergeven dat hij de kleine Prins Dood had verklaard. Of misschien was het omdat hij, iedere keer dat hij naar Vanya keek, alleen zijn eigen schuld kon zien. Hij was vijfentwintig geweest toen hij dat misdrijf had begaan. Nu was hij tweeënveertig, en hij had het gevoel dat hij de afgelopen zeventien jaar meer had geleefd dan in die eerste vijfentwintig jaar! Wat hij Dulchase over zijn leven aan het hof had verteld, was maar gedeeltelijk waar. Hij paste er echt niet in. En hij werd echt als een vreselijk vervelende kerel beschouwd. Maar dat was niet de ware reden waarom hij hen meed. De schoonheid en de vrolijkheid van het hofleven was niets dan een illusie, had hij ontdekt. Zo had Saryon bijvoorbeeld opgemerkt dat de Heerseres geleidelijk aan aan een slopende ziekte bezweek, waartegen de Helers niets konden doen. Ze was stervende, dat wist iedereen. Niemand trok dat in twijfel. En al zeker niet de Heerser, die nooit naliet 's avonds op te merken hoeveel beter zijn mooie vrouw eruitzag en hoe goed de lentelucht, waar de Sif-Hanar voor hadden gezorgd (het was een jaar lang lente in Merilon geweest) voor haar gezondheid was. Iedereen aan het hof knikte dan beamend. De magische kunsten van haar hofdames brachten kleur op het krijtwitte gezicht van de Heerseres en veranderden de kleurschakering van haar ogen. 'Ze ziet er stralend uit, Majesteit. Alleen wordt ze steeds mooier, Majesteit. Ik heb haar nog nooit zo opgewekt gezien, u wel, Majesteit?' Ze konden echter geen vlees aanbrengen op het ingevallen gezicht of de koortsachtige gloed van haar ogen wegnemen, en aan het hof werd gefluisterd: 'Wat zal hij gaan doen wanneer ze sterft? De opvolging loopt via de vrouw. Haar broer is op bezoek, hij is erfgenaam van de troon. Ben je al voorgesteld? Sta me toe. Het zou wel zo verstandig kunnen zijn.' En bij dat alles, bij al die schoonheid en illusie, leek bisschop Vanya de enig reële factor te zijn. Hij waarde rond, werkte, hief af en toe een vinger om iemand te ontbieden, maakte een handgebaar om iets glad te strijken, gaf leiding, controleerde alles en leek zichzelf altijd volkomen meester te zijn. Toch had Saryon hem ooit zien beven, zeventien jaar geleden. En hij vroeg zich niet voor het eerst af wat Vanya voor hen verborgen had gehouden. Opnieuw hoorde hij de woorden van de bisschop. Ik zou jullie de reden kunnen vertellen... Dan een zucht die de woorden had afgebroken, dan de vastberaden blik, de kille standvastigheid. Nee. Jullie moeten zonder vragen doen wat ik jullie opdraag. Voor hem dook een novice op die hem zachtjes op de schouder tikte. Saryon schrok op. Hoe lang al zou de jongeman daar gestaan hebben zonder dat hij hem had opgemerkt? 'Ja, broeder? Wat is er?' 'Vergeef me dat ik u stoor, Vader, maar ik heb de opdracht gekregen u, wanneer u dat schikt, naar de vertrekken van de bisschop te brengen.' 'Ja. Nu is wel... eh... prima.' Saryon stond bereidwillig op. Men zei dat zelfs de Heerser bisschop Vanya niet liet wachten. 'Vader Saryon, kom binnen, kom binnen.' Vanya stond op en gebaarde hartelijk. Zijn stem klonk warm, hoewel Saryon meende dat hij een beetje gespannen klonk, alsof hij het moeilijk vond het vuur van zijn gastvrijheid brandend te houden. Saryon wilde knielen om zoals het hoorde de zoom van zijn gewaad te kussen en werd levendig en pijnlijk herinnerd aan de laatste keer dat hij dat, zeventien jaar geleden, had gedaan. Misschien herinnerde bisschop Vanya het zich ook. 'Nee, nee, Saryon,' zei Vanya vriendelijk terwijl hij de priester bij de hand pakte. 'Laten we maar afzien van dergelijke onderdanigheid. Bewaar die maar voor het publiek, daar zijn ze voor bestemd. Dit is een heel rustige bijeenkomst, onder ons.'
85
Saryon keek de bisschop scherp aan omdat hij meer in zijn stem hoorde dan de woorden weergaven. 'Het is me een... een eer, Heiligheid,' begon Saryon enigszins verward, 'om door u ontboden te worden...' 'Er is hier iemand, decaan, aan wie ik je graag zou willen voorstellen,' ging bisschop Vanya gladjes door, waarbij hij Saryons woorden negeerde. Saryon draaide zich geschrokken om en zag dat er nog iemand in de kamer aanwezig was. 'Dit is Vader Tolban, een Veldmiddelman uit de nederzetting Walren,' zei Vanya. 'Vader Tolban, decaan Saryon.' 'Vader Tolban.' Saryon maakte de gebruikelijke buiging. 'Moge de zegen van de Almin tot u komen.' Het was geen wonder dat Saryon de man bij het binnenkomen niet had opgemerkt. De Veldmiddelman was bruinverbrand, uitgedroogd en verweerd en viel zo gemakkelijk weg tegen het houtwerk, dat het leek alsof hij daar thuishoorde. 'Decaan Saryon,' mompelde Tolban die zenuwachtig op zijn voeten stond te wippen, zich in de handen wrong of aan de lange mouwen van zijn ongebiesde, bemodderde en haveloze groene gewaad trok en zijn blik schichtig van Saryon naar de bisschop en weer terug liet gaan. 'Ga toch alsjeblieft zitten,' zei Vanya vriendelijk met een gebaar naar de stoelen. Saryon merkte dat de Veldmiddelman even aarzelde - om er zeker van te zijn dat de uitnodiging ook voor hem gold, veronderstelde hij. Dat maakte de gang van zaken er niet gemakkelijker op, omdat Saryon uit hoffelijkheid eigenlijk niet kon gaan zitten voordat de Veldmiddelman zelf was gaan zitten. Hij wilde zich laten zakken, maar toen hij zag dat Tolban nog stond, dwong hij zich weer overeind te komen, en dat was precies het moment waarop Tolban eindelijk had besloten dat het hem was toegestaan te gaan zitten. Toen hij echter zag dat Saryon nog stond, schoot de Veldmiddelman met een kleur van verlegenheid weer overeind. Maar toen kwam bisschop Vanya tussenbeide en herhaalde op vriendelijke maar ferme toon zijn uitnodiging om te gaan zitten. Saryon liet zich opgelucht in de stoel zakken. Hij had visioenen gekregen van een middag die grotendeels met opspringen zou worden doorgebracht. Na te hebben gevraagd of iemand een verversing wilde - wat niet het geval was - en nog enkele beleefde woorden over de problemen tijdens het zaaien en planten in de lente en de vooruitzichten van de oogst van dit jaar, waarop zwak en enigszins verward door de duidelijk nerveuze Veldmiddelman werd gereageerd, kwam bisschop Vanya eindelijk ter zake. 'Vader Tolban heeft een nogal ongewoon verhaal te vertellen, decaan Saryon,' zei hij nog steeds op die opgewekte toon, alsof ze drie vrienden waren die luchtig met elkaar babbelden. Saryons gespannenheid nam een beetje af, maar hij begreep er steeds minder van. Waarom was hij naar de privévertrekken van Vanya ontboden - waar hij in geen zeventien jaar een voet had gezet - om te luisteren naar wat een Veldmiddelman te vertellen had? Hij keek Vanya scherp aan maar zag niets anders dan een koele, schrandere uitdrukking in zijn ogen. Saryon richtte snel zijn aandacht op de veldmiddelman die diep ademhaalde alsof hij op het punt stond een duik in ijskoud water te nemen. Hij was van plan om al zijn aandacht aan de woorden van dat uitgedroogde mannetje te besteden. Hoewel het gezicht van bisschop Vanya net zo uitgestreken en kalm stond als altijd, had Saryon een spiertje in 's mans kaak zien trekken, precies zoals dat bij de plechtigheid voor de dode Prins was gebeurd. Vader Tolban begon met zijn verhaal en Saryon ontdekte dat hij zich helemaal niet hoefde in te spannen om te luisteren. Hij had zich niet eens kunnen losscheuren. Het was de eerste keer dat hij het verhaal van Joram hoorde. Saryon had het tijdens zijn verhaal een paar keer heel moeilijk, waarbij zijn gevoelens van schok naar woede en afkeer gingen - de normale gevoelens van iemand die zoiets grimmigs en sombers te horen krijgt. Maar de middelman ervoer ook angst, een angst die zijn maag 86
deed samen krampen en zijn botten leek te verkillen, een angst die zich vanuit zijn ingewanden door zijn hele lichaam leek te verspreiden. Huiverend dook hij dieper weg in zijn zachte gewaden. Waar ben ik eigenlijk bang voor? vroeg hij zich af. Ik zit hier in de elegante vertrekken van de bisschop en luister naar de woorden van een stotterende, hakkelende, verweerde oude middelman. Wat kan daar in vredesnaam mis mee zijn? Pas later zou Saryon zich de blik in de ogen van bisschop Vanya herinneren terwijl die naar het verhaal zat te luisteren. Pas later zou hij begrijpen waarom hij van ontzetting had gehuiverd. Maar op dat moment besloot hij dat het om vrees uit de tweede hand ging, precies dezelfde opwindende vrees die je beleefde toen je als kind naar verhaaltjes luisterde, verhaaltjes over dode schepselen die door de nacht waarden... 'En toen de Duuk-tsarith eindelijk arriveerden,' besloot Vader Tolban zijn verhaal diep ongelukkig, 'was de jongeman al enkele uren weg. Ze volgden zijn spoor tot aan de Buitenlanden, totdat het duidelijk werd dat hij in de wildernis was verdwenen. We konden zien waar zijn spoor over de grenzen van de beschaving verdween. Ze vonden ook sporen van centaurs. Ze konden niet veel meer doen, en eigenlijk gingen ze er gewoon van uit dat hij voor deze wereld verloren was gegaan, omdat iedereen weet dat maar weinigen zijn teruggekeerd nadat ze zich in die landen hebben gewaagd. Zo heb ik het ook in mijn verslag gezet.' Vanya fronste zijn voorhoofd en de middelman kreeg een kleur en liet zijn hoofd hangen. 'Het bleek dat ik mijn conclusies te... te snel heb getrokken, want nu, een jaar later...' 'Zo is het genoeg, Vader Tolban,' zei bisschop Vanya, nog steeds op opgewekte toon. Maar de Veldmiddelman liet zich niet voor de gek houden. Met gebalde handen staarde hij somber naar de vloer. Saryon wist wat die ongelukkige man moest denken. Na deze ramp zou hij voor de rest van zijn natuurlijke bestaan Veldmiddelman blijven. Maar dat was toch zeker niet Saryons probleem, en dat was toch zeker ook niet de reden waarom hem was gevraagd naar dit duistere verhaal van krankzinnigheid en moord te luisteren. Hij keek verward op naar bisschop Vanya, in de hoop daar ergens een antwoord te vinden. Maar Vanya keek niet naar Saryon, en evenmin naar de arme Veldmiddelman. De bisschop zat niets ziend met samengeperste lippen en een frons op zijn voorhoofd voor zich uit te staren en zat duidelijk met een onzichtbare vijand te worstelen. Maar er kwam tenslotte een einde aan zijn strijd, dat leek in ieder geval wel zo, want toen hij zich tot Saryon wendde, was zijn gezicht weer gladgestreken. 'Een heel schokkend voorval, decaan.' 'Ja, Heiligheid,' antwoordde Saryon, en voelde nog steeds die huivering over zijn lichaam kruipen. Vanya liet de toppen van zijn mollige vingers zachtjes tegen elkaar tikken. 'Het is de laatste paar jaar verscheidene keren voorgekomen dat we in staat waren kinderen te lokaliseren, die Dood waren geboren maar door de handelingen van hun misleide ouders de kans kregen op de wereld te blijven. Toen we hen ontdekten, kon er met erbarmen een einde aan hun vreselijke lijden worden gemaakt.' Saryon ging onrustig iets verzitten. Hij had daar geruchten over gehoord en hoewel hij wist welk een gekweld bestaan die arme zielen hadden moeten leiden bleef hij zich toch afvragen of het nu echt nodig was geweest zulke drastische maatregelen te treffen. Kennelijk waren zijn twijfels op zijn gezicht te lezen, want Vanya ging, terwijl hij zijn blik weer op de onschuldige Veldmiddelman richtte, fronsend verder met zijn uiteenzetting. 'U weet natuurlijk dat we niet kunnen toestaan dat de Doden het land bewandelen,' zei Vanya streng tegen Vader Tolban. 'J-jawel, Heiligheid,' stamelde de middelman, ineenkrimpend onder die onverdiende en onverwachte aanval.
87
'Het Leven, de magie, komt uit alles wat ons omringd, uit de grond waarop we lopen, uit de lucht die we inademen, uit de levende dingen die groeien om ons te dienen... ja, zelfs de rotsen en stenen, de verbrokkelde overblijfselen van wat ooit grootse bergen waren, schenken ons Leven. Die kracht roepen we aan en laten we door ons nederige lichaam stromen en die kracht geeft de magiërs de mogelijkheid om de ruwe elementen te vormen en te veranderen in zowel nuttige als fraaie voorwerpen.' Vanya keek de Veldmiddelman streng aan om te kijken of hij wel oplette. De middelman, die niets anders kon dan er vreselijk ongelukkig uitzien, slikte en knikte. De bisschop ging door. 'Stel je deze Levenskracht voor als een rijke, volle wijn, waarvan de kleur, de smaak, het bouquet' - hij spreidde de handen - 'in ieder opzicht volmaakt is. Zou u die prachtige wijn met water willen aanlengen?' vroeg Vanya ineens. 'Nee, oh nee, Heiligheid!' riep Vader Tolban uit. 'Toch zou u de Doden toestaan zich onder ons te voegen, en nog erger, hen misschien toestaan hun zaad in vruchtbare grond te laten vallen om daar te groeien? Zou u willen toezien hoe de ranken van het onkruid het leven uit de druiven kneep?' De Veldmiddelman leek zelf wel een uitgedroogde druif toen hij onder die hevige aanval ineenkromp. Zijn bruinverbrande gezicht verschrompelde en zijn wijze gelaat vertrok, terwijl hij wanhopig tegenwierp dat het absoluut niet zijn bedoeling was om onkruid op te kweken. Vanya liet hem doorbrabbelen terwijl zijn blik naar Saryon gleed die zijn hoofd had laten zakken. Die reprimande was natuurlijk voor hem bestemd. Het zou niet netjes van de bisschop zijn om in aanwezigheid van een ondergeschikte boos te worden op een middelman van het Vont, dus daarom had Vanya verkozen hem op deze manier te berispen. Verwarde herinneringen aan hikkende baby's en huilende ouders vlogen door Saryons hoofd, maar hij onderdrukte ze vastberaden. Hij begreep het wel. De bisschop had zoals altijd gelijk. Decaan Saryon zou niet de persoon zijn die wijn met water aanlengde. Maar, vroeg hij zich af, terwijl hij naar zijn handen zat te kijken die keurig in zijn schoot lagen gevouwen, waar moest dit allemaal toe leiden? Met een abrupt gebaar verpletterde Vanya de Veldmiddelman, rukte hem met wortel en al uit en liet hem op de grond achter om daar te verwelken. De bisschop wendde zich tot Saryon. 'Decaan Saryon, je vraagt je ongetwijfeld af wat dit verhaal met jou van doen heeft. Daar zul je nu het antwoord op krijgen. Ik stuur jou achter Joram aan.' Saryon kon hem alleen maar verbijsterd aanstaren. Nu was het zijn beurt om te stamelen en te stotteren, tot grote opluchting van Vader Tolban, die uitermate dankbaar leek dat de aandacht eindelijk niet langer op hem was gevestigd. 'Maar... Heiligheid, ik... u zei dat hij dood was.' 'N-nee,' stotterde Vader Tolban ineenkrimpend. 'Ik... Dat had ik mis...' 'Is hij dan niet dood?' vroeg Saryon. 'Nee,' antwoordde Vanya. 'En jij moet hem zoeken en terugbrengen.' Saryon keek bisschop Vanya aan en vroeg zich af wat hij daar in vredesnaam op moest zeggen. Dat ik geen Duuk-tsarith ben. Dat ik niets weet over het gevangen nemen van gevaarlijke misdadigers. Dat ik van middelbare leeftijd ben, dat ik een middelman ben, en dat dat gelijk staat aan zwak en weerloos. 'Waarom ik, Heiligheid?' wist hij tenslotte zwakjes uit te brengen. Bisschop Vanya glimlachte geduldig om de verwarring van zijn priester. Hij stond op, wandelde op zijn gemak naar de ramen en maakte onder het lopen achter zijn rug een handgebaar. Dat was bestemd voor de beide ondergeschikten, een gebaar dat aangaf dat ze moesten blijven zitten, want ze waren allebei opgesprongen toen hij opstond. Saryon liet zich weer in de zachte kussens van de stoel terugzakken, maar tegelijkertijd probeerde hij zodanig te gaan verzitten dat hij Vanya's gezicht kon zien terwijl hij sprak. Dat
88
bleek onmogelijk. De bisschop was naar het raam gelopen en stond met zijn rug naar Saryon toe naar het binnenhof beneden hem te kijken. 'Zie je, decaan Saryon,' begon hij op nog steeds die opgewekte, nonchalante toon, 'die jongeman, die Joram, levert ons een nogal uniek probleem op. Hij heeft niet, zoals werd gemeld, de dood gevonden in de Buitenlanden.' Op dat punt aangekomen, draaide Vanya zich half om, bestudeerde aandachtig een stukje stof van het gordijn en keek er vervolgens kwaad naar. De Veldmiddelman was doodsbleek geworden. 'Een oneffenheid,' mompelde Vanya uiteindelijk en ging onverstoorbaar verder. 'Sindsdien heeft Vader Tolban het een en ander horen verluiden dat ons doet geloven dat deze jongeman, die Joram, zich bij een groep heeft gevoegd die zich de Heksenkring van het Wiel noemt.' Saryon wierp een blik op Vader Tolban in de hoop daar een aanwijzing te vinden, omdat bisschop Vanya die laatste woorden zo dreigend had uitgesproken dat hij tot de veronderstelling kwam dat hij de enige in heel Thimhallan was die nog nooit van die groep had gehoord. Maar de Veldmiddelman maakte hem niet wijzer, en hij zat zo diep weggedoken in zijn stoel dat hij nog ternauwernood te zien was. Vanya, die geen reactie van zijn priesters kreeg, wierp een blik naar achteren. 'Heb je nooit van ze gehoord, Vader Saryon?' 'Nee, Heiligheid,' bekende Saryon, 'maar ik leid zo'n teruggetrokken leven... mijn studies...' 'Je hoeft je niet te verontschuldigen,' onderbrak Vanya hem. Hij sloeg zijn handen op de rug ineen en draaide zich naar hem om. 'Het zou me trouwens verbaasd hebben als je wel van ze gehoord had. Zoals een liefhebbende ouder zijn kennis van duistere en slechte dingen voor zijn kinderen verborgen houdt tot ze sterk en wijs genoeg zijn om die te kunnen verdragen, zo houden wij de kennis van deze zwarte wolk voor ons volk verborgen, en nemen die last op onze eigen schouders, opdat zij zich in het zonlicht kunnen baden. O nee, het volk loopt geen gevaar,' voegde hij eraan toe toen hij zag dat Saryon geschrokken zijn wenkbrauwen optrok. 'We willen gewoon niet dat, zoals in andere koninkrijken wel gebeurd is, vage angsten de schoonheid en vrede van het leven in Merilon verstoren. Zie je, Vader Saryon, die heksenkring wijdt zich aan het bestuderen van de Zwarte Kunst - de bestudering van het Negende Mysterie - Technologie.' Opnieuw voelde Saryon zich in de greep van kille angst komen. De huiveringen begonnen op zijn schedel en liepen over zijn hele lijf. 'Het blijkt dat deze Joram een vriend had, een jongeman die Mosiah heet. Een van de Veldmagiërs hoorde op een avond lawaai, werd wakker en keek uit het raam. Hij zag Mosiah diep in gesprek met een jongeman, die volgens hem beslist Joram was. Hij kon niet alles horen wat er werd gezegd, maar hij zweert dat hij de woorden "Heksenkring" en "Wiel" heeft opgevangen. Hij zei dat Mosiah daarop terugweek, maar zijn vriend moet heel overredend zijn geweest, want de volgende morgen was Mosiah verdwenen.' Saryon wierp een blik op Vader Tolban en zag nog net dat de Veldmiddelman een steelse blik op Vanya wierp die hem nadrukkelijk negeerde. Tolban keek naar zijn collega-middelman en betrapte Saryon erop dat hij hem zat op te nemen. Tolban keek schuldig, kreeg een kleur en staarde weer naar zijn schoenen. 'We zijn natuurlijk al enige tijd op de hoogte van het bestaan van deze heksenkring.' Bisschop Vanya fronste zijn voorhoofd. 'Die bestaat uit alle bannelingen en buitenbeentjes die menen dat de wereld ze iets verschuldigd is vanwege hun geboorte. Er bevinden zich niet alleen Doden onder, maar ook dieven en rovers, schuldenaren, zwervers, rebellen... En nu dus een moordenaar. Ze komen vanuit het hele koninkrijk, vanaf Sharakan in het noorden tot Zith-el in het oosten. Hun aantal groeit, en hoewel de DKarn-Duuk heel gemakkelijk met hen zou kunnen afrekenen, zou een gewapend conflict ontstaan wanneer men die jongeman daar met geweld weg zou halen. Dat kunnen we niet hebben, niet nu, nu de politieke situatie aan het hof toch al zo kwetsbaar is.' Hij wierp een veelbetekenende blik naar Saryon. 89
'Dat... dat is afschuwelijk, Heiligheid,' stamelde Saryon, nog te veel in de war om meer dan een van de tien woorden op te vangen. Maar Vanya keek hem aan en verwachtte een antwoord, dus zei hij het eerste het beste wat in zijn hoofd opkwam. 'Daar eh... moet toch zeker iets aan gedaan worden? We kunnen toch niet met de wetenschap leven dat zulk een bedreiging bestaat...' 'Er wordt ook iets aan gedaan, decaan Saryon,' zei bisschop Vanya sussend. 'Je kunt ervan verzekerd zijn dat de zaak onder controle is, nog een reden dat de gevangenname van de jongeman heel voorzichtig in zijn werk moet gaan. Maar desondanks kunnen we niet toestaan dat die moordenaar van een opzichter onbestraft blijft. Er wordt al door de veldmagiërs over gesproken, en die vormen, zoals je wel weet, een ontevreden, opstandig stelletje. Wanneer wij deze jongeman vrijuit laten gaan na zo'n gruwelijke misdaad, zou dat de anarchie onder zijn soortgenoten nog verder kunnen verspreiden. Daarom moet de jongeman levend gevangen worden genomen, opdat hij voor zijn misdaad terecht kan staan. Levend gevangen genomen,' mompelde Vanya fronsend. 'Dat is het allerbelangrijkst.' Eindelijk meende Saryon het te gaan begrijpen. 'Juist, Heiligheid.' Hij had enige moeite die woorden langs de bittere smaak in zijn mond te krijgen. 'U hebt iemand nodig die daar naartoe gaat, die de jongeman isoleert, een Corridor openstelt, en de Duuk-tsarith naar hem toe haalt zonder dat iemand anders er iets van zal merken. En u hebt mij uitverkoren omdat ik ooit was betrokken bij de Zwarte...' 'Jij werd uitverkoren vanwege je excellente wiskundige kennis, decaan Saryon,' maakte bisschop Vanya gladjes zijn zin af. Een blik op de Veldmiddelman en een licht hoofdschudden waren voldoende om Saryon eraan te herinneren dat hij niet over het oude schandaal mocht spreken. 'Wij menen te mogen geloven dat deze Technologen enorm gefascineerd zijn in mathematica, omdat zij geloven dat die de sleutel vormt tot hun Zwarte Kunst. Dat zal voor jou een ideale dekmantel vormen en hen ertoe brengen jou maar al te graag in hun groep op te nemen.' 'Maar Heiligheid, ik ben een middelman, niet een... rebel, of een dief,' wierp Saryon tegen. 'Waarom zouden ze me willen aanvaarden?' 'Er zijn al eerder afvallige middelmannen geweest,' merkte Vanya zuur op. 'Jorams vader was er in feite zelf een. Ik herinner me dat voorval nog heel goed - hij werd schuldig bevonden aan het bevruchten door de weerzinwekkende daad van lichamelijke vereniging met een vrouw. Hij werd veroordeeld tot de Ommekeer...' Onwillekeurig rilde Saryon. Al die oude zonden leken hem zo langzamerhand in te sluiten. De spookachtige dromen uit zijn jeugd kwamen weer in zijn herinnering op en leken zijn gespannenheid te vergroten. Het lot van Jorams vader had net zo goed het zijne kunnen zijn! Heel even werd hij er bijna echt misselijk van en hij liet zich achterover zakken in de kussens van zijn stoel. Toen het bloed niet langer in zijn oren bonsde en de duizeligheid afnam, kon hij weer aandacht aan Vanya's woorden besteden. 'Je herinnert je dat voorval toch nog wel, decaan Saryon? Het was zeventien jaar geleden... Maar nee, dat vergat ik. Jij werd destijds... volledig geabsorbeerd... door je eigen problemen. Maar laat me verder gaan. Nadat de moeder - ik geloof dat ze Anja heette - verteld was dat haar kind de Proeven niet had doorstaan, verdween ze en nam haar baby met zich mee. We hebben geprobeerd haar op te sporen, maar dat bleek onmogelijk. Nu weten we eindelijk wat er met haar en haar kind gebeurd is.' 'Heiligheid,' zei Saryon en slikte met de grootste moeite het speeksel weg, 'ik ben geen jonge man meer. Ik geloof niet dat ik geschikt ben voor zo'n belangrijke opdracht. Ik voel me vereerd vanwege het vertrouwen dat u in mij stelt, maar de Duuk-tsarith zijn veel beter toegerust...' 'Je onderschat jezelf, decaan,' zei bisschop Vanya vriendelijk, ging bij het raam weg en liep dwars door de kamer. 'Je hebt te lang tussen je boeken gezeten.' Hij ging recht voor Saryon 90
staan en keek neer op de priester. 'Misschien heb ik nog wel meer redenen om jou uit te kiezen, maar ik heb niet de vrijheid die redenen hier te bespreken. Jij bent uitverkoren. Ik kan je natuurlijk niet dwingen het te doen. Maar heb je niet het gevoel dat je de Kerk iets verschuldigd bent voor - hoe zullen we het zeggen - vriendelijkheden die je in het verleden zijn bewezen, Saryon?' De Veldmiddelman kon het gezicht van de bisschop niet zien. Alleen Saryon kon het zien, en hij zou het zich tot aan zijn sterfdag herinneren. De ronde, mollige wangen zagen er gelijkmoedig en kalm uit. Vanya glimlachte zelfs een beetje, en had een wenkbrauw iets opgetrokken. Maar de ogen... de ogen waren vreselijk - zwart en koud en onbuigzaam. Ineens begreep Saryon welk een genie de man was, en eindelijk kon hij zijn onredelijke angst begrijpen. Hij had hem de misdaad, die hij zovele jaren geleden had bedreven, nooit vergeven, en hij had hem geen lichte straf gegeven. Nee, hij had het gewoon uitgesteld. Zeventien jaar lang had Vanya geduldig gewacht tot zich een gelegenheid zou voordoen waar hij gebruik van kon maken... Om gebruik van hem te maken... 'Nou, decaan Saryon,' zei bisschop Vanya nog steeds op die opgewekte toon, 'wat heb je daarop te zeggen?' Er viel niets te zeggen. Niets dan de oeroude woorden die Saryon zovele jaren geleden had geleerd. Hij herhaalde ze nu, zoals hij ze iedere morgen bij het Ritueel van de Dageraad had herhaald, en hij kon bijna de witte, broodmagere handen van zijn moeder zien die ze in de lucht schreef. 'Obedire est vivere. Vivere est obedire. Gehoorzamen is leven. Leven is gehoorzamen.'
91
Deel Twee
92
HET BUITENLAND De grens tussen de geciviliseerde gebieden en dat deel van Thimhallan dat bekend staat als het Buitenland, wordt ten noorden van Merilon aangegeven door een brede rivier, de Famirash, oftewel de Tranen van de Middelmannen. De bron ligt in het Vont, de hoge berg die het landschap bij Merilon domineert. De berg waar de middelmannen het hart van hun orde hebben gevestigd. Vandaar de naam van de rivier - een constante herinnering aan het zwoegen en lijden van de middelmannen bij hun werkzaamheden voor de mensheid. Het water van de Famirash is heilig. De bron in de berg - een vrolijk huppelend beekje - is een heilig oord dat door de Druïden wordt verzorgd en bewaakt. Water dat afkomstig is uit dit pure deel van de rivier bezit helende krachten en wordt wereldwijd door de Helers gebruikt. Maar waar de rivier zich als een speels kind tuimelend en dartelend verder langs de berg omlaag spoedt, voegen zich andere stromen en beken bij de Famirash en nemen de onschuld en puurheid in omvang af. Wanneer de rivier de stad Merilon bereikt, is hij een volwassen, brede, diepe stroom geworden. De nu tot volle wasdom gekomen Famirash is op het punt waar hij Merilon bereikt, beschaafd geworden. In de jaren na de IJzeren Oorlogen namen de Pron-alban, de tovenaars die bedreven zijn in het vormen van gesteente en aarde, bezit van de rivier, en begonnen hem te kanaliseren en te temmen, te splitsen en te verdelen, om te leggen en om te draaien, de stroom heuvelopwaarts te sturen en via fraaie watervallen omlaag te laten vallen, waar het water in curieuze poeltjes werd opgevangen. Door middel van hun magische kunsten en die van hun afstammelingen, loopt de rivier nu gedwongen naar de marmeren terrassen waar het in fonteinen omhoog bubbelt en hoog de lucht in schiet als regenbooggeisers. De rivier, die magisch verwarmd wordt, baant zich onopvallend een weg naar de geparfumeerde badkamers of biedt zich kordaat in de keuken aan om daar aan het werk te gaan. Tenslotte - nadat hij zich naar het Heilige Woud van Merilon heeft begeven, waar de graftombe van de grote tovenaar staat die dit land heeft gesticht - verzorgt de Famirash de prachtige tropische planten en heeft ook nog tijd om zich beschikbaar te stellen voor de artistieke scheppingen van de Illusionisten. De Famirash in Merilon is zozeer veranderd, dat de meeste mensen totaal vergeten dat het een rivier is. Het is geen wonder dat de rivier, nadat hij zo verstrikt is geraakt in de beschaving, kolkend en woest stromend aan de stadswallen van Merilon ontsnapt en tussen de oevers in een opeenstapeling van stroomversnellingen verder stroomt. Nadat de woede van de Famirash is uitgeraasd, komt hij tot rust en wanneer hij eindelijk door de ontgonnen velden en langs de boerendorpjes kronkelt, lijkt hij op een bedaarde oude Veldmiddelman die traag en modderig tussen de bomen door verder zwoegt. Verderop stroomt hij rustig en hard werkend door de bebouwde akkers totdat hij de beschaafde landen achter zich laat. En daar, waar hij niet langer door de mens kan worden gezien, maakt de Famirash nog een keer een grote bocht - als een drakenrug - en stort hij zich brullend van opwinding in de Buitenlanden. Nu hij eindelijk bevrijd is, verandert de rivier in een woeste stroom van schuimend water vol stroomversnellingen, en raast, springend over rotsblokken, door de smalle kloven. Er zit woede in het water, woede die hij verkrijgt bij het passeren van de duistere oorden waar woedende dingen zich schuilhouden - wezens die door de magie zijn geschapen en daarna verworpen; wezens die van hun geliefde huis zijn weggerukt en naar een vreemd land zijn gebracht en daar aan zichzelf zijn overgelaten; wezens die daar leven omdat hun eigen, zwarte ziel het niet toestaat dat ze in het licht leven. Bij het verder stromen ziet de rivier vreemde zaken. Trollen die op hun oude vertrouwde manier de beenderen van hun slachtoffer in zijn water wassen en reinigen om ze als versiering op hun lichaam te dragen of om er hun klamme grotten mee te tooien. Reusachtige mannen en 93
vrouwen, zeker zes meter lang, zo sterk als de rotsen en met het verstand van een kind, zitten aan zijn oever en staren met wazige geboeidheid naar het water. Draken liggen op de rotsen als enorme hagedissen te zonnen, maar houden altijd een oog open voor eventuele indringers in hun verscholen grotten. Eenhoorns drinken uit de poelen, barbaarse centaurs bevissen zijn wateren, hele groepen feeën dansen boven de stroom. Maar het vreemdste wat de rivier te zien krijgt is wellicht datgene wat hij diep in de wouden, op het donkerste deel van zijn reis, in het hart van het Buitenland, aantreft - het kampement van de Technologen. Wanneer de Famirash daar eenmaal aankomt, is hij breed en diep, duister en nurks geworden. Want hier krijgt de rivier een grote schok te verwerken. Daar stroomt hij recht in de greep van de tovenaars van het Negende Mysterie en zij leggen de rivier aan banden en dwingen hem voor hen te gaan werken. De Technologen, oftewel de Heksenkring van het Wiel, zoals ze zichzelf noemen, leven al vele jaren vredig binnen de bescherming van het Buitenland. Het is een oeroude leefgemeenschap van een paar honderd mensen en is gesticht door diegenen die wisten te ontsnappen aan de zuiveringen die op de IJzeren Oorlogen volgden. 'Zij kunnen Leven schenken aan dat wat Dood is!' luidde destijds de beschuldiging van de middelmannen. 'Hun Zwarte Kunst zal ons op deze wereld vernietigen, zoals bijna in de oerwereld is gebeurd. Kijk eens wat ze al gedaan hebben! Hoevelen zijn daardoor gestorven en hoeveel meer zullen er nog sterven wanneer we die plaag niet uit ons land wegvagen!' Honderden beoefenaars van het Negende Mysterie werden tijdens het Uitwijsproces naar het Hiernamaals gestuurd. Hun boeken en geschriften werden, volgens de middelmannen, volledig vernietigd, hoewel de middelmannen in het geheim een aantal exemplaren behielden. ('Als je de vijand wilt bestrijden, moet je hem net zo goed kennen als je jezelf kent.') Die vreselijke oorlogswapens en -machines van de tovenaars van de Zwarte Kunst werden legendarisch. Verhalen over machines die water omhooghalen uit de rivier en rijtuigen die op ronde voeten over de grond kruipen zwakten af tot sprookjesverhalen die kinderen aan het lachen maken. De weinigen die erin slaagden aan de achtervolging te ontsnappen, vluchtten naar het Buitenland, waar ze een eindeloze, verbitterde strijd tot overleven moesten voeren. Zoals bisschop Vanya al had gezegd, werden ook personen tot hun gelederen aangetrokken die een wrok tegen de wereld koesterden. Mannen en vrouwen uit de lagere rangen die in opstand waren gekomen tegen hun lot, mannen en vrouwen van alle rangen en standen wier hebzucht hen tot misdaad had aangezet, mannen en vrouwen wier verwrongen passie hen tot duizenden zonden had gebracht. En hier kwamen naderhand ook de Doden naartoe - die kinderen die de Proeven niet doorstaan hadden. Iedereen werd opgenomen, want iedereen werd ingezet in de wanhopige strijd tegen het woeste, barbaarse land en zijn bewoners. Eindelijk, vele eeuwen later, slaagden de Technologen erin een toevluchtsoord in de wildernis te creëren waar ze min of meer in vrede konden leven. Ze wilden alleen maar met rust worden gelaten, en hadden de wens noch het verlangen om hun levenswijze aan anderen op te dringen. Ze wilden leven zoals zij verkozen, om te knutselen en te sleutelen en waterraderen en slijpstenen en molenstenen te fabriceren. Hoewel het nog steeds een toevluchtsoord voor bannelingen is, hebben de tovenaars van het Negende Mysterie hun eigen wetten, waar streng de hand aan wordt gehouden. Op die manier zijn ze erin geslaagd hun bloed te zuiveren. Op die manier zijn ze erin geslaagd om vele, vele jaren lang afgezonderd van de rest van Thimhallan te leven en uiteindelijk werden ze door vrijwel de hele wereld vergeten. En die wereld, die de tovenaars van de zwarte kunst was vergeten, had hen ook met rust kunnen laten, maar zoals de mens bij zijn speurtocht naar kennis zo vaak overkomt, deed de Heksenkring per ongeluk een ontdekking die veel goed had kunnen doen maar in plaats daarvan werd aangewend voor het kwade. Ze ontdekten opnieuw de verloren gegane oerkunst van het smeden van ijzer. 94
Wie kan zeggen welk toeval de slechte mensen naar hen toe bracht? Misschien was het de ontdekking van een grof mes in het lichaam van een centaur, of misschien was het de speer in de handen van een arme, zielige reus die de naam brabbelde van degene die de speer voor hem gemaakt had voordat hij aan de martelingen was bezweken. Het doet er nu niet meer toe. De bandieten vonden de Heksenkring - een eenvoudig, vredig volk dat van de wereld was afgezonderd. Het was heel eenvoudig hen tot slaaf te maken, want de leider van de bandieten was een machtig heksenmeester, een vroegere Duuk-tsarith. De laatste vijf jaar zijn de Technologen door een groep geregeerd die het ijzer in bezit heeft genomen, iets dat Levenloos is, en ze hebben het een dodelijk eigen leven gegeven.
95
1 DE AFVALLIGE Saryon begon binnen de kortste keren aan zijn reis. Op het moment dat hij klaar stond om uit het Vont te vertrekken, was hij niet langer verbitterd of kwaad. Hij had zich erbij neergelegd. Hij had zijn noodlot aanvaard. Uiteindelijk was hij zeventien jaar lang aan zijn straf ontsnapt... Hij vertrok bij nacht uit het Vont en werd door de Handhavers, de in het zwart geklede Duuk-tsarith, versneld op reis gestuurd. Er was maar een iemand die merkte dat Saryon weg was - decaan Dulchase. Toen zijn navraag bij de Meesters en broeders alleen schouderophalen en wezenloze blikken opleverde, sprak Dulchase, veilig vanwege zijn band met de hertog, tenslotte bisschop Vanya zelf aan. 'Tussen haakjes, Heiligheid,' zei Dulchase terloops terwijl hij recht voor de bisschop ging staan toen die in een van de terrastuinen rondwandelde. 'Ik heb broeder Saryon de laatste tijd gemist. Hij en ik zouden een mathematische hypothese bespreken betreffende de mogelijkheid om de maan voor de Heerseres in handen te krijgen. De laatste keer dat ik hem zag, had hij het erover dat hij naar uw vertrekken was ontboden, dus vroeg ik me af...' 'Vader Saryon?' viel de bisschop hem kil in de rede terwijl hij een blik om zich heen wierp op een aantal andere middelmannen, leden van zijn staf, die in de buurt stonden. 'Vader Saryon...' zei de bisschop peinzend. 'Ja, ik herinner het me nu. Ik geloof dat hij en ik een mathematische theorie van hem hebben besproken, iets over het vormen van gesteente. Hij leek me vermoeid. Overwerkt. Vond u dat ook niet, decaan?' De nadruk werd op zijn rang gelegd. 'Ik heb hem een... vakantie aangeraden.' 'Ik weet zeker dat hij uw raad ter harte heeft genomen, Heiligheid,' antwoordde de onverwoestbare Dulchase fronsend. 'Dat hoop ik maar, broeder,' zei bisschop Vanya en draaide zich om. Dulchase slaakte een zucht en keerde terug naar zijn cel om het Ritueel van de Nacht uit te voeren. In gedachten zag hij zijn arme vriend tussen de bonen en komkommers sjokken. Dulchase zat er niet zo heel erg ver naast. De bisschop had bepaald dat Saryon een 'reputatie' moest opbouwen van een afvallige middelman, zodat zijn beweringen, wanneer hij naar het Buitenland verdween, zouden worden geloofd. Hij had Saryon ook aangeraden al het mogelijke over Joram te weten zien te komen en inlichtingen over de jongeman in te winnen die later nog van pas zouden kunnen komen. En op welke manier kon dat beter dan onder de Veldmagiërs in het dorp Walren te gaan wonen? Saryon had die maatregelen als een man die zich bij zijn noodlot had neergelegd, kalm en rustig geaccepteerd. Hij was na ernstig nadenken tot de conclusie gekomen dat het gedoe om Joram niet meer dan een schijnvertoning was. Er leek geen andere redelijke verklaring voor. Hij kon gewoon niet begrijpen waarom de bisschop al die moeite zou willen ondernemen om een enkele Dode jongeman op te sporen, ook al was hij dan een moordenaar. Saryon was gewoon niet langer van nut voor de orde en dit was Vanya's manier om hem snel en stil weg te werken. Zoiets was niet ongebruikelijk. Er waren al eerder middelmannen verdwenen. De bisschop had zelfs de moeite genomen er een getuige in de persoon van die ongelukkige Vader Tolban bij te halen, die later zou vertellen dat Saryon voor een eervolle zaak was gestorven. Op die manier zou de geest van Saryons moeder in vrede kunnen rusten en bisschop Vanya 's nachts niet lastig kunnen vallen, zoals soms met geesten gebeurde sinds er geen geestenbezweerders meer waren om ze gunstig te stemmen. Saryon en Vader Tolban kwamen vlak na hun vertrek uit het Vont in het dorp Walren aan, omdat ze door de Corridors waren gereisd, die met hun magie een reis van verscheidene honderden kilometers in dezelfde tijd lieten verstrijken als die waarin de ene voet voor de andere werd gezet. Hoewel het bij hun aankomst nog vroeg op de avond was, waren de Veldmagiërs volgens Tolban al naar bed en in slaap. Tolban was duidelijk nerveus en voelde zich bij Saryon niet op 96
zijn gemak. Hij mompelde iets van dat Saryon ook wel goed zou kunnen slapen en leidde de priester naar een leegstaand onderkomen vlak bij die van hemzelf. 'Hier woonde de oude opzichter,' zei Vader Tolban somber bij het openen van een deur in een uitgebrande boom die net als de anderen was omgevormd tot een onderkomen. Er was iets meer ruimte maar het leek op het punt van instorten te staan. Saryon keek met verbitterde afkeer naar binnen. Nu was er niets meer dat hem nog ellendiger zou kunnen maken. 'De opzichter die werd vermoord?' vroeg hij rustig. Tolban knikte. 'Ik hoop dat u dat niet erg vindt,' mompelde hij handenwrijvend. De lentelucht was kil. 'Maar dit is het... het enige wat momenteel leegstaat.' Wat doet het er ook toe, dacht Saryon doodmoe. 'Nee, het geeft niet.' 'Dan zie ik u wel bij het ontbijt. Wilt u uw maaltijden samen met mij gebruiken?' vroeg Vader Tolban aarzelend. 'Er is een vrouw die te oud is om op de akkers te werken en geld verdient door het verrichten van dat soort karweitjes.' Saryon wilde net zeggen dat hij nu geen honger had en dat ook wel niet zou krijgen, toen hem ineens de uitdrukking op Tolbans bange, samengeknepen gezicht trof. Toen drong er iets tot Saryon door. Hij herinnerde zich de zak die iemand hem in de armen had geduwd voordat ze het Vont verlieten. Hij gaf hem nu aan de Veldmiddelman. 'Natuurlijk, broeder,' antwoordde Saryon. 'Ik zou het plezierig vinden om samen met u aan tafel te gaan. Maar u moet mij mijn aandeel laten bijdragen.' 'Decaan... dit... dit is veel te veel,' stamelde Tolban die vanaf hun aankomst al hongerig naar de zware zak had gekeken. De heerlijke geur van gerookt spek en kaas verspreidde zich in de lucht. Saryon glimlachte zuur. 'We kunnen net zo goed nu gaan eten. Ik geloof niet dat ik het daar waar ik naartoe ga, nodig zal hebben, u wel, broeder?' Blozend mompelde Vader Tolban iets onverstaanbaars en liep toen snel de deur uit. Saryon bleef achter en keek om zich heen in het hutje. Het was ooit misschien best een leuk optrekje geweest, dacht hij huiverend. De houten wanden waren gladgeschuurd, de takken die het dak vormden waren bekwaam hersteld en gerepareerd. Maar de vorige bewoner was al een jaar dood, en het hutje was aan zijn lot overgelaten. Kennelijk was er sinds de moord op de man niemand meer binnen geweest. Er lagen overal nog spullen van de vorige eigenaar, zoals kleren en wat persoonlijke bezittingen. Saryon pakte ze op, wierp ze in het stookgat en keek verder rond. Aan een kant van de kamer stond een bed, gevormd uit een dikke boomtak. Een ruw gevormde tafel en een paar stoelen stonden bij elkaar bij het stookgat. Takken vormden een paar planken aan de muur die ooit de boomstam was geweest, en dat was het dan. Saryon dacht aan zijn comfortabele cel in het Vont, met de donzen matras, het warme vuur en de dikke stenen muren, en wierp een huiverende blik op het bed waar de vermoorde man had geslapen. Toen wikkelde hij zich in zijn gewaden, ging op de vloer liggen en gaf zich over aan zijn wanhoop. De volgende morgen werd Saryon, nadat hij samen met Tolban een karig ontbijt had genuttigd, aan het gekakel en gekraai van Moedertje Hudspeth blootgesteld, die hem als een wonder van de Almin zelve beschouwde. En vervolgens werd de middelman mee naar buiten genomen om de rest van de mensen te ontmoeten en met zijn taken aan te vangen. Overeenkomstig het spel dat hij moest spelen, was Saryon voor een kleine overtreding tegen de orde naar de akkers gestuurd, en was zogenaamd ontevreden en opstandig. Hij was niet, zoals al eens eerder is gezegd, zo'n beste leugenaar. 'Ik weet niet of ik dat spel wel kan spelen,' vertrouwde hij Vader Tolban toe toen ze door de modder naar de plek ploeterden waar de Veldmagiërs geduldig in een rij stonden te wachten op het Leven voor die morgen.
97
'Wat dan niet? Dat u kwaad bent op de Kerk? Of kwaad op het noodlot dat u hierheen heeft gevoerd? Ach, dat kunt u heus wel,' mompelde Vader Tolban somber terwijl het lentebriesje zijn gewaden rond zijn broodmagere, verdroogde lichaam deed wapperen. 'Ook al zal het tevergeefs zijn.' Daar kwam Saryon dus ook achter. Hij was nog geen dag in Walren toen hij al gedeeltelijk zijn eigen gevoel van ellende kwijtraakte door zijn woede over de manier waarop deze mensen gedwongen waren te leven. Hij had gemeend dat zijn eigen onderkomen klein en bekrompen was, totdat hij erachter kwam dat hele gezinnen in hutjes woonden die niet groter waren dan het zijne. Het voedsel was na de harde winter eentonig en grof en schaars. In tegenstelling tot de fortuinlijke inwoners van de steden, waar het weer onder controle werd gehouden, zijn de Veldmagiërs aan de buien van de seizoenen overgeleverd. In Merilon, omgeven door zijn magische schild, regende het alleen wanneer de Heerseres besloot dat ze een beetje moe van het zonlicht was, en er viel alleen sneeuw op het kristallen paleis omdat het zo mooi schitterde in het maanlicht. Hier, aan de grens, woedden vreselijke stormen zoals Saryon nog nooit had meegemaakt. 'De edelen daarginds' - Vader Tolban keek in de richting van het verafgelegen Merilon 'vrezen deze boeren. En terecht.' De Veldmiddelman huiverde. 'Ik heb ze gezien, die dag dat die vervloekte jongen de opzichter vermoordde. Ik dacht dat ze mij ook zouden gaan vermoorden!' Saryon huiverde ook, maar dat kwam van de kou. De wind blies gestaag van de bergen en totdat die zou draaien, zou de lente winters aan blijven voelen. Vader Tolban opende een geleiding naar Moedertje Hudspeth en gaf de magiër voldoende Leven om de twee middelmannen in een genoeglijke bol van warmte te hullen, wat Saryon het gevoel gaf alsof hij te midden van dansende vlammen zat. Maar het hielp niet veel. De koude leek de magie te weerstaan. Die woonde al veel langer in het hutje dan de stervelingen. Hij kroop omhoog langs de vloer en de muren en sijpelde verder omhoog door Saryons voeten, tot in zijn botten. Hij vroeg zich af of hij ooit weer warm zou worden en dacht af en toe verbitterd dat bisschop Vanya hem tenminste had kunnen vertellen dat hij voor zijn terechtstelling gemarteld zou worden. 'Maar als de Heerser bang is voor een opstand, waarom verbetert hij hun omstandigheden dan niet?' vroeg Saryon geïrriteerd en probeerde zijn voeten in de rokken van zijn witte gewaden te wikkelen. 'Geef die mensen goeie huizen, genoeg te eten...' 'Genoeg te eten!' Tolban zag er geschokt uit. 'Broeder Saryon, deze mensen bezitten om te beginnen al veel magie. Ik heb horen zeggen dat ze krachtiger zijn dan de Albanara, de adellijke tovenaars. Hoe zouden we hen onder controle kunnen houden als ze nog krachtiger werden? Op dit moment zijn ze afhankelijk van ons, omdat wij hen van Leven voorzien. Ze moeten al hun energie gebruiken om in leven te blijven. Als ze ooit in staat zullen zijn om energie te sparen...' Hij schudde zijn hoofd en ging vervolgens met een bange blik om zich heen dicht bij Saryon staan. 'En dan is er nog een reden,' fluisterde hij. 'Hun kinderen worden niet Dood geboren!' Er ging een maand voorbij, en toen nog een. De dagen en nachten werden warmer en Saryon leerde het werk van een Veldmiddelman. Hij stond bij zonsondergang op met het gevoel dat hij nog lang niet uitgeslapen was, werkte zich mompelend door het Ritueel, gebruikte met Vader Tolban een sober ontbijt en ging vervolgens op pad naar de akkers waar de magiërs al op hem stonden te wachten. Hier bracht de middelman de wiskundige berekeningen in toepassing die hij vanaf zijn jonge jaren had geleerd. Hij leerde het Leven nauwkeurig uit te meten, omdat het beslist niet van pas kwam een Veldmagiër te veel te geven. Hij sjokte aanvankelijk zonder op te letten - samen met hen langs de rijen gewassen. Het leek alsof niets tot op de bodem van zijn treurigheid kon komen. Zelfs het zien van een zaailing die door het 98
aardoppervlak brak kon hem maar even opfleuren, om hem vlak daarop weer in zijn sombere buien weg te laten zakken. De middelman had echter niet vergeten waarom hij werkelijk hier was. Voornamelijk uit verveling maar ook om zijn gedachten van zijn eigen ellende af te wentelen, bracht Saryon de avonden door met praten met de mensen, en het kostte hem geen enkele moeite om met hen over Joram te praten. In feite praatten ze over weinig anders, want de dood van Anja en de moord op de opzichter waren een hoogtepunt in hun leven geweest. Steeds weer vertelden ze vol vuur de hele geschiedenis tijdens het kleine uur dat ze na hun spaarzame avondeten bij elkaar mochten komen. 'Joram was rampzalig,' zei de vader van de weggelopen Mosiah. 'Ik heb hem van een baby tot man zien opgroeien. Ik heb zestien jaar met hem in dit dorp gewoond, en de woorden die hij tegen me gezegd heeft, zou ik op de vingers van een hand kunnen tellen.' 'Hoe kan het dat hij zo lang bij jullie heeft gewoond zonder dat jullie gemerkt hebben dat hij Dood was?' vroeg Saryon. Ze haalden hun schouders op. 'Als hij al Dood was,' zei een vrouw met een smalende blik naar Vader Tolban. 'Joram deed zijn werk, precies als wij allemaal. Wat zou het dat hij niet genoeg Leven had om in de lucht te lopen. Dat hebt u ook niet, middelman.' Ze zei dat snerend en de anderen lachten. 'Hij was een knap kindje,' zei een ander. 'En een aantrekkelijke man,' zei weer een ander. Saryon zag een jong meisje heftig knikken en ze werd vuurrood toen ze merkte dat hij haar gadesloeg. 'Dat zou hij wel zijn geweest,' zei een oudere vrouw, 'als hij eens een glimlach had laten zien. Maar dat deed hij niet. En hij lachte ook nooit.' 'Maar hij huilde evenmin,' zei Mosiahs vader. 'Zelfs niet toen hij nog klein was. Ik heb eens gezien dat hij een ongelukje kreeg - Joram struikelde overal over of liep altijd ergens tegenaan, zo lijkt het nu wel. Hoe dan ook, hij liep een grote hoofdwond op. Het bloed liep langs zijn gezicht. Ik had hem graag op zijn donder willen geven. Een volwassen man zou daarom gebruld hebben en zich er niet voor hebben geschaamd. Hij had ook tranen in zijn ogen. Bij de Almin, die knaap was toen pas acht of negen. Maar hij klemde zijn tanden op elkaar en perste ze terug. "Verdomme jongen," zei ik terwijl ik naar hem toe rende om hem te helpen, "je mag gerust even schreeuwen. Dat zou ik ook hebben gedaan als ik me zo erg pijn had gedaan." Maar hij keek me met die bruine ogen zo aan dat het nog een wonder is dat ik niet ter plekke in steen veranderde.' 'Dat was het werk van zijn moeder,' zei de oudere vrouw snuivend. 'Ze was maanziek, en dat was ze. Ze droeg die fraaie jurk tot hij van haar lijf viel. En vulde zijn hoofd met verhalen over Merilon en dat hij beter was dan alle anderen.' 'Hij had prachtig haar,' zei het jonge meisje verlegen. 'En ik... ik geloof dat ik hem heb zien glimlachen... een keertje. We waren samen in de bossen aan het werk en ik had een wilde roos gevonden. Hij leek de meeste tijd zo ongelukkig dat... dat ik hem die heb gegeven.' Het jonge meisje keek blozend naar haar handen. 'Ik had medelijden met hem.' 'En wat deed hij?' zei de vrouw snuivend. 'Heeft-ie je in de hand gebeten?' De anderen snoven spottend of grinnikten, waardoor het jonge meisje weer bloosde en in stilzwijgen verviel. 'Wat deed hij toen?' vroeg Saryon vriendelijk. Ze keek naar hem op en glimlachte. 'Hij pakte hem niet aan. Hij deed haast alsof hij er bang van werd. Maar hij glimlachte tegen me... Ik geloof tenminste van wel. Het waren meer zijn ogen dan zijn mond...' 'Dwaas kind,' snauwde de vrouw, die haar moeder was. 'Ga naar huis en doe je werk.' 'Het is trouwens wel waar,' zei een van de anderen. 'Ik heb nog nooit zulk dik en zwart haar op een levend wezen gezien. Maar als je mij vraagt, was het een vloek, geen zegen.' 99
'Het was inderdaad een vloek,' mompelde Moedertje Hudspeth terwijl ze met een begerige blik in haar ogen naar de verlaten, vervallen hut tuurde waar Joram ooit had gewoond. 'De moeder was vervloekt en dat heeft ze op hem overgebracht. Ze heeft aan zijn ziel geknaagd en geknabbeld. Ze heeft haar nagels in hem begraven en zijn bloed opgezogen.' Mosiahs vader lachte spottend, waardoor Moedertje hem kwaad aankeek. 'Jij hebt ook niet veel te lachen, Jacobias,' riep ze schril. 'Je eigenste kind is weggelopen om hem te zoeken! Dood? Jawel, Joram is Dood en ik geloof dat Anja het Leven van hem heeft afgenomen. Het uit zijn lijf heeft gehaald om het zelf te gebruiken! Jullie hebben allemaal die witte littekens op zijn borst gezien...' 'Welke littekens?' wilde Saryon vragen. Maar het gesprek brak abrupt af toen Jacobias met een vertoon van magische kracht - dat Saryon heel verontrustend vond gezien het feit dat de magiër er een volle dagtaak op had zitten - woedend in het niets verdween. Hoofdschuddend gingen de andere Veldmagiërs vermoeid op weg naar hun onderkomens om alle slaap te pakken die ze maar konden krijgen voordat ze bij zonsopgang weer op de akkers moesten staan. Saryon keerde terug naar zijn eigen onderkomen en dacht na over wat hij had gehoord, waarbij hij een beeld van de jongeman begon te krijgen. De jongeman, het product van een vervloekte en onheilige vereniging, en opgevoed door een krankzinnige moeder, was zelf waarschijnlijk ook lichtelijk gestoord. Voeg daarbij het feit dat hij Dood was (Vader Tolban had wat dat betrof geen enkele twijfel getoond) dan was het een wonder dat hij niet al eerder een moord of een andere vreselijke misdaad had gepleegd. En was dat de jongeman waarvoor Saryon naar het Buitenland moest gaan om hem te zoeken? De verbitterdheid van de priester nam toe. Alles - zelfs de Ommekeer - leek beter dan deze kwelling. Saryon had op dat moment een echt ellendig leven. Gewend als hij was zijn dagen in de behaaglijke, omhullende stilte en eenzaamheid van de bibliotheek of in zijn veilige, warme cel door te brengen met studeren, ervoer hij het leven van een Veldmiddelman als pijnlijk vermoeiend en dodelijk vervelend. Zijn voeten deden pijn en waren gezwollen. Dag in dag uit waren Vader Tolban en hij op de akkers om Leven aan de magiërs te geven en achter hen aan te lopen door de rijen koren of tarwe of knollen of wat er verder nog groeide. Saryon wist het nooit precies. In zijn ogen zag het er allemaal eender uit. 's Nachts lag hij op zijn harde brits terwijl al zijn botten en spieren hem pijn deden. Hoewel hij vreselijk moe was, kon hij niet slapen. De woeste wind huilde rond het nietige stulpje en floot door de reten en kieren die met alle magie van de magiërs nooit helemaal konden worden afgedicht. Boven het woeste geluid van de wind uit hoorde hij andere geluiden - levende geluiden - en die joegen hem meer dan al het andere angst aan. Het waren de geluiden van de wilde beesten uit het Buitenland, die, zo had hij te horen gekregen, soms genoeg lef of honger hadden om naar het dorp te komen in de hoop daar wat voedsel te kunnen stelen. Dat gejank en gegrom deed Saryon beseffen dat zijn leven, hoe beroerd het hier ook was, niet te vergelijken viel met het leven dat hem stond te wachten - het leven in het Buitenland. Zijn maag verkrampte iedere keer dat hij daaraan dacht, en vaak begon hij onbeheerst te rillen. Zijn enige, wrange troost was de wetenschap dat hij waarschijnlijk niet lang genoeg in leven zou blijven om veel te moeten lijden. Op die manier verstreken vier maanden - de tijd die Saryon toegemeten was om als een afvallige middelman bekend te komen staan. Hij wist niet of hij al dan niet iemand voor de gek had kunnen houden. Hij werd geacht nors, opstandig en heethoofdig te zijn, maar Saryon kwam meestal ziekelijk en ellendig over. De magiërs werden echter zozeer door hun eigen leven van hard werken in beslag genomen, dat ze niet veel aandacht aan hem schonken. Toen de dag van zijn vertrek achter in de zomer naderde, had Saryon nog niets van het Vont gehoord, en hij begon te hopen dat bisschop Vanya hem misschien wel vergeten was. 100
Misschien was het voldoende straf om me hierheen te sturen, dacht hij. Een enkele Dode jongeman deed er toch zeker niet zoveel toe? Saryon besloot dat hij gewoon zou blijven waar hij was totdat hij iets te horen kreeg. Vader Tolban beschouwde zich nog steeds duidelijk als Saryons mindere en zou alles doen wat de priester hem opdroeg. Maar het mocht niet zo zijn. Een paar avonden voordat hij zou moeten vertrekken, zat Saryon alleen in zijn hut en schrok op toen hij ineens een Corridor vlak voor zijn neus open zag gaan. Zelfs voordat zich iemand materialiseerde, wist hij al wie hem kwam opzoeken, en hij voelde de moed in de schoenen zinken. 'Decaan Saryon,' zei de persoon toen hij uit de Corridor stapte. 'Bisschop Vanya,' zei Saryon en maakte een buiging tot op de grond. Saryon zag de bisschop om zich heen kijken naar zijn armoedige onderkomen, maar buiten het optrekken van een wenkbrauw schonk hij er niet veel aandacht aan. Die was op zijn priester gericht. 'Je zult binnenkort met je reis aanvangen.' 'Ja, Heiligheid,' antwoordde Saryon. Hij lag nog steeds op de vloer, niet zozeer uit nederigheid maar eerder door het feit dat hij gewoon niet geloofde dat hij de kracht zou hebben om overeind te komen. 'Ik verwacht een tijdlang niets van je te horen,' ging Vanya verder. Hij stond naast de opening van de Corridor, een zwart gat naar het niets. 'Je positie onder die eh... tovenaars zal nogal precair zijn. Het zal je moeilijk vallen, contact te leggen...' Vooral als ik dood ben, dacht Saryon wrang, hoewel hij het niet hardop zei. 'Maar toch,' ging Vanya door, 'bestaan er mogelijkheden waarop we van afstand met iemand kunnen communiceren. Ik zal daar niet over uitweiden, maar wees niet verrast iets van mij te horen wanneer mij dat nodig lijkt. Probeer in de tussentijd een boodschap via Tolban te sturen wanneer je denkt dat je in staat zult zijn om die Joram aan ons uit te leveren.' Saryon staarde de bisschop verbijsterd aan. Weer die jongeman! Alle opgekropte ellende en woede van de laatste maanden vonden eindelijk een uitlaat. Langzaam en met krakende botten worstelde de priester zich overeind en keek Vanya uitdagend aan. 'Heiligheid,' zei Saryon vol respect maar met een zekere scherpte in zijn stem die uit angst en wanhoop was geboren. 'U zendt me naar de verdoemenis. Laat me in ieder geval met het beetje waardigheid dat ik nog bezit, sterven. U weet dat ik onmogelijk ook maar een nacht in het Buitenland kan overleven. Om in aanwezigheid van een ondergeschikte de schijn op te houden van de jacht op die... die Joram... was begrijpelijk, maar nu we onder elkaar zijn, kunnen we daar toch wel van afzien...' Vanya werd rood en hij fronste zijn wenkbrauwen. Hij perste zijn lippen op elkaar en haalde diep adem door zijn neus. 'Wat denk je dat ik ben, een dwaas, Vader Saryon?' brulde hij. 'Heiligheid!' zei Saryon verblekend en naar adem snakkend. Hij had de bisschop nog nooit zo kwaad gezien. Het was - op dit moment - angstaanjagender dan het onbekende gebied in het Buitenland. 'Het was nooit...' 'Ik dacht dat ik mezelf duidelijk had gemaakt. Er kan niet genoeg nadruk op worden gelegd hoe belangrijk het is deze jongeman voor het gerecht te brengen.' Vanya's mollige vingers prikten in de lucht. 'Het komt mij voor dat jij, broeder Saryon, nogal een hoge dunk van jezelf hebt! Denk je nu eerlijk dat ik zoveel tijd en moeite zou nemen om de orde van een enkele dwaze priester te ontdoen? Ik begin niet ergens aan als er een kans is dat het zal mislukken. Ik heb informatie over die beoefenaars van de Zwarte Kunsten, Saryon. Ik weet dat ze een ding nodig hebben, en dat stuur ik hen nu - een middelman. Nee, je zult tamelijk veilig zijn, dat kan ik je verzekeren, Vader. Daar zullen zij wel voor zorgen.'
101
Saryon kon niets zeggen. Hij kon de bisschop alleen maar met stomme verbazing aanstaren. Maar één vraag steeg op uit de warrelingen in zijn hoofd. Opnieuw vroeg hij zich af waarom deze jongeman zo enorm belangrijk was. Bij het zien van de verbijstering van zijn priester sloot bisschop Vanya abrupt zijn mond, draaide zich om en maakte zich gereed om te vertrekken. Maar toen aarzelde hij en hij draaide zich weer naar de middelman om. 'Broeder Saryon,' zei de bisschop merkwaardig zacht, 'ik heb lang overwogen of ik het je zou vertellen of niet. Wat ik nu ga zeggen, mag niet verder komen dan deze kamer. Een deel van wat ik je nu ga onthullen, is alleen aan mijzelf en de Heerser bekend. De politieke situatie in Thimhallan is niet zo goed. Ondanks al onze inspanningen is die er al jarenlang op achteruitgegaan. We hebben uit betrouwbare bron vernomen dat het koninkrijk Sharakan door bepaalde leden van die Heksenkring van het Wiel is beïnvloed. Ze hebben zich nog niet tot de Zwarte Kunsten gewend die ons eeuwen geleden vrijwel vernietigd hebben, maar hun Heerser is zo onbezonnen geweest, die mensen werkelijk in zijn koninkrijk uit te nodigen. De rijkskardinaal, die heeft geprobeerd het af te raden, is van het hof verwijderd.' Saryon staarde hem gebiologeerd aan. 'Maar waarom...' 'Oorlog. Om hen en hun helse wapenen tegen Merilon in te zetten,' zei Vanya met een diepe zucht. 'Je ziet dus hoe belangrijk het is dat we deze jongeman levend te pakken krijgen en via een proces laten zien wat die ellendelingen feitelijk zijn - moordenaars en tovenaars met een zwarte ziel die bereid zijn dode voorwerpen te misbruiken door ze Leven te schenken. Wanneer we dat doen, kunnen we het volk van Sharakan tonen dat hun Heerser een verbond met de machten van het kwaad heeft gesloten, en kunnen we er vervolgens voor zorgen dat hij ten val komt.' 'Ten val komt!' Saryon greep zich aan de rugleuning van een stoel vast. Hij voelde zich zwak en duizelig. 'Ten val komt,' herhaalde Vanya streng. 'Alleen dan zullen we in staat zijn een catastrofale oorlog te voorkomen, Vader Saryon.' Hij keek grimmig naar de middelman. 'Je ziet nu hopelijk wel in hoe belangrijk en dringend jouw missie is. We durven het kampement van de tovenaars niet aan te vallen. Sharakan zou hen onmiddellijk te hulp schieten. Iemand moet naar binnen glippen om de jongen in te rekenen... daar heb ik jou, een van mijn intelligentste broeders, voor uitgekozen...' 'Ik zal proberen u niet teleur te stellen, Heiligheid,' mompelde Saryon verward. 'Ik wilde maar dat ik het had geweten, dan had ik me beter kunnen voorbereiden...' Vanya stak zijn hand uit en legde die met een ernstige en bezorgde trek op zijn gezicht op Saryons schouder. 'Ik weet dat je me niet teleur zult stellen, decaan Saryon. Ik heb alle vertrouwen in je. Het spijt me alleen dat je de aard van je opdracht verkeerd hebt begrepen. Ik durfde het niet duidelijker uit te leggen. Het Vont heeft oren, dat weet je.' Hij hief zijn hand voor de rituele zegening. 'Mogen de elementen van aarde en lucht, vuur en water, je Leven schenken. Moge de Almin je behoeden.' De bisschop stapte in de Corridor en verdween. Toen hij weg was, begaven Saryons krachten het en hij zonk, overweldigd door wat hij te horen had gekregen, op zijn knieën. De gedachte aan zijn eigen dood was angstaanjagend geweest. Hoeveel angstaanjagender was het om te weten dat het lot van twee koninkrijken misschien op zijn schouders rustte. Vol verwarring liet hij zijn hoofd op de rug van zijn handen zakken en probeerde te begrijpen wat er gaande was. Maar het lag buiten zijn bevattingsvermogen. Hoe duidelijk en eenvoudig en puur waren de vergelijkingen van zijn eigen wetenschap. Hoe keurig en logisch viel alles in de wereld van de mathematiek op zijn plaats. Hoe vreselijk was het om in een wereld vol chaos te stappen!
102
Maar hij had geen keus. En hij zou zijn land, zijn Heerser en zijn Kerk dienen. Dat was veel beter dan zichzelf als misdadiger te zien! Die gedachte gaf hem moed en toen kon hij weer opstaan. 'Ik moet iets doen,' mompelde hij binnensmonds. 'Iets dat mijn gedachten afleidt, want anders raak ik zeker weer in paniek.' In een poging zich weer in de hand te krijgen, begon hij de huishoudelijke taken in de hut te verrichten die hij in zijn wanhoop steeds weer had uitgesteld. Hij nam de theepot van de tafel, waste hem om, droogde hem af en zette hem op een schap. Hij veegde de vloer en had zelfs de moed om eindelijk een paar bezittingen te gaan pakken voor zijn reis. Toen hij besefte dat hij moe genoeg was om te kunnen slapen, ging hij op de harde brits liggen. Hij sloot zijn ogen en stond op het punt om in de duisternis weg te zakken, toen ineens een gedachte bij hem opkwam. Hij had helemaal geen theepot.
2 SIMKIN Blachloch zat, diep verzonken in zijn werk, aan een bureau in zijn bakstenen woning, het beste en grootste in het kampement. Door een open raam scheen de morgenzon helder op een grootboek dat opengeslagen onder de hand van de heksenmeester lag. Het zonlicht ging vergezeld van de zachte, zoete nazomerse lucht en droeg het geluid aan van ritselende bomen, murmelende stemmen, af en toe een kreet van een spelend kind of de harde, diepe lach van zijn trawanten die buiten zijn hut rondhingen. Maar boven en onder de geluiden van de seizoenen was altijd het galmende geluid van de smidse te horen met het gestage geluid van een kleppende klok. Blachloch hoorde alles en niets. De geringste verandering in een van die geluiden, het veranderen van de windrichting, een gevecht onder de kinderen, het dalen van de stem van een man, en meteen zou Blachloch net als een kat zijn oren opsteken. Een hapering in het geluid van de smidse zou hem zijn hoofd doen heffen en met een zacht uitgesproken bevel zou hij een van zijn mannen wegsturen om achter de oorzaak te komen. Daar zijn de Duuktsarith op getraind - zich bewust te zijn van alles wat er rondom hen gebeurt, en alles onder controle te hebben maar er toch in te slagen zich erbuiten te houden en erboven te stellen. Op die manier was Blachloch van alles dat in de heksenkring plaatsvond, op de hoogte, op die manier controleerde hij alles, hoewel hij zelden zijn woning verliet, en dan alleen om zijn mannen op hun stille, dodelijke rooftochten te leiden of, zoals onlangs was voorgevallen, bij een uitstapje naar de noordelijke landen aan te voeren. Blachloch was kort geleden uit Sharakan teruggekeerd en vanwege zijn succesvolle onderhandelingen daar ter plekke zat hij nu cijfers in het grootboek te pennen. Hij werkte snel en accuraat, maakte zelden een fout, en schreef de cijfers keurig netjes op. Alles rondom hem was keurig geordend, vanaf zijn meubels tot aan zijn blonde haar, vanaf zijn gedachten tot aan zijn kortgeknipte, blonde snor. Alles was keurig, geordend, kil, berekend en nauwgezet. De klop op de deur stoorde Blachloch niet bij zijn werk. Hij was zich al een tijdje bewust van de naderende man, een vroegere Handhaver, maar hij hield niet op met werken. Hij zei ook niets. De Duuk-tsarith spreken maar zelden, ze kennen maar al te goed de waarde van zwijgen. 'Simkin is terug,' werd door de deur gemeld.
103
Dat was kennelijk iets onverwachts, want de slanke, witte hand die de cijfers neerschreef, hield even stil en bleef boven de pagina hangen toen het brein dat hem leidde snel die zaak overwoog. 'Breng hem hier.' Of die woorden werden uitgesproken of gewoon naar het hoofd van de wacht werden overgeseind, was een vraag die niemand ooit stelde wanneer hij door een van de Duuk-tsarith werd aangesproken. Want zij waren, naast de vaardigheden die pasten bij hen die de wet in Thimhallan handhaafden - of in Blachlochs geval die vaardigheden hadden gebruikt om de wet te overtreden - getraind in het lezen en het beheersen van gedachten. De heksenmeester stopte niet met zijn berekeningen, maar ging door met het optellen van lange rijen getallen. Toen hij aan het einde van een kolom was gekomen, werd er opnieuw geklopt. Hij gaf niet meteen antwoord, maar maakte koel en ongehaast zijn werk af. Daarna veegde hij de punt van zijn ganzenpen met een schone, witte doek af, legde die naast het grootboek en draaide hem zodanig dat de veer rechts naar buiten wees. Vervolgens gebaarde hij met zijn hand, waarna de deur stil openzwaaide. 'Ik heb hem meegebracht. Hij is bij me...' De wacht stapte naar binnen, zag dat Blachloch zijn wenkbrauwen lichtjes optrok, en draaide zich met een ruk om. Er was niemand bij hem. 'Verdomme!' sputterde de wacht. 'Hij liep vlak achter me...' Hij schoot de deur uit op zoek naar de aan hem toevertrouwde persoon en kwam bijna in botsing met een jongeman die naar binnen stapte. Zijn binnenkomst in Blachlochs kille, kleurloze woning kon vergeleken worden met een explosie van bloemen. 'Getsie, schavuit,' riep de jongeman, hij ging haastig opzij voor de wacht en sloeg zijn cape beschermend om zich heen. 'Ga je d'r in of d'r uit? Ha! Een rijmpje. Ik zal er nog een maken. Schavuit, d'r uit! Nou, is dat niet leuk? Ga de kindertjes maar baden of slachten, wat je maar het beste kunt. Nu ik er nog eens over nadenk, baden valt daar eigenlijk niet onder. Je bent stuitend voor de snufferd, sufferd.' Hij haalde een stukje oranje zijde uit de lucht, hield het tegen zijn neus en keek om zich heen met een blik alsof hij zojuist op een vervelend feestje was aangekomen en niet goed wist of hij zou blijven of weggaan. De wacht maakte hem echter duidelijk dat hij zou blijven door een hand op de purperen mouw van de jongeman te leggen en hem naar binnen te duwen. Maar vrijwel meteen trok de wacht zijn hand met een kreet van pijn terug. 'Ach, wat treurig nou. Helemaal mijn schuld,' zei de jongeman met een zogenaamd geschokte blik op de hand van de wacht. 'Ik bied je mijn oprechte verontschuldiging aan. Ik heb deze kleur Rozendruif genoemd. Ik heb hem vanmorgen pas bedacht en heb nog geen tijd gehad hem uit te werken. Ik heb denk ik een beetje te veel Roos in de Druif gedaan.' Hij stak zijn hand uit en plukte iets van 's mans hand af. 'Dat dacht ik al. Een doorn. Zuig er maar flink op, beste man. Ik geloof niet echt dat het giftig is.' Hij zwierde langs de kwade wacht naar binnen. De jongeman kwam met een verstikkende wolk van zware, exotische parfum om hem heen vlak voor Blachloch tot stilstand die hem uitdrukkingsloos aankeek. 'Bevalt u dit ensemble?' vroeg de jongeman ronddraaiend, totaal niet onder de indruk van de zwijgzame, in het zwart gehulde gestalte die onbeweeglijk in zijn eigen duisternis was opgenomen. 'Het is een echte rage aan het hof. Dit noemen ze een "kniebroek". Verdomde ongemakkelijk. Het schuurt tegen mijn benen. Maar iedereen draagt ze, zelfs de vrouwen. Zelfs de Heerseres zei tegen me... Wat zei u? Mompelde u iets, O Stomme Meester? Bedankt voor uw uitnodiging, hoewel die wel met iets meer wellevendheid had kunnen worden gesteld. Ik denk dat ik inderdaad maar zal gaan zitten.' De jongeman liet zich gracieus in een stoel tegenover Blachloch vallen, leunde achterover en ging zodanig zitten dat zijn kleding het beste tot zijn recht kwam. De leeftijd van de jongeman was moeilijk in te schatten. Hij kon net zo goed achttien als vijfentwintig zijn. Hij was lang en 104
goed geproportioneerd. Zijn kastanjebruine haar viel in lange pijpenkrullen tot op de slanke schouders. Een zachte, korte baard verborg een zwakke kin. Zijn bovenlip werd door een zachte snor opgesierd, kennelijk uitsluitend bedoeld om mee te kunnen spelen wanneer hij zich verveelde, wat meestal het geval was. En hij was in een enorm scala van schreeuwende kleuren gekleed. Zijn zijden kousen waren groen, zijn kniebroek geel, zijn vest purper, zijn kanten blouse groen - passend bij de kousen - en vanaf zijn schouders sleepte een lila cape die tot op de grond reikte, vorstelijk achter hem aan. Toen de jongeman was gaan zitten en aan zijn snorpunten begon te draaien, kwam de wacht achter zijn stoel staan maar bij zijn nadering hief de jongeman prompt het oranje zijden lapje naar zijn neus en leek te moeten kokhalzen. 'Gunst zeg, ik kan dit niet verdragen. Ik word er misselijk van...' Met een blik maakte Blachloch de man duidelijk, achteruit te gaan. Mopperend gehoorzaamde de wacht en ging achter in de keurige, ordelijke kamer staan. De jongeman liet het zijden lapje met een glimlach zakken. 'Wijzig je kleding,' zei Blachloch. 'Doe niet zo vervelend...' begon de jongeman op gekwetste toon te protesteren. Blachloch verroerde zich niet en zei niets. 'Je vindt mijn kleding reuze belachelijk. Je vindt mij ook reuze belachelijk,' zei de jongeman opgewekt, 'maar desondanks gebruik je me, nietwaar, Heer van Goedwillendheid?' Langzaam verdiepten de kleuren van de kleding van de jongeman zich en werden donkerder. De vorm en het weefsel veranderden zelfs, totdat hij van top tot teen in zwarte gewaden was gehuld, op een paar kleine uitzonderingen na een getrouwe kopie van die van Blachloch. De mouwen waren te lang en de kap te groot, waardoor de eerste over zijn handen vielen en de tweede tot over zijn ogen op zijn neus zakte. De jongeman tilde zijn hoofd op om iets te kunnen zien en glimlachte. 'En dan zeg ik "Halt, snoodaard!"' Hij wuifde met het zijden lapje. 'Dat zeggen die Handhaver-knapen van jou toch altijd? Dit bevalt me eigenlijk wel...' 'Waar ben je geweest, Simkin?' vroeg Blachloch. 'O, zo hier en daar en overal en nergens,' antwoordde de jongeman op verveelde toon. Simkin stak zijn hand uit en pakte de ganzenveer naast Blachlochs grootboek op, waarbij zijn lange zwarte mouw over het bureaublad sleepte. Hij leunde achterover, kietelde zich onder de neus met de veer, snuffelde en snoof en moest uiteindelijk geweldig niezen met als gevolg dat de kap omlaag zakte en zijn hele hoofd verborg. Blachlochs man achter in de kamer maakte een grommend geluid terwijl zijn handen samenknepen alsof ze de jongeman in hun greep hadden en daarvan genoten. Blachloch bewoog zich nog steeds niet en zei evenmin iets hardop, maar Simkin die zijn kap achteruit duwde, ging ineens onrustig verzitten en legde heel voorzichtig de pen terug op het bureau. 'Ik ben naar het dorp geweest,' zei hij ingetogen. 'Je had me moeten vertellen dat je wegging.' 'Ik heb er niet bij nagedacht,' zei Simkin schouderophalend. Zijn neus vertrok. 'Hatsch...' Hij begon weer te niezen, ving Blachlochs blik op en kneep snel met zijn tengere hand in zijn neus. De heksenmeester wachtte even met praten. Opgelucht glimlachend haalde Simkin zijn vingers van zijn neus. 'Op een goeie dag ga je te ver...' begon Blachloch. 'Joe!' Simkins proestbui daalde als regen neer op het grootboek van de heksenmeester. Zonder een woord te zeggen stak Blachloch zijn witte hand uit, sloot het grootboek en staarde de jongeman tegenover hem kil aan. 'Het spijt me vreselijk,' verontschuldigde Simkin zich onderdanig. Hij pakte het oranje zijden lapje en begon het bureaublad te deppen. 'Laat me dit even wegvegen.' 105
'Dra-ach,' sprak de heksenmeester en deed Simkin met een handgebaar ter plekke bevriezen. 'Ga door.' Niet in staat zich te bewegen, maakte Simkin een heel zielig geluidje met zijn bevroren mond. 'Je kunt spreken,' zei Blachloch. 'Doe dat dan.' Simkin deed wat hem was opgedragen. In zijn verstijfde gezicht kon hij alleen zijn lippen bewegen. Zijn woorden kwamen er bij het formuleren traag uit. Hij had veel weg van een man die een toeval had. 'Waar... was... ik... gebleven? Het... dorp. Het... is... waar. Daar... middelman.' Hij stokte en keek Blachloch smekend aan. De heksenmeester gaf toe. Ach-dra,' zei hij en nam de betovering weg. Simkin liet zich achteroverzakken in zijn stoel, wreef zich over zijn kaken en betastte met zijn handen zijn gezicht alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat het nog aanwezig was. Als een kind dat bestraft was, wierp hij een zijdelingse blik op Blachloch en ging nors door. 'En van wat ik heb gehoord, blijft hij daar niet lang meer.' Blachlochs gezicht bleef uitdrukkingsloos, waardoor de indruk ontstond dat het vonkje in zijn ogen alleen door het zonlicht werd veroorzaakt. 'Hij is dus inderdaad afvallig, zoals ons verteld was?' 'Nou, wat dat betreft...' Simkin, die de sfeer iets voelde ontdooien, durfde het stukje zijde weer op te tillen en zijn neus te deppen. 'Ik denk niet dat het woord afvallig de middelman precies omschrijft. "Meelijwekkend" komt meer in de buurt. Maar het is waar dat hij van plan is naar het Buitenland te reizen. Dat heeft bisschop Vanya hem bevolen. Wat mij ertoe leidt te geloven...' Simkin leunde over het bureau en liet zijn stem samenzweerderig dalen, 'dat hij dat onder dwang doet, als u begrijpt wat ik bedoel.' 'Bisschop Vanya.' Blachloch wierp een snelle blik op de wacht die grinnikte, knikte en naar voren liep. 'Ja, hij is daar geweest,' retourneerde Simkin charmant glimlachend. Hij leunde achterover en voelde zich weer prima op zijn gemak. 'Samen met de Heerser en de Heerseres. Het was een echt vrolijk feestje, verzeker ik je.' Hij draaide een snorpunt tussen zijn vingers rond. 'Ik had eindelijk het gevoel dat ik me in het gezelschap van mijn gelijken bevond. "Simkin," zei de Heerseres, "ik vind de kleur van uw broek verrukkelijk. Vertel me alsjeblieft hoe die kleur heet, zodat ik hem kan nabootsen..." "Majesteit," antwoordde ik, "ik heb het Nacht van de Pauw genoemd." En zij zei...' 'Simkin, je bent een leugenaar,' zei Blachloch met vlakke stem terwijl de grijnzende wacht naderbij kwam. 'Echt niet, erewoord,' zei Simkin protesterend en gekwetst, 'ik noem het echt Nacht van de Pauw. Maar ik verzeker je dat ik er niet aan zou denken haar te vertellen hoe ze het kan nabootsen...' Blachloch pakte zijn pen op en ging weer aan het werk terwijl zijn trawant dichterbij kwam. In een flits van kleuren was Simkin weer in zijn exotische kleding gehuld. Hij stond elegant op en keek achterom. 'Raak me niet aan, schavuit,' zei hij snuffend terwijl hij zijn neus veegde. Vervolgens stopte hij het stukje zijde in de mouw van zijn jas en keek neer op de heksenmeester. 'Tussen twee haakjes, Gij Wrede en Meedogenloze, wilt u dat ik mijn diensten als gids door de wildernis aan die middelman aanbiedt? Anders zou hij wel eens door iets heel akeligs gegrepen kunnen worden. Dat zou toch een verspilling van een goeie middelman zijn, wat?' Kennelijk helemaal verdiept in zijn werk zei Blachloch zonder op te kijken: 'Dus er is inderdaad een middelman.' 'Over een paar weken zal hij hier voor je staan.' 'Weken?' De wacht snoof. 'Een middelman? Laten de jongens en ik maar achter hem aan gaan. We zullen hem hier met een paar minuten hebben. Hij zal de Corridors voor ons openstellen en...' 106
'En dan zullen de Thon-Li, de Meesters van de Corridors, ze weer dichtdoen,' zei Simkin snerend. 'En dan zouden jullie keurig in de val zitten. Ik kan maar niet begrijpen waarom je die imbecielen hier houdt, Blachloch, tenzij ze net als ratten weinig eten nodig hebben. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan geteisem...' De wacht deed een uitval naar Simkin, wiens jas ineens onder de doornen zat. Blachloch maakte een handgebaar; beide mannen bevroren ter plekke. De heksenmeester had niet eens opgekeken maar was gewoon door blijven schrijven in zijn grootboek. 'Een middelman,' mompelde Simkin met stijve lippen. 'Welk... een... macht... geeft dat... ons! Combineer... ijzer en magie...' De heksenmeester hief zijn hoofd op, hield op met schrijven hoewel hij zijn pen nog wel gereed hield, en keek Simkin aan. Met een enkel woord nam hij de betovering weg. 'Hoe heb je dat ontdekt? Ben je niet opgemerkt?' 'Natuurlijk niet!' Simkin tilde zijn puntige kin op en staarde met gekwetste waardigheid op Blachloch neer. 'Ik ben toch een meester in vermommingen, zoals je heel goed weet? Ik zat in zijn eigen hut, op zijn eigen tafel... als zijn eigen theepot! Hij heeft niet alleen geen achterdocht gehad, hij heeft me zelfs omgewassen en afgedroogd en keurig netjes op zijn plank gezet. Ik...' Blachloch bracht Simkin met een enkele blik tot zwijgen. 'Tref hem maar in de wildernis. Gebruik al je kunstjes maar om hem hierheen te brengen.' De kille blauwe ogen bevroren de jongeman net zo effectief als een magische betovering. 'Maar zorg dat hij hier komt. Levend. Ik wil die middelman meer dan ik ooit van mijn leven iets gewild heb. Breng hem hier, dan zul je rijkelijk beloond worden. Als je zonder hem terugkomt, zal ik je in de rivier verdrinken. Heb je dat begrepen, Simkin?' De ogen van de heksenmeester bewogen niet. Simkin glimlachte. 'Ik heb je begrepen, Blachloch,' zei hij zacht. 'Dat doe ik toch altijd?' Met een flitsende buiging wilde hij, met zijn cape achter zich aan over de vloer slepend, vertrekken. 'O trouwens, Simkin...' zei Blachloch, terwijl hij weer naar zijn werk terugkeerde. 'Mijn trouwe volgeling?' vroeg hij. Blachloch negeerde die sarcastische opmerking. 'Laat die middelman iets onaangenaams overkomen. Niets ernstigs, hoor. Net genoeg om hem te overtuigen dat het heel onverstandig van hem zou zijn, ooit te overwegen bij ons weg te gaan...' 'Aha...' merkte Simkin peinzend op. 'Dat zal me nog eens echt een genoegen doen. Vaarwel, schavuit,' zei hij en gaf de wacht een klopje op de wang. 'Jakkes...' Hij trok een gezicht, veegde zijn hand aan het oranje lapje af en zwierde elegant door de deur. 'U hoeft het maar te zeggen...' mompelde de wacht met een kwade blik door de deuropening naar de jongeman die als een wandelende regenboog door het kampement slenterde. Blachloch nam niet eens de moeite daarop te antwoorden. Hij was opnieuw aan het werk in het grootboek. 'Waarom tolereert u die dwaas toch?' snauwde de wacht. 'Dat zouden ze van jou ook kunnen zeggen,' antwoordde Blachloch met vlakke stem. 'En ik zou daar hetzelfde op kunnen antwoorden. Omdat hij een nuttige dwaas is en omdat ik hem op een goeie dag inderdaad zal verdrinken.'
107
3 VERDWAALD 'Wat was dat?' vroeg Jacobias, uit een diepe slaap gewekt. Hij zat rechtop in bed en keek om zich heen door de donkere hut, op zoek naar het geluid dat hem wakker had gemaakt. Daar hoorde hij het weer, een bescheiden tikkend geluid. 'Er is iemand aan de deur,' fluisterde zijn vrouw die rechtop naast hem zat. Haar hand greep zijn arm vast. 'Misschien is het Mosiah!' 'Poeh,' zei de Veldmagiër grommend, wierp de dekens van zich af en dreef op de vleugels van de magie moeiteloos dwars over de vloer. Een zacht uitgesproken bevel verbrak het zegel op de deur, waarna de magiër behoedzaam naar buiten tuurde. 'Vader Saryon!' zei hij verbaasd. 'Het... het spijt me dat ik u wakker heb gemaakt,' stamelde de middelman. 'Mag ik u nog even storen en... mezelf binnen noden? Ik moet dringend, uitermate dringend met u spreken!' voegde hij er op vertwijfelde toon aan toe terwijl hij Mosiahs vader smekend aankeek. 'Goed, goed, Vader,' zei Jacobias, ging iets achteruit en deed de deur open. De middelman stapte naar binnen, waarbij zijn lange, magere gestalte in de groene gewaden heel even tegen het licht van de opkomende volle maan afstak. Het maanlicht scheen heel even op Jacobias' gezicht terwijl hij een blik wisselde met zijn geschrokken vrouw die rechtop in bed zat, met de dekens tegen haar borst geklemd. Toen deed hij de deur dicht, waardoor het maanlicht buiten werd gesloten en de kamer in het donker werd gehuld. Op een woord van de magiër werd een warm licht opgeroepen dat tussen de takken van het plafond opgloeide. 'Doe dat alstublieft uit!' zei Saryon ineenkrimpend en met een bange blik naar buiten. Volledig verbijsterd deed Jacobias wat hem werd gevraagd, zodat ze opnieuw in het donker stonden. Een ruisend geluid vanaf het bed gaf aan dat zijn vrouw bezig was op te staan. 'Kan ik iets... iets voor u halen, Vader?' vroeg ze aarzelend. 'Een... een kopje thee?' Wat moest je in vredesnaam tegen een middelman zeggen die midden in de nacht bij je thuis kwam, vooral als hij eruitzag alsof hij door demonen werd achtervolgd. 'Nee... nee, dank u wel,' antwoordde Saryon. 'Ik...' begon hij, schraapte vervolgens zijn keel en verviel in stilzwijgen. Ze stonden met hun drieën in het duister en luisterden even naar elkaars ademhaling. Toen kwam er weer geritsel en een grom van Jacobias toen zijn vrouw hem met haar elleboog een stomp tussen de ribben gaf. 'Kunnen we dan iets voor u doen, Vader?' 'Ja,' zei Saryon. Hij haalde diep adem en stak zijn toespraak af. 'Dat wil zeggen, ik hoop van wel. Ik ben... eh... wanhopig, ziet u, en... eh... er is mij verteld... dat wil zeggen, ik heb horen verluiden... dat u... dat u misschien in staat zou zijn...' Op dat punt aanbeland stokte hij en de woorden die hij zo zorgvuldig had voorbereid, waren ineens allemaal weg. In de hoop dat ze weer terug zouden komen, greep de middelman zich aan een woord vast dat hij zich nog wel herinnerde. 'Wanhopig, ziet u, en...' Maar het had geen zin. Saryon gaf het op. 'Ik heb uw hulp nodig,' zei hij eindelijk eenvoudig. 'Ik ga naar het Buitenland.' Als de Heerser in zijn hut was komen opdagen en had gezegd dat hij naar het Buitenland ging, had dat Jacobias waarschijnlijk niet meer kunnen verbazen. Het maanlicht was nu door het raam naar binnen gekropen en scheen op het kalende hoofd van de oudere middelman die met afhangende schouders midden in zijn hut stond en een zak of iets dergelijks vasthield waarin, zo besefte Jacobias ineens, waarschijnlijk zijn wereldse bezittingen zaten. Zijn vrouw maakte een geluidje dat verdacht veel op een gesmoord, zenuwachtig giecheltje leek, wat een berispend kuchje van haar echtgenoot tot gevolg had, waarna hij scherp zei: 'Ik denk dat we die thee maar zullen nemen, vrouw. U kunt maar beter plaatsnemen, Vader.' Saryon keek naar buiten en schudde zijn hoofd. 108
'Ik... ik moet gaan nu het nog volle maan is...' 'De maan blijft nog wel een tijdje schijnen,' zei Jacobias bedaard en liet zich in een stoel zakken terwijl zijn vrouw bezig was thee te zetten boven het vuurtje dat ze op de stookplaat had laten ontbranden. De magiër keek net zo streng naar de middelman als hij soms naar zijn tienerzoon deed. 'Welnu, Vader Saryon, hoe zit dat met die flauwekul van naar het Buitenland gaan?' 'Ik moet wel. Ik ben wanhopig,' herhaalde Saryon die ook ging zitten en zijn zak met zijn bezittingen tegen de borst klemde. En hij zag er inderdaad wanhopig uit zoals hij daar tegenover de Veldmagiër aan het grove tafeltje zat. 'Probeert u me alstublieft niet tegen te houden en stel geen vragen. Schenk mij alleen de hulp die ik nodig heb en laat me gaan. Ons leven ligt uiteindelijk in de handen van de Almin...' 'Vader,' viel Jacobias hem in de rede, 'ik weet dat het bij uw orde een straf is om hierheen te worden gezonden. Nu weet ik niet wat voor misdaad u heeft gepleegd en dat wil ik ook niet weten.' Hij stak zijn hand op toen hij dacht dat Saryon iets wilde zeggen. 'Maar wat het ook was, ik weet zeker dat het niet genoeg is om er uw leven voor te vergooien. Blijf bij ons om uw werk te doen.' Saryon schudde alleen maar zijn hoofd. Jacobias fronste zijn voorhoofd en keek hem even aandachtig aan. Niet op zijn gemak ging hij iets verzitten. 'Het... het is niets voor mij om te praten over dat wat ik nu ga zeggen, Vader. Uw God en ik hebben altijd op aardig goeie voet met elkaar gestaan omdat we niet te veel van elkaar verlangen. Ik ben Hem nooit echt na geweest, en vice versa, en ik dacht altijd dat Hij dat zo wilde. Dat wil zeggen, Vader Tolban dacht dat. Maar u bent anders, Vader. U hebt het een en ander gezegd dat me aan het denken heeft gezet. Wanneer u zegt dat we in de handen van de Almin zijn, ga ik bijna geloven dat u daarmee ook mij bedoelt, niet alleen uzelf en de bisschop.' Volkomen verbijsterd staarde Saryon de man aan. Dit had hij beslist niet verwacht en hij voelde zich beschaamd omdat het ineens tot hem doordrong dat toen hij 'Wij zijn in de handen van de Almin' had gezegd, hij het zelf niet echt had geloofd. Waarom zou hij anders zo bang zijn om zich in het oerwoud te wagen? Het is maar goed ook dat ik ga, dacht hij verbitterd. Ik ben kennelijk ook nog eens een hypocriet. Jacobias zag dat Saryon zweeg en duidelijk in bespiegelingen verzonken was, en kwam tot de verkeerde conclusie dat de middelman zijn plan nog eens overwoog. 'Blijf bij ons, Vader,' drong de Veldmagiër zacht aan. 'Het is geen goed leven, maar het is ook geen slecht leven. Het kan een stuk erger, geloof me maar.' Jacobias liet zijn stem dalen. 'Ga maar eens naar buiten, dan komt u er wel achter,' zei hij met een knik naar het raam. Saryon boog zijn hoofd en liet zijn schouders hangen terwijl zijn gezicht bleek en strak van angst werd. 'Juist,' zei Jacobias na een tijdje. 'Dus zo liggen de zaken, hè? Wat ik zei, was niets nieuws, wel Vader? U wordt door iemand of iets gedwongen om te gaan.' 'Ja,' zei Saryon rustig. 'Vraag niet verder. Ik kan heel slecht liegen.' Niemand zei nog iets terwijl Jacobias' vrouw de thee naar de tafel liet zweven, waar het vocht zich in de kopjes van geslepen hoorn liet zakken. Ze ging naast haar man zitten, pakte zijn hand beet en hield die stijf vast. 'Is het om onze zoon?' vroeg ze met bange stem. Saryon hief zijn hoofd en keek hen met zijn bleke, vertrokken en door de maan beschenen gezicht aan. 'Nee,' zei hij zacht. Toen hij zag dat ze iets wilde zeggen, schudde hij zijn hoofd. 'We doen allemaal wat we moeten doen.' 'Maar Vader,' wierp Jacobias tegen, 'we doen dat waarvoor we geschikt zijn, althans zo zou het moeten zijn! Vergeef me als ik grof overkom, Vader Saryon, maar ik heb u op de akkers gezien. Als u ooit al buiten bent geweest, dan moet dat in de rozentuin van de een of andere 109
dame zijn geweest! U kunt nog geen tien stappen verzetten zonder over een steen te vallen! De eerste dagen dat u hier was, bent u zo erg door de zon verbrand dat we u in de kreek moesten leggen om u weer bij te brengen. U was bijna geroosterd. En u schrikt van uw eigen schaduw. Goh, ik heb nog nooit een man zo hard zien lopen als u toen die sprinkhaan tegen uw gezicht op vloog.' Saryon knikte zuchtend maar hij zei niets. 'U bent geen jonge man meer, Vader,' zei Jacobias' vrouw vriendelijk en de blik van angst en wanhoop op het gezicht van de middelman vertederde haar. Ze stak haar hand uit en legde hem over Saryons hand die trillend op de tafel lag. 'Er is vast wel een andere manier om eruit te komen. Drink uw thee op en ga toch weer naar bed. Wij praten wel met Vader Tolban...' 'Ik verzeker u dat er geen andere manier is,' zei Saryon zachtjes en met een rustige waardigheid die goed op het zo gespannen gezicht te zien was. 'Ik dank u voor uw vriendelijkheid en... en uw zorg. Dat had ik... ik niet verwacht.' Hij stond op zonder zijn thee te hebben aangeraakt en keek hen recht aan. 'Welnu, ik moet u vragen mij alstublieft te helpen. Ik weet dat u daar contacten hebt. Ik vraag u niet hun namen te noemen. Vertel me alleen waar ik naartoe moet gaan en wat ik moet doen om ze te vinden.' Jacobias wierp met een besluiteloze trek op zijn gezicht een blik op zijn vrouw. Zij had evenmin haar thee aangeraakt en zat naar de kooltjes in het vuur te staren. Hij kneep haar zachtjes in de hand. Zonder haar blik naar hem te wenden, knikte ze. Jacobias maakte een diep grommend geluid, wreef zich door het haar, krabde zijn kin en zei tenslotte: 'Goed dan, Vader. Ik zal doen wat ik kan, hoewel ik nog liever iemand naar het Hiernamaals zou sturen! Echt waar!' 'Dat begrijp ik,' zei Saryon, oprecht geraakt door het feit dat de man duidelijk pijn leed. 'En ik ben u daar heel dankbaar voor.' 'U bent een vriendelijk en goed man,' zei Jacobias' vrouw, met haar ogen nog steeds op het vuur gericht, ineens. 'Ik heb u naar ons zien kijken met een blik in uw ogen die duidelijk maakte dat wij voor u geen beesten maar mensen zijn. Als... als u mijn zoon ziet...' Ze kon niets meer zeggen en begon geluidloos te huilen. 'U kunt maar beter gaan, Vader,' zei Jacobias bars. 'De maan heeft al bijna de boomtoppen bereikt en u heeft nog een heel eind te gaan. Als u de rivier niet bereikt hebt wanneer de maan ondergaat,' voegde hij er streng aan toe, 'ga dan zitten wachten tot het ochtend is. Ga niet in het donker rond lopen struinen want dan zult u nog van een klip vallen.' 'Ja,' wist Saryon uit te brengen. Hij haalde nog eens diep adem en streek met bevende handen de plooien van zijn gewaad glad. 'Kom maar mee.' Jacobias bracht de middelman naar de deur die bij zijn nadering openging. 'Kijk langs mijn vinger en luister goed naar wat ik zeg, want dat kan het verschil tussen leven en dood betekenen, Vader.' 'Dat begrijp ik,' zei Saryon die zich net zo stijf aan zijn moed vastklampte als zijn handen de zak vasthielden. 'Ziet u die ster daarginds, aan de top van de sterren die ze Gods Hand noemen. Ziet u hem?' 'Ja.' 'Dat is de Noorderster. Hij wordt niet voor niets Gods Hand genoemd, want hij zal u de weg wijzen als u wilt. Hou die ster in uw linkeroog, zoals het gezegde luidt. Weet u wat dat betekent?' De middelman schudde zijn hoofd en Jacobias wist nog net een zucht binnen te houden. 'Het betekent... ach, dat doet er ook niet toe. Doe het gewoon. Zorg er altijd voor dat u recht naar die ster loopt, maar een beetje rechts ervan. Begrepen? Als u dat doet, komt u in het land van de centaurs. Als zij u te pakken krijgen, kunt u maar beter tot de Almin bidden om de snelste dood die er bestaat.'
110
Saryon staarde omhoog naar de nachtelijke hemel, keek naar de ster en voelde ineens verbijstering opkomen. Het drong tot hem door dat hij nog nooit naar de nachtelijke hemel had gekeken. Niet hier in ieder geval, niet waar de sterren zo vlakbij leken en zo overweldigend in aantal. Overdonderd door de uitgestrektheid en de grootsheid van het universum en het feit dat hij daar maar zo'n vreselijk klein onderdeel van was, kwam het Saryon verschrikkelijk ironisch voor dat een ander vreselijk klein, koud, ver verwijderd en gevoelloos deeltje hem de weg zou leiden. Hij dacht aan het Vont, waar de sterren werden bestudeerd om de wijze waarom ze iemands leven vanaf zijn geboorte beïnvloeden. Hij zag de kaarten uitgespreid op de tafel liggen en dacht aan de berekeningen die hij had gemaakt terwijl hij hun waarde bepaalde, en het kwam bij hem op dat hij nooit ook maar één keer echt, zoals nu, naar de sterren had gekeken. Nu hing zijn leven ervan af. 'Ik heb het begrepen,' mompelde hij, hoewel dat in de verste verte niet waar was. Jacobias keek hem weifelend aan. 'Misschien zou ik hem moeten brengen,' mompelde hij tegen zijn vrouw. Saryon keek snel achterom. 'Nee,' zei hij. 'Nee, dat zou moeilijkheden opleveren. Ik ben toch al te lang gebleven. Misschien heeft iemand ons wel gezien. Ik dank u heel erg. Zowel voor uw hulp als... als voor uw vriendelijke woorden. Vaarwel. Vaarwel. Moge de zegen van de Almin op u beiden rusten.' 'Misschien is het niet goed dat ik het zeg, Vader,' zei Jacobias ruw, 'omdat ik geen middelman ben en zo, maar moge de zegen van de Almin ook op u rusten.' Hij kreeg een kleur en liet zijn ogen zakken. 'Daar. Ik neem aan dat Hij het niet als een belediging zal opvatten, denkt u wel?' Saryon wilde lachen, maar het trillen van zijn lippen deed hem geloven dat hij heel goed zou kunnen gaan huilen en dat zou een ramp zijn. Hij stak zijn hand uit en schudde plechtig de hand van Jacobias die nog steeds met een dilemma leek te zitten, want hij stond Saryon nog steeds aan te kijken alsof hij nog meer op zijn hart had. Zijn vrouw, die vlak bij hem stond, tilde ineens Saryons hand op en drukte er haar ruwe lippen op. 'Dit is voor u,' zei ze zacht, 'en voor mijn jongen, als u hem ziet.' Haar ogen vulden zich met tranen toen ze zich afwendde en snel terugliep naar haar bescheiden woning. Saryons eigen blik was vertroebeld toen hij op weg wilde gaan, maar hij voelde ineens de hand van Jacobias op zijn schouder. 'Luister eens,' zei de Veldmagiër. 'Ik... ik denk dat u dit moet weten. Het kan de dingen gemakkelijker voor u maken. Er... er zijn een paar mensen die... die zogezegd wat inlichtingen over u hebben ingewonnen. Ze hebben een middelman nodig, vermoed ik, dus het is heel waarschijnlijk dat ze meer dan gewone belangstelling voor u zullen hebben, als u begrijpt wat ik bedoel.' 'Bedankt,' zei Saryon enigszins geschrokken. Bisschop Vanya had zoiets ook al aangetipt. Hoe had hij dat kunnen weten? 'Waar zal ik die...' 'Ze zullen u wel vinden,' zei Jacobias nors. 'Denk nu maar aan die ster, want anders zult u maar al te gauw merken dat u dood bent.' 'Ik zal eraan denken. Bedankt. Vaarwel.' Maar het leek alsof Jacobias er nog steeds niet gerust op was, want hij hield Saryon opnieuw tegen. 'Ik heb geen waardering voor wat ze doen,' mompelde hij fronsend. 'Niet dat ik er iets van gezien heb, hoor, alleen van wat ik erover gehoord heb. Ik hoop dat die geruchten niet waar zijn. Als het wel zo is, bid ik maar dat mijn jongen daar niets mee te maken heeft. Ik keurde het niet goed dat hij daar naartoe ging, maar we hadden geen keus. Niet toen we hoorden dat de Duuk-tsarith zouden komen om met hem te praten...' 'Duuk-tsarith?' herhaalde Saryon verward. 'Maar ik dacht dat hij met die jongeman was weggelopen die de opzichter heeft vermoord, die Joram...'
111
'Joram?' Jacobias schudde zijn hoofd. 'Ik weet niet wie u dat verteld heeft. Die vreemde jongeman is hier al meer dan een jaar niet meer gezien. Mosiah hoopte wel hem te vinden, dat staat vast; ikzelf hoopte dat nou niet echt. Een wandelde Dode...' Hij schudde zijn hoofd weer. 'Maar daar wilde ik het niet over hebben.' Hij hield Saryons arm vast en keek hem ernstig aan. 'Ik wilde niets zeggen waar zijn moeder bij was. Maar als de jongen inderdaad in slecht gezelschap verkeert en hun... hun duistere wegen volgt, praat dan met hem, Vader. Alstublieft? Help hem eraan herinneren dat we van hem houden en aan hem denken.' 'Dat zal ik doen, Jacobias. Dat zal ik doen,' zie Saryon vriendelijk terwijl hij een klopje op 's mans werkhand gaf. 'Dank u wel, Vader.' Jacobias schraapte zijn keel, veegde met zijn hand over zijn ogen en zijn neus en wachtte even om zich weer in de hand te krijgen voordat hij de hut weer in ging. 'Vaarwel, Vader,' zei hij. Hij draaide zich om, liep naar binnen en deed de deur achter zich dicht. Saryon zag de Veldmagiër en zijn vrouw in de maneschijn staan die door het raam naar binnen scheen. Hij zag dat Jacobias zijn vrouw in de armen nam en haar dicht tegen zich aan hield. Hij hoorde het gesmoorde snikken. Zuchtend pakte Saryon zijn zak beet en begon met zijn ogen op de sterren gericht over de akkers te lopen. Af en toe dwaalde zijn blik af naar de uitgestrekte duisternis waar de sterren hem naartoe trokken. Hij liep struikelend en strompelend verder, want hij zag eigenlijk alleen lichte plekken maanlicht en zwarte plekken schaduw. Toen hij aan de rand van het dorp was gekomen, keek hij naar de akkers vol tarwe die zachtjes in het briesje wiegden en op maanverlichte meren leken. Saryon draaide zich om en wierp nog een laatste blik op het dorp, misschien wel zijn laatste blik op het mensdom. De boomhutjes stonden stevig op de grond. Hun in elkaar geweven takken vormden in het maanlicht spookachtige, ingewikkelde schaduwen. Er brandde geen licht in de hutten; het zwakke licht dat uit Jacobias' raam scheen, ging uit toen Saryon ernaar stond te kijken. De Veldmagiërs, te moe om te dromen, gingen slapen. Heel even overwoog de middelman of hij terug zou rennen. Maar op het moment waarop hij naar het vredige dorp keek, besefte Saryon dat hij dat niet kon doen. Een uur geleden misschien nog wel, toen de angst zo tastbaar aanwezig was geweest. Maar nu niet meer. Nu kon hij zich omdraaien en van hen weglopen. Nu kon hij zich omdraaien en weglopen van alles uit zijn voorbije leven. Hij zou de nacht in lopen, begeleid door die nietige, koele ster boven hem. Niet omdat hij nieuwe moed had geput. Nee. Om een reden die net zo duister was als de schaduwen van de door de maan beschenen bomen die rondom hem ruisten. Hij kon niet teruggaan totdat hij het antwoord had gevonden. Bisschop Vanya had tegen hem over Mosiah gelogen. Waarom? Die vraag, samen met de erbij behorende zwarte schaduw, bleef Saryon de hele weg naar het oerwoud plagen. Het bleek een waardevolle metgezel want het leidde de gedachten van de middelman af en duwde zijn andere metgezel - angst - wat verder naar achteren. Met één oog op de ster, wat steeds moeilijker bleek toen de middelman dieper het woud binnendrong, bekeek Saryon die vraag van alle kanten. Hij probeerde excuses te vinden maar moest toegeven dat er geen excuses konden worden aangevoerd en dat hij er evenmin een verklaring voor had. Bisschop Vanya had gelogen, zoveel was duidelijk. En wat meer was, het was een heel web van leugens. Saryon hield even halt om uit te rusten en liet zich op een rotsblok neerzakken om zijn verkrampte, pijnlijke benen te masseren. De vreemde, dreigende geluiden van het woud gromden en fluisterden om hem heen, maar Saryon wist ze te negeren door in gedachten terug te gaan naar de vertrekken van bisschop Vanya in het Vont op de dag waarop hij daarheen 112
was ontboden om Vader Tolbans verhaal aan te horen. Vanya's woorden stonden hem helder voor de geest en verdreven genadiglijk de diepe grauw van een of ander roofdier dat in de nacht achter zijn prooi aanzat. Het blijkt dat die Joram een vriend had - hoorde Saryon Vanya heel duidelijk zeggen - een jongeman die Mosiah heet. Een van de Veldmagiërs hoorde op een avond lawaai, werd wakker en keek uit het raam. Hij zag Mosiah diep in gesprek met een jongeman, die volgens hem beslist Joram was. Hij kon niet alles horen wat er werd gezegd, maar hij zweert dat hij de woorden "Heksenkring" en "Wiel" heeft opgevangen. Hij zei dat Mosiah daarop terugweek, maar zijn vriend moet heel overredend zijn geweest, want de volgende morgen was Mosiah verdwenen. Ja, Mosiah was weggegaan. Maar niet door Joram. Hij was gevlucht vanwege de geruchten dat de Duuk-tsarith in hem waren geïnteresseerd. Achter Saryon klonk een schrille kreet, die plotsklaps werd afgebroken door een woedend gegrom, waardoor de middelman als een pijl uit de boog opvloog en door het dichte woud wegrende voordat het helemaal tot hem was doorgedrongen wat er precies gebeurd was. Toen hij zich weer in de hand had, haalde hij een paar keer diep adem om zijn snelkloppende hart tot rust te brengen. Hij dwong zich langzamer te gaan lopen, probeerde via de ster, die hij nog maar nauwelijks door de takken boven hem kon onderscheiden, zijn positie te bepalen en ontdekte tot zijn ontzetting dat de maan bezig was onder te gaan. De middelman herinnerde zich Jacobias' waarschuwing over het in het donker door het bos lopen en herinnerde zich vrijwel tegelijkertijd heel duidelijk de steelse blik die Vader Tolban naar bisschop Vanya had geworpen toen die hem over Joram en Mosiah had verteld. Saryon herinnerde zich de schuldige blos van Tolban toen hij had bemerkt dat de middelman naar hem had gekeken. Een web van leugens. Maar waarom? Wat hielden ze geheim? Ineens kende Saryon het antwoord. Hij liep snel verder met het vage plan vóór maansondergang de rivier te bereiken en pakte ondertussen het mysterie als een wiskundig vraagstuk aan. Vanya wist absoluut dat Joram in die Heksenkring was. Hij had gelogen om de bron waaruit hij die wetenschap had gekregen, te verbergen. Saryon besefte dat Vanya eigenlijk een heleboel dingen over de heksenkring wist - dat ze een middelman nodig hadden, en dat ze samenwerkten met de koning van Sharakan. Het was daarom logisch dat de bisschop een spion in de heksenkring had. Dat was dat. Maar hij had nog geen definitief antwoord op zijn vraag kunnen geven, dacht Saryon fronsend. Afgeleid door die gedachten waarde de middelman net zo stuntelig rond door zijn hoofd als door de toenemende duisternis. Saryon bleef staan, hield zijn adem in, stelde zijn positie vast door middel van de ster en luisterde of hij de rivier kon horen. Hij hoorde niets, en de logica overtuigde hem dat hij nog niet ver genoeg was gekomen, dus besloot hij Jacobias' woorden in acht te nemen en de rest van de nacht te gaan rusten. Saryon begon een plekje te zoeken waar hij de uren tot aan de dageraad kon doorbrengen. Hij was de rivier nog niet overgestoken, en ging er naïef van uit dat hij nog redelijk veilig was. Niet dat het er in het andere geval veel toe zou hebben gedaan. De middelman was zo uitgeput door zowel de ongewone lichamelijke inspanning als zijn gespannen zenuwen, dat hij wist dat hij geen stap meer zou kunnen verzetten. Hij beredeneerde dat het beter zou zijn om dicht bij het pad te blijven (zonder zich af te vragen wie of wat dat pad gebaand had), duwde zijn gewaden rondom zijn benige enkels, nam ineengedoken aan de voet van een enorme eik plaats en creëerde een heel ongemakkelijk bed tussen twee boven de grond liggende enorme boomwortels. Hij trok zijn knieën op tot aan zijn kin, nestelde zich in de lage begroeiing en bereidde zich voor op een lange wacht gedurende de rest van de nacht. Saryon was niet van plan geweest in slaap te vallen. Hij zou niet eens hebben geloofd dat hij had kunnen slapen. De maan was ondergegaan, hoewel de sterren nog helder boven hem 113
schenen, en de nacht hing zwart en angstaanjagend om hem heen. Vreemde geluiden ritselden en gromden en snuffelden. Wilde ogen staarden naar hem en in zijn wanhoop deed hij zijn eigen ogen dicht. 'Ik ben in de handen van de Almin,' fluisterde hij koortsachtig tegen zichzelf. Maar de woorden schonken hem geen troost. Ze leken eerder stom en onbeduidend te klinken. Hij was voor de Almin toch niet meer dan een van de vele ongelukkige mensen op deze wereld? Een heel onbeduidend persoon, zelfs minder waard de aandacht van de Almin te trekken dan een van die heldere, glanzende sterren. Want hij, arme sterveling, straalde geen licht uit. Zelfs een ongeletterde boer zou met meer oprechtheid de zegen van de Almin kunnen vragen dan Zijn middelman! Saryon balde in wanhoop zijn vuisten. Zijn Kerk, wat hem betrof ooit zo machtig en sterk als het hele berggebied, stond op zijn grondvesten te wankelen en leek om hem heen in te storten. Zijn bisschop, de man die het dichtst bij zijn God was, had tegen hem gelogen. Zijn bisschop gebruikte hem om de een of andere duistere, onduidelijke reden. Hoofdschuddend probeerde Saryon zich zijn lessen in theologie te herinneren in de hoop het geloof weer te kunnen vastgrijpen dat hem dreigde te ontglippen. Maar hij had net zo goed kunnen proberen het afnemend tij tegen te houden door zijn hand in het water te steken en een golf vast te pakken. Zijn geloof was met de mensen verbonden, en de mensen hadden hem in de steek gelaten. Nee, wees eerlijk, zei Saryon tegen zichzelf en begon te beven toen de dreigende geluiden van de nacht op hem af sprongen en alle onbewuste angst naar boven sleurden, jouw geloof was met jezelf verbonden. Jij bent degene die heeft gefaald! De middelman verstopte in stomme wanhoop zijn hoofd in zijn armen. Ineengedoken onder de boom luisterde hij naar de afgrijselijke geluiden die steeds dichterbij kwamen en hij verwachtte ieder moment de scherpe tanden in zijn huid te voelen zakken of het rauwe lachen van de centaurs te horen. Geleidelijk aan stierven de geluiden echter weg. Of misschien stierf hijzelf wel weg. Het deed er ook niet toe. Niets deed er meer toe. Verloren ronddwalend in een duisternis die uitgestrekter en beangstigender was dan het Buitenland, legde Saryon zich bij zijn lot neer. Uitgeput en wanhopig, zonder zich erom te bekommeren of hij leefde of dood was, viel hij in slaap.
4 GEVONDEN Saryon tilde zijn hoofd op, knipperde met zijn ogen tegen de helle ochtendzon en staarde om zich heen. Hij was volledig gedesoriënteerd en dacht in zijn verwarring dat zijn hut in de nacht was weggetoverd, waardoor hij nu op de grond lag. Toen hoorde hij een grauwend geluid en kwam alles weer snel terug, inclusief zijn angst en de wetenschap dat hij alleen in het oerwoud was. In paniek sprong hij overeind. Tenminste, dat was zijn bedoeling. Maar eigenlijk slaagde hij er nauwelijks in te gaan zitten. Zijn rugspieren zaten volledig in de knoop en deden pijn, zijn gewrichten waren verstijfd en hij leek totaal geen gevoel meer in zijn benen te hebben. Zijn gewaden waren nat van de morgendauw, hij was verkild en had pijn en voelde zich door en door ellendig. Kreunend legde Saryon het hoofd op de knieën en dacht er even aan hoe gemakkelijk het zou zijn om hier te blijven zitten om dood te gaan. 'Gunst zeg,' klonk het bewonderend. 'Ik ken heksenmeesters die geen nacht in het Buitenland durven doorbrengen zonder zich met helse demonen en zo te omringen, en hier hebben we een middelman die als een baby in de armen van zijn moeder ligt te slapen.' 114
Geschrokken keek Saryon wild om zich heen terwijl hij probeerde de slaap uit zijn ogen te knipperen en de bron van die stem te vinden: een jongeman die op een boomstronk zat. In zijn ogen, die op Saryon waren gevestigd, lag dezelfde onverhulde bewondering die in zijn stem te horen was. Lang bruin haar hing krullend op zijn schouders en hij had net zo'n krullende, zachte, bruine baard en een gladde snor. Hij ging gekleed in een effen bruine mantel en broek en zachte leren laarzen, waardoor hij niet opviel in het oerwoud. 'Wie... wie bent u?' stamelde Saryon en poogde zonder veel succes op te staan. Verwarde gedachten over de Veldmagiër die iemand achter hem aan had gestuurd, kwam in zijn nog halfslapende hoofd op. 'U komt toch niet uit de nederzetting?' 'Laat me u een handje helpen,' zei de jongeman die naar hem toe kwam en de middelman hielp stijf overeind te komen. 'Wel een beetje oud om in de bossen rond te dwalen, niet?' Saryon trok zijn arm met een ruk los uit de stevige greep van de jongeman. 'Ik vraag u opnieuw wie u bent,' zei hij streng. 'Hoe oud bent u eigenlijk als ik vragen mag?' wilde de jongeman met een bezorgde blik op Saryon. 'In de veertig?' 'Ik wil weten...' 'Begin veertig,' zei de jongeman met een aandachtige blik op de middelman. 'Klopt dat?' 'Dat gaat u niets aan,' zei Saryon, huiverend in zijn vochtige kleren. 'Ofwel u beantwoordt mijn vraag of anders vertrekt u maar en laat mij mijn weg vervolgen...' Het gezicht van de jongeman nam een ernstige uitdrukking aan. 'Ach maar, dat is het nu juist. Ik ben bang dat uw leeftijd mij toch echt wel een beetje aangaat, ziet u, want uw weg is ook de mijne. Ik ben uw gids.' Saryon staarde hem aan, te geschokt om daar iets op te zeggen. Toen herinnerde hij zich Jacobias' woorden: Er zijn een paar mensen die wat inlichtingen over u hebben ingewonnen. Ze hebben een middelman nodig, vermoed ik, dus het is heel waarschijnlijk dat ze meer dan gewone belangstelling voor u zullen hebben. 'Ik ben Simkin,' zei de jongeman en stak zijn hand met een vriendelijk gebaar uit. Slap van opluchting gaf Saryon hem een hand, trok een gezicht toen hij in beweging kwam en berouwde het bitter dat hij de nacht onder de boom had doorgebracht. 'Als u in staat bent verder te trekken,' ging Simkin kalm door, 'zouden we nu eigenlijk op pad moeten. Centaurs hebben hier twee maanden geleden twee van Blachlochs mannen te pakken gekregen. Ze hebben ze nog geen vijftien meter van waar we nu staan in stukjes gescheurd. Een vreselijk gezicht kan ik u vertellen.' De middelman verbleekte. 'Centaurs?' herhaalde hij zenuwachtig. 'Hier? Maar we zijn de rivier nog niet over...' 'Erewoord,' zei Simkin met een blik van verbazing naar Saryon, 'u bent echt zo onschuldig als wat, hè? Ik dacht nog wel dat u ongelooflijk dapper was en nu blijkt dat u alleen maar ongelooflijk stom bent. U hebt op het jachtspoor van de centaurs liggen slapen! Maar nu hebben we echt genoeg tijd verspild. Ze jagen overdag, weet u. Hoewel, ik vermoed dat u dat niet weet, maar u leert het nog wel. Laten we op pad gaan.' Hij stond Saryon vol verwachting aan te kijken. 'Wat staat u me aan te staren?' vroeg Saryon trillend. De woorden in kleine stukjes gescheurd hadden hem ijskoud gemaakt. 'U bent de gids!' 'Maar u bent de middelman!' zei Simkin naïef. 'Open een Corridor.' 'Een C-corridor?' Saryon bracht zijn hand naar zijn hoofd en wreef er verbijsterd over. 'Dat kan ik niet doen! We zouden ontdekt worden. Ik... ik heb geen schijn van kans' - hij viel terug op zijn tekst -'ik ben een afvallige...' 'Ach, schiet op,' zei Simkin met een vleugje kilte in zijn stem, 'de boeren geloven dat misschien, maar ik weet wel beter, en als u denkt dat ik van plan ben maandenlang door dit
115
godvergeten woud te trekken terwijl u ons daar in een paar tellen kunt krijgen, dan hebt u het vreselijk mis.' 'Maar de Handhavers...' 'Die weten wel wanneer ze de andere kant op moeten kijken,' zei Simkin met een sluwe blik op Saryon. 'Ik ben er zeker van dat bisschop Vanya ze wel bevelen heeft gegeven.' Vanya! Al Saryons vermoedens, twijfels en vragen - die hij in de hachelijke situatie helemaal vergeten had - kwamen met een klap terug. Hoe wist deze jongeman van Vanya? Tenzij hij een spion was... 'Ik... ik heb geen idee waar u het over hebt,' stamelde Saryon en probeerde verbijsterd zijn voorhoofd te fronsen. 'Ik ben een afvallige. Een rechtbank van middelmannen heeft me voor straf naar dit ellendige dorp gestuurd. Ik heb nooit met bisschop Vanya gesproken...' 'Verdorie, dit is zo'n vreselijke tijdverspilling,' viel Simkin hem in de rede. Hij streek over zijn baard en staarde humeurig naar het spoor. 'U hebt met bisschop Vanya gesproken. Ik zelf heb met bisschop Vanya gesproken...' 'U... u hebt met... met bisschop Vanya gesproken?' Saryon voelde dat zijn knieën het begaven en greep zich aan een boomtak vast om te voorkomen dat hij zou neervallen. 'Kijk nou toch eens naar uzelf,' zei Simkin minachtend. 'Zo zwak als een kat. En dat is de man die u in zijn eentje naar het Buitenland hebt gezonden!' riep hij naar een of ander onzichtbaar wezen. 'Natuurlijk heb ik met Vanya gesproken,' zei Simkin, zich weer tot Saryon wendend. 'Zijne Molligheid heeft me zijn plannen nogal duidelijk voorgelegd. "Simkin," zei hij, "ik zou je dankbaar zijn, eeuwig dankbaar, als je me een kleine dienst zou willen bewijzen." "Bisschop, ouwe jongen," antwoordde ik, "ik sta geheel tot je beschikking." Hij had me wel willen knuffelen, maar ergens trek ik een grens, en zeker wanneer een dikke kale man me wil knuffelen.' Saryon staarde de jongeman verbijsterd en verward aan, hij voelde zich nogal duizelig en hij begreep maar de helft van wat hij hem had verteld. Dit is krankzinnig, was de eerste heldere gedachte die bij hem opkwam. Deze... Simkin zou met bisschop Vanya hebben gesproken? Zijne Molligheid! Toch wist Simkin... 'U moet de spion zijn!' flapte Saryon eruit. 'Dat moet haast wel, hè?' zei Simkin en keek hem met een blik aan die zowel koel als geheimzinnig was. 'U hebt het zo goed als toegegeven!' riep Saryon uit en greep de jongeman bij de arm. De gekrenkte, bange en uitgeputte middelman had de grens bereikt. 'Waarom stuurt Vanya mij erop af? Ik moet het weten! U zou Joram naar hem toe kunnen brengen, als dat alles is wat hij wil! Waarom heeft hij tegen me gelogen? Waarom al die trucjes?' 'Kom nou, ouwe jongen, bedaar eens even,' zei Simkin sussend. Ineens serieus legde hij zijn hand op die van Saryon en trok hem naar zich toe. 'Als wat jij zegt waar is, en ik inderdaad voor Vanya werk, hoewel je goed moet begrijpen dat ik niet zeg dat dat het geval is...' 'Nee, natuurlijk niet,' mompelde Saryon. '... dan moet je ook begrijpen dat mijn leven nog minder waard zou zijn dan die echt slonzige kleding van je, wanneer iemand daarginds' - hij gebaarde met zijn hoofd in de richting van wat naar Saryon aannam de nederzetting van de heksenkring moest zijn, 'daar achter kwam. Niet dat het me zelf iets zou kunnen schelen,' voegde hij er op lage toon aan toe, 'maar het gaat om mijn zuster.' 'Zuster?' vroeg Saryon zwakjes. Simkin knikte. 'Ze houden haar gevangen,' fluisterde hij. 'De Heksenkring?' Saryon raakte steeds meer in de war. 'De Duuk-tsarith!' siste Simkin. 'Als ik faal...' Hij haalde zijn schouders op, sloeg zijn handen om zijn keel en maakte een draaiend gebaar. 'Krk!' zei hij somber. 'Dat is afschuwelijk!' zei Saryon naar adem snakkend. 116
'Ik zou Joram wel aan ze kunnen uitleveren,' ging Simkin zuchtend door. 'Die arme knul vertrouwt me. Ik ben in feite zijn beste vriend. Ik zou ze alles kunnen vertellen wat ze over de onderhandelingen met de Heerser van Sharakan willen weten. Ik zou kunnen helpen die Technologen als moordenaars en boze tovenaars te ontmaskeren, want dat zijn ze in feite. Maar daar zijn we niet op uit, wel?' Het leek Saryon veiliger daar geen antwoord op te geven, omdat hij helemaal niet precies wist waar hij op uit was. Hij kon alleen maar stom naar Simkin kijken. Hoe wist hij dat allemaal? Vanya moest het hem wel verteld hebben... 'We spelen een geheimzinnig, gevaarlijk spelletje, broeder,' zei Simkin terwijl hij Saryon weer bij de arm pakte. 'Geheimzinnig en gevaarlijk. Jij zit er nu samen met mij in, jij bent de enige die ik kan vertrouwen.' Hij hield met een snik in zijn stem op. 'Ik ben zo dankbaar, zo dankbaar dat ik niet langer alleen ben!' Simkin wierp zijn armen om de middelman, legde zijn hoofd op Saryons schouder en begon te huilen. Beduusd door die onverwachte ontwikkeling stond Saryon daar hulpeloos midden in het woud en klopte de jongeman onhandig op de rug. 'Nou, het gaat al weer,' zei Simkin moedig, rechtte zijn rug en veegde zijn gezicht af. 'Het spijt me dat ik even instortte. Dat komt door die beestachtige spanning. Het zal nu beter worden, omdat ik iemand heb met wie ik kan praten. Maar nu moeten we echt opschieten!' 'Ja,' mompelde Saryon nog steeds enorm verbijsterd, 'maar vertel me alsjeblieft eerst waarom ze juist mij hierheen hebben gestuurd...' 'Luister!' zei Simkin gespannen en greep Saryon weer bij de arm. 'Hoorde je dat?' Saryon verstijfde, al zijn zintuigen waakzaam. 'Nee, ik...' 'Daar was het weer!' 'Ik hoorde niets...' 'Centaurs! Geen twijfel mogelijk!' Simkin verbleekte maar bleef beheerst. 'Ik ben in deze bossen geboren! Ik kan van vijftien meter een eekhoorntje horen ademen. Kom mee! Open de Corridor. Hier, gebruik mijn Levenskracht maar. Ik weet waar we naartoe gaan. Ik zal me onze bestemming voor ogen halen.' Saryon aarzelde, nog steeds niet zeker wetend of hij gebruik zou maken van de Corridor omdat hij wist dat de Thon-Li, de Meesters van de Corridors, die in het oog zouden houden. Hij vertrouwde die jongeman met zijn woeste verhalen niet, hoewel hij geen andere verklaring voor Simkins uitzonderlijke kennis had dan dat hij een spion moest zijn. Maar toch, voordat hij de Corridor zou openen... Ineens hoorde Saryon inderdaad iets, althans dat dacht hij! Een krakend geluid, alsof hoeven over het spoor galoppeerden. Hij leek nu geen keus meer te hebben. Hij greep Simkin bij de arm, nam Levenskracht van de jongeman - zonder in zijn opwinding te merken dat die ongewoon krachtig was - en stamelde de woorden waarmee hij de Corridor openstelde. Het peilloze gat ging open, een vlek van indringend niets dat midden op het spoor gaapte. Simkin sprong erin en sleepte de middelman met zich mee. Het gat werd uitgerekt, kromp samen, ging dicht en liet het woud over aan het gemurmel en geruis in de vredige rust van de ochtend. 'Waar zijn we?' vroeg Saryon die behoedzaam uit de Corridor stapte. 'Heel diep in het Buitenland,' zei Simkin zacht terwijl hij bij het naar buiten stappen zijn hand op Saryons arm liet liggen. 'Let op waar je loopt, let op wat je zegt, en onderzoek iedere schaduw.' Achter hen sloot de Corridor zich. Saryon keek zenuwachtig achterom, half en half verwachtend dat de Thon-Li eruit zouden springen en op hen af zouden komen. Misschien
117
hoopte hij wel dat er iemand uit zou springen om op hem af te komen, bekende hij zichzelf treurig. Maar dat gebeurde niet. Het tweetal had hun einddoel veilig bereikt, en die bestemming was, voor zover Saryon kon zien, een moeras. Rondom hem rezen hoge bomen met dikke, zwarte stammen omhoog uit het troebele water. De middelman had nog nooit van zijn leven zulke bomen gezien. De kronkelige takken van de bomen, glanzend nat door het slijm, zaten zodanig in elkaar verward dat het niet mogelijk was te zeggen waar de ene boom ophield en zijn broertje begon. De vreemde bomen hadden geen bladeren, alleen kronkelende tentakels die uit de takken schoten en als lange, dunne tongen in het water afhingen. 'Dit... dit is toch niet... de Heksenkring?' vroeg Saryon zenuwachtig toen hij voelde dat zijn voeten in de zompige bodem wegzakten. 'Nee, natuurlijk niet!' zei Simkin fluisterend. 'Het zou niet goed zijn om zomaar regelrecht uit een Corridor midden in de Heksenkring op te duiken, wel? De mensen zouden wel eens vragen kunnen stellen, toch? En geloof me,' zei hij, en zijn stem klonk ineens ongewoon hard en ernstig, 'je zou niet willen dat Blachloch vragen ging stellen.' 'Blachloch?' Saryon trok zijn voet uit de modder op, waarna meteen op de plek waar zijn voet had gestaan een bel stinkend gas naar het oppervlak steeg. Kokhalzend bedekte de middelman met de mouw van zijn gewaad zijn neus en mond en keek ontzet maar geboeid toe hoe de opborrelende grond snel zijn sporen uitwiste. 'Blachloch? Het hoofd van de Heksenkring,' zei Simkin met een gespannen, strak lachje. 'Duuk-tsarith.' 'Een Handhaver?' 'Een gewezen Handhaver,' zei Simkin kortaf. 'Hij besloot dat hij zijn talenten - zijn imponerende talenten - hem beter van pas zouden komen dan zijn Heerser. Dus ging hij weg.' Saryon, huiverend in de klamme, kille lucht van het dicht ineengeweven woud, trok zijn gewaad dichter om zich heen, vroeg zich af of er misschien slangen waren en keek radeloos om zich heen. 'Je zult veel te snel meer - veel meer - over hem aan de weet komen,' zei Simkin somber. Hij greep de middelman bij de arm. 'Onthou alleen wel, goede vriend, dat Blachloch een gevaarlijk man is. Een heel gevaarlijk man. Maar kom nu met me mee. Ik zal je voorgaan. Blijf achter me en zet je voeten in mijn voetsporen.' 'Moeten we hier doorheen lopen?' vroeg Saryon en werd steenkoud. 'Niet zo ver. We zijn vlak bij het dorp. Dit is een deel van hun verdedigingslinie. Let op waar je loopt.' Na een blik op het zwarte water dat in de voetsporen van Simkin opborrelde in de modder, zorgde Saryon er wel voor zijn instructies op te volgen. Achter hem aan kruipend en met het hart in zijn keel staarde de eens zo beschermd en afgezonderd levende middelman met een soort vage, dromerige ontzetting naar zijn omgeving. Ergens kwam iets in zijn hoofd op, herinneringen aan jeugdverhaaltjes die hem door de Huismagiër werden verteld wanneer ze hem 's avonds naar bed bracht. Verhalen over de betoverde schepsels die uit het Duistere Land van de voorvaderen waren meegebracht - draken, eenhoorns en zeeslangen. Ze hadden in zo'n oord als dit hier gewoond. Ze hadden hem angst aangejaagd terwijl hij veilig in zijn warme bedje lag. En ze waren des te bedreigender nu ze hem misschien op ditzelfde ogenblik in de gaten hielden! Saryon had nooit van zichzelf gevonden dat hij veel verbeeldingskracht had. De mathematica had hem in een kille, logische maar comfortabele bel gevat. Maar nu besefte hij dat zijn verbeeldingskracht zich onder zijn bed moest hebben verscholen, en pas nu ineens te voorschijn kwam, klaar om hem een schok te bezorgen en angst aan te jagen. 'Dit is belachelijk,' zei hij streng tegen zichzelf in een poging kalm te blijven, ook al was hij er zeker van dat hij de glanzende, geschubde staart van een afgrijselijk monster in het modderige 118
moeraswater vlak voor hem weg had zien glijden. Trillend van angst en klamheid en kou hield hij zijn ogen op Simkin gericht die snel voor hem uit liep, zo te zien vol vertrouwen zijn voeten neerzettend. 'Kijk naar hem. Hij is mijn gids. Hij kent de weg. Ik hoef hem alleen maar te volgen...' De middelman vertraagde zijn stap en keek nog eens ingespannen om zich heen. Al zijn zintuigen stonden op scherp. Natuurlijk! Hoe had hij dat even over het hoofd kunnen zien? 'Simkin!' siste Saryon. 'Wat is er, Kale en Huiverende Hoogheid?' De jongeman draaide zich behoedzaam om en leek geërgerd dat hij tot staan was gebracht. 'Simkin, dit woud is betoverd!' Saryon gebaarde met zijn handen. 'Dat voel ik! Ik kan de magie voelen. Het is heel iets anders dan waaraan ik gewend ben!' En zo was het. De magie was zo overheersend, dat Saryon er bijna door verstikt werd. Simkin leek zich niet op zijn gemak te voelen. 'Ik... ik veronderstel dat je gelijk hebt,' mompelde hij met een blik om zich heen naar de mist die boven het water dreef en rond de kronkelige bomen warrelde. 'Ik... geloof dat ik eens gehoord heb dat dit woud... betoverd was, precies zoals je al zei.' 'Wie heeft die geworpen? De Heksenkring?' 'N-nee,' bekende Simkin. 'Meestal zijn ze niet in dat soort dingen geïnteresseerd. En bovendien hebben we hier geen middelman zoals jij gehad, weet je, dus het zou tamelijk moeilijk zijn geweest...' 'Maar wie dan wel?' Saryon bleef staan en staarde Simkin achterdochtig aan. 'Zeg ouwe jongen, ik raad je aan te blijven lopen.' 'Wie dan wel?' herhaalde Saryon kwaad. Glimlachend en schouderophalend wees Simkin naar de voeten van de middelman. Saryon keek omlaag en zag tot zijn schrik dat hij langzaam wegzakte in het moeras. 'Geef me een hand!' zei Simkin en begon aan de middelman te sjorren. Het kostte hem grote moeite om Saryons voeten uit de modder te bevrijden. Toen dat uiteindelijk gelukte, liet de aarde hem met zo'n zuigende plop gaan, dat het leek alsof hij kwaad was zijn prooi los te moeten laten. De middelman, nu volledig in de greep van de angst, bleef niets anders over dan achter Simkin aan te strompelen, hoewel hij zo benauwd werd door het verlammende gevoel van de krachtige betovering dat hij nauwelijks lucht kon krijgen. Het leek alsof de betovering onverbiddelijk het Leven uit hem zoog en zijn kracht wegnam. 'Ik moet even rusten,' zei Saryon naar adem snakkend terwijl hij door het zwarte water sopte. Zijn natte gewaad voelde aan als lood. 'Nee, nu niet!' zei Simkin dringend. Hij draaide zich om, greep Saryon bij de arm en trok hem verder. 'Een klein stukje verder is vastere grond...' Saryon, stevig vastgehouden door de jongeman, sjokte vermoeid verder en merkte bij het voortgaan op dat het lopen Simkin geen enkele moeite kostte, dat hij luchtigjes over het oppervlak liep, dat zijn laarzen nauwelijks enige afdruk achter lieten. Uiteindelijk is hij een magiër, hielp Saryon zich verbitterd herinneren terwijl hij stuntelend achter hem aan liep. En waarschijnlijk zelfs een tovenaar... 'We zijn er,' zei Simkin opgewekt en stond stil. 'Nu kun je als het moet een beetje uitrusten.' 'Dat moet inderdaad,' zei Saryon, dankbaar voor de stevige grond onder zijn voeten. Hij liep achter Simkin aan naar een rond heuveltje dat boven het moeras uitsteeg. Saryon veegde met zijn mouw het koude zweet van zijn hoofd en keek om zich heen.'Hoe ver...' begon hij toen hem de adem ineens in de keel bleef steken. Hij maakte een gesmoord geluid. 'Rennen!' riep hij. 'Wat?' Simkin draaide zich snel om en dook in elkaar voor een mogelijke vijand.
119
'Maak... dat je wegkomt!' wist Saryon met moeite uit te brengen. Hij probeerde zijn voeten te bewegen maar voelde hoe de betovering hem langzaam maar onafwendbaar omlaag zoog. 'Waar wegkomt?' Simkins stem leek van heel ver weg te komen. De mist steeg verder op en kolkte om hen heen. 'Kring... paddenstoelen!' schreeuwde Saryon en viel op handen en knieën toen de grond onder zijn voeten begon te schudden en beven. 'Simkin... kijk dan...' Met een laatste wanhopige uitval probeerde de middelman te ontsnappen aan de magische ring door zijn lichaam erbuiten te gooien. Maar op het moment dat hij naar voren schoot, begaf de grond onder zijn voeten het en begon hij te vallen. Zijn vingers krabbelden nog even tussen de paddenstoelen alsof ze wanhopig probeerden daar houvast aan te vinden, maar de betovering kon niet worden weerstaan. Hij werd steeds verder omlaag getrokken... Het laatste wat hij hoorde was de stem van Simkin die spookachtig door de kolkende mist op hem af kwam. 'Gunst zeg, oude jongen, ik geloof dat je gelijk hebt. Het spijt me vreselijk...' 'Simkin?' fluisterde Saryon in het ondoordringbare duister. 'Hier, ouwe jongen,' kwam het opgewekte antwoord. 'Weet je waar we zijn?' 'Ik vrees van wel. Probeer je kalm te houden, hè? Alles is onder controle.' Kalm. Saryon sloot zijn ogen, haalde diep adem en probeerde zijn hart, dat nu nog in zijn borst hamerde, tot bedaren te brengen. Zijn mond was droog en het ademhalen deed hem pijn. Hij stond nu echter op stevige bodem en dat bood tenminste enige troost, ondanks het feit dat hij met uitgestoken handen in het duister om zich heen tastte maar niets voelde. Hij kon voelen dat er niets om hem heen was - niets levends, tenminste. En dat was vreemd, want zijn hele wezen klopte en bonsde door de magie - de bron van de betovering... zoals Simkin moest weten. Toen hij weer op redelijk normale toon en maar een heel klein beetje trillend dacht te kunnen praten, begon hij. 'Ik wil nu weten...' Op dat moment barstte voor Saryons ogen licht en geluid los. Toortsen vlamden, sterren leken uit de hemel omlaag te schieten en om hem heen te flitsen. Vonkjes groenig vuur zoemden voor zijn ogen en dansten in zijn hoofd. Helle uitbarstingen van wit fosforescerend licht verblindden hem terwijl trompetstoten hem verdoofden. Hij week achteruit, legde zijn handen voor de ogen en hoorde rondom hem tinkelend en fonkelend gelach en daardoorheen diep, donderend en luid gelach. Hij knipperde met zijn ogen, wreef erin en probeerde naar het verbijsterende, rokerige tafereel te kijken dat tegelijk licht en donker was. Saryon hoorde een diepe, lage stem vanuit het lachen als een koele rivier door een weergalmende grot naar hem toe vloeien. 'Simkin, lieve, mooie jongen, je bent terug. En heb je mijn wens voor me meegebracht?' 'Nou, eh, dat niet precies. Dat wil zeggen... misschien wel. Majesteit is zo moeilijk tevreden te stellen...' 'Het is niet moeilijk mij tevreden te stellen. Ik had met jou al genoegen genomen.' 'Kom kom, Majesteit. Daar hebben we het al eerder over gehad, weet u nog,' antwoordde Simkin, even stokkend. Tenminste, zo kwam het Saryon voor die nog steeds door de uitbarsting van fel licht probeerde te kijken. 'U weet dat ik... vereerd zou zijn, maar als ik de Heksenkring zou verlaten, zou Blachloch naar me op zoek gaan en hij zou me vinden ook. En dan zou hij u ook vinden. Hij is een machtig heksenmeester...' Saryon hoorde iemand ongeduldig en diep in zijn keel grommen. 'Ja,' zei Simkin haastig, 'ik weet dat u hem en zijn manschappen wel aan zou kunnen, maar dat zou zo akelig worden. Ze hebben ijzer, weet u wel...'
120
Bij die woorden werd de duisternis overspoeld door gesis en gekerm, vreselijk om aan te horen, terwijl de lichten bleven schitteren en flitsen, waardoor Saryon zijn ogen met zijn hand moest afschermen. 'Op een goeie dag,' zei de diepe, lage stem, 'zullen we daarmee afrekenen. Maar nu zijn er dringender zaken.' Saryon hoorde een ritselend geluid alsof iemand zich had bewogen en onmiddellijk werd het stil. De oogverblindende, helle lichten knipten uit, het afschuwelijke geluid hield op en de middelman bevond zich opnieuw in het duister. Maar deze duisternis zat vol leven, hij hoorde het rondom hem ademen. Licht en snel geadem, diep, gelijkmatig, donderend ademen. En daarbovenuit een zacht, fluisterend, diep wegkomend ademen. Hij wist absoluut niet wat hij nu moest doen. Hij durfde niet te praten of Simkins naam te roepen. Alles om hem heen bleef ademen - het leek dichterbij te komen - en de spanning binnen in hem werd steeds groter, totdat hij wist dat hij zich nu ieder ogenblik tegen het duister zou willen werpen en doelloos weg zou willen rennen, waarbij hij waarschijnlijk tegen de rotsen te pletter zou lopen... Opnieuw flitsten de lichten aan, maar dit keer was het een aangenaam, goudkleurig licht dat geen pijn deed aan zijn ogen en hem niet verblindde. Toen zijn ogen er eenmaal aan gewend waren, ontdekte hij dat hij erbij kon zien. En toen hij om zich heen keek, zag hij Simkin. De middelman knipperde verbijsterd met de ogen. Het was dezelfde jongeman die hem in het oerwoud had gevonden, hetzelfde bruine haar krulde tot op de schouders, dezelfde bruine snor sierde zijn bovenlip. Maar de bruine kleding was verdwenen, net als de leren laarzen. Simkin was nu alleen gehuld in glanzende groene bladeren die zich als klimop rond zijn lichaam hadden gewikkeld. Hij stond met zijn gezicht naar Saryon en keek de middelman met een smekende uitdrukking op zijn expressieve gezicht aan - een blik die meteen daarop veranderde toen een gestalte uit het duister achter Simkin kwam opdagen. De gestalte stapte in de poel van glanzend licht en Saryon vergat alles over jongemannen, over bisschoppen en over betoverde vallen. Hij vergat zelfs bijna adem te halen en pas toen hij zich licht in het hoofd voelde worden en duizelig werd, herinnerde hij zich dat hij diep en trillend adem moest halen. 'Vader Saryon, mag ik u voorstellen aan Hare Majesteit Elspeth, de Koningin van de Elfen.' Het was Simkins stem, maar Saryon kon hem niet aankijken. Hij kon maar naar één ding kijken. Naar de vrouw die dichter naar hem toe zweefde. Saryon voelde zijn keel samenknijpen en zijn borst verkrampte pijnlijk. Het gouden haar viel in golven tot op de grond en wierp een aureool van licht om de vrouw toen ze zich bewoog. Zilveren ogen schenen helderder en killer dan de sterren waar Saryon 's nachts naar had gekeken. Ze liep niet, dat zag hij wel, maar ze kwam steeds dichterbij en vulde zijn hele gezichtsveld. Haar naakte lichaam - en Saryon had zich nooit van zijn leven zoiets moois en zachts en wits en glads kunnen voorstellen - was in bloemen gehuld. Maar die bloesems, die misschien bedoeld waren om haar naaktheid bescheiden te omhullen, hadden precies het tegenovergestelde effect. Handen van rozen en lelies omvatten haar witte borsten en leken die borsten aan de betoverde middelman aan te bieden. Vingers van klimmende winde gleden langs haar gladde buik en streelden haar mooi gevormde benen alsof ze tegen Saryon zeiden: Benijd je ons niet! Duw ons weg! Neem onze plaats in! Ze dreef steeds dichter naar hem toe. Haar geur bedwelmde hem. Uiteindelijk kwam ze vlak voor hem tot stilstand, waarbij haar slanke voeten nauwelijks de grond beroerden. Saryon kon niets doen en zeggen. Hij kon alleen maar in haar zilveren ogen staren en de geur van de lelies opsnuiven en door haar nabijheid op zijn benen staan te trillen. Ze hield haar mooie hoofdje schuin en bestudeerde hem aandachtig en vol ernst, waardoor haar zoet gevormde lippen van de inspanning tot een pruilmondje samentrokken. Ze hief haar 121
handen op en legde ze op Saryons schouders. De beweging van haar armen tilden haar borsten uit hun roze en lila tuin... Saryon sloot zijn ogen, slikte moeizaam en bleef stokstijf staan toen ze haar vingers over zijn schouders liet glijden, over zijn borst en om hem heen over zijn rug. 'Hoe oud is hij?' vroeg de diepe, hese stem ineens. Saryon deed zijn ogen open. 'Zo ongeveer veertig,' antwoordde Simkin opgewekt. Elspeth fronste haar voorhoofd. Ze keek bijna pruilend en haar lippen trokken omlaag. Saryon slikte opnieuw toen haar handen op zijn schouders bleven stilliggen. 'Dat is niet te oud voor mensen?' 'O nee!' zei Simkin haastig. 'Helemaal niet te oud. Velen beschouwen het als de ideale leeftijd, de kracht van je leven.' Saryon, eindelijk in staat zijn blik van de mooie vrouw voor hem af te wenden, wilde Simkin vragen wat hier aan de hand was - als hij zijn stem tenminste kon terugvinden. Maar de jongeman keek zo ernstig en fel en knikte zo nadrukkelijk naar de Koningin, dat de middelman zijn mond hield. Elspeths frons verdiepte zich. 'Hij is mager. Hij is niet sterk.' 'Hij is een geleerde, een wijs man,' antwoordde Simkin snel. 'Hij heeft zijn leven met studeren doorgebracht.' 'Is dat zo?' zei Elspeth geïnteresseerd. Saryon merkte dat hij weer door die zilveren blik werd bevangen. 'Een wijs man. Daar houden we van. Er is nog veel dat we zouden willen leren.' Met haar hoofd schuin hield ze zich even stil terwijl ze Saryon in haar betoverende blik gevangen hield. Tenslotte knikte ze langzaam. 'Goed dan,' murmelde ze. Ze klemde Saryons hand in de hare, dreef omhoog, draaide zich om om haar volk aan te kijken, zweefde naar beneden en ging naast hem staan. Haar gouden haren zweefden om hem heen en omwikkelden hem, en haar aanraking tintelde door zijn lichaam als een zoet, brandend gif. Ze tilde de weerloze handen van de middelman op en riep uit: 'Elfenvolk, buig! Bereid u voor op een plechtigheid! Bewijs eer aan degene die we hebben uitgekozen als vader van ons kind!'
5 HET HUWELIJKSFEEST Saryon liep heen en weer in de kleine grotkamer, heen en weer, totdat hij te moe was om nog een stap te verzetten, waarna hij zich op een zachte, bladerrijke slaapstee neer liet vallen en zijn hoofd in zijn handen liet zakken. 'Gunst zeg, ouwe jongen, kop op! Jij bent de bruidegom, de reden voor het feest - niet de hoofdmaaltijd.' Bij het geluid van die opgewekte stem hief Saryon zijn gepijnigde gezicht. 'Waar heb je me in terecht laten komen. Jij hebt...' 'Kom kom, rustig maar, ouwe jongen, rustig maar,' zei Simkin grinnikend terwijl hij de kamer binnenkwam. Hij knikte achteloos met zijn hoofd naar achteren, greep Saryons pols stevig beet en trok hem met een ruk van het bed. 'Bezoek,' mompelde hij heel zacht. 'We praten later wel,' voegde hij eraan toe terwijl hij de middelman naar het uiteinde van de grot duwde. Saryon wierp een blik naar achteren en zag een paar leden van het elfenvolk bij de deuropening zweven of staan terwijl ze giechelend en knipogend naar hem gluurden. Met de komst van de elfen was in de grot, die tot aan dat moment donker en vredig was geweest, de chaos losgebarsten. Elfen, die enorm gevoelige wezens, leven letterlijk van de hand in de 122
tand. Het enige doel in hun leven is zich te wentelen in alles wat hun heel even voldoening schenkt. De magie van de wereld vloeit als wijn door hun aderen, ze leven in een voortdurende staat van bedwelming. Hun handelingen worden door regels noch moraal bepaald. Ze worden niet geleid door een geweten. Ieder doet wat hij of zij wil zonder rekening met de anderen te houden. Hun enige band, en de enige kracht die die dunne band doet voortbestaan, is hun onwankelbare trouw aan hun Koningin. Wanneer zij haar aandacht op hen richt, lijkt er iets van orde te ontstaan. Maar wanneer die aandacht wordt weggenomen... Saryon keek geschokt toe. Waar eerst de bladerrijke, geurige slaapstee was geweest, bevond zich nu een enorme poel van water met lelies en zwanen die op het oppervlak dreven. Meteen daarop veranderden de zwanen in paarden die woest spartelden om uit het water te ontsnappen. De lelies werden parkieten die rauw krijsend door de grotten fladderden. En de poel werd een rijtuig, getrokken door de paarden die recht op de middelman af galoppeerden. Saryon sloot zijn ogen en sloeg met een kreet zijn armen over zijn hoofd, voelde de hete adem van de rossen, hoorde het donderen van hun hoeven en verwachtte ieder ogenblik verpletterd te worden. Rondom hem brak gelach uit. Hij deed zijn ogen open, en zag dat de paarden in lammetjes waren veranderd die rondom zijn voeten dartelden terwijl hij in doodsangst schreeuwde. De adem bleef hem in de keel steken. Saryon wankelde naar achteren maar voelde Simkins arm die stevig om hem heen lag. 'Niet kijken,' zei de jongeman en draaide Saryon met bruut geweld om. Saryon sloot zijn ogen, haalde diep adem en had daar meteen spijt van. Alle mogelijke geuren leken zijn neus binnen te dringen en in zijn longen te zakken; heerlijke parfums, de smerige stank van rottende lijken, de geur van versgebakken brood. 'Wat moet ik nu doen? Ophouden met ademen?' vroeg hij aan Simkin. Maar de jongeman negeerde hem. 'Dat is beter,' zei Simkin met een bezorgd klopje op Saryons hand. Hij draaide zich om naar de elfen die bij de deuropening samen groepten en voegde er als een soort verklaring aan toe: 'Een beetje last van zijn zenuwen. Man van de geestelijkheid. Is nog nooit met een vrouw geweest... als jullie begrijpen wat ik bedoel...' Afgaande op het daverende gelach begrepen de elfen dat dus kennelijk wel. Het bloed steeg Saryon naar het hoofd. Hij was duizelig en voelde zich branden van de koorts terwijl hij tegelijkertijd door en door koud was. Hij rukte zijn hand uit die van Simkin, kreunde weer en probeerde helder na te denken. 'Je kunt maar beter gaan zitten, ouwe jongen,' zei Simkin, en begeleidde Saryon naar het mossige kussen dat, voordat ze maar halverwege waren, eerst in een rustbank en toen in een enorme paddenstoel veranderde. 'Ik zal zien of ik de bruiloftsgasten zover kan krijgen dat ze hun aandacht op personen kunnen richten die dat meer verdienen.' Saryon, die stom Simkins aanwijzingen opvolgde, wierp een bevende blik op de paddenstoel, liet zich op de vloer zakken en kwam tot de ontdekking dat hij weer op de zachte, bladerrijke slaapstee zat. Hij dacht aan alle gevaren die hij in het Buitenland verwacht had - alles vanaf in stukken gescheurd worden door centaurs tot en met het belanden in een vreselijke betovering van de een of andere draak. Maar het was nooit bij hem opgekomen dat hij gevangen zou worden genomen door de Elfenkoningin en dat er van hem verwacht werd dat hij... dat hij... 'Ik geloof niet eens in elfen!' mompelde hij binnensmonds. 'Dat deed ik tenminste nooit. Allemaal sprookjes!' 'De heksenkring! Zo vangt het elfenvolk sterfelijke wezens.' De stem van de oude Huismagiër weerklonk als elfengelach in zijn oren. 'Iedereen die dwaas genoeg is om in die betoverde kring te stappen, zal omlaag vallen tot helemaal in hun grotten ver onder de grond. En daar zal het arme sterfelijke wezen, ook al bezit hij de macht van een tovenaar, merken dat hij door de betoveringen van de elfen geobsedeerd wordt en daarom zal hij zijn magische kracht verliezen 123
en een gevangene worden die zijn dagen in weelde doorbrengt en zijn nachten met onuitspreekbare daden, totdat hij van verrukking stapelgek wordt.' Als kind had Saryon verwarde gedachten over wat 'onuitspreekbare daden' zouden zijn. Hij herinnerde zich vaag dat hij gemeend had dat het iets te maken had met het uitsnijden van iemands tong. Evengoed was het verhaal beangstigend genoeg geweest om de kleine jongen in opgewonden paniek weg te laten rennen bij het zien van een paddenstoel in het gras. Maar ik was het vergeten. Ik was de verwondering van dat kleine jongetje kwijtgeraakt. En hier zit ik nu lui op een kussen van geurende grassen en klaver en mos, zachter dan de mooiste banken van de Heerser. Hier zit ik en mijn bloed kookt iedere keer dat ik me het beeld van Elspeth voor ogen haal, omdat een deel van mij die 'onuitspreekbare daden' dolgraag wil verrichten. Saryon draaide zich half om en onder zijn geloken oogleden werd zijn blik onwillekeurig naar het elfenvolk bij de deur getrokken, die Simkin tevergeefs probeerde te verdrijven. 'Ik weet dat ik niet droom,' zei Saryon fluisterend tegen zichzelf, 'want zelfs in mijn dromen heb ik niet de verbeeldingskracht om me dergelijke dingen voor ogen te halen.' Het elfenvolk, dat net zo in zijn deuropening omhoog sproot als hun betoverde paddenstoelen, verschoof en veranderde recht voor zijn ogen, net als hun gekke, magische scheppingen. Sommigen waren bijna een meter twintig lang en hadden bruine ondeugende gezichten vol lachrimpeltjes, als kinderen die wel ouder maar niet wijzer waren geworden. Anderen waren klein, klein genoeg om in Saryons hand te passen. Zij leken niet meer dan balletjes licht, allemaal een tikje anders van kleur. Maar toen hij ze eens wat aandachtiger bekeek, meende Saryon dat hij sierlijke, naakte, gevleugelde lichaampjes kon onderscheiden, omringd door een magische straling. En tussen die twee uitersten in zag hij een hele reeks van andere elfen, klein, vierkant, dun, sommigen dat allemaal tegelijk en anderen weer niet. Er waren ook kinderen - kopietjes van de volwassenen - en de vreemdste dieren die allemaal onbekommerd door elkaar liepen en waarvan er velen als rijdieren of bedienden van de grotere elfen leken te dienen. Geen van de elfen was zo groot en menselijk als Elspeth. Maar dat was niet ongebruikelijk volgens de sprookjes die Saryon zich uit zijn jeugd herinnerde. Zoals de koningin van de bijen de grootste en best gekoesterde in de hele korf is, zo is de Elfenkoningin lang en weelderig en mooi. En om een goede reden, vermoedde hij met zijn gezicht in vlammen - om het ras voort te zetten. Zonder een Koningin om hen te leiden, zouden de onverantwoordelijke elfen uitsterven. De Koningin moest daarom met een mensenman paren en een kind ter wereld brengen... Saryon legde zijn hoofd in de handen en probeerde de glurende grijnzen en de flitsende lichten uit te bannen. Maar hij kon hun stemmen niet uitbannen. De stemmen van het elfenvolk verschilden net zoveel van elkaar als hun uiterlijk - sommigen maakten piepende muizengeluidjes en anderen rochelden als kikkers - dat Saryon ervan in de war raakte. Hij wist niet eens zeker of ze al dan niet dezelfde taal spraken. Hij kon er geen woord van begrijpen, maar Simkin wel, merkte hij. Simkin kon ze niet alleen verstaan, hij kon ook met ze praten. Dat was hij nu aan het doen, waarbij hij ze uitbarstingen van vreugde bezorgde. Ineenkrimpend van verlegenheid kon Saryon zich best voorstellen wat hij tegen hen zei. Leg dit maar eens een op een logische manier uit, Saryon, zei hij tegen zichzelf. Leg dit maar eens uit, middelman, met behulp van al je boeken uit je bibliotheken. Kom maar eens met een verklaring die dit volk wegvaagt en leg jezelf dan eens uit waarom je in je met bloemen gevulde slaapstee naar hun dansen zit te kijken. Leg maar eens uit waarom je zit te overwegen of je jezelf in deze zoete gevangenis wilt verliezen, of je je zult overgeven aan die zachte, witte huid... 124
Nee! Het kreunen en sjilpen en giechelen begon hem op de zenuwen te werken. Ik moet hier weg zien te komen! besefte Saryon verwilderd en probeerde de realiteit in de greep te krijgen. Ik ben bezig gek te worden, net als in die oude sprookjes. Maar hoe dan? Simkin spant met hen samen! Hij heeft me hierheen gebracht! Maar zelfs bij die gedachte kwam het beeld van Elspeth in zijn hoofd op - de zwellende borsten, de zachte huid, de warmte, de zoetheid, het parfum... Totaal van streek stond Saryon op uit het kussen van mos en de blik op zijn lijkbleke gezicht toonde zoveel paniek en vastbeslotenheid om te vluchten dat Simkin, die er een glimp van opving, het elfenvolkje zonder plichtplegingen naar de gang duwde en de eiken deur dichtgooide. 'Laat me eruit!' riep Saryon met holle stem. 'Nu moet je wel redelijk blijven, mijn beste,' begon Simkin die voor de deur ging staan. Saryon gaf geen antwoord. Hij greep de jongeman beet met een kracht die uit wanhoop was geboren, en wierp hem ter zijde. 'Het spijt me dat ik het moet doen, maar je moet wel redelijk blijven,' zei Simkin zuchtend. Hij sprak een paar woorden in het vogelachtige taaltje van de elfen en keek met een zucht toe hoe de eiken deur, op het moment dat de middelman er een uitval naar deed, begon op te lossen, en de vorm aannam van de muur van de grot. Kreunend van pijn en met het gevoel dat zijn verstand hem ontglipte, liet de middelman zijn lichaam langzaam naar de grond zakken. 'Neem het niet zo zwaar op, ouwe jongen,' zei Simkin die op zijn hurken naast hem ging zitten en geruststellend een hand op Saryons schouder legde. 'Ik zal wel zorgen dat we uit de problemen komen. Je moet me alleen wel een beetje tijd geven.' Met een verbitterde blik op de in bladeren gehulde jongeman schudde Saryon zonder iets terug te zeggen zijn hoofd. Simkins stem trilde. 'Juist. Je vertrouwt me niet. Na alles wat ik voor je gedaan heb... Wat we voor elkaar hebben betekend...' Twee grote tranen rolden in zijn baard. 'Ik heb je als mijn vader beschouwd... Mijn arme vader. We stonden elkaar heel na, weet je,' zei de jongeman verstikt, 'totdat de Handhavers kwamen en hem wegsleurden!' Nog twee tranen gleden over zijn gezicht dat hij met zijn handen bedekte. Simkin liep wankelend door de kamer en belandde op een kussen van bladeren, waardoor hij een regen van geurige bloesems opwierp. 'Je weet wat ze met mijn zuster zullen doen als ik je niet in de Heksenkring terugkrijg!' snikte hij. 'O, ik kan het niet meer verdragen! Ik kan het niet meer verdragen!' Saryon staarde vol verbijstering naar de jongeman en wist absoluut niet meer waar hij aan toe was. Uiteindelijk stond de middelman op en stak de vloer van de grot over. Toen hij bij de huilende jongeman was aangekomen, gaf Saryon Simkin onhandig een schouderklopje. 'Kom nou,' zei hij ongemakkelijk, 'ik wilde je niet kwetsen. Ik ben alleen... alleen maar van streek.' Geen antwoord. 'Dat kun je me toch niet kwalijk nemen?' vroeg Saryon vol gevoel. 'Eerst liet je ons in een betoverd woud belanden...' 'Dat was een ongelukje,' hoorde hij een gesmoorde stem uit de bloemen opstijgen. 'Toen was daar die heksenkring...' 'Iedereen kan zich vergissen.' 'En vervolgens zie ik je gekleed alsof je een van hen bent!' 'Dat was alleen maar uit beleefdheid...' 'De Koningin noemt je bij je voornaam en je spreekt hun taal. Je maakt zelfs grapjes met ze, in Minsnaam,' besloot Saryon korzelig, die, doordat hij zijn geduld verloor, de onvergeeflijke zonde beging de naam van zijn god ijdel te gebruiken. 'Wat had ik dan moeten denken?' Simkin ging rechtop zitten en tuurde hem met rood omrande ogen aan. 'Je had me het voordeel van de twijfel kunnen geven,' zei hij sniffend. 'Ik kan het allemaal uitleggen, echt 125
waar. Alleen... nou ja... we hebben nu niet zoveel tijd,' voegde hij er haastig aan toe terwijl hij zijn tranen wegveegde. 'Je hebt zeker geen kam, hè?' Hij wierp een blik op Saryons kale hoofd en zuchtte. 'Stomme vraag. Ik zal het ermee moeten doen, neem ik aan, hoewel ik er vreselijk uit moet zien.' Hij trok takjes uit zijn haar en baard en begon zijn krullen uit te kammen met een gevorkte tak die hij uit de slaapstee had opgepikt. 'Jij kunt je ook maar beter klaar maken,' verklaarde hij met een blik op Saryon. 'Zeg, kun je niks beters bedenken dan die saaie gewaden? Ik heb een idee! Open een Corridor voor me! Ik zal je binnen de kortste keren kunnen opfleuren! Bladeren van de... eh... rode esdoorn. Dat zou heel aardig staan. Helemaal niet provocerend. En op een strategische plek een dennentakje. Dat zou perfect zijn. De dennennaalden prikken eerst een beetje, maar daar wen je wel aan. Toe nou, schiet op! Uiteindelijk ben jij het die gaat trouwen...' 'Dat doe ik niet!' riep Saryon die overeind sprong en koortsachtig door de verzegelde grotkamer begon te ijsberen. 'Nou ja, natuurlijk niet,' zei Simkin met een licht lachje dat halverwege afbrak. Hij schraapte zijn keel en wierp een hoopvolle blik op de bleke middelman. 'Ik bedoel maar, het zou toch niet ondenkbaar zijn, wel? Elspeth is echt heel charmant, vind je ook niet? Echt een persoonlijkheid, om het nog maar niet te hebben over...' Saryon wierp hem een venijnige blik toe. 'Ja, je hebt gelijk. Het is ondenkbaar,' zei Simkin vastberaden. 'Daarom heb ik een plan. Alles is al geregeld. Mijn zuster... je weet wel...' voegde hij er op lage toon aan toe. 'Haar leven staat op het spel. Ik geloof dat ik je al heb verteld dat ze haar gevangen houden...' 'Wat gaan we dan doen?' vroeg Saryon die Simkin midden in zijn tragische verhaal achterdochtig onderbrak. 'Wacht op mijn teken,' zei Simkin. Hij stond op en schikte zijn bladeren zodat ze er weer netjes bij zaten. 'Ach, daar zijn ze om de bruidegom naar zijn blozende bruid te begeleiden.' 'Wat voor teken?' fluisterde Saryon toen de stenen deur begon op te lossen. Buiten zag hij brandende toortsen, omringd door duizenden dansende, knipperende lichtjes en hij hoorde honderden schrille, diepe, zachte en harde stemmen een spookachtig gezang aanheffen. Aan het andere einde van de enorme, met bloemen overdekte grot kon hij nauwelijks de gestalte van Elspeth onderscheiden die met haar gouden haar glinsterend in het licht van de toortsen op een troon van een levende eikenboom zat. Saryon slikte. 'Het teken?' herhaalde hij hees. 'Dat zul je wel merken,' verzekerde Simkin hem. Hij nam de middelman en bracht hem naar voren, naar de Elfenkoningin. 'Nog een beetje wijn, mijn liefste?' 'N-nee, dank je wel,' stamelde Saryon en legde zijn hand over de gouden drinkbeker. Te laat. Met een enkel woord liet Elspeth de beker tot aan de rand volstromen met de zoete, bloedrode vloeistof. Saryon trok een gezicht, trok zijn hand met een ruk weg en veegde hem heimelijk aan zijn gewaad af. 'Nog een stukje honingraat?' Meteen kwam er iets op zijn bord te liggen. 'Nee, ik...' 'Nog wat fruit, vlees, brood?' Binnen een paar seconden lag zijn bord volgestapeld met heerlijkheden. Hun rijke aroma mengde zich met de andere geuren - rokende toortsen, stomende borden met rosbief, en vlak bij hem de geur van Elspeth zelf, zwaar, muskusachtig, en bedwelmender dan de wijn. 'Je hebt niets gegeten!' zei ze tegen hem en boog zich zo dicht naar hem toe dat haar haar langs zijn wang veegde. 'Ik... ik heb echt geen honger,' zei Saryon met zwakke stem.
126
'Ik neem aan dat je zenuwachtig bent,' zei Elspeth en haar lippen bogen zich tot een glimlach terwijl haar ogen hem uitnodigden, nog dichter bij te komen. 'Is het waar dat je nooit met een vrouw hebt geslapen?' Saryon werd nog roder dan de wijn en wierp een geïrriteerde blik op Simkin die naast hem zat. 'Ik moest ze toch wel iets vertellen, ouwe makker,' mompelde Simkin uit zijn mondhoek terwijl hij een slok uit zijn drinkbeker nam. 'Ze konden gewoon niet begrijpen waarom je je zo gedroeg toen hun Koningin aankondigde dat jij de vader van haar kind zou worden en zo. Al dat zwaaien met je handen en dat geschreeuw. Je mag jezelf gelukkig prijzen dat ze je alleen maar in dat kamertje hebben neergezet om af te koelen. Toen ik eenmaal had uitgelegd...' 'Waarom bemoei je je toch met die dwaas? Besteed je aandacht maar aan mij, mijn liefste,' zei Elspeth met zachte stem. Ze kreeg de stof van Saryons gewaad te pakken en trok hem naar zich toe. Ze gedroeg zich speels en haar stem klonk zacht en verleidelijk, maar evengoed bezorgden haar woorden Saryon kippenvel. 'Ik zal heel goed voor je zijn, mijn eigenste, maar denk er goed aan: je bent wel van mij! Ik heb je volledige aandacht nodig, nee, die eis ik op. Altijd, dag en nacht, moet iedere gedachte die in je hoofd opkomt, aan mij besteed zijn. Ieder woord dat je spreekt moet tegen mij gericht zijn.' Ze tilde zijn hand op en wreef die tegen haar bloesemzachte wang. 'En, mijn eigenste, nu je niet wilt eten en nu het nog te vroeg is om naar de bruidsslaapstee te gaan...' 'Wanneer... wanneer gaat dat dan gebeuren?' vroeg Saryon met een kleur. 'Wanneer de maan opkomt,' zei Simkin die met een waarderende blik het niveau van de wijn in zijn drinkbeker weer zag stijgen. Elspeth wierp hem een boze blik toe maar op datzelfde moment brak er een oorverdovend lawaai uit aan de andere kant van de Elfenkoningin, wat haar tijdelijk afleidde. Saryon maakte meteen gebruik van die gelegenheid en greep Simkin bij de schouder. 'Bij opkomst van de maan! Dat is nog minder dan een uur!' 'Ja,' zei Simkin in zijn wijn starend. 'We moeten ons hier uit de voeten maken!' zei Saryon buiten zinnen. 'Zo meteen,' mompelde Simkin. Saryon durfde niet verder op de zaak in te gaan, want de ruzie of het grapje of wat het dan ook was, was bedaard. Hij probeerde zich in de hand te krijgen en hij besloot dat een slokje wijn hem goed zou kunnen doen, hoewel hij voortdurend het gevoel had dat hij zou gaan schreeuwen en zich dwars over de tafel zou gooien. Hij hief de drinkbeker naar zijn lippen, probeerde te voorkomen dat zijn hand beefde en keek met de verdwaasde blik van een slaapwandelaar om zich heen. Hij had feesten aan het hof meegemaakt. Hij had feesten aan het hof meegemaakt die als wild werden beschouwd - zoals op 1 april, wanneer alle welvoeglijkheid overboord wordt gegooid. Maar nu hij naar de gekte en de beestenboel hier zat te kijken, raakte hij letterlijk zo bedwelmd dat hij niets meer precies kon bevatten maar alles in vlagen van kleur en uitbarstingen van geluid en flitsen licht zag. Rondom hem gebeurde van alles, van een driftig gevecht dat op het midden van de tafel plaatsvond tot aan het schaamteloze bedrijven van de liefde op de banken. Beren dansten in de paden, acrobaten goochelden met brandende dingen, kinderen zongen ontuchtige liedjes, voedsel pletste tegen de muren en de grond en de plafonds. Als hij de ene kant uitkeek, was hij geschokt; keek hij de andere kant uit, dan werd hij in verlegenheid gebracht; en keek hij weer een andere kant uit. dan werd hij misselijk. 'Zit je aan mij te denken?' fluisterde een lief stemmetje in Saryons oor. De middelman schrok op. 'Natuurlijk,' antwoordde hij haastig terwijl hij zich naar Elspeth omdraaide die glimlachte, haar hand onder de mouw van zijn gewaad omhoog liet glijden en 127
zijn arm streelde. Maar terwijl hij naar haar zat te kijken, viel de middelman nog iets anders op. Hoewel er totale chaos om haar heen heerste, was ze zelf een toevluchtsoord van vrede en rust. Om aan de gekte te ontkomen, werd hij naar haar toe getrokken. 'En nu,' zei ze een beetje pruilerig, 'moet je me vertellen waarom je nog nooit met een vrouw bent geweest. Je geniet van mijn aanraking, dat merk ik wel,' voegde ze eraan toe toen ze voelde hoe Saryons spieren zich onwillekeurig spanden. 'Dat... dat is niet... de gewoonte... bij mijn volk,' stamelde Saryon, zijn lippen likkend en zich losrukkend uit haar greep om de wijnbeker weer te pakken. 'Dat soort... paringen... wordt door dieren gedaan, maar niet door beschaafde... mannen en eh... vrouwen.' 'Daar had ik al iets over gehoord,' zei Elspeth met haar verbaasde zilveren ogen schitterend van het lachen, 'maar ik kon het niet geloven.' Ze haalde haar schouders op, waarbij haar borsten, bedekt met lelietjes-van-dalen, op haar zachte ademhaling rezen en daalden. 'Hoe maken jullie dan kinderen?' 'Toen de wil van de Almin over dit onderwerp aan de mens bekend werd gemaakt,' zei Saryon met trillende stem, 'werd ons middelmannen, samen met de Theldari, de sjamanen die in dergelijke medische zaken bedreven zijn, de kennis geschonken om dit ritueel te verrichten. Het geschenk van het leven is uiteindelijk een heilig geschenk en hoort met een heel... heel eerbiedige geestesgesteldheid te worden benaderd.' Wat vreselijk dwaas klonk dat allemaal, zo dicht bij haar zachte lijf... 'Een echt mo... mo... mooie toespraak,' brabbelde Simkin die zijn wijnbeker weer vol liet lopen. 'Je zult vast en zeker een schitterende vader worden. Net als de mijne!' Hij stortte ineen, legde zijn hoofd op Saryons arm en begon te huilen. 'Simkin!' siste Saryon, en schudde hem door elkaar, zich ervan bewust dat Elspeths glinsterende ogen op hem gevestigd waren. 'Hou daarmee op! Ga rechtop zitten!' Simkin ging rechtop zitten, maar sloeg vervolgens een arm om Saryons hals en trok hem mee omlaag waardoor het hoofd van de middelman met een klap op de tafel terechtkwam. 'Wat ben je aan het doen?' wilde Saryon weten terwijl hij probeerde zich los te trekken en bijna stikte door de walmen van de wijn die uit Simkins mond sproten. 'Dist... sjingaal,' zei Simkin luid fluisterend en sloeg zijn andere arm om de schouder van de middelman terwijl hij dronken tegen hem glimlachte. 'Tijd om' - hij voerde - 'tonsjnappen.' 'Wat?' vroeg Saryon, die zich nog steeds uit Simkins greep los probeerde te werken. Maar steeds wanneer hij een van de handen van de jongeman los wist te wurmen, wikkelde de andere zich weer om hem heen. Simkin hing om zijn nek en vervolgens - doordat hij voorover viel - om zijn middel, en daarna - met zijn hoofd tegen zijn borst leunend - bengelde hij aan zijn schouders. 'Sjnappen,' fluisterde Simkin, plechtig fronsend. 'Nu.' 'Hoe dan?' mompelde Saryon, zich vaag bewust dat er op de achtergrond werd gezongen. Tot zijn ontzetting zag hij het maanlicht door de spleten in de hoge zoldering van de grot op de tafel filteren. Elspeth kwam overeind en haar mooie gezicht was net zo kil en bleek als het licht dat erop scheen. 'Vertel... vertel ze da'k ziek ben,' zei Simkin en boerde opnieuw. 'Vreesj... vreesjlijk ziek. De pest.' 'Maar je bent dronken!' snauwde Saryon woedend. Ineens schoot Simkin voorover en zijn dode gewicht sleepte Saryon mee naar de grond. De elfen lachten en joelden. Elspeth schreeuwde iets. Volledig verward in Simkin, zijn kleren en de stoel lag Saryon op zijn rug op de vloer, met Simkin boven op hem, terwijl alle soorten en maten voeten om hem heen dansten en sprongen. Simkin tilde zijn hoofd van Saryons borst, waar het terecht was gekomen, op en keek de middelman met ronde, plechtige, wazige ogen aan. 'Sjie je...' zei hij in een met druiven
128
beladen fluistering, 'elfen worden nooit dronken. Fys...iek onmogelijk. Ze zullen best geloven da'k sjiek ben. Ontsjnappen. Begrijp je?' Saryon staarde de jongeman vol hoop aan. 'Dus dan doe je maar alsof je dronken bent?' 'O nee!' zei Simkin plechtig. 'Ik doe nooit half werk. Je moe... moet me alleen op de been helpen. Op alle vier.' Op dat moment grepen een paar van de sterkere mannelijke elfen Simkin beet en sleepten hem van de middelman af. Een paar anderen hielpen Saryon overeind, waar de middelman zo lang mogelijk over deed om te kunnen bedenken wat hij zou doen en zeggen, terwijl hij zich afvroeg of hij niet in staat zou zijn zich in zijn eentje uit de voeten te maken. Simkin werd ondertussen door de gezamenlijke inspanning van vier elfen overeind gehouden, waarbij twee van hen zijn voeten vasthielden en twee anderen tot boven zijn hoofd vlogen en hem stevig bij de haren grepen. Toen hij naar de rollende ogen van de jongeman keek, zijn verdwaasde grijns en zijn wankele benen, werd Saryon ineens doodkalm van vertwijfeling. Zonder Simkin weggaan? Onmogelijk. Saryon had geen flauw benul van waar hij was en naar aanleiding van het beetje dat hij te zien had gekregen, vermoedde hij dat het Elfenkoninkrijk uit een enorme catacombe van kronkelende, bochtige tunnels en grotten bestond. Hij zou in zijn eentje verdwalen. Bovendien was zijn leven niets waard als hij wel in het oerwoud terug wist te komen. Blijf hier... bij Elspeth... Hij zou al gauw gek worden. Maar wat een verrukkelijke krankzinnigheid zou dat zijn... Zachtjes zuchtend wendde Saryon zich tot de Elfenkoningin. 'Laat uw Heler komen,' beval hij op strenge toon. 'Wat?' Ze leek stomverbaasd, hief haar hand en bracht de commotie en het rumoer van de elfen onmiddellijk tot bedaren. Ineens daalde de duisternis neer op de enorme hal, met uitzondering van het licht dat uit haar gouden haar scheen. 'Een Heler? We hebben geen Heler.' 'Wat, helemaal geen een?' Saryon was diep geschokt. 'Toch in ieder geval wel een Mannanish?' 'Waarvoor?' antwoordde Elspeth minachtend. 'Wij zijn nooit ziek. Waarom denk je dat we het vermijden ons door de mens te laten bevui...' Ze hield op en keek Simkin met samengeknepen ogen iets aandachtiger aan. 'Tot nu toe dan,' zei Saryon grimmig, en wees naar Simkin die er steeds slechter uit ging zien. Zijn gezicht was onder zijn baard heel onflatteus groen geworden, en zijn ogen rolden in zijn hoofd. De elfen die de slappe, wankelende jongeman ondersteunden, staarden hun Koningin gealarmeerd aan. 'Hier,' bood Saryon aan, liep naar hen toe en legde stevig een arm om Simkins ineenzakkende lichaam. 'Ik zal hem naar zijn vertrekken brengen...' 'Ik zal wel voor hem zorgen!' zei Elspeth kalm. 'Nu meteen!' Saryon had het gevoel dat zijn hart in zijn keel schoot toen hij haar de voorbereidingen voor een magische betovering zag treffen, die Simkin waarschijnlijk naar de bodem van de rivier zou hebben gezonden. 'Nee! Wacht!' riep de middelman terwijl hij de dwaas grijnzende Simkin vasthield. Vredig heen en weer zwaaiend neuriede hij een deuntje. 'Nee, je moet hem niet wegsturen. We... we moeten weten wat hij heeft!' eindigde Saryon met een plotselinge ingeving. 'Om te zien of het... besmettelijk is.' 'Fataal,' zei Simkin treurig en moest prompt overgeven. De elfen die voor hem hadden gezorgd, krijsten en brabbelden van angst en woede en weken achteruit tot er een duidelijke kring om de middelman en zijn gids vrij was gelaten. 'Zijn mensen gevoelig voor dergelijke zwakheden?' vroeg Elspeth fronsend.
129
'O ja, o ja!' zei Saryon ademloos toen hij ineens een straaltje hoop tussen de manestralen zag zweven. 'Het overkomt mij regelmatig!' Elspeth keek hem glimlachend aan. 'Dan is het maar goed dat het bloed van jouw kind met het mijne gemengd zal worden. Mettertijd zullen we dit zwakke, menselijke trekje wel weten uit te bannen. Breng hem nu maar naar zijn vertrekken. Jullie vieren' - ze wees vier van de langste lange elfen aan - 'zullen hem begeleiden. En breng mijn geliefde naar mijn bed wanneer er voor Simkin is gezorgd.' Ze kwam dichterbij en liet haar lippen langs Saryons wang glijden. Haar warme, zachte, gewelfde huid drukte tegen hem aan en heel even werd de middelman net zo slap als Simkin. Toen verdween ze en de wolk van gouden haar glansde om haar heen. 'Laat de pret doorgaan!' riep ze en de duisternis kwam weer tot leven. Saryon draaide zich, nu volledig radeloos, om en trok, met de vier elfenbewakers achter zich aan, de dronken Simkin half lopend en half slepend verder mee door de hal. 'Nou, het was een goeie poging,' fluisterde Saryon zuchtend tegen Simkin, 'maar het heeft niet gewerkt.' 'O nee?' vroeg Simkin, verbaasd om zich heen kijkend. 'Hebben ze ons te pakken gekregen? Ik herinner me niet dat we weg zijn gerend!' 'Gerend?' zei Saryon verward. 'Wat bedoel je met gerend? Ik dacht dat je probeerde ze ervan te overtuigen ons te laten gaan omdat jij ziek was.' 'Gunsjt zeg, da's een goed idee!' zei Simkin en keek Saryon met een troebele blik bewonderend aan. 'Laawwe dat proberen.' 'Dat heb ik geprobeerd,' zei Saryon gespannen. Zijn armen en rug deden pijn van de inspanningen en hij prikte zijn handen aan de bladeren die Simkin droeg. Hij werd steeds misselijker van de geur van bos, wijn en braaksel. 'Het werkte niet.' 'O.' Simkin leek even terneergeslagen, maar veerde vrijwel meteen weer op. 'Ik denk dawwe... het... opeenlopenmoetenzetten.' 'Ssst!' zei Saryon waarschuwend en keek achterom naar de bewakers. 'Dat is flauwekul! Jij kunt niet eens lopen, laat staan rennen.' 'En jij vergeet,' zei Simkin hooghartig, 'dat ik een bedreven tovenaar ben. Van de Albanaraklasse. Open een ge-geleiding voor me, middelman, dan zal ik... vleugeltjes krijgen.' 'Weet je echt hoe je hier weg moet komen?' vroeg Saryon weifelend. 'Tuullijk.' 'Hoe voel je je.' 'Veel beter... nadat ik heb overgegeven.' 'Goed dan,' mompelde Saryon zenuwachtig. Hij keek nog eens achterom naar de bewakers die totaal geen aandacht aan hem schonken. 'Welke kant uit?' Simkin tuurde om zich heen waarbij hij zijn hoofd als een uil heen en weer draaide. 'Die kant uit,' wees hij met een hoofdknik naar een donkere, ongebruikte gang die naar rechts van de hunne afboog. Een blik naar achteren maakte Saryon duidelijk dat de vier bewakers achterop waren geraakt en verlangend achterom keken naar het feestgedruis dat ze nu misliepen. 'Nu!' riep Simkin uit. Saryon begon een gebed tot de Almin te fluisteren. Zich verbitterd voor ogen houdend dat hij nu op zichzelf was aangewezen, opende hij een geleiding naar de magie rondom hem. Hij zoog het op in zijn lichaam, en maakte haastig de benodigde wiskundige berekeningen om de jongeman genoeg Leven te schenken zonder dat hij zelf volledig werd leeggezogen. Vol met magie waar hij zelf nooit gebruik van zou kunnen maken, verlegde hij de geleiding naar Simkin en voelde hoe de jonge tovenaar het in grote golven van hem afnam. Doordrenkt met magische energie vloog Simkin met de elegantie van een dronken slampamper omhoog. Nu hij zag dat de jongeman veilig onderweg was, begon Saryon te rennen. De opgekropte angst en zenuwachtigheid die door zijn bloed stroomde, gaf hem een ongewone uitbarsting 130
van kracht terwijl hij door de grotgang schoot. Hij hoorde de kreet van hun bewakers maar hij durfde niet achterom te kijken om te zien wat daar gebeurde. Hij had zo al moeite genoeg op de been te blijven. Hoewel er hier en daar een sputterende toorts aan de muur hing, was het schemerig in de grotgang, en de bodem was bezaaid met stenen en troep. Hij had niet het flauwste benul waar ze naartoe gingen. Naar alle kanten takten andere gangen zich af, maar Simkin vloog er zonder aarzeling voorbij. Zijn bladeren warrelden om hem heen als bij een boom in een stevige bries. Het geschreeuw achter hem klonk luider en weergalmde angstwekkend tegen de wanden van de grot. Saryon meende dat hij Elspeths woedende stem schril en vinnig boven alle andere uit hoorde. De toortsen gingen uit waardoor ze in een zo intense duisternis terechtkwamen, dat Saryon op slag alle gevoel verloor van wat er voor, boven en onder hem was. 'Auw! Verdikkeme!' 'Simkin?' riep Saryon vol vrees. Hij bleef staan omdat hij geen stap meer in het duister durfde te verzetten, hoewel hij de kreten van de elfen steeds luider hoorde opklinken. 'Meer Leven, middelman!' riep Simkin hem toe. Hortend en stotend ademhalend en met het hart in de keel opende Saryon opnieuw een geleiding. Onmiddellijk werd de gang verlicht door een zwak schijnsel dat van Simkins handen straalde. De jonge tovenaar hing boven hem en wreef zich over de neus. 'Tegen een muur geknald,' zei hij treurig. Saryon keek achterom en zag lichtjes door de gang springen die snel dichterbij kwamen. 'Laten we gaan!' zei hij naar adem snakkend en rende weg. Maar hij kwam met een kreet al snel teruggestrompeld. Een enorme zwarte spin, bijna net zo groot als de gang zelf, hing in een gigantisch web dwars over hun pad. In Saryons gedachten kroop ineens het beeld op van een botsing met dat web in het duister, van harige poten die over zijn lijf kropen, van brandend gif dat hem verlamde. Het verzwakte hem zo erg dat hij nauwelijks meer overeind kon blijven. Hij leunde tegen de muur en staarde naar de afgrijselijke spin die hem met heirode ogen gadesloeg. 'Het heeft geen zin,' zei hij rustig. 'We kunnen niet tegen ze op!' 'On... zin!' gaf Simkin ten antwoord. Hij vloog naar Saryon, greep de middelman bij de arm en trok hem verder door de gang, op weg naar het web. 'Ben je gek geworden?' zei Saryon buiten adem. 'Schiet op!' drong Simkin aan. Hij sleepte de doodsbange middelman achter zich aan en deed een uitval naar het lijf van de enorme spin. Uitzinnig van angst probeerde Saryon zich uit Simkins greep los te rukken, maar de jongeman, nu vol met magische energie, was te sterk. De rode ogen van de spin daagden groter dan tweelingzonnen voor hem op, zijn harige poten werden uitgestoken, en het web wikkelde zich om hem heen en smoorde hem... Saryon sloot zijn ogen. 'Zeg eens, ouwe makker, ik kan dit niet eeuwig volhouden,' hoorde hij een gekrenkte stem zeggen. Saryon deed zijn ogen open en zag tot zijn verbazing helemaal niets. De donkere gang strekte zich voor hen uit, leeg op Simkin na die vlak bij hem in de lucht zweefde. 'Hoe... de spin...' Saryon keek verwilderd om zich heen. 'Een illusie,' zei Simkin smalend. 'Ik was er... tamelijk zeker van dat het... niet echt was. Elspeth is goed... maar niet zo goed. Een echte spin in een... vingerwenk? Hah!' Hij snoof minachtend. 'Maar,' voegde hij eraan toe toen hem ineens iets te binnen schoot en zijn ogen vlogen open, 'daar was natuurlijk altijd de mogelijkheid dat er... een echte spin... was neergezet om de gang te bewaken. Dat is nooit bij me opgekomen. Bij Almins bloed, we zijn recht in dat web gelopen!'
131
Bij het zien van de ontzette uitdrukking op Saryons gezicht, haalde de jongeman zijn schouders op en gaf Saryon een klap op de schouder. 'Dat had het wat netelig voor ons kunnen maken, hè ouwe makker?' Te uitgeput om nog iets te zeggen, haalde Saryon alleen maar moeizaam adem en probeerde de verschrikkingen uit zijn herinnering weg te duwen. De kreten achter hem hielpen daar goed bij. 'Hoe ver hebben we nog te gaan?' wist hij uit te brengen terwijl hij naar voren strompelde. 'Om... de hoek.' Simkin wees die kant uit. 'Denk ik...' Met een blik op de middelman die vermoeid naast hem over de grond strompelde, vroeg de jongeman: 'Haal je dat?' Saryon knikte grimmig hoewel hij al lang geleden alle gevoel in zijn benen had verloren, waardoor ze niet meer dan dood gewicht leken dat hem verder droeg. De kreten kwamen steeds dichter bij. Achterom kijkend zag hij de dansende lichtjes, of misschien waren het gewoon vlekken die voor zijn ogen dansten. Hij was er niet zeker van maar op dat moment kon het hem niets schelen. 'Ze halen ons in,' zei hij krakend. Zijn stem bleef in zijn keel steken toen een vlijmende pijn in zijn zij opvlamde. 'Daar maak ik wel een eind aan!' zei Simkin. Hij draaide zich midden in de lucht om en hief zijn handen op. Vanaf zijn vingers flitste de bliksem. Die kwam tegen de zoldering van de grot tot ontploffing en meteen daarop rolde de donder door de lucht, vielen rotsblokken omlaag en rook hij de verstikkende stank van zwavel. Verblind en verdoofd en grote kans lopend door de instortende zoldering van de grot getroffen te worden, gooide Saryon zich naar voren, daarbij geholpen door Simkin. 'Dat houdt ze wel een tijdje bezig,' mompelde de jongeman vergenoegd terwijl ze verder door de gang snelden. De middelman had geen idee wat er daarna was gebeurd. Hij rende en struikelde en viel, en had de vage indruk dat Simkin hem overeind trok, en rende toen nog een stukje verder. Hij herinnerde zich wazig dat hij Simkin had gesmeekt hem te laten liggen zodat hij in de duisternis zou kunnen sterven om zo een eind te kunnen maken aan de brandende pijn die door zijn lichaam vlamde. Hij hoorde kreten achter zich en toen hield het geschreeuw op en hij wilde ook ophouden, maar Simkin wilde hem zijn gang niet laten gaan en toen was er weer geschreeuw en eindelijk... het zonlicht. Zonlicht. Dat was het enige dat door de duisternis vol vrees en pijn wist te dringen die Saryon omsloten hield. Ze waren ontsnapt! Frisse lucht blies op zijn gezicht en gaf hem meer kracht. Met een laatste uitbarsting van energie die ergens van binnenuit leek te komen, deed de middelman een uitval naar de opening die hij nu kon zien, het helder stralende uiteinde van de tunnel. Wat zou hij doen wanneer hij eenmaal buiten was? Zouden de elfen hen in het woud blijven achtervolgen? Hen achtervolgen, opjagen en terugslepen? Saryon wist het niet en het kon hem ook niks schelen. Als hij de zon maar op zijn gezicht kon voelen, het gras onder zijn voeten, de beschermende bomen kon zien die hun takken boven hem uitspreidden - dan zou alles goed komen. Dat wist hij gewoon. Hij voelde de triomf en de jubel door hem heen stromen toen hij het einde van de tunnel bereikte en zich in de zonneschijn stortte... en bijna van de rand van een loodrechte klip stortte. Simkin wist de middelman te pakken te krijgen en sleepte hem weg van de rand van de klip, waarbij hij ruggelings tegen de rotswand botste. Saryon liet zich op zijn knieën zakken en was eerst te uitgeput en te verward om te begrijpen wat er gebeurd was. Toen de duizeligheid wegtrok en hij weer om zich heen kon kijken, zag hij dat hij en Simkin op een smalle stenen richel stonden die ongeveer drie meter uit de tunnel stak voordat hij zo'n dertig meter of meer steil naar beneden, naar een zwaar beboste rivierkloof, afgleed.
132
Zijn lichaam deed pijn en zijn hoop vervloog net zo effectief als wanneer hij van de richel was gesprongen en op de grond beneden hem terecht was gekomen. Saryon kon Simkin alleen maar aankijken, te moe om nog iets te zeggen. 'Dit is echt een verrassing,' gaf de jongeman toe terwijl hij zijn baard streelde en omlaag keek naar de toppen van de bomen onder hem. 'Ik weet het al!' zei hij ineens. 'Verdorie! Ik had bij de tweede splitsing rechtsaf moeten slaan in plaats van linksaf. Ik maak die fout altijd en eeuwig.' Saryon sloot zijn ogen. 'Ga jij jezelf maar redden,' zei hij. 'Je hebt nog genoeg Leven over om op de windstromingen naar beneden te kunnen zweven.' 'En jou achterlaten? Nee nee, ouwe makker,' zei Simkin. Hij kwam dichterbij zweven tot hij voor de middelman stond, nog steeds een beetje wankel door de uitwerking van de wijn. 'Ik zou er niet aan denken... jou achter te laten. Je bent... als een vader voor me...' 'Ga nu niet huilen!' zei Saryon bits. 'Nee, het spijt me,' zei Simkin verstikt en veegde zijn neus af. 'Het is nog niet met ons gedaan, als je tenminste nog een beetje kracht voor me hebt.' Hij keek de middelman vol hoop aan. 'Ik weet het niet,' zei Saryon hoofdschuddend. Hij was er niet zeker van of hij nog wel kracht genoeg had om adem te halen. 'Het gaat erom dat ik die speciale gave bezit,' zei Simkin overredend. 'Ik kan mezelf in levenloze voorwerpen veranderen.' Saryon staarde hem niet-begrijpend aan. 'Dat is belachelijk,' zei hij uiteindelijk. 'Ik ken de wiskundige berekeningen die daarvoor nodig zijn. Er zouden zes middelmannen moeten zijn, in het bezit van hun volle kracht, om je genoeg Leven...' Hij hoorde de kreten achter hem die vermengd werden met het venijnige, rauwe gelach van de elfen toen ze zich bewust werden dat hun prooi in de val was gelopen. 'Nee!' zei Simkin heftig. 'Ik zei toch dat ik die gave bezit. Ik kan het naar believen doen, meestal op mijn eigen kracht. Maar nu ben ik door de wijn een beetje verslapt en verward, dus als jij me zou kunnen helpen...' 'Ik heb geen...' 'Snel man!' riep Simkin, greep Saryon beet en trok hem overeind. Te uitgeput om tegen te stribbelen en ook al omdat het hem niets meer kon schelen, opende Saryon de geleiding en gaf hem zijn laatste beetje energie. De magie vloeide als bloed uit een open ader om hem heen en toen was hij leeg, leeggezogen. Hij had niets meer te geven, hij had niet eens de kracht meer om iets op te nemen van de wereld om hem heen. De kreten werden steeds luider. Ze zouden hier al spoedig zijn. Misschien moest hij maar gewoon springen, dacht hij, dromerig over de richel starend. Hij stelde zich voor dat hij door de lucht tuimelde, dat de grond naar hem omhoog sprong, dat zijn lichaam op de scherpe rotsen zou smakken om hem te verpletteren en te breken... Saryon voelde zijn maag verkrampen, week voorzichtig achteruit... en liep recht tegen een boom aan. Hij draaide zich met een ruk om en keek stomverbaasd naar de boom. Die was daar eerder niet geweest. De richel was kaal geweest... 'Naar boven! Klim naar boven!' zei de boom met gesmoorde stem. Saryon staarde hem verwonderd aan en stak trillend zijn hand uit om de ruwe bast van de boom aan te raken. 'Simkin?' 'We hebben geen tijd meer te verspillen! Verstop je tussen de takken! Snel!' Te moe om nog helder te kunnen denken of zich zelfs maar te verbazen over dit vreemde voorval, trok Saryon zijn gewaad tot aan zijn middel op, greep een laaghangende tak beet en trok zichzelf omhoog in de boom die op de rand van de richel stond. 'Hoger! Je moet nog hoger klimmen!'
133
Saryon klemde zich aan de stam vast en slaagde erin nog een eindje verder omhoog te krabbelen. Toen bleef hij staan. Hij drukte zijn gezicht tegen de tak en schudde zijn hoofd. 'Ik... kan niet... meer...' mompelde hij gebroken. 'Goed dan!' De boom klonk geïrriteerd. 'Hou je stil. Goddank draag je groen.' Dit zal ze nooit voor de gek kunnen houden, dacht Saryon, luisterend naar de stemmen die door de grot weergalmden. Er hoeft er maar eentje omhoog te kijken of omhoog te vliegen en dan... Een windstoot trof de boom en de tak onder Saryons voeten brak plotseling af. De middelman greep zich aan een tak vast, trok zich omhoog en staarde omlaag naar de versplinterde tak, waarop zijn hoop volledig vervloog. De tak was dood, bruin en van binnen uitgedroogd, net zo dood als hij zelf binnen de kortste keren zou zijn. Er kwam nog een windvlaag om de berg zetten en opnieuw viel er een tak op de richel. Onder hem kon Saryon de hele boom voelen trillen en huiveren. Er klonk gekraak, en toen een scherp afknappend en scheurend geluid. En uiteindelijk viel de boom met een hartverscheurende rilling over de rand van de klip. Saryon, zich vastklemmend aan Simkins bast en bladeren, hoorde de jongeman onder het vallen mompelen. 'Krijg nou wat! Ik ben verrot.'
6 DE HEKSENKRING 'Dit is dus de middelman.' 'Ja, beste knul. Niet echt een indrukwekkend specimen, wat? Toch moet hij meer in zich hebben dan ik na ons uitstapje zo op het oog dacht. Hij is hier om jou naartoe gestuurd, Joram.' 'Gestuurd? Wie heeft hem gestuurd?' 'Bisschop Vanya.' 'O, en dat heeft die middelman je zeker verteld, hè Simkin?' 'Natuurlijk, Mosiah. Ik heb het volledige vertrouwen van die ouwe vent. Hij ziet mij als de zoon die hij nooit heeft gehad. Dat heeft hij me keer op keer verteld. Niet dat ik hem vertrouw, uiteindelijk is hij wel een middelman. Maar ik heb hetzelfde van bisschop Vanya te horen gekregen... over Joram, bedoel ik. Niet over dat ik de zoon ben die hij nooit heeft gehad.' 'En ik neem aan dat de Heerser de hartelijke groeten heeft laten doen...' 'Ik begrijp echt niet waarom hij dat zou doen. Aan een stel boeren zeker! Toe maar, lach maar. De dag komt nog wel waarop ik gerechtvaardigd zal worden. Die Saryon zit achter jou aan, Zwarte.' 'Hij lijkt er behoorlijk beroerd aan toe. Wat heb je met hem uitgespookt?' 'Niets! Erewoord. Is het mijn schuld dat de wereld daarbuiten wreed en kwaadaardig is, Mosiah? Een wereld waarin onze middelman zich niet gauw meer zal wagen, dat durf ik wel te zeggen.' Saryon werd niesend wakker. Zijn hoofd zat verstopt en deed pijn en hij had een rauwe, zere keel. Kuchend wikkelde de middelman zich in zijn gewaad, bang om de ogen open te doen. Hij lag in een bed, maar waar? In mijn eigen bed, in mijn cel in het Vont, zei hij tegen zichzelf. Wanneer ik mijn ogen opendoe, zal ik dat te zien krijgen. Het is allemaal een droom geweest.
134
Een paar prettige minuten lang lag hij in de dekens gewikkeld en deed alsof. Hij haalde zich zelfs alle oude vertrouwde voorwerpen in zijn kamer voor ogen: zijn boeken, de wandkleden die hij uit Merilon had meegebracht, alles zou precies als altijd zijn. Toen hoorde hij iemand rondlopen. Zuchtend deed Saryon de ogen open. Hij lag in een kamertje zoals hij nog nooit had gezien. Bleek zonlicht filterde door een gebarsten raam en verlichtte een beeld dat de middelman eerder in het Hiernamaals zou hebben gezocht. De muren van de kamer waren niet uit rotsen of hout gevormd. Het was uit volmaakte rechthoeken opgebouwd, die op elkaar waren gestapeld. Het zag er uitermate onnatuurlijk uit en de middelman moest rillen toen hij ernaar keek. Alles in de kamer leek in feite onnatuurlijk, zag hij met groeiende ontzetting terwijl hij rechtop ging zitten om rond te kunnen kijken. Een tafel in het midden was niet liefdevol uit een enkel stuk hout gewrocht, maar bestond uit een aantal stukken hout die ruw waren samengevoegd. Een aantal stoelen was op dezelfde wijze vervaardigd en ze zagen er misvormd en barbaars uit. Saryon had niet meer ontsteld kunnen zijn wanneer hij een menselijk wezen had zien rondlopen dat uit delen van andere dode mensen was samengesteld. Hij meende dat hij het hout bijna gekweld kon horen schreeuwen. Maar daar was dat geluid weer. Saryon tuurde onzeker naar de duistere plekken van het kamertje. 'Hallo?' zei hij piepend. Er kwam geen antwoord. Verward ging hij weer liggen. Hij had durven zweren dat hij stemmen had gehoord. Of was dat een droom geweest? Hij had de laatste tijd zo vaak van die vreselijke dromen. Van elfen en een enorm mooie vrouw en een afgrijselijke boom... Na weer geniest te hebben, ging hij rechtop in bed zitten en tastte om zich heen naar iets waar hij zijn loopneus mee zou kunnen snuiten. 'Gunst zeg, Gekneusde en Toegetakelde Vader, komt dit misschien van pas?' Een stukje oranje zijde kwam uit het niets te voorschijn en dwarrelde neer op de deken, vlak bij Saryons hand. De middelman week ervoor terug alsof het een slang was. 'Ik ben het maar. Zo te zeggen in den vleze.' Saryon keek achter zich, naar waar het geluid van de stem vandaan kwam, en zag Simkin aan het hoofdeinde van het bed staan. De middelman veronderstelde tenminste dat het de jongeman was die hem in het Buitenland 'gered' had. Verdwenen was de saaie bruine kleding van een houthakker, verdwenen waren de elfenbladeren. Een helblauwe jas van brokaat, samen met een lichterblauw vest, bedekten een rood zijden blouse die meer licht verspreidde dan het waterige zonnetje. Een groene, strakke kniebroek was met rode juwelen onder de knieën samengebonden, zijn benen waren in rode zijde gehuld, en groen schuimend kant piepte overal onder vandaan - bij zijn polsen, bij zijn hals en bij zijn vest. Zijn bruine haar was perfect gekapt en glanzend, zijn baard was keurig gekamd. 'Bewonder je mijn ensemble?' vroeg Simkin terwijl hij zijn hand over de krullen liet glijden. 'Ik noem het Lijkblauw. "Afgrijselijke naam, Simkin," zei Gravin Dupère. "Daar ben ik me van bewust," antwoordde ik vol gevoel, "maar dat was het eerste wat in mijn hoofd opkwam en er komt zo zelden iets in mijn hoofd op dat ik het beter vond dat vast te houden, zogezegd, en het idee te verwelkomen." Simkin was onder het praten naar Saryon toe geslenterd en stond nu naast hem. Elegant tilde hij het oranje zijden doekje van de deken en overhandigde het met veel ophef aan de stomverbaasde middelman. 'Ik weet het. Het is de kniebroek. Je hebt zeker nog nooit zoiets gezien, hè? De laatste manie aan het hof. Echt een rage. Ik moet zeggen dat ik er nogal op gesteld ben. Ze schaven mijn benen natuurlijk wel...' Simkin werd onderbroken door meer genies en een hoestbui van de middelman. Hij wenkte een stoel naar zich toe, ging zitten en sloeg zijn benen over elkaar zodat hij zijn broek beter kon bewonderen. 135
'Voel je je een beetje rottig? Je hebt een lelijke kou te pakken. Dat is vast en zeker door die tuimeling in de rivier gekomen.' 'Waar ben ik?' zei Saryon met krakende stem. 'Wat is dit voor een oord?' 'Nou zeg, jij bent echt een koele kikker. En waar je bent, nou, natuurlijk daar waar je naartoe wilde. Ik was tenslotte je gids.' Simkin liet zijn stem dalen. 'Je bevindt je bij de Technologen. Ik heb je naar hun Heksenkring gebracht.' 'Hoe ben ik hier terechtgekomen? Wat is er gebeurd? Welke rivier?' 'Herinner je je dat niet?' Simkin klonk gekwetst. 'Nadat ik mijn leven op het spel heb gezet, in een boom ben veranderd en toen over de rand ben gesprongen terwijl ik jou zo teder als een moeder in mijn takken... eh... armen hield?' 'Was dat allemaal echt?' Saryon keek Simkin met tranende ogen aan. 'Geen... geen nachtmerrie?' 'Dat is een klap in mijn gezicht!' zei Simkin snuivend. Hij zag er diep gekwetst uit. 'Na alles wat ik voor je gedaan heb, herinner jij het je niet eens. En dan ben je nog wel als een vader voor me...' Huiverend trok Saryon de dekens tot aan zijn hals op. Hij deed zijn ogen dicht en sloot alles buiten, Simkin, jassen in Lijkblauw, de onbegrijpelijke kamer, de stemmen die hij had gehoord of gedroomd. De jongeman bleef maar doorkletsen, maar Saryon, die te ziek was om zich er druk over te maken, negeerde hem. Hij was bijna weg gesoesd toen hij door een afschuwelijk gevoel van omlaag storten werd overvallen en hij met stokkende adem weer wakker schrok. Toen werd hij zich bewust van een ver verwijderd geluid, een geluid dat een stampende, ritmische begeleiding voor zijn nachtelijke demonen leek te vormen. 'Wat is dat?' vroeg hij hoestend. 'Wat is wat?' 'Dat... geluid... Dat stampen...' 'De ijzersmidse...' De ijzersmidse. Saryon had het gevoel dat zijn ziel ineenschrompelde. Vanya had gelijk gehad. De boze tovenaars van de Heksenkring hadden zich inderdaad die oeroude, verboden kunst weer aangeleerd - die zwarte kunst die bijna de oorzaak van de vernietiging van de wereld was geweest. Wat voor soort mensen waren dat die hun zielen aan het Negende Mysterie hadden uitgeleverd? Het moesten wel barbaren zijn, duivels, en daar zat hij nu tussen. Alleen, afgezien van Simkin dan. En wie was Simkin? Wat was Simkin? Als Saryon de boom en de elfen niet had gedroomd, dan waren de stemmen die hij had gehoord, misschien ook wel echt en dat betekende dan dat Simkin hem had verraden. Hij is om jou hierheen gestuurd, Joram. Hij had totaal niet snoeverig geklonken toen hij dat had gezegd. Is het mijn schuld dat de wereld daarbuiten wreed en kwaadaardig is? Een wereld waarin onze middelman zich niet gauw meer zal wagen, dat durf ik wel te zeggen. Daar was geen greintje groen kant in te bespeuren, geen oranje zijde, en geen sluwe, stralende glimlach. Lijkblauw. Net zo koud en scherp als ijzer. Joram weet wie ik ben en waarom ik hier ben, besefte Saryon huiverend. Hij zal me doden. Hij heeft al eens eerder gemoord. Maar misschien zullen ze het niet toelaten. Ze hebben tenslotte een middelman nodig. Tenminste, dat zei Vanya. Maar hoe zou ik deze barbaren, deze tovenaars, kunnen helpen? Zou ik ze dan niet verder op weg helpen met hun afgrijselijke kunsten? Heeft Vanya daar niet aan gedacht? Saryon ging rechtop in bed zitten. Hij had moeite met ademen en door de kou in zijn hoofd kon hij niet zo goed denken. Ik doe het niet! besloot hij. De eerste keer dat die Joram en ik alleen zijn, zal ik een Corridor openstellen en met hem terugkeren. Hoewel hij Dood is, bezitten hij en ik samen genoeg Leven om de magie in werking te stellen. Ik zal hem mee terugnemen en me van hem ontdoen en laat Vanya dan maar met hem doen wat hij wil. Dan zal ik uit hun Vont vertrekken en al hun spionnen, hun leugens en hun schijnheilige leringen 136
achter me laten. Misschien ga ik wel terug naar het huis van mijn vader. Dat staat leeg. Het is in bezit van de Kerk. Ik zal me met mijn boeken opsluiten... Saryon ging liggen en gooide zich koortsig om en om. Hij had de vage indruk dat Simkin de kamer had verlaten, dat hij als een opzichtige tropische vogel was weggevlogen, maar hij was te ziek en te veel van streek om daar aandacht aan te schenken. De middelman verzonk in een onrustige slaap. Voor hem verscheen het beeld van een tovenaar die uit de vlammen en de rook van de smidse opsteeg - een man wiens gezicht was verwrongen door alle mogelijke boosaardige gevoelens, wiens ogen rood opgloeiden omdat ze dag in dag uit in het vuur staarden, wiens huid was bedekt met de gore neerslag van zijn zwarte kunst. Terwijl Saryon hem verlamd van angst gadesloeg, kwam de tovenaar steeds dichter bij. Hij had een gloeiend rode ijzeren staaf in de hand... 'Rustig maar, Vader. U hoeft niet bang te zijn.' Saryon ging rechtop zitten zonder dat hij zich daarvan bewust was en merkte dat hij wanhopig de dekens probeerde af te werpen om uit bed te ontsnappen. Het helle licht van een vlam in de verduisterde kamer verblindde hem. Hij kon niets zien... Hij wilde ook niets zien... 'Vader!' Een hand werd op zijn schouder gelegd en schudde hem. 'Vader, wakker worden. U hebt koortsdromen.' Rillend kwam Saryon weer tot zichzelf. Zijn verstand keerde terug. Hij was weer aan het dromen geweest. Ja toch? Hij knipperde met zijn ogen en staarde in de vlam. De stem die hij hoorde, was niet die van Simkin. Hij was ouder, dieper. De Tovenaar van de Zwarte Kunst... Toen zijn ogen eenmaal aan het licht gewend waren, zag Saryon dat de gloeiend rode ijzeren stang alleen maar een brandende toorts was die door een oude man werd vastgehouden. Zijn gerimpelde gezicht keek hem goedmoedig aan. De aanraking van de hand op zijn schouder was vriendelijk. Met een huiverende zucht liet Saryon zich weer op zijn kussen zakken. Dit was geen tovenaar. Hooguit een bediende. Hij keek om zich heen en zag dat het donker was in de kamer. Was het al avond, vroeg hij zich vaag af, of had de duisternis van dit boosaardige oord al het licht uitgewist? 'Zo, dat is beter, Vader. De jongen zei dat u rusteloos was. Blijf maar liggen en ontspan u. Mijn vrouw komt met de Heler...' 'Heler?' Saryon staarde de oude man verward aan. 'Hebben jullie een Heler?' 'Alleen maar dan een Druïde uit de Mannanish-klasse, vrees ik. Ze is echter tamelijk bedreven met kruiden en ze bezit een grote hoeveelheid kennis die voor de rest van de wereld verloren is gegaan. Ik neem aan dat dergelijke vaardigheden bij de Druïden niet nodig zijn wanneer jullie middelmannen hen bij hun werk ter zijde staan.' Hij schuifelde naar de andere kant van de kamer en gebruikte de vlam van de toorts om een vuur op de stookplaat aan te steken. Daarna doofde hij de toorts in een emmer water. 'Misschien hebben we de natuur niet langer nodig nu u bij ons bent, Vader,' ging de oude man door. Hij pakte iets dat op een dunne stok leek en duwde het ene einde in de vuurgloed waardoor het hout vlam vatte, en nam het toen mee naar de tafel terwijl hij al die tijd over de Heler en haar bekwaamheid bleef praten. Achteroverliggend volgde Saryon met een vreemd gevoel van euforie de oude man die in de door de vuurgloed verlichte hut rondliep. Hij had zijn gedachten maar half bij het gesprek. Zelfs het beeld van de oude man die het uiteinde van de vlammenstok gebruikte om een aantal lange, dikke stokken die op ruw bewerkte piëdestals stonden in brand te steken, kon het vreemde gevoel van zorgeloze onverschilligheid niet verstoren. Hij schrok wel even toen hij merkte dat het vuur niet meteen uitging of de stokken deed verbranden. Een dun vlammetje bovenop bleef gestaag branden en vulde de kamer met een zacht, gloeiend licht. 'De Mannanish is een goede vrouw, heel erg toegewijd aan haar roeping. Haar helende kunsten hebben het leven van velen in deze nederzetting gered. Maar hoeveel meer hadden nu nog kunnen leven als haar magische krachten nog groter waren geweest? U hebt geen idee,' 137
zei de oude man zuchtend terwijl hij met een glimlach naar Saryon terugliep naar zijn stoel, 'hoe lang ik de Almin gebeden heb ons een middelman te sturen.' 'Tot de Almin gebeden?' Saryon begreep er even niets van maar toen drong de waarheid tot zijn traag werkende hersens door. 'Ach natuurlijk. U bent niet een van hen.' 'Een van wie, Vader?' vroeg de oude man met een iets bredere glimlach. 'De tovenaars,' Saryon gebaarde hoestend naar buiten, 'die Technologen. Bent u een slaaf?' De oude man stak zijn hand onder de kraag van zijn lange, grijze gewaad en haalde een vreemd uitziende hanger te voorschijn die aan een mooi gesmede gouden ketting om zijn hals hing. De hanger was van hout en in de vorm van een uitgeholde cirkel uitgesneden, met in het midden negen spaken. 'Vader,' zei de oude man eenvoudig terwijl een trotse blik op zijn gerimpelde gezicht verscheen, 'ik ben Andon, hun leider.' 'Rustig Vader. Zo is het goed. Leun maar op mijn arm. Dit is de eerste dag dat u buiten komt. We moeten het niet overdrijven.' Langzaam naast de oude man lopend en met zijn hand op Andons arm knipperde Saryon met zijn ogen tegen het helle zonlicht terwijl hij dankbaar een vleug frisse lucht inademde die bezwangerd was met de geuren van de nazomer. 'Uw avonturen moeten wel vreselijk zijn geweest,' ging Andon door toen ze langzaam de hut uitliepen naar de kleine tuin en naar het zandpad dat door de nederzetting liep. De oude man merkte de starende blikken van de dorpelingen op en begroette hen met een hoofdknik. Niemand sprak echter tegen hem, hoewel velen de middelman met onverbloemde nieuwsgierigheid bekeken. Het respect en de eerbied die ze de oude man toedroegen, was echter duidelijk zichtbaar en ze stoorden hen niet. Dus dit zijn de tovenaars van de zwarte kunst, dacht Saryon. Gezichten, vertrokken van boosaardige gevoelens? Gezichten van jonge moeders die hun baby's voedden. Roodgloeiende ogen? Behoedzame ogen, vermoeid staand door het harde werken. Gezangen over de machten van het duister? Het gelach van kinderen die op straat speelden. Het enige verschil dat hij tussen deze mensen en die uit het dorp Walren zag, of zelfs tussen deze mensen en die uit Merilon, was dat deze mensen geen of weinig magie gebruikten. De tovenaars van de zwarte kunst, gedwongen om zuinig op het Leven te zijn omdat ze geen middelman hadden om het aan te vullen, liepen op zachte leren laarzen te sjokken door het mulle zand van de met afval bezaaide straat. Saryons blik ging naar een groep mannen die druk bezig was met het vormgeven van een onderkomen. Maar dit waren geen magiërs van de Pron-alban die vol liefde de stenen uit de aarde trokken om ze daarna met hun magische betoveringen vaardig vorm te geven. Deze mannen gebruikten hun handen bij het opeenstapelen van de rechthoekige blokken van onnatuurlijke stenen. Zelfs de stenen zelf waren door de handen van de mannen gemaakt, vertelde de oude man hem. Klei dat in vormen werd gestopt en daarna in de zon gebakken. Saryon bleef even staan en keek met grimmige geboeidheid toe hoe de mannen de stenen in keurige, ordelijke rijen legde en ze samenvoegden met de een of andere klevende substantie die ze ertussen spreidden. Maar dit was niet de enige manier waarop van Technologie gebruik werd gemaakt. Eigenlijk werd hij overal, waar hij maar keek, met de Zwarte Kunsten geconfronteerd. Nergens was dat duidelijker te zien dan in het symbool van de heksenkring zelf, de hanger die de oude man om zijn hals droeg - het wiel. Kleine wielen zorgden ervoor dat afgeladen karren over de grond rolden, een enorm wiel stal Leven uit de rivier, dat - volgens Andon - werd gebruikt om andere wielen binnen in een bakstenen huis te laten draaien. Die wielen zorgden ervoor dat enorme stenen tegen elkaar wreven om tarwe tot meel te vermalen. Zelfs in het land zelf stond het merkteken van de tovenaars van de zwarte kunst geëtst. Aan de andere 138
kant van de rivier zag de middelman de donkere ogen van door de mens vervaardigde grotten die hem, zo leek het, verwijtend aankeken. Hier, vertelde Andon, haalden de Technologen lang geleden de stenen die ijzer bevatten uit de aarde met behulp van een soort duivelse substantie die letterlijk rotsen kon opblazen. Die vaardigheid was nu verloren gegaan, merkte Andon treurig op. De tovenaars van de zwarte kunst moesten nu genoegen nemen met ijzererts dat uit het verre verleden was overgebleven. En overal bovenuit, boven het praten, het lachen, het huilen uit, was er het eeuwige, nooit ophoudende holle geluid uit de smidse dat als een enorme, zware klok door het dorp weergalmde. Een verstoring van het Leven, schreeuwde de middelman in Saryon. Ze vernietigen de magie! Maar het logische deel van zijn hersenen antwoordde: Het betekent overleven! En misschien was het datzelfde logische deel dat Saryon deed spelen met fantastische nieuwe mathematische concepten bij het gebruik van deze kunst. Hij had al gemerkt dat het bakstenen gebouw waarin hij woonde, warmer en knusser was dan de dode, uitgeholde bomen die door de Veldmagiërs werden gebruikt. Zou niet iets kunnen worden gedaan... Geschokt dat hij zich op dergelijke gedachten betrapte, dwong Saryon zich, zijn aandacht weer op de oude man te vestigen. 'Ja, je avonturen moeten echt vreselijk zijn geweest. Gevangen door reuzen, vechten met een centaur, Simkin die je het leven redde door zich in een boom te veranderen. Ik zou jouw versie op een goeie dag graag willen horen, als het je tenminste niet te veel van streek maakt erover te praten. Andon glimlachte goedmoedig. 'Men aarzelt soms om Simkin te geloven.' 'Vertel me eens iets over Simkin,' zei Saryon, blij dat hij zijn gedachten op iets anders kon richten. 'Waar is hij vandaan gekomen? Wat weet u van hem?' 'Van Simkin? Eigenlijk niets. O, hij heeft ons natuurlijk wel het een en ander verteld, maar dat is denk ik allemaal flauwekul, net als zijn verhaaltjes over Hertog Zus-en-Zo en de Gravin van Hier-en-Gunder.' Met een blik op de middelman voegde Andon er op milde toon aan toe: 'We stellen geen vragen aan iemand die hier bij ons komt wonen, Vader. Iemand zou zich bijvoorbeeld af kunnen vragen waar een middelman van het Vont - neemt u me niet kwalijk dat ik het zeg, maar dat bent u zo overduidelijk - mee bezig was toen hij op zijn eentje probeerde de grens naar het Buitenland over te steken.' Saryon kreeg een kleur en stamelde: 'Ziet u, ik...' De oude man viel hem in de rede. 'Nee, ik vraag niets. En u hoeft het mij niet te vertellen. Dat is hier onze gewoonte, en die is zo oud als deze nederzetting.' Zuchtend schudde Andon zijn hoofd. Zijn ogen stonden ineens oud en vermoeid. 'Misschien is het niet zo'n goede gewoonte,' mompelde hij en zijn blik ging naar een groot gebouw dat apart van de andere boven op een heuveltje stond. Het gebouw, groter dan de rest maar uit dezelfde rechthoekige, onnatuurlijke stenen opgebouwd, leek nieuwer dan het merendeel van de nederzetting. 'Als we vragen hadden gesteld, hadden we misschien veel verdriet en pijn kunnen vermijden.' 'Dat begrijp ik niet.' Saryon had tijdens zijn herstel gemerkt dat er een schaduw leek te liggen over iedereen die hem op kwam zoeken: Andon, zijn vrouw, de Heler. Ze waren zenuwachtig, spraken soms op zachte toon en wierpen behoedzame blikken om zich heen alsof ze vreesden afgeluisterd te worden. Met de herinnering aan bepaalde uitlatingen van Simkin had hij er meer dan eens over gedacht te vragen wat er aan de hand was. Maar hij voelde zich nog steeds een vreemdeling tussen de anderen en bovendien voelde hij zich niet op zijn gemak in deze vreemde en sombere omgeving. 'Ik heb je verteld dat ik de leider van mijn volk hier ben,' zei Andon zo zacht dat Saryon zich naar hem toe moest buigen om hem te kunnen verstaan. In de straat waar ze liepen, waren maar weinig mensen te zien, maar de oude man leek niet het risico te willen lopen dat de paar mensen die hen snel voorbijliepen, bij toeval zijn woorden zouden kunnen opvangen. 'Dat is niet precies de waarheid. Jaren geleden was ik dat wel. Maar nu is er een andere leider.' Hij 139
wierp een zijdelingse blik op Saryon. 'U zult hem binnenkort ontmoeten. Hij heeft naar u gevraagd.' 'Blachloch,' zei Saryon zonder nadenken. De oude man bleef stilstaan en staarde hem aan. 'Ja, hoe wist u...' 'Simkin heeft me... iets over hem verteld.' Andons gezicht versomberde toen hij knikte. 'Simkin. Ja. Dat is nu iemand - Blachloch bedoel ik - die u vermoed ik meer over die jongeman zou kunnen vertellen. Simkin lijkt veel tijd met de heksenmeester door te brengen. Let wel, Blachloch zou uw vragen toch niet beantwoorden. Die man is een ware Duuk-tsarith. Ik heb me vaak afgevraagd wat hij heeft gedaan om uit die afgrijselijke orde te worden geworpen.' De oude man huiverde. Saryon keek om zich heen naar de talloze woningen en winkeltjes in de straten van het dorp. 'Maar u bent met zovelen en hij is maar alleen. Waarom...' '... hebben we ons niet tegen hem verzet?' De oude man schudde treurig zijn hoofd. 'Bent u ooit beducht geweest voor de Handhavers? Hebt u ooit hun hand op u gevoeld, waarmee ze het Leven uit u zogen zoals een spin het bloed uit zijn slachtoffer zuigt? U hoeft geen antwoord te geven, Vader. Als dat het geval is geweest, begrijpt u het wel. En wat ons betreft, wij zijn wel met velen, maar we zijn niet eensgezind. Dat begrijpt u nu misschien nog niet, maar dat komt mettertijd wel.' De oude man veranderde abrupt van onderwerp. 'Maar als u nog steeds in Simkin geïnteresseerd bent, zou u misschien eens met de twee jongemannen die met hem samenwonen, kunnen praten.' Merkend dat Andon duidelijk van plan was het gesprek van de vroegere Handhaver af te leiden, liet Saryon het onderwerp vallen en kwam opnieuw, en niet tegen zijn zin, terug op Simkin door te zeggen dat hij graag zijn vrienden zou willen ontmoeten. 'Ze heten Joram en Mosiah,' zei Andon. 'U hebt misschien van Mosiah gehoord via zijn vader, omdat u een tijdje in Walren hebt gewoond...' Hij wierp een blik op de middelman en brak abrupt en bezorgd zijn zin af. 'Maar wat ziet u bleek, Vader. Ik was al bang dat dit uitstapje wel eens te veel van het goede kon zijn. Zou u even willen gaan zitten? We zijn vlak bij het park.' 'Ja, graag,' zei Saryon hoewel hij niet in het minst moe was. Dus Simkin had hem de waarheid verteld toen hij had gezegd dat hij en Joram vrienden waren. En die stemmen die hij in zijn kamer had gehoord toen hij ziek was. Joram... Mosiah... Simkin... 'Ze zijn nu aan het werk, Mosiah en Joram tenminste. Niemand heeft bij mijn weten Simkin ooit een hand zien uitsteken,' zei Andon en hielp Saryon op een bankje in de koele schaduw van een eikenboom met brede takken te gaan zitten. 'Voelt u zich nu iets beter, Vader? Ik kan de Heler laten komen...' 'Nee, dank u,' mompelde Saryon. 'U had gelijk. Ik heb van Mosiah gehoord. Ik heb natuurlijk ook van Joram gehoord,' voegde hij er op lage toon aan toe. 'Een ongewone jongeman,' zei Andon. 'Omdat u uit Walren komt, neem ik aan dat u over de moord op de opzichter hebt gehoord?' Saryon knikte maar durfde zijn mond niet open te doen uit vrees dat hij te veel zou zeggen. De oude man zuchtte. 'Wij wisten daar natuurlijk van. Het gerucht verspreidde zich snel. Sommigen van ons beschouwden hem als een held. Sommigen dachten dat hij een nuttig stuk gereedschap zou kunnen zijn.' Andon wierp een sombere blik op het grote bakstenen gebouw op de heuvel. 'Dat was in feite de reden waarom hij hierheen werd gebracht.' 'En u?' vroeg Saryon. Hij was deze vriendelijke, wijze man oprecht gaan respecteren. 'Wat denkt u van Joram?' 'Hij jaagt mij vrees aan,' bekende Andon met een lachje. 'Dat mag u uit de mond van een tovenaar van de zwarte kunst vreemd in de oren klinken, Vader. Ja,' zei hij met een klopje op Saryons hand, 'ik weet wel wat er in uw hoofd omgaat. De afschuw en de walging zijn op uw gezicht te lezen.' 140
'Het... het is gewoon moeilijk voor me om te accepteren...' stamelde Saryon met een rood gezicht. 'Dat begrijp ik. U bent niet de enige. Velen die naar ons toekomen voelen hetzelfde. Mosiah bijvoorbeeld vindt het, geloof ik, nog steeds moeilijk om onder ons te leven en onze gewoonten te aanvaarden.' 'Maar wat Joram betreft,' zei Saryon aarzelend terwijl hij zich afvroeg of zijn belangstelling niet te verdacht was. 'Had u gelijk? Moet hij gevreesd worden?' De middelman voelde zich koud worden en wachtte angstig op het antwoord. Maar toen dat kwam, was het niet wat hij verwacht had. 'Dat weet ik niet,' zei Andon zachtjes. 'Hij woont nu een jaar bij ons en ik heb het gevoel dat ik nog minder over hem weet dan ik over u weet, terwijl u pas een paar dagen bij ons bent. Hem vrezen? Ja, ik vrees hem, maar niet om de reden die u waarschijnlijk in uw hoofd hebt. En ik ben niet de enige.' Andons blik ging opnieuw naar het bakstenen gebouw op de heuvel. 'Een Handhaver? Bang voor een jongen van zeventien?' zei Saryon met een sceptische blik. 'O, dat zou hij nooit toegeven, waarschijnlijk niet eens tegen zichzelf. Maar dat doet hij wel, en anders zou hij het moeten doen.' 'Waarom?' vroeg Saryon. is die jongeman zo overweldigend? Is hij zo gewelddadig?' 'Nee, niets van dat al. Er waren vergoelijkende omstandigheden voor die moord, weet u. Joram had juist gezien dat zijn moeder werd gedood. Hij is van nature niet woest of gewelddadig. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij te beheerst is. Koud en keihard. En eenzaam... heel eenzaam.' 'Maar dan...' 'Ik denk...' Andon fronste toen hij probeerde zijn gedachten onder woorden te brengen. 'Het komt door... Hebt u ooit in een menigte gelopen, Vader, waarbij een persoon in het bijzonder u meteen opviel? Niet om iets dat hij deed of zei, maar gewoon door zijn aanwezigheid? Joram is zo iemand. Misschien is hij, omdat hij een leven heeft genomen, door de Almin gebrandmerkt. Hij heeft iets fels over zich, iets noodlottigs. Iets duisters.' De oude man haalde met een ernstig gezicht zijn schouders op. 'Ik kan het niet uitleggen, maar u kunt zelf uw oordeel vellen. U zult, als u wilt, deze jongeman binnenkort ontmoeten. Want daar zijn we naar op weg. Joram werkt in de smidse, ziet u.'
7 DE SMIDSE 'Zich bezighouden met de Zwarte Kunst van het Negende Mysterie is zich bezighouden met de Dood,' zegt de catechismus. 'De Zielen van hen die zich bezighouden met de Dood zullen in de helse kuil worden geworpen en zullen daar tot aan het einde der dagen in eeuwige en nooit eindigende smart verblijven,' zegt de catechismus. En zo brengen ze hun eigen noodlot tot leven, dacht Saryon toen hij in de door vlammen verlichte rode duisternis van de smidse staarde. Andon was voor hem uit de grot in gelopen en had met een gebaar naar achteren, naar de middelman, iets tegen de mannen die daar aan het werk waren, gezegd. Hij merkte dat Saryon hem niet volgde en draaide zich om. Saryon zag zijn lippen bewegen, hoewel het lawaai in de smidse zo hevig was dat hij niets kon verstaan. Andon maakte een gebaar. 'Kom naar binnen. Kom naar binnen.' De oranjegele hitte van het vuur weerkaatste op het gezicht van de oude man en het rode hart van het vuur brandde in zijn ogen. En het wiel dat hij op zijn borst droeg, gloeide op in het vlammende licht. Bevangen door ontzetting bij het zien van de tovenaar van de zwarte kunst 141
uit zijn dromen die voor zijn ogen opsprong, week Saryon weg van de gapende ingang. Andon had werkelijk de Gevallene kunnen zijn die opstond om de middelman in de vlammen te slepen. Bij het zien van Saryons angst gleed een trek van verwarde gekwetstheid over Andons gezicht. Maar die werd meteen vervangen door een begrijpende blik. 'Het spijt me, Vader.' Saryon zag hoe Andons lippen die woorden vormden. 'Ik had moeten beseffen welk effect dit op u zou hebben.' De oude man kwam naar hem toe. 'Laten we maar weer naar huis gaan.' Maar Saryon kon zich niet bewegen. Gebiologeerd staarde hij naar het beeld voor hem. De ijzersmederij was in een grot binnen in de berg gevestigd. Een natuurlijke schoorsteen verjoeg de giftige dampen en de hitte van de enorme hoop roodgloeiende steenkool die in het midden van een wijde, ronde stenen richel lag. Daarboven hing als een hijgend monster iets dat op een enorme zak leek, waaruit lucht op de steenkool werd geblazen, waardoor ze fel opvlamden. 'Wat... wat zijn ze aan het doen?' vroeg Saryon. Hij wilde weggaan maar werd er tegelijkertijd door een akelig soort geboeidheid naartoe getrokken. 'Ze verhitten het ijzererts totdat het een gesmolten massa is geworden,' schreeuwde Andon boven het galmen en sissen en hijgen uit. 'Dat bevat zowel ertsafval als steenkool.' Terwijl Saryon stond toe te kijken, liep een van de jongemannen die in de smidse werkte, naar de richel en tilde met iets dat op een afzichtelijk metalen verlengstuk van zijn arm leek een brok roodgloeiend ijzer uit het bed van steenkolen. Hij legde het op een andere richel - dit keer niet van steen maar van ijzer - pakte een stuk gereedschap en begon op het gloeiend hete ijzer te slaan. 'Daar is hij - dat is Joram,' zei Andon. 'Wat doet hij daar?' Saryon voelde hoe zijn lippen de woorden vormden, maar hij kon zichzelf niet horen. 'Hij hamert het ijzer in de vorm die hij op het oog heeft,' ging Andon door. 'Hij doet dat op die manier, of anders giet hij het hete ijzer in een vorm en laat het eerst afkoelen voordat hij het gaat bewerken.' En vernietigt het Leven in de steen. Vormt het ijzer met een stuk gereedschap. Vernietigt de door god geschonken eigenschappen. Vermoordt de magie. Is met de Dood bezig. Die gedachten denderden met iedere klap van de hamer in Saryons hoofd rond. Hij wilde zich afwenden maar op dat moment hief de jongeman die in de duistere schaduwen van de smidse aan het werk was, zijn hoofd op en keek hem aan. Het staat geschreven dat de Almin het hart van de mens kent maar het niet regeert. Aldus is de mens vrij zijn eigen bestemming te kiezen, maar aldus kan de Almin ook voorzien hoe ieder mens op zich zal handelen om die bestemming te bereiken. Door hen een met de geest van de Almin te maken, waren de Waarzeggers in staat de toekomst te voorspellen. Het staat ook geschreven dat twee zielen die zijn voorbestemd met elkaar in aanraking te komen, zij het in goede of kwade zin, elkaar op het moment van hun ontmoeting zullen herkennen. Op dat moment ontmoetten twee zielen elkaar. En twee zielen herkenden elkaar. Terwijl de weergalmende hamerslagen de zwarte laag kapot sloegen die het smeulende roodgloeiende ijzer bedekte, had de blik uit Jorams donkere ogen op Saryon de uitwerking van een huiveringwekkende klap. Tot in het diepst van zijn wezen geraakt, wendde de middelman zich van de smidse en de door het vuur beschenen schaduwen af. Andon stond vlak bij hem. 'U voelt zich niet goed, Vader. Het spijt me. Ik had moeten beseffen hoe schokkend...' Maar de stem van de oude man ging verloren in het geluid van de hamerslagen en de strakke, intense blik uit die bruine ogen. Want Saryon kende die ogen, en hij kende zijn lot. Met de vage indruk dat Andon bij hem was maar zonder dat hij de oude man kon zien of horen, strompelde Saryon door de straten van de nederzetting en kon alleen de heldere, kille 142
ogen zien die zelfs niet door de weerkaatsing van de gloed van het gesmolten ijzer verwarmd konden worden. Hij zag de zware, zwarte wenkbrauwen die een rechte, verbitterde lijn over het bezwete voorhoofd trokken. Hij zag de grimmige mond zonder een spoor van een lachje, de hoge jukbeenderen, het glanzende, zwarte haar met de rossige gloed. Ik ken dat gezicht! zei hij tegen zichzelf. Maar hoe dan? Niet zoals het nu is. Hij voelde spijt opkomen. Spijt die nooit van zijn gezicht was verdwenen, zelfs niet tijdens vreugdevolle momenten. Misschien had hij dat gezicht zeventien jaar geleden gezien, in het Vont. Misschien had hij de vader van die vervloekte jongen gekend. Hij herinnerde zich nauwelijks iets van het proces van de afvallige middelman. Het schandaal was wekenlang het gesprek van de dag geweest, maar hij was te veel verwikkeld in zijn eigen kwellingen om zich voor de kwellingen van iemand anders te kunnen interesseren. Misschien had hij hem onbewust opgemerkt, zonder het zich te realiseren. Dat moest de verklaring zijn. Dat moest wel, maar toch, maar toch... Beelden van het gezicht kwamen hem voor ogen. Hij kon het zien lachen, maar het was altijd getekend, altijd opgejaagd door de schaduw van spijt... Hij herkende dat gezicht. Hij kende dat gezicht! Hij kon er bijna zijn vinger op leggen... Maar voordat hij het beet had, verdween het beeld en werd als rook uit zijn hoofd weggeblazen.
8 DE HEKSENMEESTER Simkin, goed uitkijkend waar hij zijn voeten neerzette in de smerige straten van het dorp van de Technologen, leek precies op een vogel met een kleurig pluimage die door een naargeestig bakstenen oerwoud scharrelde. Veel van de mensen die in de buurt aan het werk waren, keken hem met een blik vol behoedzame bewondering aan, precies zoals ze naar een zeldzame vogel zouden kijken die plotseling in hun midden was komen opdagen. Een enkeling keek hoofdschuddend en fronsend naar hem onder het mompelen van weinig vleiende opmerkingen, terwijl anderen de protserig uitgedoste jongeman, die goed oppaste dat zijn cape niet door de modder sleurde, vrolijk begroetten tijdens zijn wandeling door de straten. Simkin reageerde eender op de verwensingen en de groeten: met een luchtig handgebaar van zijn met kant bedekte hand of het afnemen van zijn met een roze veer getooide hoed die hij in een opwelling aan zijn kleding had toegevoegd. De dorpskinderen waren echter verrukt hem weer te zien. Voor hen vormde hij een welkome afleiding en een gemakkelijke prooi. Om hem heen dansend probeerden ze zijn vreemde kleren aan te raken, bespotten zijn met zijde bedekte benen of daagden elkaar uit modder naar hem te gooien. Ze drongen er bij de grootste durfal - een stevig kind van elf jaar dat bekend stond als de dorpsbullebak - op aan hem midden op de rug te raken. Het kind kroop achter de jongeman aan en wilde net gooien toen Simkin zich omdraaide. Hij zei niets tegen het kind, hij keek hem alleen maar aan. Het kind kromp ineen, week haastig achteruit en gaf prompt het eerste het beste kleine kind dat hem voor de voeten kwam, een pak slaag. Minachtend snuivend trok Simkin zijn cape ter bescherming om zich heen en wilde zijn weg vervolgen toen hij door een groep vrouwen werd aangeklampt. Ze waren grof gekleed, onontwikkeld en hun handen waren rood en verweerd door het zware werk, maar ze waren desondanks de toonaangevende vrouwen van het dorp. Een van hen was de vrouw van de smid, een ander de vrouw van een voorman van de mijnwerkers, en de derde de vrouw van een kaarsenmaker. Ze drongen zich om Simkin heen en wilden nieuwsgierig en een tikje
143
pathetisch alles horen over het hof dat ze uitsluitend via de ogen van de jongeman hadden aanschouwd. Het hof lag net zo ver buiten hun bereik als de maan en de zon. Tot hun vreugde was Simkin daar graag toe bereid. 'De Heerseres zei tegen me: "Hoe roep jij die kleur op, Simkin mijn schat?" Daarop antwoordde ik: "Ik roep hem niet op, Majesteit, ik hoef maar te fluiten en dan is-ie er!" Hahaha, grappig wat? Verdikkeme, wat zei je, mijn beste? Ik kan door dat helse gehamer niets horen!' Hij wierp een vernietigende blik naar de smidse. 'De gezondheid? Van de Heerseres? Afschuwelijk, absoluut afschuwelijk. Maar ze staat erop iedere avond hof te houden. Nee, ik jok niet. Als je het mij vraagt is dat een blijk van vreselijk slechte smaak. "Ze zal toch niks besmettelijks hebben?" zei ik tegen de oude hertog Mardoc. Die arme man. Het was niet mijn bedoeling hem van streek te maken. Hij greep meteen zijn middelman, echt waar, en verdween binnen de kortste keren. Ik had nooit gedacht dat die ouwe knaap daar nog toe in staat was. Wat zei je? Ja, dit is echt en absoluut de laatste mode. Hoewel het wel langs mijn benen schaaft... Maar nu moet ik weer verder. Ik ben boodschapjes aan het doen voor onze Edele Leider. Hebben jullie de middelman gezien?' Ja, de dames hadden hem gezien. Hij en Andon hadden de smidse bezocht. Ze waren echter samen naar Andons huis teruggekeerd, want de middelman was plotseling ziek geworden. 'Daar twijfel ik niet aan,' mompelde Simkin in zijn baard. Hij tilde zijn hoed op, maakte een diepe buiging voor de dames en vervolgde zijn weg zodat hij uiteindelijk bij een van de grotere en oudere huizen van de nederzetting aankwam. Hij klopte op de deur, draaide zijn hoed in zijn handen rond en bleef onder het fluiten van een dansdeuntje geduldig staan wachten. 'Kom binnen, Simkin, en wees welkom,' zei een oude vrouw met een prettige stem toen ze de deur opendeed. 'Bedankt, Marta,' zei Simkin en bleef even staan om haar op de gerimpelde wang te kussen. 'De Heerseres laat je hartelijk groeten en bedankt je dat je naar haar gezondheid hebt gevraagd.' 'Ach schiet toch op jij!' zei Marta fronsend en zwaaide met haar hand om de zware geur van gardenia's weg te krijgen die bij het langslopen van Simkin om haar heen golfde. 'Jij met je Heerseres! Jij, jongeman, bent een leugenaar of een dwaas.' 'Ach Marta,' zei Simkin, boog zich iets naar haar toe en fluisterde haar in vertrouwen iets in het oor. 'De Heerser zelf heeft precies hetzelfde gevraagd. "Simkin," vroeg hij, "ben je een leugenaar of een dwaas?"' 'En wat heb jij daarop geantwoord?' vroeg Marta. Haar mond vertrok hoewel ze haar best deed ernstig te klinken. 'Ik zei: "Als ik zeg geen van beiden, Majesteit, dan ben ik het ene, en als ik zeg dat ik het ene ben, dan ben ik het andere." Kun je me tot zover volgen, Marta?' 'En als je zegt dat je het allebei bent?' Marta hield haar hoofd schuin en legde haar handen onder de schort die ze over haar japon droeg. 'Precies wat Zijne Majesteit wilde weten. En mijn antwoord luidde: "Dan ben ik het een of het ander, toch?" Simkin maakte een buiging. 'Denk daar maar eens over na, Marta. Het heeft Zijne Majesteit minstens een uur beziggehouden.' 'Dus je bent weer aan het hof geweest, hè Simkin?' vroeg Andon die de jongeman kwam begroeten. 'Welk hof?' 'Merilon, Zith-el, wat doet het ertoe,' antwoordde Simkin met een grote geeuw. 'Ik kan u verzekeren dat ze allemaal eender zijn, sir, vooral om deze tijd van het jaar. Ze zijn bezig zich voor te bereiden op de Oogstfeesten. Vervelend gedoe. Ik zou heel wat liever hier blijven om bij te praten, erewoord. Vooral,' zei hij hongerig snuivend, 'omdat het diner beslist heerlijk ruikt, zoals de centaur zei toen hij de middelman aan het stoven was, maar... Waar had ik het ook weer over? O ja, middelman... Ja, dat is precies waarom ik hier ben. Is hij in de buurt?' 'Hij is aan het rusten,' zei Andon ernstig. 144
'Toch niet ziek, hoop ik?' vroeg Simkin nonchalant terwijl zijn blik door de kamer dwaalde en als bij toeval op de persoon bleef rusten die languit op een brits in een donkere hoek lag. 'Nee. Ik vrees dat we vanmorgen veel verder zijn gelopen dan hij aan kon.' 'Jammer. Oude Blachloch vraagt naar hem,' zei Simkin koel terwijl hij zijn hoed tussen zijn vingers ronddraaide. Andons gezicht versomberde. 'Als het nog even kan wachten...' 'Ik vrees van niet,' antwoordde Simkin, opnieuw geeuwend. 'Nogal dringend en zo. Je kent Blachloch.' Met een bezorgde trek op haar gezicht ging Marta dichter bij haar echtgenoot staan en legde een hand op zijn arm. Andon gaf er een klopje op. 'Ja,' zei hij kalm, 'ik ken hem. Maar toch...' De persoon op het bed kwam zelf overeind. 'Maakt u zich geen zorgen, Andon,' zei Saryon terwijl hij overeind kwam. 'Ik voel me al weer bijna de oude. Ik denk dat het door de dampen of de rook is gekomen, die hebben me duizelig gemaakt...' 'Vader!' riep Simkin half verstikt, sprong naar voren en wierp zijn armen om de geschrokken middelman, 'je weet niet half hoe echt fantastisch het is om je weer op de been te zien. Ik heb me zo'n zorgen gemaakt. Vreselijk gewoon...' 'Kom, kom,' zei Saryon die een kleur van verlegenheid kreeg en probeerde zich los te maken van de jongeman die op zijn schouder lag te snikken. 'Het gaat alweer,' zei Simkin dapper en zette een stapje naar achteren. 'Het spijt me. Ik liet me even gaan. Nou...' Hij wreef zich glimlachend in de handen. 'Ben je zover? Als je moe bent, zouden we een kar kunnen nemen...' 'Een wat?' 'Een kar,' zei Simkin geduldig. 'Je weet wel. Die over de grond voortbeweegt. Door een paard getrokken. Zo'n ding met wielen...' 'Eh, nee. Ik zou echt liever willen lopen,' zei Saryon haastig. De jongeman dreef de middelman voor zich uit en duwde hem bijna de deur uit. 'Vaarwel, Marta en Andon. Hopelijk zijn we op tijd terug voor het diner. Zo niet, blijf dan niet voor ons op.' Voordat hij precies wist wat er gaande was, merkte Saryon dat hij op straat stond terwijl hij de slaap nog uit zijn ogen wreef. Hij had bijna de hele middag liggen dutten, besefte hij toen hij zag dat de zon al achter de bomen langs de rivieroever begon weg te zakken. Maar hij voelde zich er niet beter door en hij wilde maar dat hij niet in slaap was gevallen. Nu had hij hoofdpijn; hij voelde zich niet in staat om helder te denken. En dan juist nu Blachloch te ontmoeten - de man voor wie iedereen, van Andon tot aan Simkin die voor de duivel nog niet bang was, stilletjes doodsbenauwd leek te zijn. Toen schudde hij kwaad zijn hoofd. Wat een stomme gedachte. Alsof dat er iets toe deed. Hopelijk zal de wandeling me wakker maken, zei hij tegen zichzelf, en paste zijn stappen aan bij die van Simkin die hem vooruit porde. 'Wat kun je me over die Blachloch vertellen?' vroeg Saryon op lage toon aan Simkin terwijl ze in de toenemende schemering verder liepen in de langer wordende schaduwen van de gebouwen. 'Niets meer dan ik je al heb verteld. Niets dat je niet binnen de kortste keren zelf zult ontdekken,' antwoordde Simkin onverschillig. 'Ik heb horen verluiden dat je nogal wat tijd met hem doorbrengt,' was Saryons commentaar met een scherpe blik op Simkin. Maar de jongeman keek koel en sardonisch terug. 'Dat zullen ze binnenkort ook van jou zeggen,' gaf hij ten antwoord. Huiverend trok Saryon zijn gewaden om zich heen. Bij de gedachte aan wat deze heksenmeester, deze Handhaver die zich buiten de wet had gesteld, van hem zou kunnen vragen, benauwde hem. Misschien, zei hij optimistisch tegen zichzelf, alleen maar om deze mensen voldoende Leven te geven opdat ze hun werk gemakkelijker kunnen verrichten. Hij 145
dacht ineens aan de nieuwe wiskundige berekeningen die hij had gemaakt. Meer zouden ze toch zeker niet van hem verwachten... 'Vertel eens,' zei Saryon abrupt tegen Simkin, blij dat hij van onderwerp kon veranderen en zijn gedachten kon afleiden van de ene zorg door een andere aan de orde te stellen, 'hoe slaag je erin die... die magie te bewerkstelligen?' 'O, ben je mijn nieuwe hoed aan het bewonderen?' vroeg Simkin aangenaam getroffen terwijl hij de veer op zijn hoed ronddraaide. 'Het voorwerp te voorschijn toveren is eigenlijk niet zo moeilijk. Het is veel moeilijker te beslissen over de juiste tint roze. Te veel, dan zien mijn ogen er opgezwollen uit - volgens de hertogin van Fenwick tenminste, en ik wil graag geloven dat zij het bij het rechte eind heeft...' 'Ik heb het niet over de hoed,' snauwde Saryon geërgerd. 'Ik had het over de... de boom. Jezelf in een boom veranderen! Dat is toch haast onmogelijk,' voegde hij eraan toe. 'Wiskundig gezien dan. Ik heb keer op keer de formule doorgenomen...' 'Ach, ik weet helemaal niks van wiskunde af,' zei Simkin schouderophalend. 'Ik weet alleen hoe het in zijn werk gaat. Ik heb dit al kunnen doen vanaf dat ik een kleine dreumes was. Mosiah zegt dat het net zoiets geinigs is als van de hagedissen die van kleur veranderen om zich bij stenen aan te passen. Als je wilt, kan ik je wel vertellen hoe het zo is gekomen. We hebben nog een heel eind te gaan, vrees ik.' Zijn blik ging naar het hoge gebouw. Zwart afstekend tegen het roodgekleurde licht van de ondergaande zon wierp het een dreigende, zwarte schaduw over de hele nederzetting. 'Ik werd als baby in Merilon achtergelaten,' zei Simkin ingetogen. 'In een portiek neergepoot. In mijn eentje. Ik heb mijn ouders nooit gekend. Ik had dat waarschijnlijk nooit mogen weten, als je begrijpt wat ik bedoel.' Hij haalde zijn schouders op en lachte even kort en gedwongen. 'Ik werd door een oude vrouw opgevangen. Niet uit liefdadigheid, kan ik je wel zeggen. Toen ik vijf was, werkte ik al. Ik zocht tussen het afval naar alles wat zij zou kunnen verkopen. Ze sloeg me geregeld, en niet zo zuinig, dus uiteindelijk ben ik weggelopen. Ik ben in de Benedenstad op straat opgegroeid, in het stadsdeel dat je beslist niet vanaf de Kristallen Spitsen kunt zien. Heb je er enig idee van wat de Duuk-tsarith met in de steek gelaten kinderen doen?' Saryon keek hem vol verbazing aan. 'In de steek gelaten kinderen? Maar...' 'Ik ook niet,' zei Simkin met een geknepen lachje. 'Ze... verdwijnen gewoon... Ik heb het zien gebeuren. Vrienden van me. Gewoon verdwenen. Nooit meer iets van gehoord of gezien. Op een dag daagden de Handhavers ineens op, vlak voor mijn ogen, midden op straat. Ik kon niet ontsnappen. Ik kan,' zei Simkin met een dromerige blik, 'nog steeds het ruisen van hun zwarte gewaden horen, zo vlakbij, zo vlakbij... ik was als de dood. Je kunt je niet voorstellen... Ik kon alleen maar denken dat ze me niet mochten zien en ik concentreerde mijn hele wezen op die gedachte.' Ineens glimlachte hij. 'En weet je wat? Ze zagen me inderdaad niet. De Duuktsarith liepen recht langs me heen... zoals ze langs iedere wateremmer zouden zijn gelopen.' Saryon wreef zich over het hoofd. 'Je beweert nu dat je uit pure angst in staat was...' 'Een opmerkelijke transformatie tot stand te brengen? Ja,' antwoordde Simkin met een spoortje bescheiden trots. 'Later leerde ik het onder controle te houden. Zo heb ik heel lang weten te overleven.' Saryon zweeg even en zei toen grimmig: 'Hoe zit dat dan met je zuster?' 'Zuster?' Simkin wierp hem een verbijsterde blik toe. 'Welke zuster? Ik ben een wees.' 'De zuster die de Heksenkring gevangen houdt, weet je nog? En hoe zit dat dan met je vader? Die de Handhavers hebben weggesleurd? Aan wie ik je zo doe denken...' 'Toe nou, ouwe makker.' Simkin keek hem diep bezorgd aan. 'Je moet een fikse klap op je hoofd hebben gehad toen we van die klip sprongen. Waar heb je het in vredesnaam over?' 'We zijn niet gesprongen,' zei Saryon met opeengeklemde tanden. 'We vielen omdat jij verrot was...' 146
'Verrot!' Simkin bleef geschokt stokstijf midden op straat stilstaan. 'Ik ben gekwetst, diep gekwetst. Hier' - ineens verscheen uit het niets een dolk in zijn hand - 'pak die maar en steek me maar recht in het hart!' Hij rukte zijn brokaten jas opzij en onthulde een enorm stuk van zijn groene hemd. 'Ik kan niet verder leven nu ik zo onteerd ben!' 'Ach, schiet op!' zei Saryon, zich ervan bewust dat iedereen in de buurt hen stond aan te gapen. 'Niet voordat je je hebt verontschuldigd!' zei Simkin dramatisch. 'Best dan, ik bied mijn verontschuldigingen aan!' mompelde Saryon met een blik op de jongeman en zo verward dat hij niet eens wist in welke vorm hij zijn vragen moest gieten. 'Die aanvaard ik,' zei Simkin genadiglijk, waarna de dolk verdween en werd vervangen door een stukje oranje zijde. Toen Saryon Joram in de ogen had gekeken, had hij een ziel gezien - een gekwelde, sombere ziel, brandend van woede - maar desalniettemin een ziel, vol leven door al die emoties. Maar toen hij de heksenmeester in de ogen keek, zag hij niets. Vlakke, ondoorzichtige ogen die hem een tijdlang recht aankeken, waarna Blachloch hem met een licht knipperen van de dunne oogleden vroeg te gaan zitten. Saryon gehoorzaamde. Zijn wilskracht werd hem door die ogen net zo effectief ontnomen als bij een betovering. Duuk-tsarith. Een bevoorrechte klasse. In Thimhallan zorgde de aanwezigheid van hun zwarte gewaden voor veiligheid en vrede. Dat gebeurde niet voor niets, maar de mensen die zich de oude tijden herinnerden, waren bereid de prijs te betalen. Hoewel ze enorm van de anderen verschillen, was de klasse van heksenmeesters toch in veel opzichten een afspiegeling van hun tegenvoeters, de middelmannen. Zo zwak als de middelmannen in de magie zijn, zo krachtig zijn heksenmeesters daarin, maar toch vormen de kinderen die met het Mysterie van het Vuur geboren zijn, een zeldzaamheid in de wereld. Ook zij worden op jeugdige leeftijd van huis gehaald en op een school geplaatst waarvan de ligging zeer geheim wordt gehouden. Daar worden de krachtige magische gaven van de jonge heksen en heksenmeesters ontwikkeld en in goede banen geleid. Hier worden ze onder strikte en strenge discipline opgeleid en die discipline zal hun voor de rest van hun leven bijblijven. Het is een keiharde en veeleisende opleiding, want het is noodzakelijk die kracht te beteugelen en onder controle te houden. Dat was volgens de overlevering lang geleden de aanleiding van het oproer in de oude, Duistere Wereld. Heksen en heksenmeesters, niet bereid om hun magische kunsten verborgen te houden, spreidden zich over het land uit en probeerden het in hun macht te krijgen. Zij haalden zich de gramschap van het klootjesvolk op de hals. Er kwamen vervolgingen, die uiteindelijk velen van hun volk dwongen het land te ontvluchten en een nieuw onderkomen onder de sterren te vinden. De meesten die met het Mysterie van het Vuur geboren worden, worden Duuk-tsarith, Handhavers, en zorgen ervoor dat in Thimhallan de wet wordt gehandhaafd. Enkelen, de krachtigsten, worden DKarn-Duuk, Strijdmeesters. Er zijn er natuurlijk die niet met goed gevolg de opleiding voltooien. Maar over hen wordt niet gesproken. Ze keren niet naar huis terug. Ze verdwijnen gewoon. Over het algemeen wordt aangenomen dat ze naar het Hiernamaals worden gestuurd. En wat is de beloning voor dat strikte, duistere leven? Onbeperkte macht. De zekerheid dat zelfs de Heersers, hoe goed ze ook hun best doen het te verbergen, met angst en vreze naar die in het zwart gehulde gestaltes kijken die zwijgend door het koninklijk paleis ronddwalen. Want de Duuk-tsarith bezitten een magische betovering die van hen en hen alleen is. Zoals de middelman de macht heeft Leven te schenken, zo heeft de Handhaver de macht dat Leven te nemen. De Duuk-tsarith, zelden te zien en zelden gehoord, bewandelen de straten en gangen en akkers, gehuld in onzichtbaarheid, gewapend met de tenietdoende magie die het Leven uit de 147
magiër en de tovenaar kan zuigen, waardoor ze hulpeloos en machteloos als een baby achterblijven. Blachloch was een van die mislukkelingen. Het verhaal ging dat hij, niet tevreden met macht alleen, op zoek ging naar een rijkere, meer tastbare beloning. Niemand wist hoe hij had weten te ontsnappen. Dat moet geen eenvoudige opgave zijn geweest, en was een bewijs voor 's mans buitengewone begaafdheid en koele moed, want de Duuk-tsarith wonen bij elkaar in hun eigen geïsoleerde kleine gemeenschap, en houden elkaar net zo scherp in het oog als ze het klootjesvolk in het oog houden. Saryon dacht over dat alles na toen hij, koud tot op het bot en doodnerveus, bij de in het zwart geklede heksenmeester zat. Blachloch was weer met zijn grootboeken aan het werk geweest en had ze werkelijk pas ter zijde geschoven toen de middelman en Simkin door een van zijn trawanten waren aangemeld. Met de gebruikelijke zwijgzaamheid van zijn soort staarde Blachloch naar Saryon en kwam meer aan de weet uit de manier waarop de man zat, uit de uitdrukking op zijn gezicht en de positie van zijn handen en armen dan hij in een uur van ondervragingen aan de weet had kunnen komen. Hoewel hij zijn uiterste best deed kalm en onbeweeglijk te blijven zitten, begon Saryon zich door die indringende blik onrustig te gedragen. Afgrijselijke herinneringen aan zijn eigen kortdurende botsing met de Handhavers in het Vont ten tijde van zijn misdrijf maakten zijn mond droog en zijn handpalmen nat van het zweet. Een deel van hun doelmatigheid lag in hun capaciteit de ander alleen al door hun aanwezigheid te intimideren. De zwarte gewaden, de gevouwen handen, de afgedwongen zwijgzaamheid - het was hun allemaal zorgvuldig aangeleerd. Ze hadden ook geleerd één enkele emotie op te roepen: angst. 'Uw naam, Vader,' waren de eerste woorden die Blachloch uitsprak. Het was niet zozeer een vraag als wel een verificatie. 'Saryon,' antwoordde de middelman na een paar vergeefse pogingen. De handen van de heksenmeester lagen op zijn bureau, de vingers ineengevlochten. Stilte, net zo ondoordringbaar en zwaar als de zwarte gewaden die hij droeg, lag over de kamer. Blachloch keek de middelman uitdrukkingsloos aan. Saryon, die geleidelijk aan steeds meer van streek raakte en het gevoel had dat die doordringende ogen steeds verder in zijn ziel boorden, werd niet gerustgesteld door het feit dat zelfs Simkin ingetogen leek en dat de protserige kleuren van zijn uitmonstering in de aanwezigheid van de zwarte schaduwen van de heksenmeester leken te verbleken. 'Vader,' zei Blachloch tenslotte, 'het is in dit dorp de gewoonte dat niemand naar iemands verleden vraagt. Van mij mag die gewoonte gehandhaafd blijven, voornamelijk omdat iemands verleden me toch geen barst kan schelen. Maar iets in uw gezicht bevalt me niet, middelman. In de plooitjes rond uw ogen zie ik een geleerde, niet een afvallige. In de zonverbrande huid zie ik iemand die is gewend lange uren in bibliotheken door te brengen, niet op de akkers. In de mond, de stand van de schouders, de uitdrukking in de ogen, zie ik zwakheid. Toch bent u degene die, zo is mij verteld, tegen uw eigen orde in opstand is gekomen en naar het meest gevaarlijke, dodelijke oord op deze wereld is gevlucht - het Buitenland. Vertel me daarom maar eens uw geschiedenis, Vader Saryon.' Saryon wierp een blik op Simkin die met een stukje oranje zijde zat te frutselen en het speels rond de veer op zijn hoed bond die op zijn schoot lag. De jongeman keek hem niet aan en leek ook niet in het minst geïnteresseerd in wat er gaande was. Er bleef hem niets anders over dan dit wrange spelletje tot aan het einde uit te spelen. 'U hebt gelijk, Duuk-tsarith...' Blachloch leek niet van streek te raken door het gebruik van een titel waarop hij geen recht had. Saryon had die gebruikt omdat hij had gehoord dat een van zijn trawanten hem zo had aangesproken. 148
'... ik ben een geleerde. Mijn specialisme is de mathematica. Zeventien jaar geleden,' vervolgde Saryon op lage toon die tot zijn eigen verrassing heel vast klonk, 'beging ik een misdrijf die door mijn honger naar kennis was aangezet. Ik werd betrapt bij het lezen van verboden boeken...' 'Welke verboden boeken?' viel Blachloch hem in de rede. Als Duuk-tsarith zou hij natuurlijk van de meeste verbannen geschriften op de hoogte zijn. 'Die met het Negende Mysterie te maken hadden,' antwoordde Saryon. Blachloch knipperde heel even met zijn ogen maar verder liet hij niets blijken. Saryon, even wachtend om te kijken of de heksenmeester nog meer vragen had, voelde meer dan hij zag dat Simkin aandachtig en met ongewone belangstelling meeluisterde. De middelman haalde diep adem. 'Ik werd betrapt. Vanwege mijn jeugd, maar meer nog, geloof ik, vanwege het feit dat mijn moeder een nicht van de Heerseres was, werd mijn misdrijf in de doofpot gestopt. Ik werd naar Merilon gestuurd in de hoop dat ik snel mijn interesse in de Zwarte Kunsten zou verliezen.' 'Ja, ik weet dat u tot zover de waarheid spreekt, middelman,' zei Blachloch terwijl zijn onbeweeglijke handen nog steeds gevouwen op zijn bureau lagen. 'Ga door.' Saryon verbleekte en voelde zijn maag verkrampen. Hij had terecht aangenomen dat Blachloch al het een en ander van hem zou weten. De man had ongetwijfeld nog steeds contacten bij de Handhavers, en dat soort inlichtingen zou niet zo moeilijk te verkrijgen zijn. Maar dan was er natuurlijk nog Simkin. Wie kon zeggen welk spelletje hij zelf speelde? 'Ik... ik kwam echter tot de ontdekking dat ik er niets aan kon doen dat ik... door de Zwarte Kunsten geboeid wordt. Ik... bracht mijn orde bij het hof in verlegenheid. Het was eenvoudig mezelf naar het Vont terug te laten plaatsen waar ik hoopte door te gaan met mijn studies - in het geheim natuurlijk. Maar het mocht niet zijn. Mijn moeder was juist overleden. Ik had geen sterke banden of toegewijden meer aan het hof. Ik werd derhalve als een bedreiging beschouwd en naar de nederzetting Walren gestuurd.' 'Een ellendig leven, Veldmiddelman, maar wel een veilig leven,' merkte Blachloch op. 'En beslist beter dan een leven in het Buitenland.' De heksenmeester ontvouwde langzaam en doelbewust de twee wijsvingers en strekte ze. Het was de eerste beweging die de man sinds hun binnenkomst had gemaakt en zowel Simkin als Saryon konden hun ogen niet afwenden toen de vingers tegen elkaar kwamen en als een dolk van vlees en botten naar de middelman wezen. 'Waarom bent u weggegaan?' 'Ik hoorde van de Heksenkring,' antwoordde Saryon die zijn stem vast kon laten klinken. 'Ik verwelkte in dat dorp. Mijn hersens verweekten. Ik ben hierheen gekomen om... de Zwarte Kunst te bestuderen en te ontdekken.' Blachloch zei en deed niets. De vingers bleven op Saryon gericht en als ze een dolk waren geweest die op zijn keel was gericht had hij zich niet beroerder of banger kunnen voelen dan nu ze daar als vingers op het bureau lagen. 'Best,' zei Blachloch ineens en het geluid van zijn stem deed de bijna gehypnotiseerde middelman opschrikken. 'U zult kunnen studeren. Alleen moet u wel leren niet flauw te vallen bij het zien van de smidse.' Het bloed vloog Saryon naar het gezicht. Hij liet zijn hoofd zakken om de blik uit de starre ogen te ontwijken en hoopte dat het als een uiting van verwarring zou worden opgevat, en niet als een uiting van schuld. Hij was niet door het zien van de smidse van streek geraakt... lang niet zo erg als door het zien van Joram. 'U zult een huis in het dorp krijgen en meedelen in onze voedselvoorraad. Maar net als bij iedereen zal van u verwacht worden dat u in ruil daarvoor voor ons zult werken...' 'Ik zal meer dan tevreden zijn mijn diensten aan het volk van de nederzetting aan te bieden,' zei Saryon. 'De Heler heeft me verteld dat het sterftecijfer onder de kinderen heel hoog ligt. Ik hoop...' 149
'We zullen binnen de week vertrekken om onze wintervoorraden aan te leggen,' ging Blachloch door, daarmee volledig de woorden van de middelman negerend. 'Ons werk in de smidse en de mijnen neemt zoveel mankracht in beslag dat we, zoals u zich misschien wel kunt voorstellen, niet in staat zijn om ons aan het telen van voedsel te wijden. De nederzettingen van de Veldmagiërs voorzien ons derhalve van al het benodigde.' 'Ik zal u vergezellen, als dat tenminste is wat u wilt,' zei Saryon nog steeds een beetje verbijsterd, 'maar ik denk dat ik hier van veel meer nut zou kunnen zijn...' 'Nee, Vader. U zult van veel meer nut voor mij kunnen zijn,' zei Blachloch uitdrukkingsloos. 'Ziet u, de dorpen weten niet dat ze ons gaan helpen de lange winter te doorstaan. In het verleden waren we uit noodzaak afhankelijk van nachtelijke rooftochten om het voedsel te stelen. Vernederend werk dat meestal weinig oplevert. Maar,' zei hij schouderophalend terwijl hij zijn vingers tegen zijn mond legde, 'we bezaten geen magie. Nu hebben we echter de beschikking over u. We hebben Leven. En wat nog belangrijker is, we hebben de Dood. Dit zou een goede winter voor ons moeten worden, nietwaar, Simkin?' Als deze plotselinge vraag bedoeld was om de jongeman op te schrikken, had dat geen succes. Simkin, kennelijk volledig opgaand in zijn poging het oranje lapje zijde weer los te knopen van de veer, kwam tot de ontdekking dat de knoop te stijf was. Nadat hij er tevergeefs aan had zitten trekken, liet hij zowel de hoed als de zijde met een geërgerd gebaar verdwijnen. 'Het kan me werkelijk geen bliksem schelen wat voor soort winter jij krijgt, Blachloch,' zei hij verveeld, 'omdat ik de meeste tijd aan het hof zal doorbrengen. Het beroven van de inboorlingen lijkt me overigens geen pretje...' 'Ik... kan u daarbij niet helpen!' stamelde Saryon. 'Beroven... die mensen hebben zelf al nauwelijks genoeg om van te leven...' 'De straf voor weglopen is de Ommekeer, middelman. Hebt u dat wel eens aanschouwd? Ik wel.' De vingers op de lippen bewogen en zakten langzaam zodat ze opnieuw naar Saryon wezen. 'Ik kan zien wat er in uw hoofd omgaat, geleerde. Ja, ik heb, zoals u al had aangenomen, nog steeds contact met mijn eigen orde. Het zal heel eenvoudig zijn ze te vertellen waar ze u kunnen vinden. Ik zou er zelfs geld voor ontvangen. Niet zoveel als ik kan verdienen door u te gebruiken, maar genoeg om het ernstig in overweging te nemen. Ik stel u voor dat u de resterende dagen doorbrengt met te leren paardrijden.' De handen ontvouwden zich en gingen uit elkaar. Een ervan werd naar de middelman uitgestoken en greep zijn arm. 'Het is jammer dat u alleen bent,' merkte Blachloch op en hield Saryon met zijn ogen gevangen. 'Als we meer middelmannen hadden, zou ik sommige mannen kunnen muteren en hun vleugels geven, zodat ze door de lucht konden aanvallen. Ik heb een tijdlang de vaardigheden van de DKarn-Duuk bestudeerd.' De greep om zijn arm ging pijn doen. 'Men dacht dat ik misschien als Strijdmeester zou kunnen afstuderen, maar ik werd als... onstabiel beschouwd. Maar als alles goed gaat in het noordelijk koninkrijk, wie weet. Misschien word ik dan toch nog Strijdmeester. En nu, middelman, voordat u vertrekt, geef me Leven.' Met ontzetting keek Saryon de man aan en was zo van de wijs dat hij zich heel even de woorden van zijn rituele gebed niet meer kon herinneren. Blachloch greep hem nog stijver beet waarbij de ijzeren vingers zich om de arm van de middelman sloten. 'Geef me Leven,' zei hij zacht. Saryon boog zijn hoofd en gaf toe. Hij stelde zijn wezen open voor de magie, zoog het in zich op en liet een deel ervan door hem naar de heksenmeester vloeien. 'Meer,' zei Blachloch. 'Dat kan ik niet... ik ben te zwak...' De greep werd nog krachtiger, versterkt door de magische energie.
150
Als vurige naalden schoot een scherpe pijn door de arm van de middelman. Snakkend naar adem liet hij de magie door zich heen stromen en overspoelde de heksenmeester met Leven. Toen zakte hij, leeggezogen, in zijn stoel in elkaar. Met een uitdrukkingsloos gezicht liet Blachloch hem los. 'U kunt gaan.' Hoewel hij niets zei en geen enkel gebaar maakte, ging de deur van de kamer open en kwam een van zijn trawanten naar binnen. Saryon kwam wankelend overeind, draaide zich verdoofd om en liep stuntelig naar de deur. Simkin gaapte en stond ook op maar zakte weer terug op zijn stoel toen hij het nauwelijks waarneembare knipperen van de oogleden van de heksenmeester opmerkte. 'Als je de weg niet terug kunt vinden, Gij Kale,' riep Simkin lusteloos, 'blijf dan maar op me wachten. Ik kom zo meteen.' Saryon hoorde hem niet. Het suizen van het bloed in zijn oren klonk te luid en bracht hem uit zijn evenwicht. Hij kon alleen maar door blijven lopen. Simkin wierp een blik naar buiten, naar de toenemende duisternis van de avond, en zag de middelman wankelen en bijna vallen en daarna vermoeid tegen een boom leunen. 'Ik zou die arme vent echt moeten helpen,' zei Simkin. 'Je was nogal grof tegen hem.' 'Hij liegt.' 'Getsie, Blachloch mijn brave man, volgens jouw Duuk-tsarith is er geen levend wezen op deze planeet dat na zijn zesde levensjaar nog een eerlijk woord uit.' 'Je kent de echte reden waarom hij hier is.' 'Dat heb ik je al verteld, Ongenadige Meester. Bisschop Vanya heeft hem gestuurd.' De heksenmeester staarde de jongeman aan. Simkin verbleekte. 'Het is de waarheid. Hij zit achter Joram aan,' mompelde hij. Blachloch trok een wenkbrauw op. 'Joram?' herhaalde hij. Simkin haalde zijn schouders op. 'De jongeman die ze halfdood uit de nederzetting hebben meegebracht. Die zwarte met al dat haar... Die knul die de opzichter vermoordde. Hij werkt in de smidse...' 'Ik weet wel wie hij is,' zei Blachloch met een spoortje ergernis. Hij bleef de jongeman strak aankijken die uit het raam naar Saryon keek. 'Kijk mij aan, Simkin,' zei de heksenmeester zacht. 'Best, als je dat per se wilt, hoewel ik je heel oninteressant vind,' antwoordde Simkin en probeerde een geeuw te onderdrukken. In zijn stoel achterover leunend en met een in zijde gehuld been over de armleuning geworpen, keek hij Blachloch gehoorzaam aan. 'Zeg eens, gebruik jij citroen om je haar mee te spoelen? Want als dat zo is, dan begint het bij de wortels weer een beetje donker te worden...' Ineens verstijfde Simkin en zijn speelse toontje klonk harder. 'Hou daarmee op, Blachloch. Ik weet... wat je probeert te doen...' Zijn woorden verstierven lodderig. 'Ik heb dit... al eensj... ee... eerder...' Simkin schudde zijn hoofd en probeerde zich te bevrijden, maar de uitdrukkingsloze blauwe ogen van de Handhaver hielden hem met hun starende, starre blik vast. Langzaam gleden de oogleden van de jongeman omlaag, vlogen weer open, zakten weer omlaag en sloten zich vervolgens. Onder het mompelen van magische woorden, oeroude woorden van kracht en betovering, stond Blachloch langzaam en stilletjes op en liep om het bureau heen om voor Simkin te blijven staan. Hij bleef de woorden als een sussend refrein zingen en liet zijn handen op Simkins zachte, glanzende haar rusten. De heksenmeester sloot zijn ogen en terwijl hij zijn hoofd achterover wierp, richtte hij zijn volle concentratie op de jongeman. 'Laat me in je hoofd kijken. De waarheid, Simkin, vertel me alles wat je weet...' Simkin begon iets te fluisteren. Glimlachend bukte Blachloch zich om het te kunnen verstaan. 151
'Ik noem het... Rozendruif... Let op de doornen... ik geloof niet... dat ze giftig zijn...'
9 HET EXPERIMENT De nacht gleed als het zwarte water van de rivier het dorp in en liet de angst en het verdriet in zijn vriendelijke stromen ten onder gaan. Het kroop om de bakstenen gebouwen en zijn schaduwen verdiepten zich, want het was een bewolkte, maanloze nacht. Langzaam werd vrijwel ieder lichtje in het dorp door de toenemende duisternis overspoeld, en bijna iedereen liet zich door de slaap overmannen en zonk weg in de troebele diepten van zijn dromen. Maar toen de nacht op zijn hoogtepunt was, toen de stille wateren van de slaap op hun diepst waren, bleef het licht uit de smidse rood oplichten, de slaap en de dromen van tenminste één persoon wegbrandend. De vuurgloed glinsterde op zwart krullend haar, schitterde in bruine ogen, en sloeg tegen een gezicht dat er nu niet nors of boos uitzag, maar gespannen en gretig. In de vuren van de smidse verhitte Joram ijzererts dat hij zo fijn mogelijk had vermalen, in een smeltkroes. De gietvorm voor een dolk lag naast de jongeman, maar hij goot het vloeibare ijzer er niet in. Hij haalde een tweede smeltkroes van het vuur, waarin een gesmolten vloeistof zat die op ijzer leek, alleen had deze een vreemde, witrode gloed. Joram keek even met een gefrustreerde blik, waardoor zijn wenkbrauwen samen werden getrokken, peinzend naar de tweede smeltkroes. 'Als ik nu maar wist wat ze bedoelden,' mompelde hij. 'Als ik het maar kon begrijpen!' Hij sloot zijn ogen en riep de bladzijden van het oude geschrift voor ogen. Hij kon de letters zien, hij kon zelfs de vorm en de kronkeling en alle eigenaardigheden van de hand zien die ze geschreven had, zo vaak had hij die bladzijden doorgeworsteld en bestudeerd. Steeds weer verschenen die vreemde symbolen voor zijn ogen die net zo goed in een andere taal hadden kunnen staan omdat ze zo weinig onthulden. Uiteindelijk goot Joram hoofdschuddend en met een wrang schokje van zijn schouder de inhoud van de tweede smeltkroes in de eerste en keek toe hoe de hete vloeistof in de brandende poel ijzer stroomde. Hij bleef doorgieten totdat hij de hoeveelheid ijzer bijna verdubbeld had en hield toen pas op. Hij keek naar het mengsel, schokte weer met zijn schouder en voegde er eigenlijk zomaar, omdat het goed leek, nog een beetje aan toe. Hij zette de tweede smeltkroes voorzichtig opzij, roerde het vloeibare mengsel door elkaar en bestudeerde het met een kritisch oog. Hij zag er niets bijzonders aan. Was dat goed of slecht? Hij wist het niet en nog eens gefrustreerd zijn schouders ophalend goot hij de legering in de dolkvorm. Het zou snel afkoelen, had in de tekst gestaan, minuten, vergeleken met de uren die het kostte om ijzer te koelen. Toch leek het Joram niet snel genoeg te gaan. Zijn vingers jeukten om de vorm af te strijken en het voorwerp te bekijken dat hij had gemaakt. Om zijn gedachten af te leiden, tilde hij de tweede smeltkroes op en bracht hem terug naar zijn schuilplaats tussen een stapel weggeworpen, kapotte stukken gereedschap en ander afval van de smidse. Toen dat gedaan was, liep hij naar de voorkant van de grot en tuurde door de kieren van de ruwe houten deur. Het dorp was stil, weggezakt in slaap. Met een tevreden hoofdknikje liep Joram naar de smidse terug. Het moest nu klaar zijn. Zijn handen trilden van verwachting. Hij sloeg de houten delen weg die de vorm bevatten, en verwijderde toen de vorm zelf. Het voorwerp dat erin lag, had heel in de verte iets weg van het wapen dat het uiteindelijk zou moeten worden. Hij pakte het er met tang uit, stak het vervolgens in het vuur van de smidse en verhitte het, zoals de tekst voorschreef, totdat het roodgloeiend was. Daarna nam hij de 152
dolk mee naar het aambeeld, hief zijn hamer op en sloeg het met geoefende slagen tot de juiste vorm. Hij maakte haast en lette niet al te veel op de vorm van het wapen, omdat het toch maar een proef was. Wat daarna gebeurde, was kritiek, en hij wilde graag opschieten. Eindelijk leek de dolk goed genoeg voor het einddoel en hij pakte het weer met de tang op. Hij haalde diep adem en doopte het hete wapen in een emmer water. De stoom warrelde als een wolk omhoog en verblindde hem even. Maar bij het gesis van het roodgloeiende ijzer in het water voegde zich een ander geluid, een scherpe knal. Jorams zware wenkbrauwen trokken kwaad samen. Ongeduldig zwaaide hij met zijn hand om de stoom te verdrijven, trok het wapen met een ruk uit het vuur, en haalde een verbrijzeld stuk omhoog. Hij smeet het met een verbitterde vloek op de afvalhoop en stond op het punt om de waardeloze legering die hij had vervaardigd, uit te gieten toen de haren in zijn nek overeind gingen staan, waardoor hij zich snel omdraaide. 'Je bent nog laat aan het werk, Joram,' zei Blachloch. Het gezicht van de heksenmeester werd zichtbaar toen hij binnen de lichtkring van de smidse stapte, net als zijn handen die hij op de manier van de Handhavers voor zich in elkaar geslagen had. Buiten dat was hij niet meer dan een vlekje nacht binnen in de rood oplichtende smidse, omdat de zwarte gewaden het licht en zelfs de hitte van het vuur absorbeerden. 'Het was straf,' zei Joram koel omdat hij dat van tevoren al had bedacht. 'Ik heb vandaag bij het werk niet goed opgelet en de meester heeft bevolen dat ik moest blijven tot de dolk klaar was.' 'Het ziet ernaar uit dat je hier het grootste deel van de nacht zult zijn,' stelde de heksenmeester vast terwijl zijn kille ogen naar de afvalhoop gingen. Joram haalde zijn schouders op en over zijn gezicht gleed weer de verbitterde, boze trek. Het deed denken aan de manier waarop het gesmolten ijzer in de vorm was gevloeid. 'Wel als ik niet door kan gaan met mijn werk,' zei hij nors terwijl hij naar de blaasbalg liep om die te bedienen. Opzettelijk draaide hij de heksenmeester de rug toe en duwde hem bijna, maar net niet helemaal, met zijn schouders opzij. Een rimpeltje kwam op het gladde voorhoofd van Blachloch te voorschijn en hij klemde zijn lippen op elkaar, maar er was geen spoor van ergernis of irritatie in zijn stem te horen. 'Ik heb begrepen dat je beweert van adellijke afkomst te zijn.' Hijgend van het zware werk nam Joram niet de moeite daar antwoord op te geven. Blachloch, die daardoor niet verrast of van streek leek, stelde zich zodanig op dat hij het gezicht van de jongeman kon zien. 'Je kunt lezen.' Joram hield heel even op met werken, maar ging bijna meteen weer door. De spieren op zijn rug en armen rimpelden en zwollen op door de inspanning van het bedienen van het apparaat dat een stoot lucht over de kolen van het vuur blies. 'Ik heb gehoord dat je de boeken hebt gelezen.' Joram had net zo goed doof kunnen zijn. Zijn armen bleven zonder haperen ritmisch met de beweging doorgaan en zijn zwarte haar viel krullend over zijn gezicht. 'Een beetje kennis voor iemand die verder niets weet, is net als een dolk in de handen van een kind, Joram. Het kan vreselijk veel kwaad aanrichten,' ging Blachloch door. 'Ik zou denken dat je je lesje wel had geleerd toen je die moord pleegde.' Met een blik op Blachloch door de verwarde massa zwart haar moest Joram lachen, maar dat was alleen zichtbaar in de donkere, door het vuur verlichte ogen. 'Ik zou denken dat jij daar zelf wel lering uit zou kunnen trekken,' zei hij. 'Zie je nou? Je bedreigt me.' Afgaande op de kalme, vlakke toon had Blachloch net zo goed over het weer kunnen praten. 'Het kind zwaait nu met de dolk. Je zult je nog snijden aan de scherpe randen, Joram,' mompelde de heksenmeester. 'Echt waar. Jezelf of...' - Blachloch trok
153
zijn schouders op - 'of iemand anders. Kan je vriend... Hoe heet hij ook weer... Mosiah? Kan hij lezen?' Jorams gezicht versomberde en het gestage pompen van de blaasbalg ging heel iets trager. 'Nee,' antwoordde hij. 'Laat hem erbuiten.' 'Dat dacht ik niet,' zei Blachloch bot. 'Jij en ik zijn de enigen in het dorp die kunnen lezen, Joram. En ik denk dat dat er een te veel is, maar daar kan ik niets aan doen, behalve dan je ogen in je hoofd doen smelten.' Voor het eerst bewoog de heksenmeester zijn handen, haalde ze uit elkaar en bracht ze omhoog om over de dunne, blonde snor te strijken die zijn bovenlip tooide. Joram was opgehouden met werken. Hij hield zijn handen aan de handgrepen van de blaasbalg en staarde strak in het vuur. Blachloch kwam dichter bij hem staan. 'Het zou me verdriet doen die boeken te vernietigen.' Joram verroerde zich iets. 'De oude man zal je nooit vertellen waar ze zijn.' 'Natuurlijk wel,' zei Blachloch glimlachend, 'na verloop van tijd wel. Na verloop van tijd zou hij uit zichzelf gaan zoeken naar dingen die hij me zou kunnen vertellen. Ik heb hem wat dat betreft nog niet eerder onder druk gezet, omdat het gewoon de moeite niet waard was die mensen van streek te maken door naar geweld te grijpen. Het zou jammer zijn als ik zou worden gedwongen van tactiek te veranderen, vooral nu ik de magie bezit.' Joram werd rood, zijn gezicht brandde in de gloed van de gloeiende kolen. 'Dat zul je niet hoeven te doen,' mompelde hij. 'Goed.' Blachloch sloeg zijn handen weer samen. 'Wij Duuk-tsarith weten wel iets af van die boeken, weet je. Er staan dingen in geschreven die de wereld maar beter kwijt kan zijn.' De heksenmeester keek Joram strak aan, die op zijn plaats bleef staan en in het vuur keek. 'Je doet me aan mezelf denken, jongeman,' zei Blachloch. 'En dat maakt me nerveus. Ik had ook een afschuw van autoriteit. Ik geloofde ook dat ik daarboven stond' - een spoortje sarcasme kleurde zijn anders zo kleurloze stem - 'hoewel ik geen adellijk bloed bezit. Om mijzelf te ontdoen van diegenen die mij naar mijn mening onderdrukten, heb ook ik, net als jij, zonder schuldgevoelens en zonder spijt een moord begaan. Het beviel je wel om van die macht te mogen proeven, hè? En nu snak je naar meer. Ja, ik kan het aan je zien, ik kan het in je voelen branden. Ik heb gadegeslagen wat jij dit afgelopen jaar geleerd hebt, hoe je de mensen kon manipuleren, hoe je ze kon gebruiken en hen kon laten doen wat jij wilde. Op die manier heb jij de oude man zover gekregen jou de boeken te laten zien, nietwaar?' Joram gaf geen antwoord en haalde zijn ogen niet van het vuur weg. Maar zijn linkerhand balde zich tot een vuist. Blachloch glimlachte, een glimlach die in de vuurgloed zwart leek. 'Ik zie grote dingen voor jou in het verschiet, Joram. Mettertijd zul je leren hoe je die passie, die je nu verteert, kunt beteugelen. Maar je bent nog een kind, net zo jong als ik toen ik mijn eerste onbesuisde daad beging, de daad die me hier heeft doen belanden. Er is echter een verschil tussen jou en mij, Joram. De man die ik probeerde weg te krijgen, was zich niet bewust van mijn bedoelingen. Hij keerde me de rug toe.' Hij haalde zijn handen weer uit elkaar en legde er een op de arm van de jongeman. Zelfs in de hitte van de smidse huiverde Joram door die kille aanraking. 'Maar ik ben het me wel bewust, Joram, en ik zal jou niet mijn rug toekeren.' 'Waarom vermoord je me niet,' mompelde Joram snerend, 'dan heb je het maar achter de rug.' 'Inderdaad, waarom niet,' herhaalde Blachloch. 'Je bent me nu niet echt van nut, hoewel dat kan veranderen als je ouder wordt. Of je ouder zult worden, zal afhangen van jou en degenen die belang in jou zullen stellen.' 'Wat bedoel je met "die belang in mij zullen stellen"?' Joram wierp hem een zijdelingse blik toe. 'De middelman.' Joram haalde zijn schouders op. 154
'Hij is voor jou hierheen gekomen. Waarom?' 'Omdat ik een moordenaar ben...' 'Nee,' zei Blachloch zachtjes. 'Handhavers jagen op moordenaars, middelmannen niet. Waarom? Waarom is hij hier?' 'Ik heb geen idee,' antwoordde Joram ongeduldig. 'Vraag het hem... of vraag het anders aan Simkin.' Blachlochs ogen keken zoekend in die van Joram. De heksenmeester begon de magische woorden uit te spreken. Hij zag de bruine ogen verglazen, de oogleden zakken. Hij hief zijn hand om Jorams gezicht aan te raken en trok een wenkbrauw op. 'Jij vertelt me de waarheid. Je weet het echt niet, wel jongeman. En bovendien geloof jij Simkin niet. Ik weet niet zo zeker of ik dat wel doe, maar toch... Kan ik het risico lopen? Wat voor spelletje speelt Simkin?' Geërgerd liet de heksenmeester zijn hand vallen. Met een gevoel alsof hij uit een verwarde maar verkwikkende slaap was ontwaakt, knipperde Joram met zijn ogen en wierp snel een blik door de smidse. Hij was alleen.
10 DE SPION 'Bisschop Vanya heeft zich voor de avond in zijn privévertrekken teruggetrokken,' was de boodschap die de decaan die als secretaris fungeerde, iedereen gaf die Zijne Heiligheid te spreken vroeg. Dat waren er niet zoveel, omdat iedereen die in het Vont woonde, en het merendeel van degenen die daar niet woonden, vertrouwd waren met de gewoonten van de bisschop. Hij trok zich in zijn vertrekken terug om zijn avondmaal alleen te gebruiken of met een paar mensen die zo fortuinlijk waren om als gast te worden uitgenodigd. En als hij in zijn vertrekken verbleef, mocht hij nergens voor gestoord worden, met uitzondering van de moord op een van de Heersers. (Heersers die een natuurlijke dood stierven, konden tot de volgende morgen wachten.) Duuk-tsarith stonden buiten de vertrekken van de bisschop op wacht en hun enige taak bestond eruit ervoor te zorgen dat Zijne Heiligheid inderdaad niet gestoord werd. Er was een aantal redenen voor die goed bewaakte privacy, zowel openbare als privéredenen. Het was in heel Thimhallan publiekelijk bekend dat bisschop Vanya nogal een lekkerbek was en weigerde zijn diner door welke onaangenaamheden ook te laten verstoren. Gasten bij hem aan tafel werden zorgvuldig geselecteerd om voor interessante maar vooral niet opzienbarende gespreksstof te zorgen, wat als belangrijk voor de spijsvertering werd gezien. Publiekelijk was bekend dat bisschop Vanya overdag enorm hard werkte en dat hij zichzelf volledig wijdde aan zaken betreffende de Kerk (en de Staat). Hij stond voor zonsopgang op en verliet zelden voor zonsondergang zijn burelen. Na zo'n inspannende dag was het belangrijk voor zijn gezondheid om 's avonds die uren van ononderbroken rust en ontspanning te hebben. Publiekelijk was het bekend dat de bisschop die rustige uren in meditatie en in gesprek met de Almin doorbracht. Dat waren de publieke redenen. De echte reden was natuurlijk van persoonlijke aard en alleen bekend aan de bisschop. Vanya gebruikte die rustige uren voor gesprekken - maar niet met de Almin. Degenen die hij wel te spreken vroeg, stonden wel iets dichter bij de aarde. Er waren die herfstavond gasten bij het diner geweest, maar ze waren vroeg vertrokken, omdat de bisschop had laten blijken dat hij die avond uitzonderlijk vermoeid was. Vanya was 155
niet naar zijn slaapvertrekken gegaan, zoals had mogen worden verwacht. Hij bewoog zich integendeel zo snel en zo vief dat het in volkomen tegenspraak was met zijn beweringen, verwijderde de betovering die een kleine, privékapel vergrendelden, en deed de deur open. De kapel, mooi en vredig, was volgens oeroude aanwijzingen en tradities gebouwd. Het donkere interieur werd door glas-in-loodramen verlicht die vele eeuwen geleden door de vaardigste van de glas bewerkende illusionisten te voorschijn waren getoverd. Rozenhouten banken stonden voor het kristallen altaar, ook eeuwenoud, en waren gegraveerd met de symbolen van het Negende Mysterie. Hier verrichtte Vanya het Ritueel van de Dageraad en het Avondgebed en vroeg hij om leiding en raad van de Almin. Dat deed hij met grote tussenpozen, als hij het al deed, want bisschop Vanya was zelf de mening toegedaan dat de Almin eigenlijk wel leiding en raad van zijn dienaar kon gebruiken, niet andersom. Vanya liep de kapel in die door het eeuwige schijnsel van het altaar werd verlicht en, net zo bleek en rustgevend als manestralen het vertrek in een sfeer van vredige rust hulde. Maar er heerste geen vrede of rust in de bisschop toen hij door de kapel liep. Hij stak snel en zonder een blik op het altaar te werpen de ruimte over en bleef staan voor een van de fraai bewerkte houten panelen die het interieur van het kapelletje versierden. Hij legde zijn hand op het paneel en mompelde een paar geheime, mysterieuze woorden, waarna het paneel zich onder zijn vingers oploste. Voor hem opende zich een wijd gat, leeg en duister - een Corridor. Maar het was geen gewone Corridor. Hij maakte geen deel uit van het uitgestrekte netwerk van de dimensie van tijd doorkruisende tunnels die kriskras door Thimhallan liepen en lang geleden door de Waarzeggers waren geschapen, want deze stond met geen enkele andere Corridor in verbinding. Slechts één man was op de hoogte van het bestaan van die Corridor, de rijksbisschop, en hij leidde maar naar één enkele plek. En naar die plek ging bisschop Vanya op weg en hij kwam er binnen een harteklop aan. Hij stapte uit de Corridor en bevond zich in een luchtzak van hetzelfde materiaal waaruit de Corridor was vervaardigd, een luchtzak die alleen in het vervormde materiaal van tijd en ruimte bestond. Het kwam Vanya voor dat hij, iedere keer dat hij hier binnenging, een duister en diep verborgen deel van zijn eigen geest betrad. Hij kon hierbinnen niets zien, hij kon geen wanden aanraken of een vloer voelen, hoewel hij het gevoel had dat hij er naar binnen liep. Er stond een stoel in het midden waar hij op kon gaan zitten als de zaken veel tijd in beslag bleken te nemen. Maar de stoel had net zo goed in zijn hoofd kunnen zitten, want de armleuningen leken zich altijd daar te bevinden waar hij ze verwachtte en te ontbreken als hij er niet op rekende. Soms leek hij zacht, andere keren stevig, en soms, wanneer hij geïrriteerd was of haast had of het gevoel had dat hij onder het praten wilde rondlopen, was er helemaal geen stoel. Maar op deze avond stond de stoel er en op deze avond was hij zacht en comfortabel. Vanya ging zitten en ontspande zich. Dit was geen bijeenkomst die vereiste dat er voorzichtige druk of dwang werd uitgeoefend, of bedreigingen werden geuit. Dit zou niet een van die delicate onderhandelingen worden. Deze bijeenkomst had een meer informatief karakter, dit ging om opheldering, en de geruststelling dat alles volgens plan verliep. Vanya leunde achterover en stond zich even toe de magie in de ruimte te absorberen en activeren, waardoor de communicatie tot stand kon komen en toen sprak hij hardop in het duister. 'Mijn vriend, een paar woorden.' De magie pulseerde om hem heen, hij voelde het tegen zijn wangen fluisteren en rond de vingers van zijn handen krullen. 'Ik sta tot uw dienst.' Het was de duisternis die tegen Vanya sprak, hoewel een menselijke mond de woorden honderden kilometers verwijderd vormde. Door de magie in de ruimte hoorde de bisschop de 156
woorden in zijn eigen hoofd gestalte krijgen, niet per se omdat de persoon aan het andere uiteinde van zijn bewuste gedachtenwereld ze uitsprak. Derhalve stond de ruimte bekend als het Vertrek van Geheimhouding, want hier konden twee mensen met elkaar converseren zonder dat ze elkaars identiteit kenden, tenzij het nodig was die te onthullen, en zonder elkaar ooit te kunnen herkennen wanneer ze elkaar zouden zien of spreken. In de oude tijd was er volgens de overlevering een aantal van die ruimten gebouwd - elk van de Koninklijke Huizen had er bijvoorbeeld een, net als de verschillende gilden. Na de Tweede Rectificatie hadden de middelmannen er echter snel op toegezien dat de andere luchtzakken in de Corridors werden verzegeld, en als reden werd aangevoerd dat in een wereld van vrede niemand geheimen voor de ander hoefde te hebben. Het was door alle partijen als vanzelfsprekend aangenomen dat toen de middelmannen de andere Vertrekken van Geheimhouding afsloten, ze dat ook met die van henzelf in het Vont hadden gedaan. Wat eens te meer de oude stelling bewijst dat veronderstellingen leugens zijn die door blinden worden geloofd. 'Ben je alleen?' ondervroeg Vanya zijn ongeziene ondergeschikte. 'Op dit moment wel. Maar ik heb het druk. We vertrekken binnen de week.' 'Daar ben ik me van bewust. Is de middelman gearriveerd?' 'Ja.' 'Heelhuids?' 'Zogezegd wel. Hij is nu een stuk beter, als u dat bedoelt. Hij verlangt er tenminste niet meer naar zich in zijn eentje in het Buitenland te wagen.' 'Mooi. Zal hij naar wens handelen?' 'Ik zie daar geen problemen. Hij lijkt, zoals u al had gezegd, inderdaad naïef en zwak, gemakkelijk te intimideren, maar...' 'Ach wat! De man is niet meer dan een berg trillende gelei. Hij mag misschien een keer voor problemen zorgen, maar dat zal veronderstel ik hard worden aangepakt. Wanneer hij zijn lesje eenmaal geleerd heeft, voorzie ik geen verdere problemen.' 'Ik hoop van niet.' De stem in Vanya's hoofd klonk sceptisch, waardoor de bisschop zijn voorhoofd fronste. 'Hoever zijn de Technologen ten aanzien van het smeden van de wapens?' ging Vanya door. 'Met hulp van de middelman zou de productie snel moeten toenemen.' 'Hoe staan de zaken in Sharakan? Heb je nog contact gehad met Zijne Majesteit?' 'U weet daar waarschijnlijk meer van dan ik, Heiligheid. Ik moet natuurlijk behoedzaam te werk gaan. Ik kan me niet veroorloven te laten zien welke kaarten ik in de hand heb. Ik speel een gevaarlijk spelletje. Zijne Majesteit is discreet op de hoogte gebracht van de aanwerving van de middelman en welke uitwerking dat op ons zal hebben. Meer kon ik niet doen.' 'Dat is genoeg. Zijne Majesteit moet je blijven vertrouwen. Hij gedraagt zich steeds oorlogszuchtiger. We zijn natuurlijk van plan die storm te onderdrukken' - Vanya maakte een gebaar alsof hij kolkend water tot rust bracht - 'en wanneer het zover is zullen we bedroefd toegeven dat we gefaald hebben. Hier is er beweging gekomen in de gang van zaken. De broer van de Heerseres wordt vervelend, maar hem kunnen we gemakkelijk aan. Wanneer de oorlog is verklaard, zullen we klaar zijn om op te treden. Is er verder nog iets?' 'Ja. Hoe zit dat met Joram? Wat is die middelman met hem van plan?' 'Wat maakt jou dat uit? De jongen dient alleen als breekijzer, meer niet. Het enige waar jij voor moet zorgen is dat hij in leven blijft.' 'Wat zijn de instructies voor de middelman? Wat gaat hij doen?' 'Doen? Ik betwijfel dat hij het lef heeft om ook maar iets te doen. Ik heb hem aangeraden behoedzaam te zijn. Hij moet me over een maand of zo verslag uitbrengen. Ik zal hem aanraden langzaam aan te doen. Maar bereid je voor. Wanneer ik het sein geef, zul je snel in actie moeten komen. Jij hebt je orders. Moet ik je daar nog eens aan herinneren?' Vanya 157
fronste nog meer. 'Ik voel enige ontevredenheid, vriend. Ik ben niet aan dit soort ondervragingen gewend. Wat is er mis? Heeft men door je vermomming geprikt?' 'Natuurlijk niet, bisschop.' De stem klonk killer. 'We weten beiden welke gaven ik bezit. Daarom hebt u mij uitverkoren. Maar er hebben zich bepaalde zaken voorgedaan die ik niet verwachtte. Iemand toont meer belangstelling dan me bevalt.' 'Wie?' wilde Vanya weten. 'Ik denk dat u dat wel weet.' De stem in Vanya's hoofd klonk gladjes. 'Ik denk eigenlijk dat u me een gemerkt pak kaarten in handen hebt gespeeld.' 'Hoe durf…' 'Dat durf ik omdat ik ben die ik ben. Maar nu moet ik gaan. Er komt iemand aan. Denk erom, Heiligheid, ik heb de koning in handen.’ De magische schakel tussen hen beiden werd verbroken en Vanya bleef in het duister achter waar hij met opeengeklemde lippen in het duister zat te staren terwijl zijn vingers als een spin over de armleuning van zijn stoel kropen. 'Koning? Ja, vriend. Maar ik heb de zwaarden. '
158
Deel Drie
159
DE SCIANCUS Wij zijn met velen, maar we zijn niet eensgezind. Als de Technologen als een geheel tegen Blachloch in opstand waren gekomen, zouden de heksenmeester en zijn trawanten beslist het onderspit hebben gedolven. Zonder een middelman om hem Leven te schenken, waren de magische krachten van de Handhaver beperkt. Zijn weinige trawanten zouden niet lang stand hebben kunnen houden tegen honderden tegenstanders. Die honderden kwamen echter niet in opstand. De meeste beoefenaars van de zwarte kunst waren het in feite volledig eens met Blachlochs plannen om zich bij het volk van Sharakan te scharen en de oorlog te verklaren. Het was voor de tovenaars van de zwarte kunst de hoogste tijd om de macht van het Negende Mysterie weer in de wereld te brengen, en opnieuw de hun toekomende plaats onder de inwoners van Thimhallan in te nemen. En als ze daarbij weer dood en verderf over de wereld moesten storten, dan zou dat toch wel teniet worden gedaan door de wonderen die ze met zich mee zouden brengen, wonderen die het leven zouden verbeteren? Er waren Technologen die wijs genoeg waren om te begrijpen dat de tovenaars van de zwarte kunst met dit soort dromen gewoon de tragische vergissingen uit het verleden zouden herhalen. Maar zij waren in de minderheid. Het was misschien prima dat Andon, een oude man, over geduld en vrede sprak, de jongeren waren ziek en misselijk van het rondsluipen in het oerwoud en een leven van zwoegen terwijl de rijkdommen van de wereld de hunne konden zijn, de hunne hoorden te zijn! Dus volgden ze Blachloch van ganser harte, verlieten hun boerderijen en gingen vastberaden aan het werk in de mijnen en de smidse om de wapens te smeden die hun een weg naar de toekomst zouden banen. Die toekomst werd voor hen belichaamd in het monument dat in het midden van het dorp stond - het Grote Wiel. Dat Wiel, ouder dan het dorp zelf, was uit de verwoestingen van de tempels tijdens de jacht op de Technologen na de IJzeren Oorlogen door de tovenaars van de zwarte kunst gered. Ze hadden het meegenomen toen ze, om hun hals te redden, naar het Buitenland waren gevlucht en nu hangt het in het midden van een boog uit zwart gesteente. Het enorme wiel met de negen spaken is het hart van een ritueel geworden dat in het dorp bekend staat onder de naam Sciancus. Niemand weet meer hoe het ritueel is ontstaan. Zijn oorsprong ligt begraven onder de modder en het bloed van het verleden. Misschien hadden de tovenaars van de zwarte kunst in het verleden, toen ze hun kennis, waar ze zo hard aan hadden gewerkt, zagen wegzinken in de duisternis van hun harde leven, deze methode gebruikt in een poging om aan de volgende generaties door te geven wat ze zelf allemaal hadden geleerd. Jammer genoeg herinnerden de volgende generaties zich wel de woorden, maar de kennis en de wijsheid vervaagden en doofden uit als de vlam van een opgebrande kaars. Op de zevende avond van iedere week verzamelt de voltallige bevolking van het dorp zich om het wiel en reciteert het gezang dat ze als kind hebben geleerd. Begeleid door muziek van ijzeren instrumenten, gemarteld hout en uitgerekte dierenhuiden begint het gezang met eer te betuigen aan de drie voornaamste machten in het leven van de tovenaars van de zwarte kunst: Vuur, Wind en Water. Met steeds hoger klinkende stemmen en met steeds uitzinniger klanken van de instrumenten zingt het volk over het ontwerpen, bouwen en ontwikkelen van wonderen die niemand zich nu nog herinnert of begrijpt. Op de avond voordat de mannen van het dorp met Blachloch op rooftocht naar de boerendorpen zouden gaan, ging het er echt wild aan toe bij de Sciancus. De voormalige Duuk-tsarith maakte er slim gebruik van - net als de DKarn-Duuk van de oorlogsdans gebruik maakt - om het bloed te verhitten totdat het menselijk geweten en medeleven zijn opgebrand. 160
De zangers dansten rond en rond het enorme Wiel en de instrumenten droegen met hun denderende geluiden bij aan de algemene verwarring. Toortsen verlichtten de duisternis en in dat licht straalde het Wiel als een goddeloze zon, gesmeed uit een of ander glanzend metaal waarvan de kennis over de samenstelling allang verloren was geraakt. Van tijd tot tijd sprong een van de dansers op het zwart stenen platform dat de basis van het monument vormde. Dan greep hij een van de smidshamers en sloeg op het hart van het Wiel met de negen spaken, waardoor het zich met een ijzeren stem, die vanuit het hart van de aarde zelf leek op te schreeuwen, bij het gezang voegde. De meeste tovenaars van de zwarte kunst namen aan de Sciancus deel: mannen, vrouwen en kinderen zongen de woorden die niemand begreep, dansten in het opvlammende licht of sloegen alles met gemengde gevoelens gade. Andon keek vol droefheid toe en hoorde in de woorden van het gezang de stemmen van de voorvaderen die hun kinderen toeriepen om aan het verleden te denken. Saryon sloeg alles gade met een ontzetting die zo overweldigend was dat het een wonder was dat hij niet gek werd. De vlammende lichten, de krijsende muziek, de springende gestaltes van mannen en vrouwen die dronken waren van bloeddorst - het leek allemaal regelrecht uit de hel te komen zoals die hem was voorgespiegeld. Hij besteedde geen aandacht aan de woorden van het gezang, hij voelde zich te beroerd. Hier school de Dood, en hij zelf stond er middenin. Blachloch keek vol tevredenheid toe. Zijn in het zwart gehulde gestalte stond kalm, observerend en onopgemerkt, ver buiten de kring van dansers. Hij hoorde de woorden van het gezang, maar hij had ze al vaker gehoord en ze deden er nu niet meer toe. Joram keek vol frustratie toe. Hij hoorde de woorden. Maar bovendien luisterde hij ernaar, en hij begreep ze, gedeeltelijk. Hij was de enige die de verborgen boeken had gelezen. Hij was de enige van alle aanwezigen die zag welke kennis die oertovenaars van de zwarte kunst aan hun afstammelingen hadden willen doorgeven. Hij zag het wel, maar hij begreep het niet. De kennis bleef opgesloten in die woorden, opgesloten in de boeken. Maar hij kon de sleutel niet vinden, de sleutel die in vreemde, onbegrijpelijke symbolen was neergezet. Simkin keek verveeld toe. De Sciancus eindigde toen de maan opkwam. In een kring van vlammende toortsen stond Blachloch en hanteerde de hamer die negen keer op het Wiel sloeg. Het volk hief zijn stem in negen wilde kreten en daarna viel de helle cirkel uiteen toen de tovenaars van de zwarte kunst naar huis terugkeerden, pratend over de grootse daden die ze zouden verrichten wanneer het Negende Mysterie eindelijk weer de wereld zou regeren. Al gauw stond de zwart stenen boog er eenzaam bij en wierp griezelige schaduwen bij het klimmen van de maan, en haar bleke licht dat op het Wiel scheen, was niets meer dan een spookachtige reflectie van de fel brandende toortsen. In de door de maan beschenen schaduwen sliep het dorp, gehuld in een stilte die alleen werd verstoord door de geluiden van de droge, dode herfstbladeren die door een kille wind werden voort geblazen en ritselend door de lege straten dansten.
1 NEEM DRIE KAARTEN... Op een heldere, zonnige dag achter in de herfst reden de meeste mannen en jongens van het dorp van de zwarte kunsten uit om, zoals zij het zagen, datgene te nemen dat de wereld hun verschuldigd was. Andon sloeg hen gade met ogen waarin eeuwenoud verdriet stond te lezen. Hij had gedaan wat hij kon om ze tegen te houden maar hij was er niet in geslaagd. Ze zouden 161
hun les moeten leren, nam hij aan. De oude man hoopte alleen dat die niet te hard zou zijn. Of te veel zou kosten. De eerste dagen van de reis waren dagen vol zon en helder weer, overdag warm en aangenaam, 's avonds koel en fris en met een spoortje van de komende winter. Blachlochs meute was zorgeloos en vrolijk; vooral de jonge mannen genoten van de onderbreking van het harde werken in de smidse of de graanmolen, de mijnen of de huizenbouw. Onder aanvoering van de baldadige Simkin, die zich voor deze gelegenheid opnieuw in zijn houtvesterkleren had gehuld ('ik noem deze kleur Modder en Mest'), lachten de jongemannen, maakten grapjes en plaagden elkaar over hun problemen bij het berijden van de ruig behaarde, halfwilde paarden die in het dorp waren gefokt, 's Avonds verzamelden ze zich om een hel brandend vuur, wisselden verhalen uit en speelden kansspelletjes met de oudere mannen, waarbij ze winterrantsoenen van voedsel inzetten en voortdurend verloren zodat het ernaar uitzag dat ze geen van allen tot aan de lente te eten zouden hebben. Zelfs de meestal zo nurkse Joram leek er iets beter aan toe en hij verbaasde Mosiah door zijn bereidwilligheid om te praten, als hij tenminste niet meedeed met het gedonderjaag en de geintjes. Alhoewel, bedacht Mosiah, dit heeft misschien wel te maken met het feit dat Joram juist weer een van die zwartgallige buien achter de rug heeft. Maar in de tweede week was de lol in de rit verdwenen. Een kille regen druppelde van de kleurende bladeren, doorweekte hun mantels en droop langs hun rug. Het zachte ploffen van de druppels vormde een monotoon ritme met de ploffende paardenhoeven. Op bevel van Blachloch werd geen vuur ontstoken. Ze waren nu in het land van de centaurs, en de uitkijkposten waren verdubbeld, wat betekende dat velen een halve nacht slaap te kort kwamen. Iedereen voelde zich ellendig en mopperde, maar er was een persoon die zich zoveel ellendiger voelde dan de overigen dat het Mosiah wel moest opvallen. Het was Joram kennelijk ook opgevallen. Bij tijd en wijle zag Mosiah een blik van verhuld plezier in Jorams donkere ogen en bijna een lachje om zijn mond. Wanneer hij Jorams blik volgde, zag Mosiah dat hij naar de middelman keek die met gebogen hoofd en afhangende schouders voor hen uit reed en ongemakkelijk in het zadel heen en weer hotste. De middelman op het paard bood een zielige aanblik. De eerste paar dagen was hij verstijfd van angst geweest. Nu was hij alleen nog maar stijf. Ieder botje en iedere spier in zijn lichaam deden pijn. Alleen al het zitten op het zadel deed hem kennelijk pijn. 'Ik heb medelijden met die man,' zei Mosiah in de tweede week van hun reis naar het noorden. Verkild en doorweekt reed hij met Joram en Simkin over een stuk pad dat breed genoeg was om er de cavalerie in rijen van zes overheen te jagen. Het pad was door de Reuzen aangelegd, had Blachloch gezegd, en hij had hen gewaarschuwd op hun hoede te zijn. 'Welke man?' vroeg Joram. Hij had naar Simkin zitten luisteren die erover had uitgeweid dat de hertog van Westshire het hele Steenvormersgilde had ingehuurd, plus zes middelmannen, om zijn vorstelijk onderkomen in Merilon volledig te verbouwen en te transformeren van kristal in roze getint marmer met lichtgroene vlekjes. 'Het hof kan nergens anders meer over praten. Zoiets is nog nooit eerder gebeurd. Stel je eens voor, marmer! Het ziet er nogal... zwaarwichtig uit,' zei Simkin. 'De middelman. Hoe heet hij? Ik heb medelijden met hem,' zei Mosiah. 'Saryon?' Simkin leek een beetje in de war. 'Neem me niet kwalijk, knul, maar wat heeft hij met roze getint marmer te maken?' 'Niets,' gaf Mosiah ten antwoord. 'Ik keek alleen maar naar de uitdrukking op Jorams gezicht. Hij lijkt te genieten van de ellende van die arme man.' 'Hij is een middelman,' antwoordde Joram kortaf. 'En je hebt het mis. Hij interesseert me helemaal niet.' 'Hmmm,' mompelde Mosiah bij het zien van Jorams ogen die steeds donkerder werden toen hij naar de in het groen gehulde rug van de man keek. 162
'Weet je dat hij uit jullie dorp komt,' merkte Simkin op, over de hals van zijn paard gebogen om vertrouwelijk te kunnen praten maar dan wel zo hard dat vrijwel iedereen in de buurt het kon horen. 'Praat iets zachter! Hij hoort ons zo nog. Hoe bedoel je dat, uit ons dorp?' vroeg Mosiah verbaasd. 'Waarom heb je daar niet eerder iets over gezegd? Misschien kent hij mijn ouders!' 'Ik weet zeker dat ik er wel iets over heb gezegd,' zei Simkin protesterend en verongelijkt, 'toen ik je vertelde dat hij hierheen kwam voor Joram...' 'Ssst!' siste Mosiah. 'Die flauwekul!' De jongeman beet op zijn lip en keek een beetje weemoedig naar de middelman. 'Ik vraag me af hoe het met mijn ouders gaat. Het is al zo lang geleden...' 'Ach, schiet op dan! Praat dan met hem!' zei Joram bits en trok zijn zwarte wenkbrauwen tot een rechte, strakke lijn dwars over zijn gezicht. 'Ja, ga maar eens een babbeltje maken met die ouwe knaap,' zei Simkin lusteloos. 'Hij is echt niet de kwaadste, voor een middelman tenminste. En ik ben niet doller op ze dan jij, Gij Zwarte en Sombere Vriend. Ik heb je wel eens verteld dat ze mijn kleine broertje hebben gestolen, toch? Kleine Nat. Arme knul. Die slaagde niet voor de Proeven. We moesten hem tot aan zijn vijfde verstoppen. Maar ze kwamen erachter dat hij er was - een van de buren heeft het verraden. Een wrok tegen mijn moeder. Ik was Nats favoriet, weet je dat? Dat kleintje klemde zich aan me vast toen ze hem kwamen wegsleuren.' Twee tranen rolden over Simkins gezicht en in zijn baard. Mosiah slaakte een verbitterde zucht. 'Toe maar!' zei Simkin snuffend, 'spot maar met mijn smart. Maak maar een grapje over mijn verdriet. Neem me niet kwalijk,' mompelde hij terwijl nog meer tranen over zijn gezicht rolden en zich vermengden met de regendruppels, 'maar ik wil me graag in mijn eentje aan mijn verdriet overgeven. Gaan jullie maar door. Nee, het heeft geen zin om te proberen me te troosten. Absoluut niet...' Onsamenhangend brabbelend draaide Simkin ineens zijn paard om, reed van het pad af en galoppeerde naar het achtereind van de rij. ... Spotten met zijn smart! Hoeveel broers zijn dat nu die een of ander afgrijselijk lot hebben ondergaan?... Vol afkeer snuivend wierp Mosiah een blik achterom naar Simkin die de tranen van zijn gezicht veegde en tegelijkertijd een grove opmerking tegen een van Blachlochs trawanten maakte. 'Om maar niet te spreken over al die zussen die door edelen gevangen worden gehouden of zijn weggesleept door centaurs, en dan tellen we nog niet eens diegenen mee die van huis zijn weggelopen omdat ze door een reus werden belaagd. En dan is er nog die tante die in een openbare fontein verdronk omdat ze dacht dat ze een zwaan was en zijn moeder die vijf keer aan vijf verschillende zeldzame ziekten is overleden en een keer aan een gebroken hart omdat de Duuk-tsarith zijn vader hadden gearresteerd omdat hij beledigende illusies voor de Heerser had opgeroepen. En dat gebeurde allemaal met een wees die drijvend in een mandje van rozenblaadjes in het rioleringssysteem van Merilon werd gevonden. Hij kan liegen dat het gedrukt staat! Ik begrijp niet hoe jij het met hem uit kunt houden!' 'Omdat hij grappig kan liegen,' antwoordde Joram schouderophalend. 'Daardoor is hij anders.' 'Anders?' 'Dan de rest,' zei Joram en keek Mosiah vanonder zijn zware, donkere wenkbrauwen aan. 'Waarom ga je niet met je middelman praten,' stelde hij koeltjes voor toen hij zag dat Mosiah rood van kwaadheid werd. 'Als het waar is wat ik heb gehoord, staat hem nog heel wat ergere straf te wachten dan zadelpijn.' Joram duwde zijn hielen in de flanken van het paard en galoppeerde naar voren en langs de middelman zonder hem een blik te gunnen, waarbij zijn paard de modder deed opspatten. Mosiah zag dat de middelman zijn hoofd hief en de jongeman nakeek, wiens lange zwarte haar, niet langer samengebonden, in de regen glinsterde als het verenpak van een natte vogel. 'Waarom kan ik het eigenlijk met jou uithouden!' mompelde Mosiah die zijn vriend nakeek. 'Medelijden? Dat zou je vreselijk vinden. Maar in zekere zin is dat de waarheid. Ik kan 163
begrijpen waarom je weigert wie dan ook te vertrouwen. De littekens die jij van je verwondingen op je borst hebt overgehouden, zijn niet de enige. En op een goeie dag zullen die littekens in het niet vallen, in het niet, vergeleken met het litteken dat je zult oplopen wanneer je erachter komt dat je het mis hebt gehad.' Hoofdschuddend dreef Mosiah zijn paard naar voren totdat hij naast de middelman kwam te rijden. 'Neem me niet kwalijk dat ik uw gedachten onderbreek, Vader,' zei de jongeman aarzelend, 'maar zou u... zou u het erg vinden als ik u gezelschap hield?' Saryon keek angstig en met een gespannen, strak gezicht op. Toen hij zag dat het de jongeman maar was, leek hij te ontspannen. 'Nee, dat zou ik eigenlijk heel graag willen.' 'U... u was toch niet aan het bidden of zo, hè Vader?' vroeg Mosiah enigszins in de war. 'Ik kan wel weggaan, als u...' 'Nee, ik was niet aan het bidden,' zei Saryon met een flets lachje. 'Ik heb de laatste tijd niet zoveel gebeden,' voegde hij er met lage stem aan toe terwijl hij huiverend een blik om zich heen naar het oerwoud wierp. 'Ik ben eraan gewend de Almin in de gangen van het Vont te treffen. Niet hier buiten. Ik geloof niet dat Hij hierbuiten vertoeft.' Mosiah begreep dat niet maar omdat hij een opening dacht te vinden, merkte hij op: 'Mijn vader praat soms net zo. Hij zegt dat de Almin met de rijken dineert en de restjes naar de armen werpt. Hij geeft niet om ons, dus moeten we met behulp van ons eigen eergevoel en onze eigen integriteit door dit leven zien te komen. Wanneer we sterven, is dat het belangrijkste dat we achterlaten.' 'Jacobias is een heel wijs man,' zei Saryon en keek Mosiah strak aan. 'Ik ken hem. Jij bent Mosiah, niet?' 'Ja.' De jongeman kreeg een kleur. 'Ik weet dat u hem kent. Daarom ben ik... Dat wil zeggen, ik wist het niet, anders was ik al eerder gekomen... ik bedoel, Simkin heeft het me zojuist verteld...' 'Ik begrijp het,' zei Saryon, ernstig knikkend. 'Ik had je zelf moeten opzoeken. Ik heb een boodschap van je ouders, maar... ik ben niet in orde geweest.' Nu was het de beurt van de middelman om zich niet op zijn gemak te voelen en een kleur te krijgen. Krimpend van de pijn ging hij iets in het zadel verzitten terwijl zijn blik naar de gestalte van Joram ging die in de verte onder de bomen uit het zicht verdween. 'Mijn ouders...' drong Mosiah zachtjes aan nadat het een tijdje stil was geweest. 'O ja, het spijt me.' Saryon wekte zich weer tot leven. 'Het gaat ze goed en ze wensen je alle liefs. Ze missen je heel erg,' zei de middelman en zag een hunkerende en verlangende blik over het gezicht van de jongeman glijden. 'Je moeder heeft me een kus voor je meegegeven, maar ik neem aan dat ik die niet persoonlijk hoef over te brengen.' 'Nee, dat zit wel goed. Bedankt, Vader,' mompelde Mosiah met een kleur. 'Hebben... hebben ze verder nog iets gezegd? Mijn vader...' Saryon keek de jongeman aan en zijn gezicht kreeg een ernstige uitdrukking maar hij gaf niet meteen antwoord. Mosiah zag de blik en begreep het. 'Dat is het dus, hè? Ik krijg een preek te horen,' zei hij verbitterd. 'Nee, dat niet,' antwoordde Saryon glimlachend. 'Hij zei alleen dat hij iets over deze mensen had gehoord dat hem niet aanstond. Hij hoopte dat de geruchten geen waarheid bevatten, maar als dat wel zo was, dat jij je zou herinneren wat jou geleerd is te geloven, en dat hij en je moeder van je houden, en dat je altijd in hun gedachten bent.' Saryon zag dat de wangen van de jongeman, waarop nog maar nauwelijks iets van baardgroei te bespeuren was, knalrood werden. Maar de schaamte - als het dat was - was bijna meteen verdwenen en vervangen door woede. 'Wat hij heeft gehoord, klopt niet.' 'Hoe zit dat met deze rooftocht?' 164
'Dit zijn goede mensen.' Mosiah keek Saryon uitdagend en boos aan. 'Ze willen alleen maar dezelfde levenskansen als de anderen. Goed,' zei hij snel toen het erop leek dat Saryon iets wilde zeggen, 'misschien staan me sommige dingen niet aan, misschien vind ik het niet juist. Maar wij hebben ook recht op leven.' 'Door dit te doen? Door anderen te beroven? Andon heeft me verteld...' Mosiah maakte een ongeduldig gebaar. 'Andon is een oude man...' 'Hij heeft me verteld dat de Technologen voor de komst van Blachloch heel goed voor zichzelf konden zorgen,' ging Saryon door. 'Ze bebouwden het land maar gebruikten gereedschap in plaats van magie.' 'Daar hebben we geen tijd meer voor. We werken te hard. We moeten deze winter eten!' diende Mosiah hem van repliek. 'Net als de mensen die we beroven.' 'We nemen niet veel. Dat zei Joram ook. We laten genoeg voor hen over...' 'Niet dit jaar. Dit jaar hebben jullie mij, een middelman. Dit jaar kan Blachloch mij gebruiken om zijn krachten te vergroten. Heb je ooit de magie gezien die een heksenmeester kan oproepen?' 'Maar waarom bent u dan hier?' vroeg Mosiah abrupt en draaide zich om naar Saryon die hij met een grimmig gezicht aankeek. 'Waarom bent u naar het Buitenland gevlucht als u allemaal van die brave ideeën hebt?' 'Dat weet je wel,' antwoordde de middelman op zachte toon. 'Ik heb gehoord dat Simkin het je vertelde.' Mosiah schudde zijn hoofd. 'Simkin kan je nog niet eens vertellen hoe laat het is, zonder te liegen,' zei hij honend. 'Als u die flauwekul bedoelt dat u hier om Joram bent gekomen...' 'Dat is geen flauwekul.' Mosiah knipperde met zijn ogen en staarde hem aan. Saryons gezicht stond rustig, ook al was hij bleek en was het van uitputting ingevallen. 'Hoezo?' zei hij, niet zeker wetend of hij het goed had verstaan. 'Het is geen flauwekul,' zei de middelman weer. 'Ik ben hierheen gestuurd om Joram voor het gerecht te brengen.' 'Maar... Waarom dan? Waarom vertelt u dit aan mij?' wilde Mosiah verward weten. 'U wilt iets van me gedaan krijgen, hè? U wilt dat ik u help. Maar dat wil ik niet! Niet als het om Joram gaat! Hij is mijn...' 'Nee, natuurlijk niet,' viel Saryon hem hoofdschuddend en met een trieste glimlach in de rede. 'Ik wil helemaal niets van jou. Wat ik met Joram moet doen, zal ik zelf moeten doen.' Zuchtend wreef hij zich vermoeid door de ogen. 'Ik heb het je verteld omdat ik je vader beloofd heb dat ik met je zou praten als ik merkte dat jij betrokken was bij deze...' Hij gebaarde met zijn hand. Ze reden zwijgend verder door de druilerige regen. Achter zich hoorde Mosiah, boven het gerinkel van het tuig en de ploffende hoefslagen uit, vaag de uitbundige lach van Simkin. 'U had me de les kunnen lezen zonder verder iets over uzelf te vertellen, Vader. Ik geloofde Simkin niet eens. Niemand doet dat,' mompelde Mosiah terwijl zijn handen de teugels tussen zijn vingers ronddraaiden en zijn ogen op de verwarde manen van het paard waren gericht. 'Ik weet niet wat u bedoelt met Joram voor het gerecht brengen. Ik zie niet hoe u dat zou kunnen doen,' voegde hij er met een blik op de middelman minachtend aan toe. 'Ik ga Joram natuurlijk waarschuwen. Ik begrijp nog steeds niet waarom u het mij verteld hebt. U moet zich toch bewust zijn geweest dat wij, u en ik, hierdoor vijanden zouden worden.' 'Ja, en dat spijt me,' antwoordde Saryon die nog dieper wegdook in zijn kletsnatte mantel. 'Maar ik was bang dat je anders niet naar me wilde luisteren. Mijn "lesje" zou niet veel uitwerking hebben gehad als jij had gedacht dat ik, zoals het gezegde luidt, met twee monden sprak. Nu heb ik tenminste de hoop dat je zult nadenken over wat ik je verteld heb.' 165
Mosiah gaf geen antwoord en bleef naar de manen van zijn paard kijken. Zijn gezicht verhardde; de handen die de teugels ronddraaiden, grepen ze stevig beet. 'Uw geweten kan tot rust komen,' zei hij zijn hoofd heffend. 'U hebt tegenover mijn vader uw plicht gedaan. Maar over geweten gesproken, ik zie nog niet gebeuren dat u zult aarzelen Blachloch te gehoorzamen wanneer hij u opdraagt hem Leven te geven. Of misschien overweegt u hem niet te gehoorzamen,' zei Mosiah snerend en dacht aan de straf waar Joram op had geduid. Hij verwachtte de zwak uitziende middelman te zien verschrompelen en ineen te krimpen, maar de jongeman werd verrast door een blik vol waardigheid toen hij hem aankeek. 'Dat is mijn eigen schande,' antwoordde Saryon vastberaden, 'en dat moet ik zelf zien af te handelen, zoals jij met de jouwe moet doen.' 'Ik heb niets af te...' begon Mosiah woedend maar hij werd door Simkins zangerige stem onderbroken, die boven het geluid van de regen en de hoeven uitsteeg. 'Mosiah, Mosiah! Waar ben je?' Geërgerd draaide de jongeman zich om in het zadel, keek achterom en zwaaide. 'Ik kom zo,' riep hij. Hij wendde zich weer tot de middelman. 'Er is nog een ding dat ik niet begrijp, Vader. Waarom hebt u Simkin over Joram verteld? Hebt u hem ook de les gelezen?' 'Ik heb het Simkin niet verteld,' zei Saryon. De vermoeide middelman gaf zijn paard met zijn grote, onaantrekkelijke voeten onhandig een schop en dwong het dier sneller te lopen. 'Je kunt maar beter gaan, ze roepen je. Vaarwel, Mosiah, ik hoop dat we nog eens met elkaar kunnen praten.' 'U hebt het hem niet verteld! Maar hoe...' Maar Saryon schudde het hoofd. Hij trok de kap diep over zijn ogen en reed door, waardoor Mosiah hem alleen maar vol verwarring kon nakijken. 'Je bent veel te goedgelovig.' 'Jij was er niet bij,' zei Mosiah knorrig. 'Jij hebt hem niet gezien, of de blik op zijn gezicht. Hij spreekt de waarheid. O, ik weet heus wel hoe jij daarover denkt,' zei hij bij het zien van het verbitterde lachje in Jorams donkere ogen, 'maar je moet toegeven dat Simkin ons inderdaad verteld heeft dat de middelman vanwege jou hierheen is gekomen. En nu de middelman beweert dat hij het Simkin niet verteld heeft, hoe...' 'Wat doet het ertoe?' beet Joram hem ongeduldig toe terwijl hij humeurig naar het vuurtje keek dat ze hadden aangelegd om hun kleren te drogen. De meute had in een enorme grot, die ze in de flank van de heuvel bij de rivier hadden ontdekt, een schuilplaats voor de nacht gevonden. Omdat maar zelden een grot in het Buitenland werd gevonden die niet in gebruik was, was Blachloch er zelf eerst behoedzaam naar binnen gegaan, met de middelman vlak bij hem. Na onderzoek bleek hij echter leeg te zijn en de heksenmeester had besloten dat het veilig genoeg was om te overnachten. Het enige nadeel was een afschuwelijke stank die van een stapel afval in een donkere hoek kwam; afval die niemand nader had willen onderzoeken. Hoewel ze het verbrand hadden, bleef de stank hangen. Blachloch had gezegd dat de grot waarschijnlijk door trollen was bewoond. 'Natuurlijk doet die middelman er voor jou niet toe,' zei Mosiah verbitterd en wilde opstaan. 'Niets doet er ooit iets toe wat jou betreft...' Joram stak zijn hand uit en greep zijn vriend vast. 'Het spijt me,' zei hij gespannen, de woorden met moeite vormend. 'Ik dank je... voor je waarschuwing.' Zijn lippen vertrokken in een klein lachje. 'Ik beschouw een middelman op leeftijd niet direct als een bedreiging, maar ik zal op mijn hoede zijn. Wat Simkin betreft,' zei hij schouderophalend, 'vraag hem maar hoe hij erachter is gekomen.' 'Maar je kunt die zot nooit geloven!' zei Mosiah korzelig terwijl hij weer ging zitten. 'Zot? Hoor ik daar mijn naam ijdel gebruiken?' vroeg een fluweelzachte stem vanuit het duister. 166
Mosiah zuchtte vol afkeer, deinsde achteruit en legde zijn handen voor zijn ogen toen een opzichtig geklede persoon in de lichtkring stapte. 'Wat is dat, beste jongen, bevalt je dit niet?' wilde Simkin weten terwijl hij zijn armen hief om zijn nieuwe kleren het best te laten uitkomen. 'Die saaie houtvesterkleren verveelden me zo, dat ik besloot dat het tijd voor iets anders was, zoals de hertogin d'Longeville zei toen ze haar vierde man huwde. Of was het haar vijfde? Niet dat het ertoe doet. Hij zal net als de anderen binnen niet al te lange tijd toch dood zijn. Drink nooit van je leven thee met de hertogin d'Longeville. En als je dat toch doet, zorg er dan voor dat ze je nooit inschenkt uit de pot waaruit ze haar echtgenoot inschenkt. Bevalt je deze tint rood niet? Ik noem het Verpletterd Vermiljoen. Wat is er, Mosiah? Je lijkt vandaag slechter gehumeurd dan je vriend de Zwarte.' 'Niets,' zei Mosiah mopperend en kwam overeind om in een grove ijzeren pot te turen die wankel in een bedje gloeiende kolen stond. 'Dat ruikt alsof het onderin aanbrandt,' zei Simkin, die zich bukte en de geur opsnoof. 'Zeg, waarom vraag je die aardige oude middelman niet om een beetje Leven? Gebruik je magie net als de rest nu hij toch hier is. Ben ik uitgenodigd voor het eten?' 'Nee.' Mosiah pakte een stok op, negeerde de suggestie betreffende de middelman en begon de borrelende inhoud van de pot te roeren. 'Ah,' zei Simkin die ging zitten, 'dank je. En waarom hebben we nu zo'n akelig humeur? Ik weet het al! Je hebt vandaag met Vader Skinhead gereden. Had hij nog iets interessants te vertellen?' 'Ssst,' zei Mosiah waarschuwend en gebaarde naar Saryon die in zijn eentje zonder veel succes probeerde een vuurtje aan te leggen. 'Waarom vraag je dat? Je weet waarschijnlijk beter wat we hebben besproken dan een van ons.' 'Waarschijnlijk wel,' zei Simkin vrolijk. 'Kijk eens naar die arme stakker, hij vriest nog dood. Zo'n ouwe knaap zou niet in het oerwoud rond moeten dolen. Ik zal hem uitnodigen om samen met ons de stoofpot te eten.' De jongeman draaide zich om naar zijn vrienden. 'Zal ik dat doen? Ik geloof van wel. Niet zo kwaad kijken, Joram. Je zou hem echt eens moeten ontmoeten. Uiteindelijk is hij gekomen om jou in te rekenen. Hé daar, middelman!' Simkins stem weergalmde door de grot. Saryon schrok op en draaide zich om, net als vrijwel ieder ander die in de grot aanwezig was. Mosiah stak zijn hand uit en trok Simkin aan de mouw. 'Hou ermee op, zot!' Maar Simkin riep nog een keer en zwaaide, waarbij zijn rode gewaad oplichtte in het vuurschijnsel. 'Deze kant uit, middelman. Kijk eens, we hebben heerlijke eekhoornstoofpot...' Een heleboel mannen keken ginnegappend hun kant uit onder het mompelen van allerlei opmerkingen. Zelfs Blachloch wendde zijn hoofd met de kap van het spelletje kaart dat hij met een paar van zijn trawanten zat te spelen en bekeek het groepje met een kille, onbewogen blik. Langzaam stond Saryon met een rood gezicht op en liep naar hen toe, duidelijk hopend op die manier Simkin de mond te snoeren. 'Verdomme!'zei Mosiah kreunend en boog zich naar Joram. 'Laten we gaan. Ik heb geen honger meer...' 'Nee, wacht even. Ik wil hem ontmoeten,' zei Joram zacht, de donkere ogen op de middelman gericht. 'Ik zal u begeleiden, Vader,' riep Simkin, sprong overeind en rende naar de middelman. Met een sierlijke buiging greep hij de bedremmelde man bij de hand en leidde hem naar het vuur terwijl hij onderweg een quadrille uitvoerde. 'Zullen we dansen, Vader? Een, twee, drie, hop. Een, twee, drie, hop...' Er werd gelachen. Iedereen in de grot, dankbaar voor de afleiding, zat nu toe te kijken. Met uitzondering van Blachloch, die weer naar zijn spelletje kaart terugkeerde. 'U bent geen danser, Vader? Dat werd zeker met een frons bekeken, hè?' Saryon probeerde vergeefs Simkin van zich af te schudden. 167
Maar Simkin had veel te veel lol. 'Ongetwijfeld verbiedt Zijne Molligheid het alleen maar omdat hij jaloers is. Ik bedoel maar, met hem zou het in plaats van "een, twee, drie, hop" waarschijnlijk neerkomen op "een, twee, drie, bombombom".' Simkin blies zijn wangen op, stak zijn buik naar voren en gaf een heel geloofwaardige imitatie van de bisschop, wat brullend gelach en hier en daar applaus tot gevolg had. 'Dank u, dank u.' Met de hand op zijn hart boog Simkin. Daarna bracht hij, terwijl hij een oranje zijden lapje ontvouwde, de rood aangelopen middelman naar het vuur. 'Daar bent u dan, Vader,' zei hij, bedrijvig rondlopend en een stuk verrot hout aanslepend. 'Wacht even! Nog niet gaan zitten. Ik durf te wedden dat u last hebt van aambeien. Daar is mijn grootvader aan gestorven, weet u dat? Ja,' ging hij treurig verder terwijl hij een keer met zijn hand op het houtblok tikte en het in een fluwelen kussen transformeerde, 'die arme oude heer heeft negen jaar niet kunnen zitten. Toen probeerde hij het toch een keer en bam, hij viel meteen omver. Het bloed stroomde naar zijn...' 'Wilt u alstublieft plaatsnemen, Vader?' viel Mosiah hem haastig in de rede. 'Ik... ik geloof dat u Joram nog niet ontmoet hebt. Joram, dit is V-vader...' Mosiah verviel stamelend en verward tot stilzwijgen terwijl Joram met strakke blik en zonder iets te zeggen naar de middelman keek. Saryon ging onhandig op het kussen zitten en probeerde de jongeman enigszins beleefd te begroeten, maar de koele, minachtende blik in Jorams bruine ogen zoog de lucht uit zijn lijf en de woorden uit zijn hoofd. Alleen Simkin voelde zich op zijn gemak. Hij zat op zijn hurken op een rotsblok, liet zijn armen op zijn gebogen knieën rusten, leunde met zijn bebaarde kin op zijn handen en keek de drie anderen glimlachend en ondeugend aan. 'Ik durf te wedden dat de eekhoorn nu wel gaar is,' zei hij, stak ineens zijn hand uit en gaf de middelman een speels duwtje. 'Denkt u ook niet, Vader? Of was bij u toevallig de vlam al in de pan geslagen?' Saryon, wiens gezicht zo rood was dat hij koorts leek te hebben, zag eruit alsof hij graag door de grond wilde zakken. Met een venijnige blik naar Simkin liep Mosiah haastig naar de ijzeren pot. Hij wilde hem aan het hengsel optillen toen Joram zijn arm vastpakte. 'Het is vast en zeker heet,' zei hij. In Jorams hand verscheen uit het niets een stok. Hij schoof het onder het hengsel en tilde zo de pot van het vuur. 'De hitte van de vlammen verhit niet alleen de pot maar ook het hengsel.' 'Jij en je verrekte Technologie,' mompelde Mosiah die weer ging zitten. 'Ik wil met alle plezier een geleiding naar je openen en je Leven geven...' begon Saryon en toen ving hij Jorams blik op. 'Dat zou me niet veel helpen, wel Vader?' zei Joram vlak, terwijl zijn zware wenkbrauwen een rechte streep over zijn voorhoofd trokken. 'Ik ben Dood. Of wist u dat niet?' 'Dat wist ik wel,' zei Saryon rustig. De kleur was nu van zijn gezicht verdwenen. Hij was nu bleek maar kalm. Niemand sloeg hen meer gade. De rest van de mannen in de grot, die zagen dat de voorstelling kennelijk was afgelopen, waren zich weer om hun eigen zaken gaan bekommeren. 'Ik wil niet tegen je liegen. Ik werd hierheen gestuurd om je voor het gerecht te brengen. Je bent een moordenaar...' 'En een van de wandelende Doden,' snauwde Joram verbitterd terwijl hij de stoofpot met een klap op de grond zette. 'Zeg eens, een beetje voorzichtig, ja,' zei Simkin opstandig en boog zich haastig voorover om de pot te redden. Hij pakte een lepel en begon porties van het grauwe, klonterige mengsel in ruw uitgehakte houten kommen te lepelen. 'Neem ons niet kwalijk dat we gereedschap gebruiken, Vader, maar...' 'Is dat zo?' vroeg Saryon terwijl hij Joram strak aankeek. 'Ik heb je gadegeslagen. Ik heb gezien dat je magie gebruikt. Die stok die je uit het niets te voorschijn toverde bijvoorbeeld...'
168
Tot Saryons verbazing flitste er iets in Jorams ogen, maar het was geen boosheid. Het was angst. De middelman, die vergat wat hij had willen zeggen, keek hem verward aan. De blik verdween vrijwel meteen achter de harde, stenen façade. Maar hij was er wel geweest, daar was Saryon van overtuigd. Joram pakte een kom van Simkin aan, ging op de stenen bodem zitten en begon te eten, waarbij hij het stuk gereedschap gebruikte om het voedsel in zijn mond te schuiven. Hij keek niet eenmaal op van zijn eten. Mosiah deed precies hetzelfde nadat hij een kom had aangenomen en ging onhandig om met de onbekende lepel. Simkin bood de middelman ook een kom aan, die hem samen met een lepel aanpakte. Maar Saryon ging niet eten, hij zat nog steeds naar Joram te kijken. 'Ik heb zitten denken,' zei hij tegen de fronsende jongeman. 'Omdat er geen gegevens bestaan van jouw Proeven, is het mogelijk dat Vader Tolban in de opwinding van dat moment in jouw geval een vergissing heeft begaan. Kom vrijwillig met me mee en laat de zaak opnieuw onderzoeken. Ik heb horen vertellen dat er verontschuldigende omstandigheden waren wat de moord betreft. Je moeder...' 'Praat niet over mijn moeder. Laten we maar over mijn vader praten. Hebt u hem gekend, middelman?' vroeg Joram kil. 'Hebt u ook staan toekijken hoe ze zijn lichaam in steen veranderden?' Saryon had zijn kom opgepakt maar nu zette hij hem met trillende handen weer neer. 'Zeg eens, Mosiah,' merkte Simkin heftig kauwend op, 'die eekhoorn is hier toevallig niet binnen gewankeld en in jouw armen van ouderdom gestorven, of wel soms, beste knul? In dat geval had je hem fatsoenlijk moeten begraven. Ik heb nu tien minuten op dit stuk zitten kauwen...' 'Nee, nee... ik was niet aanwezig bij je vaders executie,' antwoordde Saryon met zachte stem en met zijn ogen op de stenen vloer gevestigd. 'Ik was toen een decaan. Alleen de hoger geplaatste leden van mijn orde...' 'Mochten de voorstelling aanschouwen?' zei Joram snerend. 'Water! Ik moet water hebben!' Simkin maakte een gebaar, waarna een waterhuid die in een koel gedeelte van de grot hing, naar hem toe kwam zweven. 'Ik moet iets hebben waarmee ik deze bejaarde gast weg kan spoelen.' Hij nam een slok, veegde zijn mond af met het oranje zijden lapje en geeuwde toen uitbundig. 'Zeg eens, dit gesprek verveelt me mateloos. Laten we tarok spelen.' Hij stak zijn hand in de lucht en haalde er een pak kleurige, goudgerande kaarten uit. 'Waar heb je dat pak vandaan?' wilde Mosiah, dankbaar voor de onderbreking, weten. 'Wacht eens even, die zijn toch niet toevallig van Blachloch, hè?' 'Natuurlijk niet,' zei Simkin gekwetst. 'Hij zit daar in de hoek te spelen, had je dat niet gezien?' Hij spreidde de kaarten met geoefende hand op de grond uit. 'Dit hier heb ik aan het hof opgepikt. Dit is het nieuwste pak. De ambachtslui hebben een prima stukje werk geleverd. De hofkaarten worden zodanig getekend dat ze op alle leden van het Koninklijk Huis in Merilon kijken. Het was echt een rage, dat kan ik je wel vertellen. Bovenmatig flatterend voor de Heerseres natuurlijk. Ze ziet er lang niet zo goed uit tegenwoordig, vooral niet van dichtbij. Maar de ambachtslieden hadden geen keus. Zie je die fraaie azuurblauwe kleur van de hemel rondom de Zonnekaart? Vergruizelde lapis lazuli. Nee, eerlijk, ik zweer het. En zie je die Koningen? Elke kleur geeft een andere Heerser aan. Zwaardenkoning - de Heerser van Merilon. Stavenkoning - Zith-el. Kelkenkoning - is die beruchte minnaar, de Heerser van Balzab, een perfecte gelijkenis. En de Muntenkoning is die geldwolf van Sharakan...' 'We gaan spelen, hè Joram?' viel Mosiah Simkin haastig in de rede toen hij zag dat die wilde overgaan naar de koninginnen. 'En u, Vader? Of is het spelen van tarok in strijd met uw geloften of zo?'
169
'Niet meer dan drie spelers,' zei Simkin die de kaarten schudde. 'De middelman zal op zijn beurt moeten wachten.' 'Dank je,' zei Saryon. Hij trok zijn gewaden om zich heen en begon op te staan, waarbij hij de onaangeraakte stoofpot op de grond achterliet. 'We mogen wel spelen, maar ik wil jullie spelletje niet bederven. Een andere keer misschien...' 'Ga uw gang maar, middelman.' Joram schoof zijn bord met een somber en nors gezicht weg. In zijn ogen lag een vreemde, woeste blik. 'Ik wil niet spelen. U kunt mijn plaats innemen.' 'Doe dat niet, Joram!' zei Mosiah zacht. Met een spoortje van bezorgdheid in zijn stem pakte hij de gespierde arm van Joram beet. 'Hoor eens,' zei Simkin opgewekt terwijl hij de kaarten met snelle handgebaren sneed en stapelde. 'We gaan niet spelen als Joram weer een van zijn norse buien krijgt. Weet je wat, ik zal jullie de toekomst voorspellen. Ga weer zitten, middelman. Ik denk dat u dit wel interessant zult vinden. Jij eerst, Joram.' In de oude tijd hadden de Waarzeggers de tarotkaarten gebruikt om in de toekomst te kunnen kijken. De kaarten, die uit de Donkere Wereld werden meegenomen, werden oorspronkelijk als een heilig kunstwerk gekoesterd. Er werd gezegd dat alleen de Waarzeggers wisten hoe de ingewikkelde beelden op de kaarten moesten worden geïnterpreteerd. Maar er waren geen Waarzeggers meer, die waren in de IJzeren Oorlogen ten onder gegaan. De kaarten bestonden nog steeds. Ze werden bewaard vanwege hun merkwaardige schoonheid en na een tijdje herinnerde iemand zich dat ze ooit waren gebruikt bij een oud spel dat tarok werd genoemd. Het spel sloeg aan, vooral bij de edelen. De kunst van het voorspellen van de toekomst stierf ook niet uit maar veranderde (onder aanmoediging van de middelmannen) geleidelijk aan in een onschuldig tijdverdrijf dat geschikt was als vermaak tijdens feesten. 'Kom op Joram, ik ben hier tamelijk bedreven in, moet je weten,' zei Simkin overredend terwijl hij aan Jorams mouw trok totdat de jongeman ging zitten. Zelfs Saryon aarzelde en keek net zo geboeid naar de kaarten als iedereen die een tipje van de sluier over de toekomst zou willen oplichten. 'De Heerseres is verzot op mij. En nu, Joram, gebruik je linkerhand - de hand die het dichtst bij je hart is - en kies drie kaarten. Verleden, heden en toekomst. Dit is je verleden.' Simkin draaide de eerste kaart om. Ze zagen een gestalte in het zwart, zittend op een wit paard, die hen met een grijnzend doodshoofd aankeek. 'De Dood,' zei Simkin zachtjes. Onwillekeurig moest Saryon huiveren. Hij wierp een snelle blik op de jongeman, maar Joram zat met een klein lachje dat net zo goed een sneer kon zijn, naar de kaarten te staren. Op de tweede kaart stond een man in koninklijk gewaad, zittend op een troon. 'De Zwaardenkoning. O jee!' zei Simkin lachend. 'Misschien ben je voorbestemd om Blachloch de heerschappij te ontrukken, Joram. Heerser van de tovenaars van de zwarte kunst!' 'Stil toch! Daar mag je geen grapjes over maken!' zei Mosiah met een zenuwachtige blik naar de hoek van de grot waar Blachloch en zijn trawanten hun eigen spelletje speelden. 'Ik maak geen grapje,' zei Simkin op gekrenkte toon. 'Ik ben hier echt behoorlijk goed in. De hertog van Osborne zei nog...' 'Draai de derde kaart om,' mompelde Joram. 'Dan kunnen we tenminste naar bed.' Gehoorzaam draaide Simkin de kaart om. Toen hij hem zag, flikkerden Jorams ogen even vermaakt. 'Twee precies dezelfde kaarten! Ik had kunnen weten dat je een vals spel had,' zei Mosiah walgend, hoewel Saryon de opluchting in de stem van de jongeman hoorde toen hij de verwilderde blik op Jorams gezicht zag. 'De toekomst voorspellen! Draai voor jezelf maar de joker om, Simkin, dan geloof ik het. Kom mee, Joram. Goedenacht, Vader.' Ze vertrokken met hun tweeën en gingen op weg naar hun slaapplaatsen. 170
'Goedenacht,' zei Saryon afwezig. Zijn aandacht was op Simkin gevestigd die nog steeds stomverbaasd naar de kaarten zat te kijken. 'Dat kan helemaal niet,' zei Simkin fronsend. 'Ik weet zeker dat dit pak kaarten volkomen normaal was toen ik ze de laatste keer zag. Ik herinner het me heel goed. Ik zei tegen de markies de Lucien dat hij een lange, donkere vreemdeling zou ontmoeten. En dat deed hij. De Duuk-tsarith pakte hem de volgende dag op. Mmmm, heel vreemd. Ach nou ja.' Hij haalde zijn schouders weer op, drapeerde zijn oranje zijden lapje over de kaarten, tikte er een keer bovenop en liet ze verdwijnen. 'Zeg eens, ga je je stoofpot nog opeten, Gij Kale?' 'Wat? O... nee,' antwoordde Saryon en schudde zijn hoofd. 'Ga je gang maar.' 'Ik kan niet tegen verspilling, hoewel ik wou dat Mosiah meer respect had voor bejaarden,' zei Simkin die de kom oppakte en een mondvol eekhoorn in zijn mond schoof. Hij ging achterover liggen op het fluwelen kussen en begon lijdzaam te kauwen. Saryon reageerde er niet op. Hij liep weg en ging naar een hoek van de grot die tamelijk in het donker lag. Hij wikkelde zich in zijn gewaden en zijn deken, ging op de koude steen liggen en probeerde het zich zo gemakkelijk mogelijk te maken. Maar hij kon niet slapen. Hij bleef de kaarten zien die uitgespreid op de vloer hadden gelegen. De derde kaart was opnieuw de Dood geweest; dit keer was het een negatieve afbeelding van de grijnzende gestalte.
2 GEEF ME LEVEN Er kwam geen einde aan de regen en de reis, evenmin als aan Saryons ellende. Maar nu was het een gevoel van ellende dat werd aangewakkerd door vrees die steeds groter werd toen ze hun doel naderden - Dunam, de kleine nederzetting van Veldmagiërs, net over de noordelijke grens van het Buitenland, ongeveer honderdvijftig kilometer van de kust verwijderd. Minstens een keer per dag riep Blachloch de middelman bij zich om hem Leven te geven; nooit veel, net genoeg voor verdedigende doeleinden of om zijn mannen de magische macht te geven op de vleugels van de lucht boven de boomtoppen uit te stijgen om de weg voor hen te verkennen. Maar hoewel het mondjesmaat ging, wist Saryon precies waarom het ging - hem te beheersen, hem tot slaaf te maken van de stem van de meester. De opdrachten werden steeds een stukje moeilijker, en deden een steeds groter wordende aanslag op de energie van de middelman, en hij werd iedere dag een beetje meer leeggezogen. En altijd sloegen de kille, onbewogen ogen van de heksenmeester hem vanuit de schaduwen van de zwarte kap gade, zochten naar de kleinste aanwijzing van zwakte, van aarzeling, van verzet. Saryon wist niet wat Blachloch zou hebben gedaan als zijn slaaf in opstand was gekomen. Niet één keer tijdens de hele reis door het Buitenland, die een maand duurde, had de middelman ooit gezien dat de heksenmeester iemand bedreigde of zelfs maar hard toesprak. De Duuk-tsarith hoefde niet naar zulke middelen te grijpen. De aanwezigheid van de heksenmeester was al voldoende om respect af te dwingen, zijn ogen wendden zich naar iedereen die hem een vaag gevoel van onrust gaf. Er was veel moed of een felle geest voor nodig om deel uit te maken van het drietal dat iedere avond aan Blachlochs spelletje tarok meedeed. Tarok was de enige zwakte van Blachloch en hij was er volledig aan verslaafd. Sommigen konden door een blik uit die blauwe, uitdrukkingsloze ogen urenlang niet eens de speelkaarten oppakken. Saryon zag mannen die in de schaduw wegkropen wanneer het avond werd en Blachloch zijn pak kaarten te voorschijn haalde.
171
Saryons schuldgevoel en ellende namen toe. Dag na dag reed de middelman, met zijn hoofd bijna net zo diep gebogen als dat van zijn paard, door de regen. De saaie rit werd door niets opgefleurd. Hoewel de bandieten sporen van centaurs zagen, werden ze niet aangevallen. Centaurs geven er de voorkeur aan een of twee eenzame mensen aan te vallen en prakkiseren er niet over zo'n grote, goed uitgeruste groep aan te vallen. Een keer meende Saryon een glimp van een reus op te vangen die boven de boomtoppen uit naar hen gluurde, en het enorme, ruig behaarde hoofd leek zo op het oog niet te passen bij de uitpuilende, kinderlijke ogen en de wijd openstaande mond die grijnzend van verrukking naar die kleine optocht keek die door zijn thuisland trok. Voordat de middelman iets kon zeggen of een waarschuwende kreet kon slaken, was de gestalte verdwenen. Saryon zou aan zijn zintuigen hebben getwijfeld als hij de grond niet had voelen trillen onder de ploffend neerkomende reuzenvoeten. Later, toen hij zat te luisteren naar de verhalen die een paar van Blachlochs trawanten vertelden over de jacht waarbij ze een van die enorme, zachtaardige, onnozele schepsels hadden gevangen, was hij blij dat hij er niets over gezegd had. Het enige kleine scheutje genoegen in de bittere beker van de middelman was de korte tijd die hij iedere dag met Mosiah doorbracht. De jongeman was begonnen korte stukjes met Saryon mee te rijden, meestal alleen, en af en toe (wanneer Mosiah hem niet af kon schudden) samen met Simkin. Joram voegde zich vanzelfsprekend nooit bij hen, hoewel het Saryon opviel dat de jongeman altijd vlak achter hen bleef rijden, binnen gehoorsafstand. Maar toen de middelman daar iets over tegen Mosiah wilde zeggen, reageerde die alleen met een licht hoofdschudden, een snelle blik naar achteren en de gefluisterde woorden: 'Let niet op hem.' Het tweetal paste totaal niet bij elkaar. De lange priester van middelbare leeftijd met zijn gebogen schouders en de blonde, knappe jongeling. Hun gesprekken omvatten een groot aantal onderwerpen en vingen vrijwel altijd aan met de dagelijkse beslommeringen van de mensen in Mosiahs dorp, want de heimwee hebbende jongeling werd nooit moe daarover te praten. Daarna ging het over heel andere zaken en Saryon merkte dat hij over zijn studies praatte, over het leven aan het hof en over de stad Merilon. En bij die onderwerpen, en vooral wanneer hij over Merilon praatte of wanneer hij de mathematica bediscussieerde (zijn favoriete onderwerp) merkte hij vanuit een ooghoek dat Joram zijn paard dichterbij dreef. 'Vertel eens, Vader,' zei Mosiah met een stem die duidelijk uitsteeg boven het kloppen van de paardenhoeven en het druppelen van het water uit de bomen waaronder ze reden, 'wanneer Simkin het over het hof in Merilon heeft... U weet wel, wanneer hij het over al die hertogen en hertoginnen en graven en zo heeft, is hij... nou ja... verzint hij al die mensen dan? Of bestaan ze echt?' 'Is hij aan het liegen?' mompelde Joram binnensmonds, toen hij vlak achter hen kwam rijden, en met dat vreemde innerlijke lachje dat zijn ogen deed oplichten. 'Natuurlijk is hij aan het liegen. Je probeert nog steeds die geslepen Simkin te betrappen, hè Mosiah? Geef het nu maar op. Dat hebben slimmere mensen dan jij geprobeerd, vriend.' 'Dat kan ik echt niet zeggen,' hoorde Joram de middelman op verblufte toon antwoorden. 'Zie je, ik was zelf niet vaak aan het hof... En ik ben verschrikkelijk slecht in het onthouden van namen. Sommige namen die hij noemde, klonken inderdaad bekend, maar toch kan ik ze me nooit echt herinneren. Ik neem aan dat het heel goed mogelijk is...' 'Zie je wel?' zei Joram achter Mosiahs rug. Hij maakte vaak dat soort opmerkingen tijdens hun gesprekken. Maar hij had het altijd tegen zichzelf, en altijd onhoorbaar voor de mensen om wie het ging. Want Joram voegde zich nooit bij hen, en als ze een van beiden al eens achterom keken, deed hij altijd alsof hij naar de omgeving zat te kijken en verder niets zag. Maar hij luisterde wel, heel aandachtig en met intense belangstelling. Joram was in de maanden die hij bij de tovenaars van de Technologie had doorgebracht, veranderd. Omdat hij bij aankomst ziek en uitgeput was geweest, was het voor de jongeman gemakkelijk geweest terug te vallen op zijn oude, gebruikelijke manier van doen, zich met niemand te bemoeien in 172
de verwachting dat ze hem dan ook met rust zouden laten. Maar nadat hij wekenlang alleen was gelaten, ontdekte hij dat hij... alleen was. Erger nog, het drong tot hem door dat hij, als hij zijn zelfopgelegde eenzaamheid staande hield, binnen de kortste keren net zo krankzinnig zou zijn als die arme Anja. Gelukkig was Simkin op dat moment van een van zijn frequente en mysterieuze verdwijningen teruggekomen. Hij stond ineens bij Joram voor de deur, volgens sommigen als gevolg van een voorstel van Blachloch, stelde zich voor en was al binnen voordat de gemelijke jongeman ook maar iets had kunnen zeggen. Joram, door de gespreksstof van de oudere jongere geïntrigeerd, liet Simkin blijven. Simkin op zijn beurt bracht Joram met de buitenwereld in contact. 'Je hebt een gave, beste knul,' zei Simkin op een avond gekscherend tegen Joram. 'Kijk niet zo kwaad. Je gezicht zal op een goeie dag nog eens bevriezen en dan zul je je hele leven lang alle honden en kindertjes de stuipen op het lijf jagen. Maar ik meen het wat die gave betreft. Ik heb het aan het hof gezien. Je moeder was toch een Albanara, niet? Die zijn geboren met die gave, met dat charisma, of die charme of hoe je het ook noemen wilt. Jij bezit nu natuurlijk net zoveel charme als een stapel stenen, maar als je bij me blijft, zul je het wel leren. Waarom zou je je daar druk over maken? vraag je je nu af. Om de beste reden ter wereld. Omdat jij, mijn beste knul, de mensen alles kunt laten doen wat je maar wilt...' Toen Joram zich voorzichtig in dat kleine wereldje begaf, merkte hij tot zijn verbazing en genoegen dat Simkin gelijk had gehad. Misschien was het het 'adellijke bloed', of de erfelijke eigenschappen van de Albanara die door zijn bloed stroomden, of misschien was het niets meer dan het feit dat hij ontwikkeld was. Wat de reden ook was, Joram ontdekte dat hij in staat was mensen te manipuleren, ze te gebruiken en ze toch op veilige afstand te houden. De enige persoon waarbij dat niet werkte, was Mosiah. Hoewel hij enorm blij was geweest zijn oude vriend terug te zien toen die jongeman naar het kampement was gekomen, had hij een hekel aan de niet aflatende pogingen van Mosiah zijn zo zorgvuldig afgeschermde innerlijk te bereiken. Simkin amuseerde Joram. Mosiah wilde iets terug voor zijn vriendschap. Ga weg, dacht Joram vaak korzelig. Ga weg en geef me ruimte om adem te balen! Desondanks was Joram tevredener bij deze mensen dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Hoewel hij nog steeds de schijn moest ophouden een zekere mate van magie te bezitten, kon hij dat gemakkelijk bereiken met zijn goocheltrucs. Er waren nog anderen in dit kamp die de Proeven niet hadden doorstaan, en ze gaven hem niet het gevoel een buitenbeentje of een paria te zijn. Door hard lichamelijk werk was hij sterk en gespierd geworden. Iets van de verbittering en de woede die zijn gezicht hadden getekend, was afgenomen, hoewel de rechte streep van zijn zwarte wenkbrauwen en de donkere, broeiende ogen velen een ongemakkelijk gevoel bezorgden wanneer ze in zijn nabijheid waren. Het mooie, zwarte, glanzende haar bleef meestal ongekamd en verward, omdat er geen Anja was die het iedere avond voor Joram kamde. Maar hij weigerde het af te knippen en droeg het in een lange, dikke vlecht die bijna tot aan zijn middel op zijn rug hing. Hij genoot ook van het werk in de ijzer smederij. Het vormen van het vormloze ijzererts tot nuttige gereedschappen en wapens gaf hem de voldoening die andere mannen, veronderstelde hij, moesten voelen wanneer ze de magie opriepen. In feite raakte Joram geboeid door de Technologie. Hij bracht uren door met luisteren naar Andon die de legenden uit de oude tijd vertelde, toen de Tovenaars van het Negende Mysterie met hun vreselijke maar prachtige motoren en machines de wereldheerschappij hadden gehad. Op een mysterieuze manier was de jongeman erin geslaagd de plaats van de verboden geschriften te ontdekken die na de IJzeren Oorlogen door hen die vanwege de vervolgingen waren gevlucht, hadden geschreven. Geïntrigeerd door de wonderen die daar beschreven werden, was Joram woedend geworden doordat zoveel verloren was gegaan. 173
'We zouden weer de wereld kunnen overheersen als we die dingen terugkregen!' had hij meer dan eens tegen Mosiah gezegd. Zijn gedachten keerden altijd die kant uit tijdens de koortsachtige, praterige fase die volgde op de sombere, zwaarmoedige periodes. 'Een kracht, zo fijn als zand, die muren omver kon blazen; machines die ballen gesmolten vuur wegwierpen...' 'De Dood!' had Mosiah met afschuw uitgeroepen. 'Daar heb je het over, Joram. Motoren van de Dood. Daarom werden de Technologen verbannen.' 'En door wie dan wel? Door de middelmannen! Omdat zij ons vreesden!' gaf Joram kwaad terug. 'En wat de dood betreft, mensen sterven door de Strijdmeesters, de DKarn-Duuk, of, erger nog, ze worden gemuteerd en veranderen zodanig dat ze niet meer herkend kunnen worden. Maar bedenk eens, Mosiah, bedenk eens wat we zouden kunnen doen als we de magie en de technologie zouden weten te combineren...' 'Dat heeft Blachloch in gedachten,' mompelde Mosiah. 'Daar heb je je heerser, Joram. Een afvallige heksenmeester.' 'Misschien wel...' mompelde Joram bedachtzaam en met dat vreemde kleine lachje in zijn ogen. 'Of misschien ook niet...' Joram had een ontdekking gedaan in een van de oude boeken. En aan die ontdekking werkte hij 's avonds laat in de smederij, met zulke teleurstellende resultaten. Hij had nog niet de sleutel gevonden waarmee hij het volledig zou kunnen begrijpen. Daarom was zijn experiment mislukt. Maar nu dacht hij dat hij het wellicht op een heel onwaarschijnlijke plek had gevonden: in de middelman. Hij zou tenminste enig vermoeden hebben wat die vreemde symbolen in de tekst te betekenen hadden. Het waren getallen. En de sleutel was de mathematica. Maar daardoor raakte Joram in tweestrijd. Hij haatte de middelman. Samen met Saryon waren de wrange herinneringen gekomen - Anja's verhalen, het stenen standbeeld, de wetenschap dat hij Dood was, de wetenschap dat hij een moord had gepleegd. Zijn vredige leven was verbrijzeld. Oude dromen keerden terug om hem te plagen, de zwarte buien dreigden hem opnieuw in hun krankzinnigheid te verzwelgen. Vlak na aankomst van de middelman had hij meer dan eens overwogen een einde aan 's mans leven te maken, wat hem bij die vorige ook zo gemakkelijk af was gegaan. Hij betrapte zich er vaak op dat hij, met een grote, gladde steen in zijn hand, had bedacht hoe gemakkelijk het was geweest. Hij herinnerde zich duidelijk hoe het aanvoelde om de steen te werpen, hoe het had geklonken toen die tegen het hoofd van de man sloeg. Maar hij had deze middelman niet vermoord. De reden waarom niet, had hij tegen zichzelf gezegd, was geweest dat hij had ontdekt dat de man alles van wiskunde wist. En toen begon zich bij Joram een plan te vormen, net zo scherp en krachtig als de ijzeren lemmetten die hij sloeg. De middelman zou hem van nut zijn. Joram glimlachte inwendig. De middelman zou hem Leven schenken - zoiets tenminste. Ik zal moeten afwachten en zien wat voor soort man hij is, zei Joram tegen zichzelf. Is hij zwak en onwetend zoals Tolban, of heeft hij iets meer in zijn mars? Een ding pleitte voor de middelman: de man was verrassend oprecht tegen hem geweest. Niet dat Joram hem vertrouwde. De jongeman moest bij dat bespottelijke idee bijna lachen. Nee, hij vertrouwde de middelman niet, maar hij had, zij het wrokkend, respect voor hem. De ware proef zou al snel komen. Joram wachtte af, samen met vrijwel alle andere bandieten, hoe Saryon zou reageren wanneer Blachloch hem gebood zijn hulp te verlenen bij het beroven van de dorpelingen. 'Denk je dat wat wij doen, goed is?' vroeg Mosiah op een avond toen ze op een bed van dode, natte bladeren onder een boom lagen. Zelfs in hun dekens gewikkeld leek het niet mogelijk om warm te blijven. 174
'Dat wat goed is?' mompelde Joram die zonder succes probeerde het zich gemakkelijk te maken. 'Om dat voedsel... van die mensen af te pakken.' 'Dus je hebt weer met die vrome oude man zitten praten?' vroeg Joram snerend. 'Daar gaat het niet om,' antwoordde Mosiah. Hij propte zich op een elleboog omhoog en wendde zich om om zijn vriend aan te kijken die niet meer dan een zwarte, vormloze massa in de duisternis zonder sterren en maan was. 'Ik heb er zelf over zitten nadenken. Die mensen zijn net als wij, Joram. Ze zijn net als mijn vader en moeder, en jouw moeder.' Hij negeerde het abrupte boze, ritselende geluid. 'Je herinnert je wel hoe hard de winters waren. Stel je eens voor dat wij door bandieten zouden zijn beroofd.' 'Dan zouden we gewoon pech hebben gehad, net als zij nu,' zei Joram kil. 'Het is zij of wij. We moeten te eten hebben.' 'We zouden er iets voor terug kunnen geven...' 'Wat dan? Pijlpunten? Dolken? Speerpunten? De gereedschappen van het Negende Mysterie? Denk jij dat die boeren een ruilhandeltje zouden willen doen met tovenaars die hun zielen aan de Machten van het Duister hebben verkocht? Ze zouden nog liever sterven dan ons te eten geven.' Het gesprek werd beëindigd doordat Joram zich omrolde en weigerde verder iets te zeggen. Maar Mosiah kon die laatste, verontrustende woorden in zijn hoofd horen weerklinken. Ze zouden nog liever sterven...
3 DE OVERVAL De harde koude zeewind blies de wolken uit elkaar en verjoeg ze naar het zuiden, naar het Buitenland. Het hield op met regenen en het herfstzonnetje kwam te voorschijn, maar de geringe warmte woog niet op tegen de snijdend koude wind die dwars door de natte kleren ging. Het humeur van de mannen ging er niet op vooruit. Toen de regen ophield, had Blachloch hen snel verder laten trekken, waarbij ze soms, als het helder was, tot laat in de avond doorreden. De dicht opeen staande eiken en notenbomen van het Buitenland maakten plaats voor dennenbomen. De ruiters werden behoedzamer, want ze naderden de grenzen met het beschaafde land. Uiteindelijk stopten ze bij de oevers van de rivier, sloegen een kamp op en brachten toen drie dagen door met het hakken van bomen en het uithollen van stammen om er ruw gevormde platbodems van te maken. De middelman was druk bezig met het schenken van Leven aan de mannen om ze in staat te stellen snel hun werkzaamheden te voltooien. Hij deed wat hem werd opgedragen, hoewel hij het bouwen van de boten met toenemende wanhoop gadesloeg. In gedachten kon hij ze al voor zich zien, volgeladen met de buit en klaar om stroomopwaarts te worden vervoerd, terug naar de nederzetting. Eindelijk waren de boten klaar en kwam er een nacht zonder maan. De wind blies feller en krachtiger en sloeg met geweld tegen de mannen toen ze hun paarden bestegen. De bandieten, met de zwarte mantels als de zeilen van een spookachtige armada opbollend in de windvlagen, reden snel naar het dorp Dunam, van plan om in de avond toe te slaan wanneer de magiërs zich, uitgeput van een lange dag werken op de akkers, ter ruste hadden gelegd. Buiten het dorp hield Blachloch zijn paard in en liet iedereen stoppen. Voor hen strekte zich de open vlakte uit van velden die al geoogst waren en nu braak lagen. Aan de andere kant lagen de schotels opgestapeld die door de Luchtgeesten werden gebruikt om de oogstopbrengst naar de graanschuren van de eigenaars te vervoeren. 175
Toen ze die in het oog kregen, grijnsden de mannen tegen elkaar. Ze waren op tijd gekomen. De wind blies kil van de zeewateren in het noorden en bracht, zelfs over die grote afstand, een zwakke zilte prikkeling met zich mee. De paarden, die tegen de wind in moesten lopen, schudden het hoofd en lieten het tuig rammelen, waardoor een paar schichtige paarden zenuwachtig werden. De ruiters, tot aan de ogen in de dikke mantels gewikkeld die nog steeds nat waren van de plenzende regen en die zich net zo min als hun rijdieren op hun gemak voelden, stonden onbeweeglijk in slagorde en wachtten op de bevelen die hen tot actie zouden aanzetten. Een eindje van hen af zat Saryon in zijn groene mantel ineengedoken en huiverend van angst en kou te wachten terwijl het credo van zijn opleiding in zijn oren klonk en de ironie ervan zijn darmen van streek maakte. Obedire est vivere. Vivere est obedire. 'Middelman, kom hier.' Saryon hoorde de woorden niet zozeer, ze leken eerder in zijn brein door te dringen. Met trillende handen greep hij de teugels en reed naar voren. 'Gehoorzamen is leven...' Waar was de Almin? Waar was zijn God nu hij hem zo wanhopig nodig had. Ver weg in het Vont waarschijnlijk, om het Avondgebed bij te wonen. Hij was beslist niet hier bij de ruiters in deze woeste en verwaaide nacht. 'Leven is gehoorzamen...' Saryon reed verder en was zich vaag bewust van een gezicht dat zich omdraaide en hem aankeek. Zelfs met zijn kap naar achteren getrokken was het gezicht van de jongeman nauwelijks zichtbaar bij het schijnsel van de sterren. Maar de middelman herkende Mosiah wel die er bezorgd en totaal van streek uitzag. De donkere, omhulde gestalte naast hem was ongetwijfeld Joram. Saryon ving een blik op van de ogen van de jongeman achter een wirwar van haar, die hem koel en speculerend aankeken. Van achter hen beiden werd er gesmoord gelachen en was er een helle kleurflits: Simkin. Saryons paard leek hem op eigen houtje langs de twee jonge mannen naar de eerste linie te voeren, langs de rijen wachtende tovenaars met de grimmige gezichten en hun zenuwachtige rijdieren. Daar zat Blachloch op zijn ros - een strijdros met een stevig lijf. Het ogenblik was aangebroken. De heksenmeester draaide zich half om in het zadel en keek Saryon aan. Blachloch zei niets en zijn gezicht bleef onbewogen en uitdrukkingsloos, maar de middelman voelde hoe de moed hem ontglipte, precies als wanneer de heksenmeester hem de keel had doorgesneden. Saryon boog zijn hoofd en toen lachte Blachloch voor het eerst. 'Ik ben blij dat we elkaar begrijpen, Vader. Bent u getraind in de kunst van het oorlogvoeren?' 'Dat was heel lang geleden,' zei Saryon op lage toon. 'Ja, dat kan ik me wel voorstellen. Maakt u zich geen zorgen. Dit zal gauw achter de rug zijn, denk ik.' Blachloch draaide zich om en zei iets tegen een van zijn wachten, waarbij hij kennelijk een paar laatste instructies gaf. Saryon luisterde niet, want door de wind en het bonzen van zijn bloed in zijn hoofd kon hij toch niets horen. De heksenmeester reed naar voren; met een gebaar wenkte hij de middelman naast hem te komen rijden. 'Het belangrijkste waaraan u moet denken,' mompelde Blachloch, 'is dat u links van mij en een tikje achter me blijft, middelman. Op die manier kan ik u als dat nodig is afschermen. Ik wil u echter uit mijn ooghoek kunnen zien, dus zorg ervoor dat u wel binnen mijn gezichtsveld blijft. En Vader,' zei Blachloch, weer met een glimlach, die een huivering door de middelman liet gaan, 'ik weet dat u niet alleen de macht hebt Leven te geven, maar ook om het weg te nemen. Dat is een gevaarlijke daad, maar het wil wel gebeuren als de middelman het gevoel krijgt dat hij zich op zijn tovenaar wil wreken. Probeer dat niet bij mij.'
176
Er lag geen bedreiging in die woorden, ze werden op vlakke, onbewogen toon uitgesproken. Maar het laatste vlammetje hoop in de middelman stierf weg. Niet dat het ooit helder had gebrand. Wanneer Saryon Leven van Blachloch zou wegnemen, zou hij aan de genade van de tovenaars zijn overgeleverd, want zo'n handeling neemt ook de krachten van de middelman weg. En zoals Blachloch al had gezegd, was het bovendien erg gevaarlijk. Een machtig tovenaar zou de geleiding kunnen afsluiten en die snel naar zijn aanvaller kunnen leiden. Toch was het een kans geweest, maar nu was die verkeken. Had bisschop Vanya dit alles overwogen? Had hij geweten dat Saryon gedwongen zou worden mee te doen aan deze misdadige praktijken? Het kon toch nooit Vanya's bedoeling zijn het zo ver te laten komen! Zelfs als hij tegen hem had gelogen, moest daar een reden voor zijn, moest dat een bedoeling hebben... 'Gegroet, vreemdelingen in de nacht,' zei een stem. Saryon schrok er zo van dat hij bijna uit het zadel viel. Blachloch trok de teugels van zijn paard aan en de middelman deed haastig hetzelfde en stelde zich volgens de instructies van de heksenmeester links van Blachloch en schuin achter hem op. Om zich heen kijkend zag de middelman dat ze, terwijl hij in gedachten verzonken was geweest, het dorp binnen waren gereden. Er scheen licht uit de ramen van de gevormde stenen huizen waar de Veldmagiërs woonden. Het was een grote nederzetting, merkte Saryon, veel groter dan Walren. Hij kreeg weer hoop. Blachloch met zijn groepje van een man of dertig zou er toch nooit over peinzen om een dorp aan te vallen waarin minstens honderd magiërs woonden? De deur van een van de woningen stond open en daar stond een man tegen de vuurgloed afgetekend die zacht achter hem gloeide. Hij was lang en gespierd, dat zag Saryon wel. Ongetwijfeld de opzichter; hij was het die hen begroet had. 'Middelman,' riep de man, 'we hebben bezoek.' De deur van het stenen gebouwtje ernaast ging open en daar kwam iemand naar buiten, aan zijn groene gewaad te zien de middelman. Terwijl hij snel naar de opzichter liep en naast hem ging staan, zag Saryon het gezicht van de middelman door de vuurgloed oplichten. Hij was nog jong, waarschijnlijk niet meer dan een decaan. Dit moest zijn eerste post zijn. De opzichter tuurde in het duister en probeerde te ontdekken wie op dit uur zijn dorp binnen was gereden. Hij was achterdochtig en op zijn hoede. Blachloch had geen woord gezegd en evenmin had hij de groet zoals gebruikelijk beantwoord. We moeten niet meer dan zwarte ramen in de nacht zijn, besefte Saryon. Toen voelde hij een koude hand op zijn pols en hij verbleekte en zijn maag kwam in opstand. 'Geef me Leven, middelman.' De woorden werden niet hardop gezegd, ze weergalmden in Saryons hoofd. Hij deed zijn ogen dicht en sloot de lichten van de hutjes, het verwarde, achterdochtige gezicht van de opzichter en het gespannen gezicht van de jonge middelman buiten. Ik zou kunnen liegen, dacht hij radeloos. Ik zou kunnen zeggen dat ik te zwak ben en te bang om de magie te kunnen voelen... De koude hand knelde zich stijver om zijn pols. Hij voelde de magie uit de grond, uit de nacht, uit de wind opstijgen en door hem heen stromen en rillend opende Saryon een geleiding. De magie stroomde van hem naar Blachloch. 'Ik zei "Gegroet, vreemdeling".' De stem van de opzichter klonk nu wrevelig. 'Bent u verdwaald? Waar komt u vandaan en wat is uw bestemming?' 'Ik kom uit het Buitenland,' zei Blachloch, 'en dit is mijn bestemming.' 'Het Buitenland?' De opzichter kruiste de armen voor zijn borst. 'Dan kunt u maar beter omdraaien en naar dat godvergeten land terugkeren. We willen jullie soort niet hier. Schiet op, maak dat u wegkomt. Middelman...' 177
Maar de jonge decaan was een snelle denker en had al een geleiding opengesteld voordat de opzichter erom vroeg. Ondertussen had het geluid van de stemmen andere dorpelingen die dichtbij woonden, gewekt. Sommigen keken uit het raam, een aantal mannen stond in de deuropening en een paar kwamen naar buiten. Blachloch zat rustig op zijn ros alsof hij op publiek had zitten wachten, want nu glimlachte hij alsof hij dankbaar was. 'Ik zei wegwezen!' begon de opzichter terwijl hij een stap naar voren zette. Blachloch trok zijn hand van Saryons arm weg en verbrak de verbinding zo snel dat de middelman naar adem hapte toen een deel van de magische kracht in hem terugstroomde. Blachloch fluisterde, met de hand naar de opzichter uitgestoken, een paar woorden. Rondom de opzichter gloeide een spookachtig aura op dat zijn hele lichaam omhulde en een zwak groen licht afstraalde - hij was een magiër van het Mysterie van de Aarde. Het aura werd heller en krachtiger en bij het schijnsel zag Saryon het gezicht van de opzichter van verbijstering vertrekken en daarna van angst toen hij besefte wat er met hem gebeurde. Het licht was zijn eigen magie, zijn eigen Leven. Toen het licht wegstierf, gleed het lichaam van de man op de grond. Saryons keel was samengeknepen en hij kon geen lucht meer krijgen. Zijn hele leven had hij van de vreselijke macht van de Tenietdoende Magie gehoord, maar hij had het nooit zien gebruiken. De opzichter was niet dood, hoewel het er alle schijn van had. Hij lag op de stoep voor zijn deur, hulpelozer dan een pasgeboren kind. Totdat de betovering zou worden omgedraaid of tot aan het moment waarop hij zijn lichaam had geleerd zonder magie te leven, zou hij absoluut niets kunnen doen dan met machteloze woede om zich heen kijken terwijl zijn armen en benen zwakjes schokten. Een aantal magiërs renden onder het slaken van ontdane kreten naar hun opzichter. Knielend naast de gevallen man hief de jonge decaan het hoofd en keek Blachloch aan. Saryon zag de ogen van de middelman van angst wijd opengaan en zijn lippen gingen open in een smeekbede, een protest, een gebed... Blachloch bewoog zijn hand opnieuw en sprak weer een paar woorden. Dit keer was er geen licht en geen geluid. De betovering werd snel en efficiënt opgeroepen. Samengeperste lucht sloeg als een golf van de branding tegen de jonge middelman, wierp hem omver en liet zijn lichaam met een klap tegen de stenen muur van het opzichterhuis terechtkomen. In de kreten klonk geen angst meer, maar woede en agressie. Doodziek en ontzet zat Saryon in zijn zadel te zwaaien terwijl de lichten van het dorp voor zijn vertroebelde ogen op en neer dansten. Hij zag Blachloch de hand heffen, zag er een vlam uit opbranden en hoorde als reactie daarop de geluiden van ploffende paardenhoeven achter hem. De bende maakte zich gereed voor de aanval. Hij had de vage indruk dat een paar Veldmagiërs klaarstonden om Blachloch met hun eigen magie te bestrijden, hoe zwak die ook zou zijn na een dag op de akkers. Maar toen hief de heksenmeester zijn fel brandende hand weer op en wees. Een van de onderkomens barstte in vlammen uit. Van binnen kwam geschreeuw en een vrouw en een paar kinderen renden met brandende kleren naar buiten. De Veldmagiërs hielden aarzelend op, terwijl angst en verwarring de woede van hun gezicht veegde. Enkelen kwamen dichterbij, enkelen draaiden zich wankelend om om de slachtoffers van de brand te helpen. Maar twee van hen bleven op Blachloch en Saryon afkomen, waarbij een van hen zijn handen al had geheven om de krachten van de aarde te hulp te roepen. Zijn ogen waren op Saryon gericht die zich niet kon bewegen. Hij merkte dat hij verbitterd hoopte dat de man in staat zou zijn hem ter plekke te verpletteren. Maar Blachloch hief ongehaast heel even zijn hand en wees naar een andere hut. Die barstte ook in vlammen uit.
178
'Ik kan dit hele dorp binnen een paar minuten verwoesten,' zei hij met zijn uitdrukkingsloze stem tegen de naderende magiërs. 'Roep jullie betovering maar op. Als jullie ook maar iets weten van de Duuk-tsarith, weten jullie dat ik mijzelf en mijn middelman daartegen kan beschermen. En waar zullen jullie de energie vandaan halen om een nieuwe betovering op te roepen? Jullie middelman is dood. De mijne leeft.' Hij stak zijn hand uit naar Saryon en zei: 'Middelman, geef me Leven.' Obedire est vivere. Saryon kon zich nog steeds niet bewegen. Als in een afschuwelijke nachtmerrie liet hij zijn blik van de magiërs naar het lichaam van de jonge middelman gaan die naast de opzichter voor de deur lag. Blachloch draaide zich niet om en keek Saryon niet aan. Hij herhaalde alleen zijn vraag. 'Middelman, geef me Leven.' Opnieuw werd er geen dreigement geuit, het was zelfs niet in zijn stem te horen. Toch wist Saryon dat hij zou moeten boeten voor het feit dat er een hapering in het volvoeren van zijn plicht was. Blachloch herhaalde nooit een bevel. Obedire est vivere. En hij twijfelde er niet aan dat hij een hoge prijs zou moeten betalen. 'Nee,' zei Saryon zacht maar vastberaden, 'dat doe ik niet.' 'Wel wel,' mompelde Joram, 'de oude man heeft meer lef dan ik gedacht had.' 'Wat?' Mosiah zat met een bleek, vertrokken gezicht en opengesperde ogen naar de brandende huizen van de Veldmagiërs te kijken. Verdwaasd draaide hij zich naar Joram om. 'Wat zei je?' 'Kijk maar.' Joram wees naar de plek waar de heksenmeester niet ver bij hen vandaan schrijlings op zijn paard zat. Ze reden in de voorhoede. 'De middelman. Hij heeft Blachlochs bevel om hem meer Leven te geven geweigerd.' 'Hij zal hem vermoorden!' fluisterde Mosiah ontzet. 'Nee, Blachloch is daar veel te slim voor. Hij zal zijn enige middelman niet doden. Maar toch durf ik te wedden dat de man al snel zal wensen dat hij dood was.' Mosiah bracht zijn hand naar zijn gezicht. 'Dit is verschrikkelijk, Joram,' zei hij met dikke stem. 'Ik had er geen idee van... ik wist niet dat het zo zou gaan... Ik ga weg!' Hij wilde zijn paard omdraaien. 'Beheers je!' snauwde Joram terwijl hij zijn vriend bij de arm greep en hem krachtig terug rukte. 'Je kunt niet weglopen! De dorpelingen zouden ons aan kunnen vallen...' 'Ik hoop dat ze dat doen!' schreeuwde Mosiah fel. 'Ik hoop dat ze jullie allemaal vermoorden. Laat me los, Joram!' 'Waar wil je naartoe? Denk even na!' Joram hield hem in een ijzeren greep. 'Ik kan naar het bos vluchten!' siste Mosiah die probeerde zich los te wringen. 'Daar verberg ik me totdat jullie weg zijn. Dan zal ik hier terugkomen en deze mensen helpen zoveel als ik kan...' 'Ze zullen je aan de Handhavers uitleveren,' snauwde Joram tussen opeengeklemde tanden door en wist zijn vriend met moeite vast te houden. Hun paarden, bang geworden door het vuur en de rook, het geschreeuw en de worsteling van de beide jongemannen, draaiden om en om en woelden met hun hoeven de grond om. 'Wees nou verstandig... Wacht even...' Hij keek op. 'Kijk, je middelman...' Mosiah draaide zich om en volgde Jorams blik net op tijd om te zien hoe twee van Blachlochs trawanten Saryon van zijn paard sleurden en hem omlaag trokken. Wankelend probeerde Saryon overeind te komen maar twee andere mannen sprongen op een gebaar van de heksenmeester van het paard en hielden hem met de armen op zijn rug vast. Blachloch, die zag dat zijn bevelen werden opgevolgd, wierp een laatste blik op de middelman en zei toen iets tegen hem dat Joram niet kon verstaan. Vervolgens galoppeerde de heksenmeester weg, 179
schreeuwde bevelen naar zijn trawanten en gebaarde dat ze hem moesten volgen naar een groot gebouw waar de oogst werd opgeslagen. Andere hutten barstten in vlammen uit toen hij er voorbij reed en verlichtten de nacht alsof een griezelige zon op de aarde was gestort. Overal om Joram en Mosiah heen reden de bandieten weg om te doen wat hun aanvoerder had gezegd. Een aantal reed naar de graanschuren, anderen hielden de wacht bij de Veldmagiërs, van wie een aantal uit angst wegvluchtte terwijl anderen tevergeefs probeerden hun huizen uit de magische vlammen te redden. Maar Jorams en Mosiahs aandacht was gericht op de mannen die Saryon vasthielden. Bij het schijnsel van de brandende woningen zag Joram hoe een hand werd gebald en daarna hoorde hij het geluid van de eerste doffe klap toen een vuist het lichaam raakte. De middelman sloeg kreunend dubbel maar de wacht die hem vasthield, trok hem weer overeind. De volgende klap van de aanvaller kwam op Saryons hoofd terecht. Ineens werd het gezicht van de middelman donker van het bloed, maar zijn verstikte kreet werd afgesneden toen de wacht zijn vuist nog eens met geweld tegen de maag van de middelman liet komen. 'Mijn god!' fluisterde Mosiah. Joram, die zijn vriend voelde verstijven, draaide zich gealarmeerd om. Mosiahs gezicht was lijkbleek geworden en het zweet stond op zijn voorhoofd terwijl hij met wijd opengesperde ogen naar de middelman staarde. Joram keek achterom en zag dat de middelman onder de handen van de man die hem vasthield, kreunend ineen was gezakt en in elkaar kromp toen nog meer stompen met geroutineerde vaardigheid op het willoze lichaam belandden. 'Nee! Niet doen... Ben je gek geworden!' schreeuwde Joram, zich aan Mosiah vastklampend. 'Jij krijgt het nog erger te verduren als je tussenbeide komt...' Maar hij had net zo goed tegen de lucht kunnen praten. Met een verbitterde, woedende blik op zijn vriend, gaf Mosiah zijn paard een venijnige trap tussen de ribben en schoot naar voren, waarbij hij Joram door die plotselinge beweging bijna uit het zadel sleurde. 'Verdomme!' vloekte Joram en keek om zich heen of er iemand was die hem kon helpen Mosiah weer te pakken te krijgen. 'Gunst zeg,' zei een zangerige stem vlak bij zijn oor, 'dat is me nogal een vuurwerk. Ik geniet er echt van. Wat dacht je ervan om op ons gemak naar de graanschuur te gaan en te kijken hoe ze de zakken opladen... Bij Almins bloed, wat is er aan de hand, beste knul?' 'Hou je kop en kom mee!' schreeuwde Joram gebarend. 'Kijk dan!' 'Nog meer vrolijkheid,' zei Simkin enthousiast terwijl hij achter Joram aan reed. 'Dat had ik helemaal niet gezien. Wat zijn ze in de vrede met onze arme middelman aan het doen?' 'Hij heeft geweigerd een bevel van Blachloch op te volgen,' zei Joram grimmig terwijl hij zijn opgewonden paard tot een galop aanzette. 'En kijk, daar is Mosiah! Die wil tussenbeide komen.' 'Ik heb zo'n idee dat ik je erop moet wijzen dat Mosiah zich er zo te zien al daadwerkelijk mee bemoeit,' zei Simkin hijgend terwijl hij achter hem aan hotste in een poging hem bij te houden. 'Ik vind het net zo leuk om een middelman in elkaar te slaan als wie dan ook, maar die knapen van Blachloch lijken zich echt te amuseren en ik geloof niet dat ze het zullen waarderen als we ons met hun spelletje gaan bemoeien... Bij Almins bloed en hersens! Wat doet je vriend nu toch?' Mosiah sprong van zijn paard en wierp zich letterlijk op de man die Saryon sloeg, waarbij hij de trawant van Blachloch op de grond wierp. Toen ze worstelend op de grond lagen, wierp de wacht die Saryon had vastgehouden terwijl zijn metgezel hem de slagen toediende, de middelman ter zijde. Hij riep een enorme tak in zijn hand op en wilde die met een klap op het hoofd van de jongeman terecht laten komen. 'Mosiah!' riep Joram, liet zich van zijn paard glijden en rende als een gek naar hem toe. Maar hij wist zeker dat hij te laat zou komen en dat deed hem zo'n pijn dat hij ervan schrok. De stok kwam al omlaag en zou beslist het hoofd van de jongeman splijten. Maar toen bleef Joram 180
staan en staarde verstomd naar de baksteen die vlak boven het hoofd van de wacht uit het niets te voorschijn was gekomen, 'Gunst zeg, pak die maar aan!' schreeuwde de steen. Hij viel omlaag, kwam met een keurige klap recht op het hoofd van de wacht en tuimelde vervolgens in het gras. De wacht zette een wankelende stap, stond dronken op zijn benen te zwaaien en viel toen om, waarbij hij boven op de baksteen belandde. Joram nam een sprong en kreeg Mosiah te pakken die zijn handen om de keel van de wacht had geslagen. 'Laat hem los!' grauwde Joram en wrong zijn vriend los van zijn slachtoffer. De man rolde naar lucht snakkend om. Mosiah, die worstelde om aan Jorams greep te ontsnappen, haalde met zijn gelaarsde voet uit en gaf de wacht een schop tegen het hoofd. Toen lag de wacht stil. 'Hij is uitgeteld! Laat hem met rust!' gebood Joram Mosiah en rammelde hem door elkaar. 'Luister naar me! We moeten maken dat we hier wegkomen!' Mosiah, die met bloeddorstige ogen naar zijn vriend keek, schudde versuft het hoofd. 'Saryon,' zei hij naar adem snakkend terwijl hij het bloed van een snee in zijn lip veegde. 'O goeie hemel...' begon Joram vol afkeer. 'Daar is hij, maar ik denk niet dat hij nog te helpen is.' Hij gebaarde naar het stille lichaam van de middelman dat op een hoopje in het gras lag. 'Als je zo aandringt, haal dan een paard voor hem. Alle duivels, waar is Simkin verdomme...' 'Help!' schreeuwde een gesmoorde stem. 'Joram! Haal die ploert van me af! Ik stik nog van de stank!' Joram, die zag dat Mosiah zich over de middelman boog, stak zijn handen omlaag, greep Blachlochs trawant bij de kraag en trok hem weg van de baksteen. De baksteen verdween en transformeerde zich in Simkin. Met een oranje zijden lapje over zijn neus stond de jongeman vol walging naar de boef te kijken. 'Getsie, die boerenkinkel! Ik ben gewoon misselijk...' Hij keek om zich heen en zijn ogen vlogen wijd open. 'O jee.' Hij floot zachtjes. 'Daar komt narigheid van.' 'Blachloch!' mompelde Joram bij het zien van de in het zwart gehulde gestalte die door de rook en de vlammen op hem af kwam. 'Simkin! Gebruik je magie. Haal ons hier weg... Simkin?' De jongeman was verdwenen. Joram had een met bloed bespeurde baksteen in de hand.
4 GEVANGEN 'Vader...' Saryon, gewekt uit een akelige droom die hem maar niet los wilde laten, schrok op. 'Vader,' zei de stem opnieuw. 'Kunt u me verstaan? Hoe voelt u zich nu?' 'Ik kan niets zien!' zei Saryon kreunend en tastte naar de bron van die stem. 'Dat komt omdat het in dit smerige hok zo donker is, Vader,' zei de stem zacht. 'We waren bang dat het licht u zou storen terwijl u lag te rusten. Hier, zo, kunt u nu iets zien?' Het zachte schijnsel van een enkele kaars verlichtte het vriendelijke gezicht van Andon, wat de middelman een enorm gevoel van opluchting bezorgde. Hij liet zich terugzakken op het harde bed en bracht zijn hand naar het hoofd waar hij iets zwaars voelde. Er was iets dat het licht uit zijn linkeroog wegnam. Hij probeerde het weg te trekken, maar Andons hand hield hem tegen. 'Niet aan dat verband komen, Vader,' beval hij. Hij hield de kaars boven Saryon en onderzocht hem bij het licht. 'Anders gaat het weer bloeden. Het zal het beste zijn als u een paar dagen rustig blijft liggen. Hebt u nog ergens anders pijn?' vroeg hij met een spoortje bezorgdheid in zijn stem. 181
'Mijn ribben,' antwoordde de middelman. 'Maar niet de maag of de rug?' drong Andon aan. Vermoeid schudde Saryon zijn hoofd. 'De Almin zij dank,' mompelde de oude man. 'Maar nu moet ik u een paar vragen stellen. Hoe heet u?' 'Saryon,' antwoordde de middelman. 'Maar dat weet u toch...' 'U hebt ernstig hoofdletsel opgelopen, Vader. Hoeveel herinnert u zich nog van wat er gebeurd is?' De dromen. Waren het eigenlijk wel dromen geweest? 'Ik... ik herinner me het dorp, de jonge decaan...' Huiverend legde Saryon de handen op zijn gezicht. 'Hij heeft hem afgeslacht, met mijn hulp! Wat heb ik gedaan?' 'Ik wilde u niet van streek maken, Vader,' zei Andon vriendelijk. Hij zette de kaars bij zijn voeten op de grond en legde zijn hand op de schouder van de middelman. 'U hebt gedaan wat u doen moest. Geen van ons had gedacht dat Blachloch zo ver zou gaan. Maar daar hebben we het nu niet over. Herinnert u zich verder nog iets, Vader?' Saryon zocht zijn geheugen af maar het enige dat hij vond, waren vlammen en pijn en duisternis en verschrikking. Bij het zien van het gekwelde gezicht van de middelman, gaf de oude man hem zuchtend een klopje op de schouder. 'Het spijt me werkelijk, Vader. De Almin zij dank dat u nu in veiligheid bent.' 'Wat is er met me gebeurd?' vroeg Saryon. 'Blachloch heeft u laten slaan omdat u hem ongehoorzaam was. Zijn mannen waren... een beetje te gretig. Als hij er niet was geweest, zouden ze u hebben gedood.' Andon draaide zich om en zijn blik gleed naar een ander deel van de donkere kamer. Langzaam en zich nu bewust van een doffe pijn in zijn hoofd volgde Saryon Andons blik. Naast het grof uitgehakte raam zat een jongeman op een stoel met het hoofd op de armen voor zich uit in het donker te staren. Een maansikkel wierp zijn bleke, kille licht op het gezicht en benadrukte met scherp omlijnde schaduwen de norse, korzelige barsheid, de zware zwarte wenkbrauwen, de strakke mond met de volle lippen. Het zwarte, krullende haar lichtte purper op in het maanlicht en viel in een warrige massa over de brede schouders van de jongeman. 'Joram!' zei Saryon met een zucht van verbazing. 'Ik moet toegeven dat ik net zo verbaasd was als u, Vader,' zei Andon zachtjes sprekend, hoewel het eruitzag alsof de jongeman zich totaal niet bewust was van hun aanwezigheid. 'Joram leek nooit iets om iemand te geven, zelfs niet om zijn vrienden. Hij is zelfs niet tegen Blachlochs boosaardigheid in opstand gekomen, toen ik probeerde er met hem over te praten. Hij zei dat de wereld zich niets van ons aantrok dus waarom zou het ons iets kunnen schelen wat ermee gebeurde.' Andon haalde hulpeloos zijn schouders op en zag er verbijsterd uit. 'Maar volgens Simkin heeft Joram zich, toen hij zag dat u werd geslagen, in de strijd geworpen en een van de wachten ernstig verwond. Mosiah heeft geloof ik ook geholpen u te redden.' 'Mosiah... Is alles goed met hem?' vroeg Saryon bezorgd. 'Ja, het gaat hem prima. Hij heeft niets. Alleen een waarschuwing om zich met zijn eigen zaken te bemoeien.' 'Waar zijn we?' vroeg Saryon die zo goed als het weinige licht en zijn pijnlijke hoofd toelieten zijn kille omgeving opnam. Hij bevond zich in een smerig bakstenen gebouwtje met maar één kamer en een raam en een dikke eiken deur. 'U en Joram zijn gevangen genomen. Blachloch heeft jullie hier samen ondergebracht met de opmerking dat er iets tussen jullie beiden gaande was en dat hij van plan was te ontdekken wat dat is.' 'Dit is de dorpsgevangenis...' Saryon herinnerde zich vaag dat hij het gebouwtje tijdens een van zijn wandelingen had gezien. 182
'Ja. U bent weer in de nederzetting. Ze hebben u hier per boot over de rivier naartoe gebracht, samen met de gestolen voorraden. Dat ze erin mogen stikken,' mompelde de oude man. Saryon keek hem ietwat verbaasd aan. 'Mijn volgelingen en ik hebben een gelofte afgelegd,' zei Andon zacht. 'Wij zullen het voedsel niet aanraken dat ze van die ongelukkige mensen hebben afgepakt. We zouden nog liever sterven.' 'Het is mijn schuld...' murmelde Saryon. 'Nee, Vader.' De oude man schudde zuchtend zijn hoofd. 'Als het al iemands schuld is, dan zijn wij tovenaars de schuldigen. We hadden hem vijf jaar geleden, toen hij zich bij ons voegde, moeten tegenhouden. We lieten toe dat hij ons terroriseerde. Of misschien was dat het nog niet eens zozeer, hoewel het een troost is terug te denken en te zeggen dat we bang van hem waren. Maar was dat ook zo? Dat vraag ik me af.' Andons gerimpelde hand werd van Saryons schouders weggenomen en ging naar de hanger met het wiel die om zijn hals hing. Terwijl hij hem afwezig betastte staarde hij naar het flakkerende licht van de kaars dat op de stenen vloer bij zijn voeten stond. 'Ik denk dat we hem in werkelijkheid met open armen hebben ontvangen. Het gaf ons een heel tevreden gevoel, terug te kunnen slaan naar de wereld die ons verguisd had.' Zijn mond vertrok verbitterd. 'Zelfs al ging het alleen maar om het stelen van een paar schepels graan in de nacht.' 'Zijn gepraat over het leveren van de wapens van onze Zwarte Kunst aan Sharakan leek mij ooit ook een goede zaak.' Andons ogen glommen van de onvergoten tranen en zijn ogen waren roodomrand. 'De legenden vertellen heel veel over de oude tijd, over de faam van onze kunst. Niet alles was boosaardig. Door de mensen van het Negende Mysterie is veel vervaardigd dat goed en heilzaam was. Als we maar de kans hadden gekregen de mensen te tonen welke wonderen wij konden vervaardigen, hoe we het gebruik van magische energie konden uitsparen en die over te laten aan degenen die zijn toegewijd aan het scheppen van mooie, prachtige dingen... Ach nou ja, dat was onze droom,' zei hij weemoedig. 'Maar nu heeft die kwaadaardige man er een nachtmerrie van gemaakt! Hij heeft ons naar de ondergang geleid. De verwoesting van het dorp zal met ongestraft blijven. Tenminste, zo denk ik erover. Blachloch lacht me uit wanneer ik met hem over mijn angsten praat. Of liever gezegd, hij lacht niet, want die man lacht nooit. Maar hij had het net zo goed wel kunnen doen. Ik kan het aan de spot in zijn ogen zien. "Ze durven ons hier nooit op te zoeken," zegt hij dan tegen me.' 'Misschien heeft hij gelijk,' mompelde Saryon, denkend aan de woorden van bisschop Vanya. Het aantal tovenaars van de zwarte kunst groeit, en hoewel we heel gemakkelijk met hen zouden kunnen afrekenen, zou een gewapend conflict ontstaan wanneer men die jongeman daar met geweld weg zou halen. Dat kunnen we niet hebben, niet nu, nu de politieke situatie aan het hof toch al zo kwetsbaar is. 'Wat is hij van plan?' De middelman huiverde. Het was koud in de gevangenis. Een vuurtje vlamde op de stookplaats aan de andere kant van de kamer maar gaf weinig licht en nog minder warmte. 'Hij is van plan ons de hele winter door wapens te laten vervaardigen. Ondertussen zal hij zijn onderhandelingen met Sharakan voortzetten.' Andon haalde zijn schouders op. 'Als we inderdaad zouden worden aangevallen, zal Sharakan ons te hulp komen, zegt hij.' 'Maar dat betekent hoe dan ook oorlog,' zei Saryon peinzend en zijn blik gleed opnieuw naar Joram die nog steeds strak door het raam naar de maanverlichte nacht zat te kijken. Weer hoorde hij Vanya's woorden. Je ziet dus hoe belangrijk het is dat we deze jongeman te pakken krijgen en via hem laten zien wat die ellendelingen feitelijk zijn: moordenaars en tovenaars met een zwarte ziel die bereid zijn dode voorwerpen te misbruiken door ze Leven te schenken. Wanneer we dat doen, kunnen we het volk van Sharakan tonen dat hun Heerser een verbond met de machten van het kwaad heeft gesloten, en kunnen we er vervolgens voor zorgen dat hij ten val komt.
183
Maar het waren de tovenaars van de zwarte kunst niet. Hij keek weer naar Andon, een oude man met de droom om waterraderen aan de wereld te geven zodat de magie kon worden gebruikt om regenbogen te scheppen in plaats van regen. Hij keek naar Joram. Nu hij de jongeman had leren kennen, was hij ook anders over hem gaan denken. Hij was niet afkomstig van het zaad van de duivel, zoals hij had gedacht. Verward, verbitterd en ongelukkig? Beslist, maar dat was ik in mijn jeugd ook. Hij heeft een moord begaan, dat is waar. Maar hoe werd hij geprovoceerd! Zijn moeder die dood aan zijn voeten lag. En ben ik zoveel beter? Saryon sloot zijn ogen en schudde rusteloos zijn hoofd. Ben ik niet verantwoordelijk voor de dood van die jonge middelman? Als ik Joram mee terugneem, zoals me werd opgedragen, zal ik dan de ondergang van deze mensen bewerkstelligen? Wat moet ik toch doen? Waar kan ik hulp vinden? 'Ik moet nu gaan, Vader,' zei Andon terwijl hij opstond en de kaars opnam. 'U bent vermoeid. Het was zelfzuchtig van mij u lastig te vallen met onze problemen terwijl u er zelf al genoeg heeft. We zullen in de Almin geloven en hem om hulp en leiding vragen...' 'De Almin!' zei Saryon hem verbitterd na terwijl hij rechtop ging zitten. 'Nee, het gaat wel. Alleen een beetje duizelig.' Hij zwaaide zijn voeten over de rand van het bed, wuifde Andons aanbod hem te helpen weg en negeerde zijn bezorgde geluidjes. 'U praat alsof u de Almin persoonlijk kent!' 'Maar dat is ook zo, Vader,' antwoordde Andon en keek de middelman enigszins verlegen aan. Hij zette de kaars op een ruwe houten tafel in het midden van de gevangenis, ging op zijn knieën liggen en deed zijn uiterste best om het vuur op te stoken en met behulp van zijn magie extra warmte te verschaffen. 'Ik weet dat we worden geacht uitsluitend via de priesters met Hem te praten en ik hoop maar dat wat ik nu ga zeggen, u niet zal kwetsen. Het is namelijk al heel wat jaren geleden dat er een middelman in ons midden was om tussen ons en de Almin te bemiddelen. Hij en ik hebben vele problemen gedeeld. In deze roerige tijden is hij ons toevluchtsoord. Zijn leiding heeft ons ertoe gebracht de gelofte af te leggen dat we geen voedsel zullen eten dat door bloed en vlammen is verkregen.' Saryon staarde de oude man verpletterd aan. 'Spreekt Hij met u? Beantwoordt hij uw gebeden?' 'Ik besef dat ik geen middelman ben,' zei Andon nederig terwijl hij de hanger om zijn hals betastte en opstond, 'maar inderdaad, zo is het. Hij communiceert met mij. O, niet in woorden. Ik hoor Zijn stem niet. Maar een gevoel van vrede vervult mijn ziel wanneer ik weet dat ik een besluit heb genomen, en dat ik dat onder Zijn leiding heb gedaan.' Een gevoel van vrede, dacht Saryon mistroostig. Ik heb godsdienstige hartstocht, vervoering, Betovering ervaren, maar nooit vrede. Heeft Hij ooit met mij gepraat? Heb ik ooit geluisterd? De middelman kreunde. Zijn hoofd deed pijn, zijn lichaam deed zeer. Herinneringen aan vlammen dansten voor zijn ogen en hij kon duidelijk de blik van angst op het gezicht van de jonge decaan zien vlak voordat Blachloch... 'Moge de Almin u rust schenken.' Hij hoorde het zachte geluid van een dichtvallende deur. Saryon schudde zijn hoofd om de wazigheid te verdrijven en had onmiddellijk spijt van die daad omdat de zeurende pijn meteen in felle, scherpe steken veranderde. Toen hij weer kon kijken, zag hij dat Andon weg was. Saryon kwam onzeker overeind, strompelde door de kamer naar de tafel en liet zich daar op een stoel vallen. Hij wist dat hij beter zou kunnen blijven liggen maar hij was bang zijn ogen dicht te doen, uit angst voor wat hij dan weer zou zien. Een kan water deed hem beseffen dat hij vreselijke dorst had. Hij stak een bevende hand uit, probeerde de duizeligheid te overmeesteren die hem de baas dreigde te worden en stond op het punt water in een klaarstaande mok te schenken toen hij opschrok van een stem. 'Ze zullen deze winter van honger omkomen, die dwazen.'
184
Saryon liet bijna de kan uit zijn handen vallen en draaide zich om naar Joram die al de tijd dat Andon in de gevangenis was geweest geen woord had gezegd. De jongeman kwam niet van zijn plaats bij het raam. Hij stond nu met de rug naar Saryon toe omdat de middelman uit bed was gekomen en zich aan de andere kant van de kamer bevond. Maar Saryon kon zich wel de bruine ogen in het norse gezicht voorstellen die naar buiten keken, naar het maanlicht. 'En nog iets, middelman,' ging Joram kil door zonder zich om te draaien, 'ik heb u niet het leven gered. Ze hadden jullie allemaal in elkaar kunnen slaan zonder dat ik een vinger zou hebben uitgestoken.' 'Wat is er dan wel gebeurd? Waarom...' 'Simkin heeft weer eens gelogen,' zei Joram schouderophalend. 'Die teerhartige Mosiah die niet goed bij zijn hoofd was, snelde toe om jouw kostbare huid te redden en ik ben hem achterna gegaan om hem te redden. Het ging ons uiteindelijk niks aan dat jij stom genoeg was om Blachloch te weerstaan. En toen ging Simkin... Maar wat doet het er ook toe.' 'Wat had Simkin ermee te maken?' vroeg Saryon die probeerde water in de mok te schenken maar het meeste op de tafel knoeide. 'Wat heeft Simkin ooit ergens mee te maken,' antwoordde Joram. 'Niets en alles. Hij wist Mosiah vrij te pleiten en dat is meer dan die idioot verdient.' 'En jij dan?' Joram gooide laks een arm over de rug van zijn stoel en draaide zich om naar de middelman. 'Wat doe ik ertoe? Ik ben Dood, middelman, of was je dat vergeten? In feite,' zei hij en spreidde zijn armen, 'is dit jouw grote kans. Hier zijn we dan... helemaal alleen. Niemand om je tegen te houden. Open een Corridor. Laat de Duuk-tsarith komen.' Saryon die zijn krachten voelde afnemen, zakte nog verder onderuit en mompelde: 'Jij zou me tegen kunnen houden.' Hij had dat feitelijk precies zitten overwegen en was geschokt te merken dat de jongeman zo diep in zijn hoofd had weten door te dringen. 'Zelfs de Doden bezitten genoeg magie om een middelman tegen te gaan. Dat weet ik. Ik heb gezien wat jij kunt...' Lange tijd staarde Joram Saryon zwijgend aan, alsof hij iets zat te overdenken. Toen stond hij ineens op, kwam naar de tafel, boog zich eroverheen en keek de middelman recht in het bleke, weggetrokken gezicht. 'Open een geleiding naar mij,' zei hij. Verward week Saryon achteruit, onwillig om deze jongeman extra kracht te geven. 'Ik geloof niet...' 'Schiet op!' eiste Joram op rauwe toon. De spieren in de armen van de jongeman trokken samen, het bloed in de aderen was duidelijk onder de bruine huid te zien toen zijn handen zich om de rand van de tafel klemden, en de donkere ogen flitsten op in het kaarslicht. Gehypnotiseerd door de onverwachte, verhitte blik van de jongeman, opende Saryon aarzelend een geleiding naar Joram. De magie stroomde in zijn lichaam en tintelde in zijn bloed en huid. Maar het ging niet verder. Er volgde geen aangenaam gevoel van overdracht, geen scheut van energie tussen twee lichamen... Langzaam begon de magie uit hem weg te sijpelen terwijl hij Joram vol ongeloof aankeek. 'Maar dat is onmogelijk,' zei hij onbedaarlijk rillend in de kilte van de gevangeniscel. 'Ik heb je magie aan het werk gezien...' 'O ja?' zei Joram. Hij liet de tafel los, ging rechtop staan en kruiste zijn armen voor de borst. 'Of heb je me misschien dit zien doen?' Met een onverwacht handgebaar bracht hij een lap te voorschijn waarmee hij het geknoeide water begon te deppen. Hij klapte in zijn handen en liet de lap verdwijnen, een normaal verschijnsel wat Saryon betrof, totdat hij zag dat de jongeman de vochtige lap uit een slim verborgen zak van zijn hemd trok.
185
'Mijn moeder noemde dat goochelen,' zei Joram koel en leek te genieten van Saryons ongemak. 'Heb je daar wel eens van gehoord?' 'Ik heb het aan het hof gezien,' zei Saryon en liet zijn hoofd op zijn hand rusten. Het gevoel van duizeligheid was weg, maar door de zeurende pijn bij zijn slapen kon hij niet goed nadenken. 'Het is een... spelletje...' Hij gebaarde zwakjes. 'Een spelletje van... jonge mensen.' 'Ik had me al afgevraagd waar mijn moeder het geleerd had,' zei Joram schokschouderend. 'Nou, het is wel een spelletje dat mij het leven heeft gered. Of misschien zou ik moeten zeggen dat het een spelletje is dat mijn leven is - want volgens Simkin is het hele leven een spelletje.' Hij keek verbitterd en triomfantelijk op de middelman neer. 'Nu ken je mijn geheim, middelman. Jij weet wat niemand anders van mij weet. Jij kent de waarheid, en die durfde zelfs mijn moeder niet onder ogen te zien. Ik ben Dood. Echt Dood. Er is totaal geen magie in mij, nog minder dan in een lijk, als we de oude verhalen over de Herrijzers mogen geloven, die in staat waren met de zielen van de doden te communiceren.' 'Waarom heb je mij dat verteld?' vroeg Saryon met zulke stijve lippen dat hij nauwelijks in staat was de woorden te vormen. Toen kwam een herinnering in zijn pijnlijke hoofd op, een herinnering aan iemand anders die Dood was geweest, echt Dood; iemand die bij de Proeven zo volledig had gefaald als nooit eerder en nooit meer daarna was gebeurd... Joram boog zich weer dicht naar hem toe. De middelman merkte dat hij wegkroop voor de aanraking van de jongeman, net zoals hij voor de aanraking van dood vlees zou zijn weggekropen. Nee! zei Saryon ferm tegen zichzelf terwijl hij de jongeman vol afschuw aankeek en zijn hersens niet in staat waren de stroom gedachten te verwerken die hem als een vloedgolf overspoelden. De middelman voelde zich erin wegzinken en verdreef ze, verbande ze uit zijn hoofd. Nee. Dat was onmogelijk. Het kind was dood. Vanya had het zelf gezegd. Het kind was Dood. Het kind is Dood. Bij het zien van de verwarring van de middelman kwam Joram nog iets dichter bij. 'Ik kan je één ding wel vertellen, middelman, omdat het alleen een kwestie van tijd zou zijn voordat je erachter zou komen. Hoe langer ik hier blijf, hoe meer gevaar ik loop. O,' zei hij met een ongeduldig gebaar, 'er zijn hier wandelende Doden, maar die bezitten wel iets van magie. Ik ben anders. Volledig, onuitsprekelijk, afgrijselijk anders! Heb jij er enig idee van, middelman, wat Blachloch en deze mensen - ja, zelfs de tovenaars van het Negende Mysterie - met me zouden doen als ze zouden ontdekken dat ik echt Dood was?' Saryon kon niets zeggen. Hij kon niet eens begrijpen waar de jongeman het over had. Zijn geest had de deuren afgesloten en weigerde deze duistere en angstaanjagende gedachten de toegang. 'Je moet een beslissing nemen, middelman,' zei Joram en zijn stem bereikte Saryon als door een zwarte mist. 'Je moet me nu naar de Handhavers brengen of je moet hier bij me blijven en me helpen.' 'Je helpen?' Saryon knipperde verbijsterd met zijn ogen. De woorden brachten hem weer met beide voeten op de grond. 'Waarmee moet ik je helpen?' 'Met het tegenhouden van Blachloch,' zei Joram koel en met dat kleine lachje in zijn donkere ogen.
5 DE VERZOEKING 'Ik betreur het voorval, Vader, zoals u zeker zult begrijpen,' zei Blachloch op onbewogen toon. 'Maar nu de straf is toegediend en u er lering uit hebt getrokken, zullen we er niet verder over praten.' 186
De heksenmeester zat aan de houten tafel in de gevangenis. Het grauwe, naargeestige avondlicht - dezelfde kleur als de vochtige muren - kwam via het raam binnenvallen, samen met een kille wind die de slecht passende sponning deed rammelen, de kaarsenvlam uitblies en het armzalige vuurtje vrijwel tenietdeed. Joram, naast het raam staand, wierp een blik op de middelman. Hoewel hij zijn mantel en gewaden dicht om zich heen had getrokken, zag Saryon zelf ook grauw van de koude. Joram moest inwendig lachen. De jongeman, alleen gekleed in zijn ruw wollen hemd en zachte hertenleren schoenen, stond tegen de muur geleund door het gebarsten venster te staren en negeerde zowel de middelman als de heksenmeester. 'Betekent dat dat ik naar Andon terug kan gaan?' vroeg Saryon met klapperende tanden. Blachloch streek de dunne blonde snor op zijn bovenlip glad. 'Nee, ik vrees van niet.' 'Ik word dus gevangen gehouden.' 'Gevangen?' Blachloch trok een wenkbrauw op. 'Er liggen geen betoveringen over dit huis. U kunt komen en gaan waar en wanneer u wilt. U kunt bezoek ontvangen. Andon was hier gisteravond. De jongeman,' zei hij naar Joram gebarend, 'blijft dagelijks in de smederij werken. Afgezien van de wacht, die hier voornamelijk voor uw eigen bescherming is, heeft dit helemaal niets van een gevangenis weg.' 'U kunt niet verwachten dat wij de komende winter in dit ellendige krot blijven wonen!' snauwde Saryon. De koude moest de middelman moed hebben gegeven, dacht Joram. 'We zullen bevriezen.' Blachloch stond op en zijn zwarte gewaden vielen in zachte plooien om zijn lichaam. 'Ik ben ervan overtuigd dat u, wanneer het winter wordt, uw trouw aan mij zult hebben bewezen, Vader, en dan kunt u naar een onderkomen verhuizen dat meer geschikt is voor een man van uw leeftijd. Maar niet meer naar Andon.' Blachlochs zwarte kap bewoog even toen hij naar de deur liep. 'Ik heb me vaak afgevraagd of het de invloed van de oude man was die maakte dat u tegen mij in opstand kwam. Ik heb in feite horen verluiden dat hij en zijn mensen het voedsel, dat ik heb weten te verkrijgen, weigeren te eten.' Joram kreeg de indruk dat de heksenmeester hem aankeek. 'Een hongerdood is een langzame en onaangename manier van sterven, net als doodvriezen. Ik vertrouw erop dat het gerucht onjuist is.' Zijn zwarte gewaden veegden over de zandige bodem toen Blachloch naast Saryon kwam staan en zijn hand op de schouder van de middelman legde. 'Geef me Leven, Vader,' zei hij. Achterom kijkend zag Joram dat de middelman rilde bij de aanraking van de dunne vingers die de belichaming van de bijtende wind leken te zijn. Onwillekeurig probeerde Saryon zich van de vingers die zich om zijn schouder sloten, te bevrijden. Met gebogen hoofd opende de middelman een geleiding naar de heksenmeester en toen Blachloch doordrenkt was met magie, verdween hij uit het zicht. Saryon balde zijn handen en sloeg zijn armen stijf om zich heen. 'Die man moet worden tegengehouden. Hoe kan ik je helpen?' zei hij abrupt tegen Joram. Op Jorams gezicht was niets te lezen na de vraag van de middelman. Maar van binnen juichte hij. Zijn plannen begonnen vorm te krijgen. Maar hij moest ze behoedzaam uitwerken. Hij zou de man tenslotte tot de gebruiken van de Zwarte Kunst moeten overhalen, dacht hij grimmig. Na een koele, schattende blik op Saryon richtte Joram, met de armen voor zijn borst gevouwen en tegen de bakstenen muur geleund, zijn blik weer op de buitenwereld. 'Is hij weg?' 'Wie?' Saryon keek geschrokken om zich heen. 'Blachloch?' 'De Duuk-tsarith bezitten de macht om zich onzichtbaar te maken. Maar ik zou zo denken dat jij de macht hebt zijn aanwezigheid te voelen.' 'Ja,' antwoordde Saryon na zich even te hebben geconcentreerd. 'Hij is weg.'
187
Joram knikte en ging door met de nietsvermoedende middelman naar het duister te leiden. 'Simkin heeft me verteld dat je ooit eens de verboden boeken van het Negende Mysterie hebt gelezen.' 'Maar eentje,' gaf Saryon met een rood hoofd toe. 'Maar ik... ik kon er alleen een glimp van opvangen...' 'Wat weet je precies van de IJzeren Oorlogen?' 'Ik heb de verhalen gelezen en bestudeerd...' 'Verhalen die door de middelmannen zijn geschreven!' viel Joram hem kil in de rede. 'Toen ik hier aankwam, kende ik die verhalen ook. Ik heb de boeken gelezen. O ja,' zei hij als reactie op het ritselende geluid achter hem, 'ik werd opgevoed als een kind van adellijke afkomst. Mijn moeder was een Albanara. Maar dat wist je toch zeker wel?' 'Ja, ik wist... Maar waar had zij die boeken vandaan?' vroeg Saryon. 'Dat heb ik me ook afgevraagd,' zei Joram zacht alsof hij antwoord gaf op een vraag die hij zichzelf al vaak had gesteld. 'Ze was in ongenade gevallen en werd verbannen. Is ze misschien via de Corridors van Tijd en Ruimte 's nachts naar huis teruggekeerd? Heeft ze door de gangen gedwaald die ze als kind al kende, en is ze teruggekeerd naar het terrein van haar jeugd en haar vermorzelde leven, als een geest die gedoemd is rond te spoken op de plek waar hij is gestorven?' Jorams gezicht versomberde. Hij verviel in stilzwijgen en staarde naar buiten. 'Het spijt me dat ik je van streek heb gemaakt...' begon Saryon. 'Daarna,' viel Joram hem kil in de rede, 'heb ik andere boeken gelezen, maar hun inhoud verschilt enorm met wat ons is geleerd. Je moet altijd in je achterhoofd houden dat de overwinnaars van de oorlog de geschiedverhalen schrijven, zei Andon. Wist je bijvoorbeeld dat de tovenaars van de zwarte kunst gedurende de IJzeren Oorlogen een wapen hebben ontwikkeld dat magie kon absorberen?' 'Magie absorberen?' Saryon schudde zijn hoofd. 'Dat is belachelijk...' 'Is dat zo?' Joram draaide zich om en keek hem aan. 'Denk er maar eens over na, middelman. Denk er logisch over na, zoals je zo graag doet. Voor iedere actie is er een tegenactie om de zaak gelijk te trekken, zo heb jij het toch altijd gesteld?' 'Ja, maar...' 'Daarom is het redelijk om aan te nemen dat in een wereld die magie uitstoot, ook een kracht bestaat die het opneemt. Zo hebben de tovenaars uit het verleden het beredeneerd, en ze hadden gelijk, want ze hebben het ontdekt. Het bestaat in de natuur, in een tastbare vorm die tot voorwerpen kan worden omgevormd en gekneed. Je gelooft me niet.' 'Het spijt me, jongeman,' zei Saryon tussen opeengeklemde tanden door. Hij klonk teleurgesteld. 'Sinds mijn negende jaar geloof ik al niet meer in de sprookjes van de Huismagiër.' 'Maar je gelooft wel in elfjes,' zei Joram, terwijl hij de middelman aankeek met dat vreemde kleine lachje dat maar zelden zijn mond raakte en alleen in zijn bruine ogen te zien was. 'Ik was bij Simkin,' mompelde Saryon met een kleur. Hij ging zo dicht mogelijk bij het vuur staan en boog zich eroverheen. 'Wanneer ik bij hem ben, weet ik niet eens zeker of ik wel in mezelf geloof, laat staan in iets anders.' 'Maar je hebt ze toch gezien? Je hebt met ze gepraat?' 'Ja,' gaf Saryon korzelig toe. 'Ik heb ze gezien...' 'En nu zie je dit.' Joram plukte het voorwerp uit de lucht - zo leek het althans - en legde het voor de middelman op tafel. Saryon pakte het voorwerp op en bekeek het achterdochtig. 'Een steen?' 'Erts. Het wordt gesteente des doods genoemd.'
188
'Het lijkt op ijzererts, maar het heeft zo'n vreemde kleur,' zei Saryon terwijl hij het aandachtig bekeek. 'Je hebt een scherp oog, middelman,' zei Joram die met zijn voet een stoel bijtrok en aan de tafel ging zitten. Hij pakte het andere stukje steen op en bestudeerde het fronsend. 'Het bezit veel van de eigenschappen van ijzer. Maar het is anders.' Zijn stem klonk verbitterd. 'Ik heb goede redenen om aan te nemen dat het er enorm van verschilt. Wat weet je van ijzer af, middelman? Ik had niet gedacht dat je veel met ertsen te maken hebt gehad.' 'Als je mij niet bij mijn juiste titel wilt aanspreken, met "Vader" dus, zou ik willen dat je me bij de naam noemt,' zei Saryon zachtmoedig. 'Misschien zou dat je eraan doen denken dat ik een mens ben, net als jij. Het is altijd eenvoudiger te haten dan lief te hebben, maar nog gemakkelijker om een groep of een ras van mensen te haten, omdat zij geen gezicht en naam hebben. Als je van plan bent me te haten, geef ik er de voorkeur aan dat je dat doet omdat je mij haat, niet datgene wat ik vertegenwoordig.' 'Bewaar je preken maar voor Mosiah,' antwoordde Joram. 'Hoe ik over jou denk of hoe jij over mij denkt, doet er in dit geval niet toe, wel?' Saryon zuchtte toen hij zag dat Jorams lippen zich minachtend krulden en richtte zijn blik weer op het steentje in zijn hand. 'Ja, ik heb ertsen bestudeerd,' zei hij. 'We bestuderen alle elementen waaruit onze wereld is samengesteld. Die kennis op zich is al waardevol, maar het is ook kennis die nuttig en nodig is voor iedereen in onze orde die met de Pron-alban, de Steenvormers, of de Mon-alban, de Alchemisten, samenwerkt.' Saryon fronste verward zijn voorhoofd. 'Maar ik kan me niet herinneren ooit een mineraal te hebben gezien of erover te hebben gelezen dat op deze hier lijkt, vooral niet als het dezelfde eigenschappen als ijzer heeft.' 'Dat komt doordat alle verwijzingen ernaar na de oorlogen werden vernietigd,' zei Joram met een hongerige blik op de middelman terwijl zijn handen zenuwachtig verkrampten, alsof hij de kennis uit 's mans hart wilde rukken. 'Waarom? Omdat de tovenaars van de zwarte kunst het gebruikten om wapens te maken, wapens met enorme kracht, wapens die...' '... de magie konden absorberen,' mompelde Saryon, naar de steen starend. 'Ik begin je zo langzamerhand te geloven. In het Vertrek van het Negende Mysterie liggen boeken op de vloer en opgestapeld tegen de muren. Boeken vol oeroude, verboden kennis.' Joram keek de middelman gespannen aan en zag dat Saryon de koude wind was vergeten die treurig door het raam huilde, en dat de middelman zijn eigen vrees en ongemak en tegenspoed was vergeten. Joram keek hem in de ogen en zag er dezelfde honger die, zo wist hij, in de zijne te zien was - de honger naar kennis. De woorden kwamen bijna onwillig over Saryons lippen. 'Hoe hebben ze het gedaan?' Ik heb hem te pakken, dacht Joram. De man was er ooit na aan toe geweest zijn ziel voor kennis te verkopen. Dit keer zal ik ervoor zorgen dat hij de koop definitief afsluit. 'Volgens de geschriften,' zei Joram, er goed op lettend kalm te blijven praten en zijn stijgende opwinding te onderdrukken, 'hebben de voorvaderen het gesteente des doods met het ijzer gemengd en een legering tot stand gebracht...' 'Een wat?' viel Saryon hem in de rede. 'Een legering, een mengeling van twee of meer metalen.' 'Werd dat door de alchemisten gedaan?' vroeg Saryon met een spoortje angst in zijn stem. 'Door de basisvorm van het metaal door middel van magie te wijzigen?' 'Nee.' Joram schudde zijn hoofd en merkte geamuseerd dat de middelman steeds bleker werd. 'Nee. Het wordt volgens de rituelen van de Zwarte Kunsten gedaan, middelman. De ertsen worden fijngemalen en tot het smeltpunt verhit en daarna letterlijk bij elkaar gevoegd. Dan worden ze in vormen gegoten, geslagen en bewerkt en tot zwaarden of dolken gevormd. Nogal dodelijk,' zei Joram met een blik op het gesteente dat hij in de hand had, 'zoals je je wel
189
kunt voorstellen. Eerst weet het zwaard een tovenaar van zijn magie te beroven, en daarna is het ook nog in staat zijn lijf te doorboren.' Joram voelde de middelman naast hem huiveren. Saryon legde de steen haastig neer. 'Heb jij dat geprobeerd?' vroeg hij met zachte, bevende stem. 'Ja,' zei Joram kil. 'Maar het werkte niet. Ik heb de legering tot stand gebracht en het in een vorm gegoten. Maar de dolk die ik had gemaakt, verbrijzelde toen ik hem in het water dompelde...' Saryon sloot zijn ogen en zuchtte. Dat kon van opluchting zijn, dat maakte hij zich in ieder geval wel wijs. Maar de jongeman keek hem aandachtig aan en vroeg zich af of er daaronder niet een spoortje teleurstelling lag. 'Misschien is dit gesteente niets meer dan een vreemd uitziend gesteente,' zei Saryon na een tijdje. 'Misschien is het niet het erts waar jij in de geschriften over gelezen hebt. Of misschien logen de geschriften wel. Jij zou niet in staat zijn om te zeggen of het magie kon absorberen...' Hij aarzelde. '... omdat ik Dood ben,' maakte Joram de zin af. 'Nee, je hebt gelijk.' Hij duwde het erts over de tafel naar de middelman. 'Maar jij zou er wel toe in staat zijn. Probeer het maar, middelman. Welke gevoelens bezorgen deze steen je?' Saryon nam de steen in de hand. Hij keek er lang naar, sloot vervolgens zijn ogen en stelde zijn gevoelens open voor de magie. Joram, die hem aandachtig gadesloeg, zag dat het gezicht van de middelman vredig werd en dat zijn aandacht naar binnen werd gericht. Zijn gezicht kreeg een uitdrukking van ontzag en gelukzaligheid toen hij de magie in zich opnam. Maar toen veranderde de uitdrukking op het gezicht van de middelman langzaam in een uitdrukking van afschuw. Snel deed hij zijn ogen open, legde de steen op tafel en trok zijn hand haastig weg. 'Het is het gesteente des doods!' zei Joram zacht. 'Ik begrijp niet waarom je daar zo opgewonden van raakt,' zei Saryon. Hij likte zijn lippen alsof hij een bittere smaak in de mond had. 'Het geheim tot het vormen van die legering uit het verleden kan kennelijk door jou niet ontsluierd worden.' 'Niet door mij,' zei Joram zacht, 'Maar wel door jou, middelman. Zie je,' hij boog zich iets meer naar hem toe, 'de formule voor de legering staat in het geschrift, maar ik kan die niet lezen. Het is...' '... wiskunde,' zei Saryon met vertrokken mond. 'Wiskunde,' herhaalde Joram. 'Dat heeft mijn moeder me natuurlijk nooit geleerd, omdat dat een wetenschap van de middelman is. Hoofdschuddend balde de jongeman zijn vuist en vergat zich compleet door de ernst waarmee hij sprak. 'De geschriften staan vol met wiskundige vergelijkingen! Je weet niet half hoe frustrerend dat voor me was, Saryon! Om zo dichtbij te zijn, om het erts te hebben gevonden waar ze over spreken en dan je weg geblokkeerd te zien doordat er zoveel onbegrijpelijke tekens over de pagina's dansen. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik dacht dat ik misschien via experimenteren bij toeval achter het juiste antwoord zou kunnen komen. Maar ik had niet genoeg tijd en Blachloch begon achterdochtig te worden. Hij laat me in de gaten houden.' Hij pakte de steen op, legde die op zijn geopende hand en sloot er toen langzaam zijn vingers om alsof hij hem in zijn hand wilde vergruizelen. 'Ik geloof niet dat ik ooit op het juiste antwoord zou zijn gestuit,' zei hij met toenemende verbittering. 'Er staat een heleboel in over middelmannen. Richtlijnen aan hen gericht. Ik dacht dat ik ze kon overslaan, maar dat is kennelijk niet zo.' 'Je noemde me "Saryon",' zei de middelman kalm tegen Joram. Joram keek met een rood hoofd op. Dat was niet zijn bedoeling geweest, dat behoorde niet bij zijn plan. Er was iets aan deze man, iets waarop hij niet had gerekend, vooral niet bij een middelman. Hij was een man die hem begreep.
190
Kwaad op zichzelf verhardde Jorams gezicht zich; de zwarte wenkbrauwen trokken dreigend naar elkaar. Nee, hij moest zich aan zijn plan houden. Deze man was een werktuig, verder niets. 'Als we gaan samenwerken, zal ik je neem ik aan bij de naam moeten noemen,' zei hij nors. 'Ik ben niet van plan je "Vader" te noemen!' voegde hij er snerend aan toe. 'Ik heb nog niet toegestemd met je samen te werken,' antwoordde Saryon beheerst. 'Vertel me eens, als je dit... dit wapen tot stand brengt, wat wil je er dan mee doen?' 'Blachloch tegenhouden,' antwoordde Joram schokschouderend. 'Geloof me, midd... Saryon... het is een kwestie van tijd totdat hij mij wegvaagt. Hij heeft dat al met zoveel woorden te verstaan gegeven. Wat jou betreft... Nou, wil je nog eens aan zo'n rooftocht deelnemen?' 'Nee,' zei Saryon op lage toon. 'Wil jij dan de leiding van de heksenkring overnemen?' 'Ik?' Joram schudde troosteloos lachend zijn hoofd. 'Ben je gek geworden? Waarom zou ik die verantwoordelijkheid op me willen nemen? Nee, ik zal de leiding over de heksenkring weer aan Andon overdragen. Hij en dit volk kunnen dan weer in vrede leven. Wat mij betreft, ik wil maar één ding: terugkeren naar Merilon en opeisen wat mij toekomt. Met dit wapen,' zei hij grimmig, 'kan ik dat doen.' 'Je vergeet één ding,' zei Saryon. 'Ik ben hierheen gestuurd om jou terug te brengen... om terecht te staan.' 'Je hebt gelijk,' zei Joram na een poosje. 'Dat was ik vergeten. Best dan, open een Corridor en roep de Duuk-tsarith.' 'Ik kan geen Corridor openen zonder de hulp van een magiegebruiker,' antwoordde Saryon. 'Als jij voldoende Leven had, kon ik die van jou gebruiken...' 'Was dat de bedoeling?' 'Ja,' mompelde Saryon onverstaanbaar. 'Jammer dat het niet werkte, middelman,' antwoordde Joram koeltjes. 'Want hoe zwak jij ook bent, ik ben nog zwakker. Goed, dat is dan dat. Wanneer ik het wapen echter bezit... Nou, wanneer het zover is, zul jij doen wat je te doen staat. Misschien beschouwt jouw bisschop Blachloch wel als een goeie ruil voor mij. Maar wat nu betreft - Saryon - doe je met me mee? Zul jij helpen ons beiden te bevrijden, en Andon helpen zijn volk te bevrijden? Je weet dat ze zich aan hun gelofte zullen houden, en je weet ook wat Blachloch met hen zal doen.' 'Ja,' zei Saryon. Hij sloeg zijn handen ineen, keek erop neer en zag de blauwe vingernagels. 'Ik raak het gevoel in mijn vingers kwijt,' mompelde hij. Hij stond op en liep van de tafel naar het zwak brandende vuurtje. 'Ik vraag me af wat de Almin op dit moment doet,' zei hij tegen zichzelf en stak zijn handen uit naar het vuur. 'Zich gereedmaken om het Avondgebed in het Vont bij te wonen? Zich gereedmaken om naar de smeekbede om leiding van bisschop Vanya te luisteren hoewel hij die waarschijnlijk niet nodig heeft? Geen wonder dat de Almin daar blijft, veilig en beschut binnen de muren van het Vont.' 'Een lekker gemakkelijk baantje.'
6 BEZWEKEN 'Het gaat niet,' zei Saryon en keek met een bleek en vermoeid gezicht op van het geschrift dat hij had zitten lezen. 'Hoe bedoel je, het gaat niet?' wilde Joram weten. Hij hield op met het rusteloze ijsberen en kwam naast de middelman staan. 'Begrijp je het niet? Kun je de wiskunde niet ontcijferen? Ontbreekt er iets? Mist er iets? Als dat het geval is...'
191
'Ik bedoel dat het niet gaat omdat ik het niet kan doen,' zei Saryon uitgeblust en liet zijn hoofd op zijn hand zakken. Hij wees naar het geschrift. 'Ik begrijp het wel,' ging hij met holle stem door. 'Ik begrijp het maar al te goed. Maar ik doe het niet!' Hij sloot zijn ogen. 'Ik doe het niet.' Jorams gezicht vertrok van woede, hij balde zijn vuisten en even leek het alsof hij van plan was de middelman een klap te geven. Met zichtbare moeite wist de jongeman zich te beheersen en nadat hij nog eens door de kleine ondergrondse ruimte was gelopen, dwong hij zich tot kalmte. Toen Saryon Joram weg hoorde lopen, deed hij zijn ogen open en keek weemoedig naar de vele in leer gebonden boekwerken en met de hand gebonden geschriften die keurig naast elkaar op houten boekenplanken stonden die zo ruw vervaardigd waren dat het op kinderwerk leek. Een vroeg voorbeeld van houtbewerking zonder de hulp van magie, veronderstelde de middelman. Hij kon Jorams woede voelen - die straalde van hem uit als een golf hitte uit de smederij - en Saryon zat gespannen te wachten op de aanval, hetzij verbaal of lijfelijk. Maar er gebeurde niets. Alleen een ziedende woede en de gestage, afgemeten passen van de jongeman die zijn frustratie van zich af liep. Saryon zuchtte. Hij zou bijna de voorkeur geven aan een woede-uitbarsting. Die koele houding in een zo jong mens, die beheersing van een temperament dat duidelijk zo opstandig was, was angstaanjagend. Wat was er de oorzaak van? vroeg Saryon zich af. Beslist niet zijn ouders die zich - als de verslagen de waarheid vertelden - hadden overgegeven aan driften die hun ondergang tot gevolg hadden gehad. Misschien was dit een poging tot herstel, Jorams vader die zijn versteende handen naar hem uitstak. En dan was er natuurlijk nog die andere mogelijkheid, die bij Saryon vanuit het diepe duister, vanuit de pijn van zijn verwondingen, was opgekomen, die hij had uitgesloten, waar hij nooit meer aan wilde denken... Saryon schudde kwaad zijn hoofd. Wat een flauwekul. Het kwam door de invloed van deze ruimte, dat moest het zijn. Joram ging naast hem op een stoel zitten. 'Goed dan... Saryon,' zei hij met koele, vlakke stem, 'vertel me dan wat er gedaan moet worden en waarom jij het niet wilt doen.' De middelman zuchtte weer. Hij hief zijn hoofd en keek weer naar het geschrift dat voor hem op tafel lag. Hij glimlachte treurig en liet zijn handen bijna strelend over de bladzijden glijden. 'Heb je enig idee van de wonderen die op deze bladzijden staan?' vroeg hij zacht aan Joram. Jorams ogen verslonden de middelman en namen alle nuances van de uitdrukking op het vermoeide, doorgroefde gezicht van de man in zich op. 'Met deze wonderen zouden we de wereld kunnen regeren,' antwoordde hij. 'Nee, nee, nee!' zei Saryon ongeduldig. 'Ik bedoelde andere wonderen, wetenschappelijke wonderen. De wiskundige...' Hij sloot diep gekweld zijn ogen. 'Ik ben op dit moment de beste mathematicus,' mompelde hij. 'Ze noemen me een genie. Maar hier, op deze bladzijden, tref ik zoveel kennis aan dat ik me als een kleuter aan de knie van mijn moeder voel. Ik kan het niet eens bevatten. Ik zou het maanden, jaren moeten bestuderen...' De blik vol pijn gleed van zijn gezicht en werd ingenomen door een blik van verlangen. Zijn handen streelden de bladzijden van het geschrift. 'Wat zou het verrukkelijk zijn geweest,' zei hij fluisterend, 'wanneer ik dit had gevonden toen ik nog jong was...' Zijn stem stierf weg. Joram wachtte af terwijl hij hem zo geduldig als een kat bleef gadeslaan. 'Maar dat was niet het geval,' zei Saryon. Hij deed zijn ogen open en nam zijn hand snel van de bladzijde van het geschrift weg, alsof hij hem had gebrand. 'Ik heb ze gevonden nu ik oud ben, mijn geweten zijn standpunten heeft ingenomen, en mijn moraal is gevormd. Misschien is die moraal niet juist,' voegde hij eraan toe toen hij Joram zag fronsen, 'maar hij staat nu eenmaal vast. Als ik daar tegenin zou gaan of me ertegen zou verzetten, zou ik gek worden.'
192
'Dus jij zegt dat je begrijpt wat dit allemaal betekent,' zei Joram, naar het geschrift wijzend, 'en dat je zou kunnen doen wat gedaan moet worden, maar dat het tegen je geweten indruist?' Saryon knikte. 'En druiste het ook tegen je geweten in om die jonge middelman in het dorp te doden...' 'Hou op!' riep Saryon zacht uit. 'Nee, ik hou niet op,' gaf Joram verbitterd terug. 'Je bent zo goed in preken, middelman. Preek maar tegen Blachloch. Laat hem zien hoe slecht hij is als hij de oude Andon aan zijn handen aan de geselpaal vastbindt. Sla hem maar gade terwijl zijn trawanten het vlees van de botten van de oude man ranselen. Kijk jij maar toe en troost je met de wetenschap dat het misschien verkeerd is, maar dat het niet tegen jouw geweten indruist...' 'Hou op!' zei Saryon met gebalde handen. Hij keek de jongeman woedend aan. 'Ik wil dat net zo min zien gebeuren als jij...' 'Help me dan hem tegen te gaan!' siste Joram. 'Het is aan jou, middelman! Jij bent de enige die dat doen kan!' Saryon sloot weer zijn ogen, legde zijn hoofd in de handen en liet zijn schouders zakken. Joram leunde achterover, sloeg hem gade en wachtte. De middelman hief zijn ingevallen gezicht op. 'Volgens het geschrift moet ik Leven geven aan... datgene wat Dood is.' Jorams gezicht versomberde en de dikke wenkbrauwen werden samengetrokken. 'Wat bedoel je daarmee?' vroeg hij met geknepen stem. 'Toch niet mij...' 'Nee.' Saryon haalde diep adem en wendde zich naar het geschrift. Hij bevochtigde een vinger en sloeg voorzichtig en eerbiedig een van de broze bladzijden om. 'Het is jou om twee redenen niet gelukt. Je hebt de legering niet in de juiste verhouding samengesteld. Volgens deze formule is dat heel belangrijk. Een afwijking van een paar druppels kan het verschil tussen mislukking en succes betekenen. En wanneer het uit de vorm is gehaald, moet het metaal extreem verhit worden...' 'Maar dan zal het zijn vorm verliezen,' zei Joram protesterend. 'Wacht even...' Saryon hief zijn hand. 'Die tweede keer wordt het niet in het vuur van de smederij verhit.' Hij likte zijn lippen, hield even op en ging toen traag en onwillig door. 'Het wordt verhit in de vlam van de magie...' Joram staarde hem verward aan. 'Dat begrijp ik niet.' 'Ik moet een geleiding openen, de magie van de wereld afnemen en in het metaal invoeren.' Saryon keek Joram kalm aan. 'Begrijp je het dan niet, jongeman? Ik moet het Leven van deze wereld aan iets geven dat Dood is, dat door mensenhanden is vervaardigd. Dat is volledig in tegenspraak met wat ik ooit geloofd heb. Het is echt de zwartste van alle Zwarte Kunsten.' 'Dus wat ga je nu doen, middelman?' vroeg Joram terwijl hij achteroverleunde en Saryon triomfantelijk aankeek. Maar Saryon was al meer dan veertig jaar op de wereld. Het waren beschermde jaren geweest, zoals hij was gaan begrijpen, maar hij had evengoed al die jaren achter de rug. Hij was niet de dwaas die Joram in hem zag, de dwaas die met zijn ogen op de zon die boven hem scheen langs de rand van de klip wandelde in plaats van zijn ogen op de realiteit van de wereld om hem heen te houden. Nee, Saryon zag de afgrond duidelijk. Hij zag dat hij binnen een paar stappen over de rand zou vallen. Hij zag dat, omdat het een vertrouwde weg was die hij bewandelde, eentje waar hij al eerder zijn sporen had achtergelaten, hoewel dat heel lang geleden was. Er werd zacht op een deur boven hen geklopt, waardoor de mannen gealarmeerd opkeken. 'Nou?' drong Joram aan. Saryon keek hem aan, zag de gretige spanning op het gezicht, haalde diep adem, sloot zijn ogen en sprong van de klip. 'Ja,' antwoordde hij onverstaanbaar. Tevreden tegen zichzelf knikkend, liep Joram snel naar het midden van de kleine ruimte en tuurde omhoog toen het luik in de zoldering heel iets openging. 193
'Ik ben het, Andon,' werd er gefluisterd. 'De wacht is naar jullie op zoek. Jullie moeten terugkomen.' 'Laat de ladder zakken.' In antwoord daarop viel een touwladder omlaag. Joram greep hem. 'Middelman...' wenkte hij. 'Ja.' Saryon vouwde zijn gewaden om zich heen en kwam naar de onderkant van de ladder maar wierp nog een laatste, hunkerende blik op die opslagplaats vol schatten. 'Zouden we het boek mee kunnen nemen?' vroeg Joram en begon al terug te lopen om het te pakken. 'Nee,' zei Saryon vermoeid. 'Ik heb de formule van buiten geleerd. Je kunt hem echt beter weer op de plaats zetten.' Haastig zette Joram het boek op een van de planken en blies vervolgens de kaars uit. Ondoordringbaar duister verborg het vertrek dat muf rook door de oude geschriften die daar voor iedereen verborgen begraven lagen. Zouden de geesten van hen die ze geschreven hadden, hier ook wonen, vroeg Saryon zich af terwijl hij onhandig in het schemerige licht van de kaars naar de touwladder tastte. Misschien zal mijn geest hier ook wel terugkeren wanneer ik dood ben, dacht de middelman, niet in staat de verleiding te weerstaan nog een blik naar achteren te werpen toen hij, ongeduldig geholpen door Joram, naar boven klauterde. Hier zou ik beslist eeuwenlang gelukkig kunnen zijn. 'Hier Vader, geef me uw hand.' Hij was boven gekomen. Andon greep hem om de pols, trok hem door het luik en hielp Saryon verder omhoogklimmen door de oude mijngang die onder Andons huis liep. 'Hou het licht vast,' zei de oude man tegen hem terwijl hij hem de kaars in de smeedijzeren kandelaar overhandigde. Toen Saryon het licht aanpakte, dansten en sprongen de schaduwen over de rotswanden. Joram trok zich met groot gemak omhoog; Saryon keek jaloers naar de sterke, gespierde armen. De jongeman bukte zich en zorgde ervoor dat het luik goed dicht zat en vervolgens bevestigden hij en Andon het met iets dat de oude man een slot noemde, waarin hij een stukje vreemd gevormd metaal stak en dat met een klik omdraaide. Andon stopte de sleutel weer in zijn zak, zette een stap achteruit, onderzocht het even en knikte vervolgens tegen Joram. De jongeman legde zijn handen op een enorm rotsblok en rolde het langzaam en met duidelijke krachtsinspanning boven op het luik, dat daarmee effectief aan het oog werd onttrokken. Andon schudde zijn hoofd. 'Er zijn meestal twee volwassen mannen nodig om dat rotsblok te verplaatsen,' zei hij tegen Saryon en sloeg glimlachend en vol trots Joram gade. 'Zo herinner ik het me tenminste uit mijn jeugd. Het rotsblok was in geen jaren verplaatst, niet totdat deze jongeman erop stond de oude geschriften te zien.' Hij zuchtte. 'Het had geen zin hem te verplaatsen en geen zin om naar beneden te gaan. Niemand van ons kan ze lezen, en dat konden ze evenmin in de tijd van mijn vader. Ik heb dat rotsblok maar één keer zien verplaatsen, en toen was het denk ik alleen maar om te controleren of de geschriften het onbeschadigd hadden overleefd.' 'Ze zijn goed bewaard gebleven,' mompelde Saryon. 'De kamer is droog. Ze zouden daar nog eeuwen ongestoord in stand kunnen blijven.' Met een gezicht dat werd verzacht door medeleven legde Andon zijn hand op de arm van de middelman. 'Het spijt me, Vader. Ik kan me voorstellen hoe u zich moet voelen.' Hij fronste geërgerd zijn voorhoofd. 'Ik heb geprobeerd Joram duidelijk te maken...' 'Nee, geef hem niet de schuld,' zei Saryon kalm. 'Het was mijn eigen beslissing hierheen te komen. Het spijt me niet dat ik dat gedaan heb.' 'Maar u lijkt van streek...'
194
'Zoveel kennis... verloren gegaan,' antwoordde de middelman terwijl zijn blik naar het rotsblok ging en zijn gedachten naar dat wat eronder lag. 'Ja,' zei Andon treurig. 'Niet verloren gegaan,' zei Joram op hen afkomend en met ogen die heller brandden dan de kaarsevlam. 'Niet verloren gegaan...' herhaalde hij handenwrijvend. 'Erewoord, het is hier verduiveld koud. Of is dat een contradictio in terminis? Je zult het me wel vergeven, neem ik aan,' zei Simkin en sloeg een bontcape om die hij met een achteloos handgebaar te voorschijn had getoverd, 'maar ik heb nogal zwakke longen. Een zusje is aan longontsteking gestorven, weet u wel. Nou, feitelijk ook niet. Ze stierf doordat ze behoorlijk in elkaar zat nadat ze van een van de terrassen van Merilon was gevallen, maar ze zou niet zijn gevallen als ze niet in een koortsdelirium door de longontsteking had lopen rond te dwalen. Maar evengoed...' 'Nu niet,' zei Mosiah bits en ging naast de jongeman aan tafel zitten. 'We kunnen niet lang blijven. De wacht wilde ons eigenlijk helemaal niet binnen laten, maar Simkin heeft Blachloch zover gekregen dat hij het goedvond. Waarom heb je ons laten komen?' 'Ik heb je hulp nodig,' zei Joram en ging bij de andere jongelui zitten. 'O gunst zeg, een samenzwering! Wat vreselijk angstaanjagend klinkt dat. Ik ben een en al oor. Ik zou best een en al oor kunnen zijn, weet je dat,' voegde Simkin er ineens geïnspireerd aan toe. 'Als dat zou helpen.' 'Een en al mond zou het beter benaderen. Hou je kop,' mompelde Mosiah. 'Ik zeg al geen woord meer.' Tot aan zijn ogen in het bont gewikkeld sloot Simkin gehoorzaam zijn mond en staarde Joram ernstig en intens aan, maar daar werd wel enigszins afbreuk aan gedaan door het feit dat hij met wijd open mond geeuwde. 'Neem me niet kwalijk,' zei hij. Saryon, huiverend weggedoken in een hoekje en zo dicht mogelijk bij het vuur, snoof afkeurend. Joram keek hem geïrriteerd aan en maakte een gebaar alsof hij hem gerust wilde stellen. Toen wendde hij zich weer tot zijn vrienden. 'De middelman en ik moeten hier vanavond weg zien te komen...' 'Gaan jullie ontsnappen?' vroeg Mosiah gretig. 'Dan kom ik mee...' 'Nee, luister nou!' zei Joram korzelig. 'Ik kan je niet vertellen wat we gaan doen. Het is trouwens toch beter dat je het niet weet. In geval er iets misgaat. We moeten hieruit zien te komen en weer terug zonder dat de wacht het in de gaten heeft, en wat nog belangrijker is, we moeten zonder gestoord te worden vrij zijn om te doen... wat we moeten doen.' 'Dat moet toch gemakkelijk zijn.' Mosiah leek teleurgesteld. 'Gisteravond ben je naar Andon gegaan...' 'En de wacht heeft ons heen en terug begeleid, precies zoals hij me iedere dag naar de smederij begeleidt,' beëindigde Joram grimmig de zin. 'Met andere woorden,' zei Simkin koeltjes, 'je wilt dat de wacht in dromenland is terwijl jullie beiden zwarte en verraderlijke daden verrichten. En jullie willen dat hij je de volgende ochtend vredig in je bedjes aantreft wanneer hij zelf wakker wordt.' Saryon ging onrustig verzitten terwijl hij Simkin aankeek. De jongeman kwam met zijn speelse opmerking te dicht in de buurt. Veel te dicht. De middelman had deze twee er helemaal niet in willen betrekken - Mosiah niet omdat het gevaarlijk was en Simkin niet omdat hij Simkin was. 'En bovendien,' vervolgde de met bont bedekte jongeman loom, 'willen jullie vooral niet door een persoon gestoord worden - onze Blonde en Verderfelijke Leider. Maar beste knul,' zei Simkin die nog dieper in zijn cape wegzakte, 'niets is eenvoudiger. Laat alles maar aan mij over.' 'Wat ben je van plan?' vroeg Saryon raspend. 195
'Zeg eens, oude makker. Je vat toch geen kou, hè?' vroeg Simkin bezorgd terwijl hij zich omdraaide om de middelman aan te kijken. 'Een beetje gevaarlijk op jouw leeftijd. Dat heeft de graaf van Mooria binnen een paar dagen aan zijn einde gebracht, en hij was op het jaar af net zo oud als jij. Hij niesde zich de kop van het lijf. Letterlijk. Die belandde - plets - in de vla. O, hertog Zebulon zei wel dat het gewoon een grapje van hem was - een soort afterdinner-grapje om zijn gasten te vermaken - en dat het nooit zijn bedoeling was geweest dat zijn middelman hem zo serieus zou nemen en hem zo overdreven veel magie zou geven. Maar we hadden allemaal onze twijfels. Hij en de graaf hadden de dag tevoren net ruzie zitten maken bij de Zwanendoem. Iets over vals spelen. Hoe dan ook, de gasten werden wel afgeleid! Er werd wekenlang over niets anders gepraat. Het is nogal wat, weet je, om een uitnodiging voor het diner van de hertog te bemachtigen...' 'Ik vat geen kou!' zei Saryon bits zodra hij er een woord tussen wist te krijgen. 'Blij dat te horen,' zei Simkin ernstig en boog zich voorover om de middelman een klopje op de hand te geven. 'Laten we doorpraten,' zei Joram ongeduldig. 'De wacht en Blachloch?' 'O ja. Ik wist wel dat we het over iets anders hadden. De wacht. Die neem ik wel voor mijn rekening,' zei Simkin. 'Hoe dan?' vroeg Mosiah achterdochtig en keek de middelman aan. Het was duidelijk dat hij en Saryon dezelfde mening hadden over de bebaarde jongeman. 'Een licht slaapmiddel, een recept dat alleen aan mijzelf en de markiezin van Lonnoni bekend is, die veertien kinderen had. Dat wat de wacht betreft. En nu Blachloch. Ik ben toch gevraagd vanavond tarok met hem te spelen. Hij zal jullie niet storen. Erewoord.' 'Erewoord!' zei Mosiah snerend. 'Ik kom met je mee.' 'O nee, dat is absoluut onmogelijk,' zei Simkin opnieuw gapend. Hij strekte zijn voeten naar het vuur uit, ging in een zo te zien onmogelijke hoek lui in zijn stoel zitten en schoof net zo lang heen en weer totdat hij echt lekker zat. 'Ik wil niet ongevoelig klinken, maar je bent een beetje een boerenkinkel, beste knul. Ik bedoel maar, ik zou je in een welopgevoede gemeenschap nergens mee naartoe durven nemen. Je tafelmanieren zijn echt schokkend. Bovendien,' voegde hij eraan toe en hij negeerde de woedende blikken van Mosiah, 'iemand zal hier in dit ellendige hutje moeten blijven om de schijn op te houden dat Vader en Zoon binnen zijn.' 'Dat is geen slecht idee,' zei Joram en legde zijn hand op Mosiahs gebalde vuist om hem in toom te houden. 'Wat zou hij dan moeten doen?' 'Niet veel,' zei Simkin, en haalde als een elegante beer zijn met bont bedekte schouders op. 'Het vuur aanleggen. Zo nu en dan langs het raam heen en weer lopen zodat zijn schaduw te zien is. Zeg eens, Mosiah,' voegde hij eraan toe terwijl hij zo geeuwde dat zijn kaken knapten, 'ik zou je haar zelfs zo kunnen betoveren dat het op dat van Joram lijkt. Met een klein beetje hulp van je Levenschenkende vriend hier en iedere vrouw in de nederzetting zou je om je lokken benijden. Lang, dik, weelderig...' Mosiah wendde zich naar Joram. 'Hij is een hansworst,' zei de jongeman rustig. 'Je levert je over aan een zot!' De verveelde trek op Simkins bebaarde gezicht veranderde zo plotseling in een zo sluwe en doordringende blik, dat Saryon heel even had durven zweren dat daar een vreemde zat. Mosiah had zijn rug naar de jongeman gekeerd; Joram keek Mosiah kwaad aan. Niemand, behalve de middelman, zag die blik en voordat die tot hem door wilde dringen en voordat hij hem had kunnen verwerken, was hij alweer verdwenen en vervangen door een speelse, nonchalante glimlach. De bontkap verdween, net als de zijden kniebroek en het vest. Er volgde een wirwar van kleuren en vlak daarop was Simkin van top tot teen in een narrenpak gehuld. De kleuren van de regenboog vloekten met elkaar, de linten fladderden, de belletjes rinkelden toen Simkin uit 196
zijn stoel glipte en op handen en knieën naar Joram kroop. Met gekruiste benen ging hij voor hem zitten en schudde met de belletjes op de zotskap. 'Een zot, ja, ik ben een zot,' riep Simkin vrolijk en wuifde uitbundig met zijn armen zodat de linten als een warrelende, veelkleurige mist om hem heen zweefden. 'Ik ben Jorams zot. Herinner je je nog de tarokkaarten? De Zwaardenkoning was jouw kaart! Jij zult op een dag Heerser zijn en jij zult dan een zot nodig hebben, hè Joram?' Simkin leunde naar voren en legde zijn handen spottend in gebed tegen elkaar. 'Laat mij uw zot zijn, sire. U hebt er een nodig, dat verzeker ik u.' 'Waarom, jij gek?' vroeg Joram met dat kleine lachje in zijn ogen. 'Omdat alleen zotten je de waarheid durven te vertellen,' zei Simkin zachtjes. Joram staarde Simkin een enkele ademteug lang zwijgend aan, maar toen hij zag dat het bebaarde gezicht zich in een grijns splitste, hief hij zijn gelaarsde voet, zette die stevig tegen de borstkas van de jongeman en duwde hem achteruit. Achterovertollend en schaterend volbracht Simkin een sierlijke salto en kwam weer op zijn voeten terecht. Mosiah negeerde Simkin die nu door de kamer danste, legde ernstig zijn hand op Jorams schouder en schudde hem bijna door elkaar. 'Luister dan toch,' zei hij dringend. 'Zet het uit je hoofd! Zet de kaarten uit je hoofd, zet alle ideeën over het bestrijden van Blachloch uit je hoofd. Toe nou, Joram! Ik ken je toch! Ik heb je horen praten. Ik zou zelf een dwaas zijn als ik het niet had begrepen. Laten we deze kans aangrijpen om te ontsnappen! Laat Simkin zijn drankje aan de wacht geven, dan gaan wij ons geluk beproeven in het Buitenland. We kunnen het doen. We zijn jong en sterk, en bovendien hebben we een middelman die ons Leven kan geven. U komt toch ook mee, Vader?' Saryon kon alleen maar knikken. Het idee, in het oerwoud te verdwijnen, was ineens zo aantrekkelijk dat hij ter plekke de deur uit had willen rennen als iemand hem maar voor zou gaan. Joram gaf niet meteen antwoord, en Mosiah, die de nadenkende blik op het sombere gezicht van zijn vriend zag en de vergissing beging dat als belangstelling te interpreteren, ging snel door. 'We zouden naar het noorden kunnen gaan, naar Sharakan. Daar zullen we werk kunnen vinden. Niemand kent ons. Het is gevaarlijk, maar niet zo gevaarlijk als hier blijven, en niet zo gevaarlijk als het bestrijden van Blachloch...' 'Nee,' zei Joram kalm. 'Joram, gebruik je hoofd...' 'Gebruik jij je hoofd maar!' zei Joram. In de bruine ogen flikkerden vlammetjes toen hij Mosiahs hand van zijn schouder schudde. 'Geloof jij ook maar een ogenblik dat Blachloch zijn middelman gewoon zou laten ontsnappen zonder al zijn macht in het werk te stellen om hem terug te brengen? En zijn macht is verdomde groot. Waar worden de Duuk-tsarith voor getraind? Voor het opjagen en opsporen van mensen! Hij kent het Buitenland! Wij niet. En wanneer hij ons te pakken krijgt, vermoordt hij ons, jou en mij. Wat zijn wij uiteindelijk waard? Maar wat dacht je van de middelman? Wat denk je dat hij met hem zou doen?' 'Zijn handen afhakken,' zei Simkin die zich met een enkel handgebaar van het narrenpak ontdeed. Opnieuw gekleed in zijn gebruikelijke protserige kostuum, toverde hij de bontcape weer te voorschijn en drapeerde hem elegant om zijn schouders. 'Dat deden ze in de oude tijd met hen, heb ik begrepen,' ging hij met een verontschuldigende blik naar Saryon door. 'Dat heeft geen uitwerking op hun nuttigheid, begrijp je wel.' Mosiah bleef Joram kwaad aankijken. 'En wat gebeurt er als hij ons nu te pakken krijgt?' 'Dat gebeurt niet.' Mosiah wendde zich af. 'Kom mee,' zei hij tegen Simkin. 'We zijn hier lang genoeg geweest. De wacht zal nog achterdochtig worden.' 'Ja, we moeten eens verder,' zei Simkin, hem achternalopend. 'Ik geloof dat ik beslist een verstopping in mijn neus voel. Ik... Hat-sjie! Zie je nou wel! De middelman heeft me 197
aangestoken. Ik... hat-sjoe!... ben uitgeblust!' Het oranje zijden lapje wapperde in de lucht. Simkin bracht het naar zijn neus en snufte somber. 'En dan ook nog zo'n inspannende avond voor de boeg. Blachloch speelt vals, weet je.' 'Nee, dat doet hij niet. Hij is veel te goed. Jij speelt vals!' zei Joram droog. 'Omdat hij altijd wint! Zelfs wanneer ik vals speel, lukt mij dat nooit. Ik neem aan dat ik mijn hoofd bij het spel hoor te houden. Ik zie je zo meteen, beste knul. Ik moet een leuk boeketje bloemen halen en een drankje mengen,' zei Simkin knipogend. 'Hou je gereed. Je zult mijn stem horen...' Simkin knikte in de richting van de wacht, die hen goed zichtbaar in het portiek van een huis aan de overkant in de gaten hield en slenterde het huis uit. 'Wat ga jij doen?' vroeg Joram terwijl hij Mosiah in de deuropening tegenhield. 'Ik weet het nog niet,' zei Mosiah zonder hem aan te kijken. 'Misschien ga ik wel alleen weg, voordat jullie allemaal gepakt worden.' 'Nou... veel succes dan,' zei Joram koud. 'Bedankt.' Mosiah wierp hem een gekwetste, verbitterde blik toe. 'Heel erg bedankt. Jij ook veel succes.' Hij sloeg de deur achter zich dicht en vertrok abrupt. Saryon keek uit het raam en zag hem met gebogen hoofd weglopen. 'Hij geeft heel veel om je,' zei de middelman rustig terwijl hij zich van het raam naar Joram wendde die een kom gruwel boven het kolenvuur klaarmaakte. De jongeman gaf geen antwoord, hij had het misschien niet eens gehoord. Saryon liep de kleine gevangenis door en ging op het harde bed liggen. Hoe lang was het geleden dat hij had geslapen? Echt vredig geslapen? Zou hij ooit weer kunnen slapen? Of zou hij altijd die jonge decaan blijven zien, en die blik vol angst op zijn gezicht toen hij de dood in de ogen van de heksenmeester zag? 'Vertrouw jij Simkin?' vroeg Saryon terwijl hij naar de rottende balken van het plafond tuurde. 'Net zoveel als ik jou vertrouw, middelman,' antwoordde Joram.
7 DE STORM 'Kom op, ouwe heks, schiet eens een beetje op. Als het nog langer duurt, wordt het avondeten nog ontbijt!' De oude vrouw tegen wie dat werd gezegd, gaf geen antwoord maar leek zich evenmin meer te haasten. Ze liep schuifelend heen en weer tussen de tafel en de stookplaat, deed een hoeveelheid wortels in haar schort en wierp ze in een pot die aan een haak boven het vuur hing. Ineengezakt op een stoel die hij van de tafel naar het raam had gesleept, zat de wacht de gang van zaken grommend gade te slaan, zijn aandacht verdeeld tussen de oude vrouw, de pot die boven het vuur borrelde - en waaruit een sterke uienlucht opsteeg - en de gevangenis aan de overkant van de straat. Een miniem straaltje licht was zichtbaar door het raam van de gevangenis, het schijnsel van een zwak brandend vuur. Af en toe kon de wacht de schaduwen van personen zien die voor het raam langs liepen. Vanavond was er niemand op straat; niemand kwam de gevangenen bezoeken. Het was geen avond om buiten te zijn. Een koude, striemende regen sloeg als speren in de modderige straat neer, pijlpunten natte sneeuw kletsten tegen de ramen van de huizen en de wind die deze aanslag leidde, snerpte en huilde als een horde demonen. 'Stom om vanavond een man hier te houden,' mopperde de wacht. 'Zelfs de Prins des Duivels zou niet in zo'n storm buitenkomen. Is dat nou nog niet klaar, ouwe taart?' Hij draaide zich half om op zijn stoel en hief zijn hand alsof hij de vrouw een klap wilde verkopen. Omdat ze 198
enigszins doof was en niet meer zo goed zag, schonk ze nog steeds geen aandacht aan hem en de wacht wilde net overeind komen, toen hij werd opgeschrokken door het ratelen van het deurslot. 'Doe eens open!' riep een griezelige stem, net zo schril als de wind. De wacht wierp snel een blik naar de overkant van de straat. Het zwakke licht in de gevangenis scheen nog steeds en er waren helemaal geen schaduwen tegen het raam te zien. 'Hallo! Hallo!' riep de stem. Het werd gevolgd door een getimmer en gehamer op de deur, die het zo meteen vast en zeker zou begeven. De wacht bezat geen overvloed aan verbeeldingskracht, en hij bezat evenmin een overvloed aan intelligentie. Nu hij zogezegd de Prins des Duivels had aangeroepen, vond de wacht het, zoals veel illusionisten, moeilijk om hem weer uit zijn hoofd te zetten. Het was niet onwaarschijnlijk dat dat heerschap hier zou komen om zijn ziel op te eisen, omdat hem door een moeder die hij zich nog maar nauwelijks kon herinneren, was verteld dat dat ongetwijfeld zijn lot zou worden. Hij stond op en tuurde uit het raam in een poging iets te zien, maar het enige dat hij kon onderscheiden was een vage schaduw. 'Doe de deur open!' riep de wacht tegen de oude vrouw omdat hij zo'n vaag vermoeden had dat het de Prins niet echt veel zou kunnen schelen welke ziel hij opeiste. Maar de aandacht van de oude vrouw was uitsluitend op de stoofpot gericht, want ze hoorde zijn geschreeuw noch het gebons op de deur. 'Is er iemand thuis?' riep de stem, waarna er weer met het slot werd gerammeld. Dat deed een vleugje hoop bij de wacht opkomen. Hij week terug van het raam, zodat hij niet gezien kon worden en oordeelde dat het best mogelijk was dat de ongewenste bezoeker weg zou gaan. Om daar zeker van te zijn, gaf hij een reeks tekens aan de vrouw, gebarend dat ze onverstoord met haar werk door moest gaan. Jammer genoeg bereikte hij met die woeste handgebaren precies wat al het geschreeuw in het dorp niet tot stand had kunnen brengen: hij trok de aandacht van de vrouw. Toen ze zag dat de wacht naar de deur wees, knikte ze, liep er schuifelend naartoe en deed hem open. Een kille windvlaag, een regenvlaag, een stekende vlaag van natte sneeuw en een enorme, behaarde gestalte kwamen tegelijk de kamer in gevlogen. Slechts een van deze nachtelijke bezoekers mocht echter blijven. De behaarde gestalte draaide zich om, zette zijn schouder tegen de deur en slaagde er met de hulp van de oude vrouw in de deur dicht te smijten voor de ijzige binnendringers. 'Bij Almins dood,' vloekte een grafstem, een beetje gesmoord door het berijpte bont, 'ik had daarbuiten op de stoep dood kunnen gaan! En ik ben nog wel speciaal voor jou hierheen gekomen.' De wacht, die zijn ergste vrees bewaarheid zag worden hoewel hij iets duivelachtigers, met staarten en horens, had verwacht, kon alleen maar onbegrijpelijke woorden stamelen totdat de gestalte zijn hoed af had gezet en die met nog een vloek op de grond smeet. Die werd geëvenaard door een vloek van de wacht. 'Simkin,' mopperde hij en zakte met slappe knieën op zijn stoel terug. 'Dus dit is mijn dank, nadat ik bijna aan de kou ben bezweken om jou een beetje lol te brengen,' zei Simkin snuivend terwijl hij een bierzak op de tafel voor de neus van de wacht gooide. 'Wat is dat?' vroeg de man achterdochtig. 'Een aardigheidje van die goeie ouwe Blachloch,' zei de jongeman met een luchtig handgebaar terwijl hij bij het vuur ging staan. 'Een aandeel in de buit, een beloning voor goed werk, een eerbetoon aan verkrachten, stropen en plunderen en dat soort dingen.' Het gezicht van de wacht lichtte op. 'Nou, dat is dan mooi,' zei hij handenwrijvend en met een hebzuchtige blik naar de bierzak. Ineens kwam een gedachte bij hem op. Hij kneep zijn ogen toe en draaide zich om. 'Hé zeg,' zei hij nors en keek naar Simkin die ongewoon veel 199
belangstelling voor de stoofpot leek te hebben. 'Je kunt hier niet blijven. Ik sta op wacht en ik mag niet lastig worden gevallen.' 'Geloof me, beste vent, ik zou hier nog niet voor alle tamme apen in Zith-el willen blijven.' Simkin snoof minachtend, greep het oranje zijden lapje uit de lucht en bracht het naar zijn neus. 'Ik kan je verzekeren dat de geur van uien en ongewassen hufters me totaal niet aantrekt. Ik ben maar een boodschappenjongen, meer niet, en ik zal hier alleen maar lang genoeg blijven om weer warm te worden of totdat ik flauwval van de stank. Gewoon wat het eerst komt. En wat betreft dat op wacht staan,' zei hij met een minachtende blik naar buiten, 'dat is pure tijdverspilling als je het mij vraagt.' 'Dat deed ik niet, maar je hebt wel gelijk,' zei de wacht terwijl hij iets gemakkelijker ging zitten, helemaal niet verbaasd door Simkins beledigingen toen de jongeman hem er eenmaal van overtuigd had dat hij niet van plan was de maaltijd met hem te delen. 'Ik kan begrijpen dat ze de middelman laten blijven, en ervoor zorgen dat hij binnen de perken blijft. Maar een klap op de kop en een bad in de rivier zou dat zwart behaarde bastaardjong recht doen. Ik kan maar niet begrijpen waarom Blachloch hem laat blijven.' 'Dat is een goeie vraag,' mompelde Simkin verveeld, maar met de ogen op de wacht gericht die de kurk uit de bierzak trok. 'Nou, dus nu weer de nacht in, zoals ze dat zeggen. Pas goed op je zelf, omaatje,' fluisterde de jongeman. 'Ga vroeg naar bed en denk erom dat je het licht uitdoet.' Simkin benadrukte die laatste opmerking met een knipoog en een gebaar naar de wacht, die aan het bier zat te ruiken en zijn lippen zat af te likken. De oude vrouw keek hem aan met een blik die plotseling sluw en doordringend was, glimlachte, boog haar witte kap en liep toen weer schuifelend terug om de stoofpot op te scheppen, maar het leek erop dat haar oren allesbehalve doof waren voor het gefluister. Opgevrolijkt toen hij zag dat de wacht de hals van de bierzak tegen zijn lippen zette, liep Simkin snel de deur uit, pal in de armen van de storm, en schoot de straat over. Verblind door de regen, de natte sneeuw en zijn enorme bonthoed liep hij prompt tegen iemand aan. 'Simkin! Kijk uit waar je loopt!' snauwde een stem geïrriteerd maar opgelucht. 'Gunst zeg, Mosiah! Dus jij hebt je uiteindelijk ook in deze barre toestanden gewaagd. Nee, niet de deur, die hufter staat nog steeds te kijken. Kom mee hierheen, naar de schaduw. Wacht even...' 'Waarop? Ik bevries. Had jij niet...' 'Ach, daar is het teken.' Het licht in het wachthuis ging uit en hulde alles in het duister, met uitzondering van het schijnsel van het vuur dat tegen de ruit weerkaatste. Simkin kwam snel uit zijn hoekje achter de gevangenis en klopte op de deur die meteen werd geopend. Simkin schoot naar binnen en sleurde Mosiah mee, waarna Joram de deur achter hen dichtsmeet. 'Je hebt wel een fijne avond uitgepikt,' zei Simkin met klapperende tanden. 'Dat weet ik,' merkte Joram koeltjes uit de diepe schaduwen van de kille kamer op. 'Met die mist en regen zullen ze het licht van de smidse niet zien.' 'Het maakt niet uit of dat al dan niet gebeurt,' mompelde Mosiah die met ingetrokken schouders huiverend bij de deur stond. 'Ik heb met de smid gepraat. Hij heeft Blachlochs trawanten laten weten dat een paar van zijn werknemers vanavond misschien door blijven werken, om de tijd in te halen die bij die rooftocht verloren is gegaan. Maak je geen zorgen,' zei Mosiah als reactie op het fronsen van Joram, 'ik heb hem niets verteld en hij heeft niets gevraagd. Zijn zonen waren bij ons toen het dorp is verbrand. Zij hebben de gelofte afgelegd. Je... Nou ja, het doet er ook niet toe.' Mosiah hield zijn mond. 'Je wat?' zei Joram. 'Niets,' mompelde Mosiah. Het had op zijn lippen gelegen om te zeggen Je kunt hem vertrouwen, maar na een blik op Jorams sombere, kille gezicht schudde hij zijn hoofd. 200
Het kleine lachje lichtte op in de bruine ogen als de vonkjes van een uitstervend vuur. Joram wist wat zijn vriend had willen zeggen en waarom hij het niet had gezegd. 'Hoe zit het met de wacht?' 'Die sufferd ligt op zijn snufferd,' meldde Simkin, enorm verrukt van het rijmpje waar hij de hele avond mee bezig was geweest. 'Ik... O, goeienavond, Vader. U zat zo in het donker verborgen dat ik u niet heb gezien. Bent u aan het oefenen? Gunst zeg, u ziet er helemaal niet zo best uit. Nog steeds last van dat koutje? Ik ben de mijne gelukkig te boven gekomen. Blachloch en dan ook nog een kou in het hoofd zou gewoon te veel van het goede zijn geweest...' Saryon zei niets. Hij had Simkin niet eens gehoord. Hij kon niets horen door de wind die als een roofdier, snakkend naar het bloed dat hij binnen rook, rondom de gevangenis sloop. Ooit, lang geleden, had Saryon de wind horen praten. Maar toen had hij gefluisterd: 'De Prins is Dood... De Prins is Dood...' en zijn stem had toen verdrietig en spijtig geklonken. Nu krijste en jammerde hij: 'Dood, Dood Dood!' en het klonk krankzinnig triomfantelijk en verrukt dat hij hem met zijn ondergang kon kwellen. 'Saryon...' De wind sprak tegen hem, riep zijn naam, wenkte hem... 'Saryon!' Verschrikt keek hij op. 'Het... het spijt me,' mompelde hij. 'Ik was... zojuist... Is het al tijd?' 'Ja.' Jorams stem klonk koel en toonloos. De wind leek meer leven te bezitten. 'Simkin is weg. We zouden het niet langer uit moeten stellen.' 'Hier, Vader, u heeft meer kleding nodig dan dat,' zei Mosiah die zich uit zijn eigen natte mantel worstelde. 'Hij zal in de smederij gauw genoeg warm worden,' mopperde Joram, geërgerd door het uitstel. Mosiah schonk geen aandacht aan Joram, wierp Saryons verwarde protesten ter zijde en hielp de middelman de mantel van de jongeman over zijn haveloze gewaden te trekken. 'Ben je nu eindelijk klaar?' vroeg Joram en zonder op antwoord te wachten, deed hij behoedzaam de deur open en tuurde de straat in. De enige aanwezigen waren, niet zo verrassend, de regen, de natte sneeuw en de wind. Hij greep een mantel die Mosiah hem op het laatste moment aanreikte - anders was hij zonder enige bescherming de bitterkoude avond ingelopen - en sloeg hem onverschillig om zijn schouders, waarna hij naar buiten liep, de storm in. De heftigheid van de wind leek op het gezicht van de jongeman weerkaatst te worden. Saryon volgde hem een stuk langzamer. 'Moge de Almin u geleiden,' hoorde hij Mosiah zacht fluisteren. Saryon schudde zijn hoofd. Alsof de wind had gewacht tot hij naar buiten kwam, sloeg hij grauwend tegen de middelman aan. De regen sloeg met kille klauwen zonder enig probleem dwars door zijn mantel en gewaden; de natte sneeuw voelde als tanden aan die in zijn huid beten. Maar het leek dat de wind niet van plan was hem te verzwelgen. Hij volgde hem op de hielen, kwam hijgend achter hem aan, dreef hem naar voren en liet zijn koude adem in zijn nek voelen. Saryon had de vage indruk dat als hij zou proberen van dit duistere pad, dat hij nu bewandelde af te wijken, de wind op hem af zou springen om hem te onderscheppen en zijn weg te blokkeren en in zijn blote enkels zou happen en zijn vlijmscherpe tanden als bedreiging klaar zou houden. Dood, Dood, Dood...
201
'Verdorie, Vader, kijk uit waar je loopt!' zei de krakende stem van Joram ongeduldig, maar zijn sterke arm hield Saryon overeind. Hij voelde zich nu zo ellendig en zo wanhopig, dat hij bijna in een kloof vol met ijskoud water was gelopen. 'Het is nu niet zo ver meer,' zei Joram. Saryon wierp door de striemende regen een blik op de jongeman en zag dat Joram zijn tanden op elkaar had geklemd, niet vanwege de koude of de storm, maar vanwege de opwinding die binnen in hem woedde. En ineens dook de smidse uit het duister voor hen op, alsof hij door de stem van de jongeman te voorschijn was getoverd. De roodgloeiende kooltjes staarden de middelman aan als de ogen van het demon die hem achtervolgd had. Joram sleepte de zware houten deur opzij om hem binnen te laten. Saryon wilde naar binnen stappen, waar de warmte en rust van de door het vuur verlichte duisternis hem leek te wenken. Maar toen aarzelde hij. Hij kon zich nog omdraaien en wegrennen. Teruggaan naar zijn kerk. Obedire est vivere. Vivere est obedire. Ja! Zo eenvoudig was het! Hij zou gehoorzamen. Hadden de middelmannen dat niet eeuwenlang gedaan? Zonder vragen gehoorzamen? Maar de wind had hem alleen uitgelachen en hem bespot, en Saryon besefte dat die storm zijn leven lang bezig was geweest aan te wakkeren, dat hij vanaf die eerste fluistering was uitgegroeid tot dit triomfantelijk gekrijs. Hij tilde de rokken van zijn gewaden op en de wind trok aan alle kanten aan hem en duwde hem vooruit totdat hij hem met een laatste wilde kreet over de smalle stenen drempel schoof en hem wankelend het duister in duwde. Achter hem sleepte Joram de zware deur weer dicht en liep toen snel naar zijn werkplek. Saryon stond in de smidse, ontspande zich in de warmte en keek met een geboeidheid die hij niet langer kon negeren, om zich heen. Vreemde werktuigen glommen in de reflecterende gloed van de kolen die feller gingen branden toen Joram hun leven schonk door ze met de blaasbalg te bewerken. De kinderen die uit deze helse vereniging waren geboren, lagen over de vloer verspreid: hoefijzers voor paarden, stukken en brokken, gebroken spijkers, half afgemaakte messen, ijzeren potten. Joram, volledig opgaand in zijn bezigheden, schonk geen aandacht aan de middelman. Saryon ging zitten, zorgde ervoor uit de buurt van de jongeman te blijven, luisterde naar het rauwe zwoegen van de blaasbalgen en besefte ineens dat hij de wind niet meer kon horen. De storm bleef doorwoeden, misschien nog wel heviger door het gevoel van triomf over zijn overwinning op de middelman. De wind loeide door de straten, rukte takken van bomen af, en dakpannen van de daken. De regen sloeg dreigend tegen de deuren, de natte sneeuw tikte tegen de ramen. Degenen die zich in het grote bakstenen gebouw boven op de heuvel bevonden, dat uitkeek over de nederzetting van de Technologen, waren echter in staat de storm te negeren. Opgaande in de ingewikkelde patronen van de spelletjes die ze speelden want ze hadden meer dan één spel te spelen - besteedden ze nauwelijks enige aandacht aan de grillen van de natuur daarbuiten. Ze waren veel te druk bezig met die hierbinnen. 'Welpenkoningin, een hoge troefkaart. Die pakt jouw Boer, Simkin, en nu zijn de twee volgende slagen voor mij, denk ik.' Blachloch legde een kaart op tafel, leunde achterover en keek Simkin vol verwachting aan. 'Hoe gaat het met onze gevangenen?' vroeg de heksenmeester achteloos. Simkin keek enigszins ontdaan naar de kaart voor hem en bekeek peinzend de kaarten in zijn hand. 'Die zijn tegen je aan het samenspannen, Gij Winnende,' zei hij schokschouderend. 'Aha,' zei Blachloch met een lachje terwijl hij de punt van zijn vinger over zijn blonde snor liet glijden, 'dat dacht ik wel. Wat zijn ze van plan?' 'Je om zeep brengen, of iets in die richting,' antwoordde Simkin. Hij keek Blachloch met een charmant lachje aan en legde een kaart op de Koningin van de heksenmeester. 'Ik zal deze opofferen om mijn Boer te beschermen.'
202
Blachlochs gezicht verstrakte, de lippen werden op elkaar geklemd, en de snor tot een rechte, dunne streep getrokken. 'De Zot! Die kaart is al gespeeld!' 'O nee, beste knul,' zei Simkin gapend. 'Je moet je vergissen...' 'Ik vergis me nooit,' reageerde Blachloch kil. 'Ik heb met de grootste aandacht gelet op de kaarten die werden afgelegd. Ik zeg je dat de Zot is gespeeld. Drumlor heeft die opgeofferd om zijn Koning te beschermen...' De heksenmeester keek zijn trawant aan om het hem te laten bevestigen. 'J-ja,' stamelde Drumlor. 'Ik... ik... Dat wil zeggen...' Drumlor, die alleen was uitgenodigd om het drietal vol te maken, had nooit van het spel gehouden en het interesseerde hem ook niet. Zoals veel van de wachten had Blachloch het hem geleerd zodat de heksenmeester altijd iemand zou hebben om mee te spelen. Dit soort avonden waren zenuwslopende aangelegenheden voor de arme Drumlor, die zich nauwelijks herinnerde welke kaart hij het laatst had gespeeld, laat staan een kaart van tien beurten terug. 'Heus, Blachloch, de enige Zot die deze imbeciel zich herinnert is degene die hij vanmorgen in de spiegel zag. Maar gunst, als je je daar echt zo druk om maakt, loop de slagen dan door! Het doet er trouwens toch niet toe,' zei Simkin en smeet de kaarten op de tafel, 'je hebt me verslagen. Dat doe je altijd.' 'Het gaat niet om het winnen,' merkte Blachloch op terwijl hij Simkins kaarten omdraaide en ze nakeek, 'het gaat om het spel - het berekenen, de strategie, de behendigheid je tegenstander te slim af te zijn. Dat zou jij moeten weten, Simkin. Jij en ik spelen het spel om het spel, zo is het toch, vriend?' 'Beste kerel,' zei Simkin lui achteroverhangend in zijn stoel, 'ik kan je verzekeren dat het spel de enige reden is waarom ik op dit ellendige stukje gras en grind dat we wereld noemen, blijf bestaan. Zonder dat zou het leven zo vervelend zijn, dat je jezelf net zo goed tot een bal kon oprollen om je in de rivier te storten.' 'Op een goeie dag zal ik je de moeite besparen, Simkin,' zei Blachloch goedmoedig terwijl hij de slagen naliep en daarbij de kaarten snel en vaardig met zijn slanke handen omdraaide. 'Ik verdraag niemand om me heen die abusievelijk gelooft dat hij me te slim af kan zijn.' Met een snelle polsbeweging wierp de heksenmeester een kaart voor Simkin neer. Er lagen nu twee Zotten op tafel. 'Het is echt niet mijn schuld,' zei Simkin gekwetst. 'Uiteindelijk is het jouw pak kaarten. Het zou me niet verbazen als jij probeerde mij te bedriegen.' De jongeman snoof, waarop het oranje zijden lapje in zijn hand opdook. Elegant snoot Simkin zijn neus. 'Het is een afgrijselijke avond. Ik geloof dat ik kou heb gevat.' Een ongewoon krachtige windvlaag sloeg tegen het huis en liet het hout kraken. Van dichtbij kwam het geluid van een klap toen een boomtak afbrak en op de grond viel. Blachloch, die de kaarten schudde, keek naar buiten. Ineens verstrakte zijn blik. 'Er brandt licht in de smederij.' 'O dat.' Drumlor schrok op. Hij was in slaap gesukkeld, waarbij zijn lichaam tot groot vermaak van Simkin langzaam uit zijn stoel gleed. De man wist zich net op tijd tegen te houden en kwam worstelend overeind. 'De smid laat een paar mannen... overwerken.' 'Is dat zo,' zei Blachloch. Hij legde de kaarten op een keurig stapeltje en schoof ze naar Simkin. 'Jij moet delen. En denk eraan, ik hou je in de gaten. Welke mannen zijn nog aan het werk?' 'Joram,' zei Simkin en schoof de kaarten door naar Drumlor om ze te couperen. In Blachlochs wang vertrok een spiertje en de ogen werden toegeknepen. De hand die onverschillig op tafel had gelegen, verkrampte en de vingers kronkelden een tikje om elkaar. 'Joram?' herhaalde hij.
203
'Joram. Een onbeduidende speler trouwens,' zei Simkin gapend. 'Veel te ongeduldig. Vaak kan hij ertoe worden verleid zijn troefkaart vroeg in het spel uit te spelen in plaats van hem tot later vast te houden, wanneer hij van veel meer nut zou zijn.' Simkin ging delen, maar zijn ogen waren op Blachlochs gezicht gevestigd, niet op de kaarten. 'En hoe zit dat met de middelman?' vroeg Blachloch terwijl hij door het raam naar de rode vlek van het vuur in de grot keek dat aan en uit knipperde omdat het steeds weer door de striemende regen en natte sneeuw werd verduisterd. 'Een veel vaardiger speler, hoewel je dat niet zou denken als je hem ziet,' antwoordde Simkin zacht terwijl hij afwezig de kaarten nog eens schudde. 'Saryon houdt zich aan de regels, vriend.' Om Simkins mond verscheen een lachje. 'Gunst zeg, laten we ophouden met spelen. Ik begin het een dodelijk saai spelletje te vinden.' Drumlor wierp Simkin een diep dankbare blik toe. 'Zal ik je in plaats daarvan de toekomst voorspellen?' vroeg de jongeman luchtig aan Blachloch. 'Je weet dat ik geen geloof hecht in die...' Hij wendde zich van het raam af en ving een glimp van Simkins gezicht op. 'Best,' zei hij kortaf. De wind wakkerde weer aan. De regen probeerde via de schoorsteen binnen te komen en viel sissend op het vuur. Drumlor leunde achterover in zijn stoel, vouwde de handen over zijn buik en sukkelde weer in slaap. Simkin gaf de kaarten aan Blachloch. 'Jij coupeert...' 'Sla die flauwekul maar over,' antwoordde de heksenmeester kil. 'Schiet op.' Schokschouderend nam Simkin de kaarten terug. 'De eerste kaart is je verleden,' zei hij en draaide hem om. Een gestalte in een mijter zat op een troon tussen twee pilaren. 'De Hogepriester.' Simkin trok een wenkbrauw op. 'Dat is een beetje merkwaardig, zeg...' 'Ga door.' Simkin haalde weer zijn schouders op en draaide de tweede kaart om. 'Dit is je heden. De Magiër in Spiegelbeeld. Iemand die magisch is maar niet...' 'Ik zal ze zelf wel interpreteren,' zei Blachloch met zijn ogen op de kaarten. 'De toekomst' - Simkin draaide de derde kaart om - 'de Zwaardenkoning.' Blachloch glimlachte.
8 HET SMEDEN VAN HET DOODSZWAARD 'Dat heeft een vreemde kleur bij het branden,' mompelde Saryon. 'IJzer gloeit rood op. Dit is wit. Ik vraag me af waarom? Ongetwijfeld het verschil in verhoudingen. Ik zou dat zo graag willen bestuderen... Pas op nu. Meet het zorgvuldig af. Zo.' Hij haalde nauwelijks adem, bang om Joram te storen zodat hij te veel van de gesmolten massa uit zou schenken. 'Dat lijkt niet genoeg,' merkte Joram fronsend op. 'Niet meer!' zei Saryon nadrukkelijk en zijn hand schoot uit om de jongeman tegen te houden. 'Voeg er niet meer aan toe!' 'Dat doe ik ook niet,' antwoordde Joram kil terwijl hij de smeltkroes optilde en opzij zette. De middelman merkte dat hij weer adem kon halen. 'Nu moet je...' 'Dit deel ken ik wel,' viel Joram hem in de rede. 'Het is mijn vak.' Hij goot de gloeiend hete vloeistof in een grote kleivorm die tussen houten planken was geklemd. Saryon keek ernaar en slikte zenuwachtig. Hij had een droge mond die naar ijzer smaakte en hij dronk dorstig een kopje water. De hitte in de smederij was verstikkend. Zijn gewaden 204
waren zwart van het roet en nat van het zweet. Jorams lijf glom in het schijnsel van de vlammen. Zijn zwarte haar, bijeengehouden door een leren band om zijn voorhoofd, zat in kleine krulletjes stijf tegen zijn hoofd geplakt. Saryon, die de jongeman bij zijn werk gadesloeg, voelde dat er zich iets in zijn herinnering roerde, een scheutje pijn zo scherp als een doorn. Hij had dat soort haar eerder gezien en het bewonderd. Het was lang geleden geweest, in... in... De herinnering kwam bijna boven maar was toen weer verdwenen. Hij zocht zijn geheugen weer af maar het wilde niet terugkomen en bleef verstopt tussen de bladeren van stoffige boeken, begraven onder getallen en vergelijkingen. 'Waarom staar je me zo aan? Hoe lang moet het afkoelen?' Saryon kwam met een schok terug in het heden. 'Ik... het spijt me,' zei hij. 'Ik was in gedachten... een heel eind weg. Wat vroeg je?' 'Hoe lang het moet afkoelen...' 'O ja. Dertig minuten.' Hij stond stijf op en besefte ineens dat hij zich al een uur lang niet meer bewogen had en besloot te gaan kijken of het nog stormde. Uit een ooghoek zag hij dat Joram naar het apparaat ging dat de tijd bijhield en het was een teken van Saryons afwezigheid dat hij er niet meer dan een enkele blik op wierp, hoewel hij, toen hij voor het eerst een, zoals Andon het noemde, 'zandloper' had gezien, helemaal was opgegaan in iets dat zo opvallend simpel was. Hij voelde de koude al voordat hij bij de ingang van de grot was gekomen. Eerder op de avond was het bitterkoud geweest en nu was het door de tegenstelling met de hitte in de smederij nog erger. Opnieuw hoorde Saryon de wind huilen, maar het klonk ver weg, alsof het beest buiten aan de ketting lag en jankte om binnen te mogen komen. Hoofdschuddend liep Saryon haastig terug naar de smidse waar Joram druk bezig was alle sporen van hun vreemde werkzaamheden op te ruimen. 'Hoeveel van dat gesteente des doods bestaat er?' vroeg de middelman, toekijkend hoe Joram zorgvuldig de fijne korreltjes van het vermaalde erts in een buideltje veegde. 'Dat weet ik niet. Ik heb deze paar stenen in de verlaten mijnen onder Andons huis gevonden. Volgens de geschriften die ik gelezen heb, bevond zich hier in de buurt een grote hoeveelheid erts. Daarom zijn de Technologen na de oorlog natuurlijk hierheen gekomen. Ze waren van plan weer wapens te gaan smeden, terug te keren en wraak te nemen op iedereen die hen achtervolgd had.' Saryon voelde de beschuldigende, doordringende blik van de donkere ogen, maar hij kromp niet meer zoals eerder ineen. Uit wat hij in de boeken had gezien, hadden de leden van zijn orde gelijk gehad met het uitbannen van deze Zwarte Kunst en het onderdrukken van die gevaarlijke kennis. 'Waarom hebben ze dat niet gedaan?' vroeg hij. 'Ze hadden te veel andere dingen aan hun hoofd,' zei Joram mopperend, 'zoals in leven blijven. Het bestrijden van de centaurs en de andere gemuteerde schepsels die door de Strijdmeesters waren gecreëerd en daarna verbannen. Toen volgden honger en ziekte. De paar middelmannen die met hen mee waren gekomen, stierven en lieten geen erfgenamen na. Algauw was de enige zorg van de mensen, te overleven. Ze hielden geen annalen meer bij. Waarom zouden ze ook. Hun kinderen konden niet lezen. Ze hadden geen tijd om hen te onderwijzen - de strijd om het leven vergde te veel. Uiteindelijk stierven zelfs de herinneringen aan de oude vaardigheden uit, en daarmee het idee terug te gaan en wraak te nemen. Het enige dat overbleef waren de gezangen van de Sciancus en een paar brokken steen.' 'Maar de gezangen droegen de traditie met zich mee en die hadden toch gebruikt kunnen worden om de kennis door te geven,' wierp Saryon vriendelijk tegen. 'Veronderstel eens dat je het mis hebt, Joram? Veronderstel eens dat deze mensen doordrongen raakten van het vreselijke dat ze bijna over de wereld hadden gebracht en het uit vrije wil zelf onderdrukten?' 205
'Ach wat!' zei Joram minachtend snuivend terwijl hij zich afwendde van de plek waar hij de smeltkroes in de afvalhoop had verstopt. 'De gezangen bevatten de sleutel tot die kennis. Het was de enige manier waarop de wijzen nog konden hopen het door te geven toen ze zagen dat het duister van de onwetendheid hen begon in te sluiten. En dat weerspreekt jouw schijnheilige theorie, middelman. Voor iedereen die bereid is echt te luisteren, liggen er inderdaad aanwijzingen in de litanieën verborgen. Die gaven mij het idee de boeken te gaan naspeuren. Voor die tovenaars van de zwarte kunst,' zei hij met een gebaar naar buiten, naar de nederzetting, 'waren de gezangen niets meer dan mystieke woorden, woorden van magie en macht misschien, maar wanneer je ze op de keper beschouwt, niets meer dan woorden.' Saryon schudde niet overtuigd zijn hoofd. 'Iemand moet ze toch eerder hebben herkend?' 'Dat is ook gebeurd,' zei Joram met dat kleine lachje diep in zijn donkere ogen opgloeiend. 'Andon, bijvoorbeeld. Blachloch, ook hij. De oude man wist dat er aanwijzingen waren, hij wist dat ze naar de boeken verwezen die hij zo zorgvuldig bewaard had.' Joram haalde zijn schouders op. 'Maar hij kon niet lezen. Vraag hem maar eens naar die bittere frustratie die aan hem knaagde, Saryon. Hoor hem vertellen hoe hij door de mijnschacht naar beneden ging en vol woede naar de boeken staarde, ze zelfs vervloekend, omdat hij wist dat daarin de kennis verborgen lag om zijn mensen te helpen, en dat die kennis waardevoller was dan de schat van de Heerser, maar evengoed buiten zijn bereik lag - buiten het bereik van iedereen die de sleutel niet bezit.' Joram had met een lage stem vol passie en intensiteit gesproken. Saryon vond dat nogal opvallend voor die gewoonlijk zo teruggetrokken, norse jongeman. Toen Joram het over de sleutel had, had zijn hand zich rondom ongeziene voorwerpen gesloten en in zijn ogen had een koortsachtige opwinding gebrand. De middelman, niet op zijn gemak, stond te schuifelen. Ja, hij bezat nu de sleutel, de sleutel tot de schat. En hijzelf had hem gewezen hoe hij hem in het slot kon stoppen. 'Wat zei je over Blachloch?' vroeg hij en probeerde zijn onrustige gedachten uit te bannen en probeerde ook zijn gedachten weg te houden van het feit dat de hoeveelheid zand op de bodem van de zandloper snel toenam. 'De eerste keer dat hij volgens Andon het gezang hoorde, hoorde hij de aanwijzingen en leidde daaruit af dat er boeken moesten bestaan. Maar de oude man, die Blachloch vanaf het begin heeft gevreesd, weigerde hem te vertellen waar hij ze kon vinden. Dat moet heel frustrerend zijn geweest voor de heksenmeester.' Het kleine lachje raakte bijna de lippen van Joram. 'Hij is een meester in de kunst van het "overreden" maar hij durft er geen gebruik van te maken omdat hij weet dat het hele kampement tegen hem in opstand zou komen.' 'Hij wacht gewoon zijn tijd af,' zei Saryon zacht. 'Hij heeft het volk nu zo stevig in zijn greep dat hij kan pakken wat hij wil.' Joram gaf geen antwoord; zijn blik was op de kleivorm gericht, hoewel hij af en toe ongeduldig naar de zandloper keek. Saryon verviel ook in stilzwijgen, maar zijn gedachten brachten hem naar oorden waar hij liever niet wilde ronddwalen. De stilte werd zo intens dat hij zich bewust werd van het onderscheid tussen de manier waarop ze ademden. Hij ademde een beetje snel en oppervlakkig, in tegenstelling tot Jorams diepere, gelijkmatiger manier van ademhalen. Hij begon zich zelfs te verbeelden dat hij kon horen hoe het zand door de hals van de zandloper suizelde. Het zand was op. Langzaam en bijna onwillig stond Joram op en stak zijn hand uit naar de hamer. Hij greep hem met beide handen beet, ging boven de vorm boven op de stenen vloer van de grot staan en keek omlaag. 'Hoe zat dat met jou?' vroeg Saryon ineens. 'Waarom heeft Andon jou de boeken wel laten zien?' Met de donkere ogen die niet langer donker waren maar gloeiden alsof ze zelf uit koud erts bestonden dat tussen de kolen was verhit, keek Joram de middelman glimlachend aan - een 206
zegevierende, triomfantelijke glimlach, een glimlach die zijn lippen raakte, ook al zat er geen vreugde in. 'Dat deed hij niet. Niet de eerste keer. Dat deed Simkin.' Joram hief de hamer en verbrijzelde met een enkele klap de kleivorm. Het vuur scheen met een oranje gloed op zijn huid toen hij zich over het donkere voorwerp boog dat te midden van de brokken klei en het versplinterde hout lag. Zijn handen beefden van opwinding toen hij ze behoedzaam uitstak om het op te pakken. 'Voorzichtig, het is heet...' waarschuwde Saryon terwijl hij dichterbij kwam staan, aangetrokken door een belangstelling die hij voor zichzelf niet wilde verklaren en die hij eigenlijk niet eens wilde erkennen. 'Het is niet heet,' fluisterde Joram vol ontzag toen hij zijn hand boven het voorwerp hield. 'Kom dichterbij, Saryon! Kijk dan! Kijk wat wij gemaakt hebben!' In de opwinding vergat hij alle oude vijandigheid. Hij greep de middelman bij de arm en sleurde hem dichterbij. Wat had hij verwacht? Saryon wist het niet precies. Er hadden afbeeldingen van zwaarden in de oude geschriften gestaan, gedetailleerde tekeningen van sierlijk gebogen lemmetten en bewerkte heften, vervaardigd ter liefdevolle nagedachtenis van diegenen die ooit deze duistere gereedschappen hadden gehanteerd. Saryon was verbaasd dat hij zich de afbeeldingen zo duidelijk voor de geest kon halen, nadat hij zichzelf herhaaldelijk had voorgehouden dat dit inderdaad werktuigen van de duisternis waren, instrumenten van de Dood. Toch, terwijl hij een scheut van teleurstelling voelde, drong het nu tot hem door dat hij ze in gedachten voor zich had gezien, dat hij ze heimelijk had bewonderd omdat ze zo elegant en effectief waren. Hij had verlangend - misschien wel net zo verlangend als de jongeman - staan wachten tot hij kon zien of hij wellicht nog iets aan de fraaiheid van het wapen kon toevoegen. Het was mislukt. Saryon week achteruit en trok zijn arm uit Jorams greep los. Dit ding, dat voor hem op de stenen vloer lag, was niet mooi. Het was lelijk. Een werktuig van de duisternis, een instrument van de Dood, niet een glanzend en fonkelend lemmet vol licht. Het drong tot Saryon door dat eeuwen vakmanschap achter het maken van de wapens lag die in de oude geschriften stonden afgebeeld. Joram was een beginneling, zonder opleiding, zonder vaardigheid, zonder kennis, en zonder iemand die het hem zou kunnen leren. Het zwaard dat hij had gemaakt, had duizenden jaren geleden door een wilde, barbaarse voorouder gesmeed kunnen zijn. Het bestond uit puur metaal - het heft en het lemmet waren aaneengesmeed - en bezat geen enkele afgewerkte vorm of elegantie. Het lemmet was recht en bijna niet te onderscheiden van het heft. Ze werden door een kort, stomp dwarsstuk gescheiden. Het heft was iets gebogen om in de hand te passen. Joram had aan het ene uiteinde een bol uitsteeksel toegevoegd in een poging het iets zwaarder te maken, omdat Saryon had beredeneerd dat dat nodig was om het wapen beter te kunnen hanteren. Het was een grof en lelijk wapen. Saryon was misschien in staat geweest dat verstandelijk te accepteren, maar er was nog iets aan het zwaard, iets afschuwelijks, iets duivels - de ronde knop op het heft, de lange hals van het heft zelf, de korte, stompe armen van het dwarsstuk en het smalle deel van het lemmet vormden samen een akelige parodie op een menselijk wezen. Het zwaard lag als een lijk aan zijn voeten, de belichaming van de zonde van de middelman. 'Vernietig het!' zei hij schor en naar adem snakkend, en stak zijn hand al uit om het te pakken en het met een woest gebaar midden in het vuur van de brandende kolen te gooien toen Joram hem opzij duwde. 'Ben je gek geworden?' Saryon raakte uit balans en viel struikelend achterover in een stapel houten vormen. 'Nee, ik ben voor het eerst sinds dagen bij zinnen,' riep hij met holle stem terwijl hij weer overeind krabbelde. 'Vernietig het, Joram. Vernietig het, anders zal het jou vernietigen!' 'Ga je nu ineens de toekomst voorspellen?' grauwde Joram kwaad. 'Dan doe je Simkin concurrentie aan.' 207
'Ik heb geen kaarten nodig om de toekomst in dat wapen te kunnen zien,' zei Saryon, een bevende hand naar het wapen uitgestoken. 'Kijk er maar naar, Joram! Kijk er maar naar! Jij bent Dood, maar door je aderen stroomt en klopt het leven! Jij hebt gevoelens en zorgen! Dat zwaard is dood! En het zal niets anders dan dood zaaien.' 'Nee, middelman,' zei Joram met ogen die net zo donker en kil waren als het lemmet. 'Want jij zult het Leven geven.' 'Nee.' Saryon schudde vastberaden zijn hoofd. Hij wikkelde zich in zijn gewaden en zocht naar de woorden om Joram tegen te spreken, om het hem duidelijk te maken. Maar hij kon naar niets anders kijken en aan niets anders denken dan aan het zwaard dat, omringd door het afval van het constructieproces, op de rotsvloer lag. 'Je zult het wel Leven geven, Saryon,' herhaalde Joram zacht terwijl hij het wapen onhandig optilde. Stukjes klei kleefden nog aan het oppervlak. Dunne sliertjes metaal op plekken waar de gesmolten legering in de kiertjes van de vorm waren gekropen, hingen er nog aan. 'Jij praat heel rechtschapen over de dood, middelman. En je hebt gelijk. Dit hier,' zei hij en schudde het zwaard zo onhandig dat hij het bijna liet vallen, omdat het gewicht zijn polsen verdraaide, 'is dood. Het heeft met de dood te maken. Maar het lemmet snijdt aan twee kanten, Saryon. Het heeft ook met het leven te maken. Het zal leven betekenen voor Andon en zijn volk, om nog maar niet te spreken over al die anderen die Blachloch van plan is uit te buiten.' 'Dat kan jou allemaal niks schelen!' beschuldigde Saryon hem zwaar ademend. 'Misschien niet,' zei Joram kil. Hij rechtte zijn rug, wierp de krullende zwarte manen achterover en staarde Saryon met de uitdrukkingsloze donkere ogen aan. 'Wie kan het wel iets schelen? De Heerser? Jouw bisschop? Of misschien zelfs wel jouw god? Nee, alleen jou, middelman. En dat is jouw pech, niet de mijne. Want omdat het jou wel iets kan schelen, zul je mij mijn zin geven.' Saryons tong kleefde aan zijn verhemelte. Er schoten allerlei woorden door zijn hoofd, maar hij kon ze niet uiten. Hoe kon deze jongeman tot in het diepste van zijn ziel kijken? Joram moest opnieuw glimlachen toen hij het gekwelde gezicht en de opengesperde, starende ogen van de middelman zag. Het was dat griezelige lachje zonder enige vrolijkheid. 'Jij zegt dat wij de dood naar de wereld hebben gebracht,' zei hij schokschouderend, 'maar ik zeg dat de dood al op de wereld was, en dat wij er nu leven hebben gebracht.' Het zwaard lag op het aambeeld. Joram had het opnieuw in het vuur gelegd en het verhit totdat het metaal smeedbaar was. Het wapen gloeide rood op en nam meer de eigenschappen van het ijzer in de legering aan dan van het wit opgloeiende gesteente des doods. De jongeman was nu bezig met weergalmende hamerslagen de snijkanten van het lemmet te pletten. Wanneer het wapen eenmaal was gestaald, zou hij een stenen draaischijf gebruiken om de punt en de snijkanten vlijmscherp te slijpen. Saryon keek met glazige, prikkende ogen naar Joram terwijl zijn hoofd omliep en bonsde bij iedere hamerslag die het bloed door zijn lichaam deed jagen. Leven... dood... leven... dood... Hij hoorde het bij iedere klap van de hamer, bij iedere hartslag. Saryon had het mis gehad. Het zwaard was niet dood, besefte hij nu. Het leefde op een afgrijselijke manier, het kronkelde en schokte en leek van iedere klap met de hamer te genieten. Het lawaai werkte hem op de zenuwen, maar toen Joram eindelijk de hamer weglegde, klonk de vreselijke stilte nog luider en was nog pijnlijker dan de hamerslagen. Joram greep het zwaard stevig beet met een lange ijzeren tang terwijl hij grimmig naar de middelman keek. Saryon, diep weggedoken in zijn gewaden en doodellendig, huiverde van het klamme zweet. 'Nu dan, middelman,' zei Joram, 'geef me Leven.' Hij zei het spottend, als nabootsing van Blachloch.
208
Saryon sloot zijn ogen maar hij kon nog steeds het rode vuur van de smidse tegen de binnenkant van zijn oogleden zien. Het leek alsof er bloed door het beeld vloeide. Hij zag Joram ook afgebeeld, een onduidelijke donkere vlek, terwijl het wapen dat hij vasthield opzichtig groen licht uitstraalde. Te midden van de vlammen en het bloed doken beelden op: de jonge decaan die stervende was; Andon, vastgebonden aan een houten paal en zijn lichaam ineenzakkend onder de slagen; Mosiah, wegrennend, maar niet snel genoeg om zijn achtervolgers af te schudden. Ik zeg dat de dood al op de wereld is... Saryon aarzelde. Andere beelden kwamen opduiken: de bisschop die de kleine Prins naar zijn dood droeg, alle kinderen die hijzelf 'omwille van de wereld' naar hun dood had gestuurd. Misschien had de wereld alleen in elk van die kinderen geleefd. Rondom Saryon heerste doodse stilte. Hij kon zijn eigen hart als gedempte hamerslagen horen slaan en hij wist dat wat hem betrof de wereld nu alleen nog in Mosiah leefde, in Andon, in de kinderen van dat boerendorpje die hun huizen hadden zien branden. Saryon haalde diep adem en riep de magie op. De middelman voelde het in zijn lichaam stromen en hem met de Verrukking vervullen, maar tegelijkertijd een uitweg vragend. Langzaam stond hij van de stoel op waar hij had gezeten en kwam vlak voor Joram staan. 'Leg het wapen voor me op de grond,' probeerde Saryon te zeggen, maar zijn woorden waren onverstaanbaar. Meer uit instinct dan omdat hij het verstond, legde Joram gehoorzaam het wapen aan de voeten van de middelman. Zoals hij voor het Ritueel van de Dageraad knielde, zoals hij voor het Avondgebed knielde, zoals hij voor de Almin knielde die zo ver weg was en de diensten in het Vont bijwoonde, zo knielde Saryon op de rotsbodem voor het zwaard. Hij stak bevend een hand uit en greep het heft beet. Zijn huid verschrompelde toen hij het aanraakte. Hij was bang dat het hem zou verbranden, maar de magische legering was al koud en stijf. De bittere kou van het ijzer schoot door zijn arm en raakte met een klap zijn hart. Maar Saron bleef het zwaard vasthouden, bezeten van de kracht van een geest die de zwakte van zijn vlees overwon. Met een zachte zucht herhaalde Saryon het gebed dat het schenken van Leven begeleidde en voelde de magie uit de wereld door zijn lichaam in het dode brok door mensenhanden samengestelde metaal stromen. Het zwaard in zijn handen begon weer te gloeien, maar dit keer straalde het met de witte gloed van het gesmolten gesteente des doods. Het straalde steeds meer licht uit en leek heet genoeg om dwars door de rotsen te smelten waar het lemmet op lag, maar het voelde bij aanraking nog steeds koel aan; de middelman had nog steeds het heft in handen. Hij kon het niet loslaten! Hij kon de geleiding die hij naar het wapen had geopend, niet sluiten! Als een Levend wezen zoog het zwaard de magie uit hem, zoog hem leeg, en gebruikte hem vervolgens om de magie van overal om hem heen weg te zuigen. Snakkend naar adem en zich steeds zwakker voelend probeerde Saryon zijn hand van het wapen los te wringen, maar hij kon hem niet bewegen. 'Joram,' fluisterde hij, 'help me!' Maar Joram stond naar het zwaard te staren, naar de kille, witte gloed die zo helder was dat het leek alsof de maan aan de regenwolken was ontsnapt en hierheen was gekomen om zijn licht uit te stralen. Saryon zonk verzwakt op de grond. Hij raakte versuft terwijl de magie met zoveel kracht in hem stroomde, door hem heen en weer naar buiten dat het zijn eigen Levenskracht meenam. Het werd donker om hem heen en het licht werd zwakker en zwakker. Maar toen kwamen er sterke armen die hem optilden en krachtige handen die hem over de koude vloer sleepten, hem rechtop tegen iets aanzetten dat hij, doordat hij zich te ziek en te 209
duizelig voelde, niet herkende. Hij kon niets zien omdat een stralend wit licht hem verblindde. Waar was het zwaard? Het witte licht was een heel eind van hem verwijderd, halverwege de grot leek het wel, maar toch kwam het hem voor dat hij nog steeds het koude metaal vasthield en dat hij het altijd, voor eeuwig en eeuwig, vast zou houden. Saryon kon de wind buiten weer horen, en de koude adem op zijn gezicht. Hij moest bij de ingang van de grot liggen, dacht hij versuft, en toen werd het geluid van de wind verzwolgen door een sissend geluid. Hij opende ontzet zijn ogen en zag hoe Joram het koude, brandende zwaard in een watertrog stak. Een wolk witte, stinkende stoom steeg als een geest die uit het levenloze lichaam ontsnapte, rondom hem op. Saryon sloot weer zijn ogen omdat zijn hoofd te uitgeput was om nog iets op te nemen. Het licht, de nevel, Jorams witte gezicht, alles vloeide samen tot een kolkende, verstikkende maalstroom. Hij werd misselijk en zijn maag verkrampte. Hij zou moeten overgeven. Hij liet zich omlaag zakken en drukte, snakkend naar een teug frisse lucht, zijn koortsachtig hete wang tegen de koude rotsbodem. Boven het sissen van het kokende, borrelende water uit hoorde hij Joram bijna eerbiedig fluisteren. 'Het Zwaard des Doods...'
9 SIMKIN DEELT De tocht terug van de smidse door het grauwe licht van de vroege morgen was een kwestie van heimelijk struikelen, koud worden tot op het bot en uitgeput raken tot je niet meer kon denken. De storm was uitgeraasd. De wind was gaan liggen, de regen opgehouden. De enige geluiden in de nog slapende stad waren het gedruppel van het regenwater van de dakspanten van de huizen en het soezerige blaffen van een uitzonderlijk vastberaden hofhond. Maar het was bitterkoud. Zelfs de gevangenis begon voor Saryon op een toevluchtsoord van vrede en warmte te lijken toen hij, ondersteund door Joram, door de vreemde, duistere straten wankelde. De jongeman had ook het Doodszwaard bij zich, dicht tegen zijn lichaam onder zijn mantel verborgen. Zowel Joram als Saryon waren uitgeput, totaal leeg door alle opwinding en afgrijzen. Maar nu kwam ineens de angst bij hen op dat er misschien iets mis was gegaan - iets waar ze in de drukte van het maken van het zwaard vrijwel niet meer aan gedacht hadden. Was de wacht wakker geworden en had hij besloten poolshoogte te gaan nemen? Was Mosiah betrapt? Zou Blachloch met het geduld van een kat voor een muizenhol op hen zitten wachten? Hoe dichter ze bij de gevangenis kwamen, hoe groter de angst werd. Toen ze in de straat kwamen waar het gebouw stond, bleven ze allebei weggedoken in de schaduw stilstaan en staarden er gespannen naar voordat ze verder durfden gaan. Alles leek rustig. Bij de wacht brandde geen licht, wat wel het geval zou zijn als hij wakker was. In de gevangenis scheen ook geen licht. 'Het is in orde,' zei Saryon met een zucht van oplichting en wilde verder lopen. 'Het zou een val kunnen zijn,' zei Joram waarschuwend, met zijn hand op het zwaard. 'Op dit moment kan me dat niets meer schelen,' zei de middelman vermoeid maar hij bleef wel bij Joram. Met het zwaard onhandig in de hand en absoluut niet wetend wat hij ermee zou doen als hij zou worden aangevallen, liep Joram verder. Ook bij hem nam de opwinding af en het liet hem achter met het gevoel dat hij abnormaal moe en uitgeput was. De gewone sombere neerslachtigheid nam hem snel weer in bezit. 210
Het was allemaal heel anders gegaan dan hij gehoopt had. Het zwaard was zwaar en onhandig. Hij had geen machtsgevoel gekregen toen hij het vasthield, alleen pijn in zijn pols en arm van het ongewone gewicht. Hij had geprobeerd het te slijpen, maar de handen die zo soepel zijn 'magie' konden verrichten, waren onhandig en onbedreven gebleken. Hij vreesde dat hij het zaakje verknald had. Het lemmet was ongelijk en lelijk, niet gebogen en vlijmscherp als de zwaarden die hij in de oude geschriften had gezien. Hij was gek als hij geloofde dat dit grove, lelijke wapen ooit Blachlochs tovenarij zou kunnen overwinnen. Dat alles bleef in zijn hoofd rondmalen terwijl hij de moed in de schoenen voelde zakken. Hij werd weer door de zwartgalligheid overvallen; hij herkende de symptomen. Nou, wat deed het er ook toe, dacht hij somber. Dat moest dan maar. Hij had zijn doel bereikt, voor wat het waard was tenminste. Joram wierp een laatste steelse blik op het raam van de wacht aan de overkant van de straat, zag niets bewegen en duwde zacht tegen de deur. Hij deed hem open en wenkte Saryon binnen te komen. Mosiah zat met zijn hoofd in zijn armen aan tafel te slapen. Hij schrok wakker toen hij iets hoorde bewegen en kwam nog half in slaap iets overeind. 'Wat... Vader!' De jongeman liep naar hem toe om de middelman op te vangen, omdat zijn knieën het begaven. 'Mijn god, u ziet er vreselijk uit! Wat is er gebeurd? Waar is Joram? Is alles goed?' Saryon kon alleen maar zwakjes knikken terwijl Mosiah hem naar het bed bracht. 'Ik zal een slokje wijn voor u halen...' 'Nee,' mompelde Saryon. 'Ik zou het niet binnen kunnen houden. Ik heb alleen rust nodig...' Mosiah hielp de middelman te gaan liggen, bedekte het rillende lichaam van de man met een versleten deken en draaide zich om toen Joram de deur achter zich dicht deed. 'Saryon ziet er vreselijk uit. Is hij gewond? Jij ziet er niet veel beter uit. Wat is er gebeurd?' 'Niets. Er mankeert ons niets. We zijn alleen moe. Is alles hier goed gegaan?' Het praten kostte Joram duidelijk moeite. Toen hij Mosiah zag knikken, liep hij naar zijn bed, beurde de stromatras op en duwde er iets onder dat hij onder zijn mantel had gehad. Mosiah had de vraag wat het was voor in de mond liggen, maar bedacht zich toen hij de symptomen van de naderende aanval van zwaarmoedigheid op Jorams gezicht bespeurde. Hij wist trouwens toch niet zeker of hij het wel wilde zien. 'Hier is alles rustig gebleven,' zei hij dus maar. 'Ik heb zelfs niemand langs zien lopen. Het was een vreselijke storm. Hij is pas tegen de morgen gaan liggen. Ik... ik moet in slaap zijn gesukkeld toen de wind ophield met loeien...' Mosiah hield zijn mond toen duidelijk werd dat Joram niet luisterde. De jongeman wierp zich op het bed en staarde met niets ziende ogen voor zich uit. Saryon was al in een rusteloze slaap weggezakt. Zijn lichaam schokte en rukte. Een keer kreunde hij en mompelde iets onsamenhangends. Met een gevoel van eenzaamheid en onrust en een vreemde, onredelijke angst die van binnen steeds groter werd, liep Mosiah zachtjes door de kamer toen een fluisterende stem van buiten hem de zenuwen bezorgde. 'Gunst zeg, doe eens open!' Mosiah voelde een koude rilling over de rug lopen bij het horen van een ongewone spanning in een meestal zo zorgeloze stem. Met een snelle blik op Joram wierp Mosiah de deur open, waarna Simkin naar binnen schoot. 'Als je zo goed wilt zijn, doe hem dan snel dicht. Ik vertrouw erop dat niemand me gezien heeft.' Hij sloop door de schaduwen naar het raam en keek naar buiten. De dwaze, onverschillige blik was verdwenen, de huid onder de baard zag bleek en de lippen waren wit weggetrokken. 'Alles lijkt rustig,' mompelde hij. 'Nou, dat zal niet lang zo blijven.' 'Wat is er aan de hand? Wat is er mis gegaan?' 211
'Ik heb vrees ik nogal slecht nieuws,' zei Simkin terwijl hij zich met een gespannen imitatie van zijn anders zo speelse lachje naar Mosiah wendde. 'Ik ben zojuist bij de wacht gaan kijken, om te zien of hij een rustige nacht heeft doorgebracht. Nou, dat was zo. Heel rustig, als je begrijpt wat ik bedoel.' 'Toevallig begrijp ik het niet,' zei Mosiah geërgerd. 'Waar heb je het over?' 'Ja zie je,' begon Simkin op zijn lip bijtend. 'Het zit zo. Die grote sufferd is in feite zo onattent geweest om dood te gaan.' 'Dood te gaan!' Mosiahs mond zakte open. Heel even was hij met stomheid geslagen en kon hij alleen maar Simkin aanstaren. Maar meteen daarop liep hij strompelend de kamer door. 'Joram!' fluisterde hij nadrukkelijk terwijl hij hem door elkaar schudde. 'Joram!' Alsjeblieft! Het is dringend, en ik... we hebben je nodig! Joram!' Langzaam rukte Joram zijn blik van het plafond weg. Mosiah kon hem bijna zien worstelen om aan de duistere diepten, waarin hij ten onder was gegaan, te ontsnappen. 'Wat is er?' 'De wacht. Simkin heeft hem vermoord!' Jorams ogen vlogen wijd open. Hij ging rechtop zitten en keek Simkin kil aan. 'Je zou hem alleen maar verdoven.' 'Dat heb ik ook gedaan,' zei Simkin gekwetst. 'Wat heb je hem gegeven?' 'Bilzekruid.' 'Maar dat is een nachtschade! Dat is giftig!' 'Alleen voor kippen,' merkte Simkin snuivend op. 'Ik had er geen idee van dat het ook zo'n uitwerking op die sufferd zou hebben, hoewel ik me nu bedenk dat hij wel een gore kerel was.' Mosiah ging aan het voeteneind van Jorams bed zitten en probeerde na te denken. 'Weet je zeker dat hij eh... dood is? Misschien is hij gewoon diep in slaap...' 'Alleen maar als hij dan ook koud wordt en zo slap als een makreel en met zijn ogen wijd open slaapt. Nee, nee, hij is echt dood, durf ik te zeggen. De bierzak was nog bijna vol en lag vlak naast hem. Die is waarschijnlijk meteen na de eerste slok omgevallen. Nu ik er nog eens over nadenk, vraag ik me af of ik dat drankje niet met die van de hertogin de Longeville heb verwisseld. Als ik het me goed herinner, hebben ze haar tweede echtgenoot precies zo gevonden...' 'Hou je kop!' riep Mosiah bits. 'Wat moeten we nu doen? Joram? We moeten nadenken.' Hij veegde het klamme zweet van zijn gezicht. 'Ik weet het al! We verbergen het lijk. We brengen het naar het woud...' Joram zei niets. Hij zat op de rand van het bed met het hoofd in de handen terwijl de zwarte schaduwen hem weer insloten. 'Dat is een uitstekend plan, beste knul,' zei Simkin en keek Mosiah vol bewondering aan. 'Echt waar. Ik ben diep onder de indruk. 'Maar' - hij hief zijn hand op toen Mosiah overeind sprong - 'maar het zal niet gaan. Ik was niet eh... alleen, zie je, toen ik het ontdekte. Een van Blachlochs trawanten, Drumlor, hield me gezelschap, samen met deze zak met verrukkelijke wijn.' Simkin slaakte een diepe zucht. 'Ik vrees dat hij het verscheiden van een soortgenoot nogal zwaar heeft opgevat. Hij is spoorslags naar de heksenmeester teruggekeerd. Nogal verbazingwekkend dat hij zo hard kon lopen als je bedenkt hoe dronken...' 'Bedoel je dat Blachloch het al weet?' 'Als hij het nu nog niet weet, zou ik zeggen dat het nog maar een kwestie van minuten is.' 'Verdomme!' Mosiah sprong op, vloog op Simkin af, greep hem bij de met kant overtrokken lapellen en smeet hem tegen de muur. 'Jij stomme zot! Wat moeten we nu doen?' 'Nou, het lijkt mij raadzaam die sluimerende kale figuur daar te wekken,' antwoordde Simkin terwijl hij diep beledigd het verfrommelde kant gladstreek. 'Hoewel het mij een raadsel is dat
212
hij door jouw geschreeuw heen slaapt. En vervolgens moeten we onze sombere vriend uit zijn zwarte bui zien te halen...' 'Met mij gaat het best. Maak Saryon maar wakker,' zei Joram. Toen hij zag dat Mosiah weer op Simkin af wilde lopen, stond hij op. 'Hou daarmee op. Alle twee. Bedaar. We hebben niets verkeerds gedaan.' 'O nee?' Simkin leek dat te willen bestrijden. 'Nee. Schiet op, Mosiah! Maak de middelman wakker. We moeten zorgen dat ons verhaal overeenstemt...' Hoofdschuddend liep Mosiah snel naar het bed waar de middelman lekker lag te slapen. 'Vader!' Hij bukte zich en schudde hem bij zijn schouders. 'Vader!' 'Goed,' zei Joram koel. 'De middelman en ik...' Zijn stem stierf weg. Mosiah draaide zich om, met de handen nog steeds op de schouders van de middelman, en zag de heksenmeester in zijn zwarte mantel midden in de kamer opduiken. Hij had zijn handen zoals altijd voor zich gevouwen en zijn ogen bleven verborgen achter de overhangende zwarte kap. 'Wat is dat met jou en de middelman, jongeman?' zei de vlakke stem. '... zijn de hele nacht hier geweest,' ging Joram koel door. 'Je zou het je wacht kunnen vragen, maar tenzij je een Necromantist bent, zou dat nu wel eens moeilijk kunnen zijn.' 'Ja, ik had al gedacht dat Simkin jullie zou vertellen dat de wacht dood is,' zei Blachloch met een blik naar de bebaarde jongeman. 'Het was ook een vreselijke schok voor mij,' merkte Simkin op. Hij graaide het oranje zijden lapje uit de lucht en depte er elegant zijn voorhoofd mee. 'Ik ben bepaald van streek, zoals de baron van Esock zei toen hij zich per abuis in een mandoline transformeerde. Waar is hij denk je aan overleden?' vroeg Simkin achteloos. 'De wacht, bedoel ik. De baron is bij een nogal zonderling ongeluk om het leven gekomen. De barones, een nogal forse vrouw, is op het foedraal gaan zitten en heeft de mandoline totaal versplinterd, maar hij is zingend de pijp uitgegaan. Wat je wacht betreft, die was hufterig als altijd toen ik gisteravond bij hem wegging. Misschien is hij gestikt.' Simkin hield het oranje zijden lapje tegen zijn neus. 'Ik weet wel dat hij die uitwerking op mij had.' 'Hij werd vergiftigd,' zei Blachloch, negeerde Simkin en wendde zijn bedekte hoofd naar Joram. Zijn ogen hadden net zo goed vingers kunnen zijn die de hersens van de jongeman aftastten. 'Dus waar ben jij de hele nacht geweest? Waar ben je mee bezig geweest? Heb je op de stookplaats gespeeld?' Joram wierp een blik omlaag naar zijn met roet bedekte kleren en huid en haalde zijn schouders op. 'Ik heb niet de moeite genomen me te wassen toen ik gisteren uit de smidse terugkwam.' Zonder een woord te zeggen en met de handen nog steeds voor zich gevouwen, draaide Blachloch zich om en liep naar het bed, waar Mosiah er eindelijk in was geslaagd de middelman wakker te maken. 'Ben jij ook de hele nacht binnen geweest, Vader?' zei de heksenmeester. 'J-ja.' Saryon tuurde omhoog naar de in het zwart gehulde Handhaver en knipperde versuft met zijn ogen. Hoewel hij nog half sliep en absoluut niet in staat was om uit te dokteren wat er gaande was, kon hij het gevaar in de lucht voelen knetteren. Radeloos probeerde hij de sufheid van zich af te schudden, ging rechtop zitten en wreef zich in de ogen. Blachloch stak zijn hand omlaag en rukte de deken van Saryons lichaam. 'De zoom van je gewaad is nat, middelman. En je schoenen zitten onder het roet en de modder.' 'De schoorsteen lekt,' zei Mosiah nors. Blachloch glimlachte. 'Geef me Leven, middelman,' zei hij zacht. Saryon rilde. 'Dat kan ik niet,' antwoordde hij op zachte toon terwijl hij naar de grond staarde. 'Ik heb de kracht niet. Ik... heb een heel slechte nacht gehad...' Zich realiserend hoe ironisch 213
zijn woorden waren en met het vreselijke gevoel dat de heksenmeester dat heel goed wist, verbleekte Saryon en doordat hij zo uitgeput was, wachtte hij onverschillig op wat erop zou volgen. Er volgde niets. Blachloch wendde zich van de middelman af na hem nog een laatste blik te hebben toegeworpen en verdween zonder nog een woord te zeggen. Het viertal staarde elkaar lange tijd zwijgend aan, bang om iets te zeggen, zelfs bang om te bewegen. 'Hij is weg,' zei Saryon beklemd. Zijn spieren deden pijn van moeheid. Zijn versufte hoofd dat niet in staat was te bevatten wat er had plaatsgevonden, bleef erop aandringen alles te negeren en weer te gaan slapen. Hij schudde zijn hoofd eens flink, kwam wankelend overeind, stak de koude vloer over en dompelde zijn hoofd en gezicht in een waskom met ijskoud water. 'Hoe lang denk je dat hij hier was voordat we erachter kwamen?' vroeg Mosiah gespannen. 'Wat doet het ertoe?' antwoordde Joram, met een zorgeloos gebaar zijn schouders ophalend. 'Hij weet dat we liegen.' 'Maar waarom heeft hij dan niets gedaan!' riep Mosiah, wiens zenuwen het begaven. 'Wat voor soort spelletje is hij aan het spelen...' 'Het soort spelletje dat jij zult verliezen als je jezelf niet in de hand weet te krijgen,' zei Simkin sloom. 'Kijk eens naar mij!' Hij stak zijn met kant bedekte hand uit. 'Zie je wel. Nog geen trillinkje. En ik was nog wel degene die het lijk ontdekte. Over lijken gesproken, ik vraag me af wat voor leuks ze met hem in gedachten hebben. Als ze hem in de rivier smijten, zal ik bijvoorbeeld een jaar lang geen bad meer nemen...' 'Lijk!' Saryon sperde zijn ogen open. 'Leg jij alles eens even aan ons Doornroosje uit, beste knul? Ik zou het niet nog eens kunnen vertellen. Nogal vermoeiend. Trouwens,' vroeg Simkin op verveelde toon en met een blik op Joram, 'is vannacht alles goed gegaan?' Joram gaf geen antwoord; hij zakte opnieuw in zijn duisternis weg en liet zich op het bed terugvallen. 'Gunst zeg, je had me toch minstens kunnen vertellen wat je aan het doen was, na alle moeite die ik heb gedaan...' 'Met het vermoorden van wachten!' snauwde Mosiah venijnig. 'Nou, als je het zo grof wilt stellen. Maar evengoed, ik... bij Almins bloed, jij hufter!' Die uitroep werd veroorzaakt doordat de deur van de gevangenis wijd openvloog en Simkin bijna omver werd geworpen. Met een snerende blik naar de furieuze jongeman kwam een van Blachlochs trawanten binnen toen Simkin probeerde naar buiten te gaan. 'Gunst zeg, ga eens een stapje opzij,' zei Simkin met het zijden lapje tegen zijn neus. 'Ik kan niet dwars door je heen. Nou, dat zou ik misschien wel kunnen, maar dat zou jij niet leuk vinden...' 'Jij gaat nergens naartoe. Die opdracht heb ik gekregen. Dat kwam ik je vertellen. Pas als...' 'O nee zeg. Dat gaat echt helemaal niet,' zei Simkin. Koeltjes liep hij met een grote boog om de wacht terwijl hij zijn neus optrok. 'Ik weet zeker dat je je vergist. Die bevelen slaan niet op mij, toch? Alleen op dit drietal hier.' 'Nou, ik...' zei de trawant stamelend en fronsend. 'Kom kom.' Simkin gaf de man een schouderklopje toen hij de deur uit liep. 'Span je hersens niet te veel in, beste knul. Je zou er nog een toeval van krijgen.' Hij wapperde nog een keer met het oranje lapje en wierp nog even een blik in de gevangenis. 'Vaarwel, goede vrienden. Blij dat ik jullie van dienst kon zijn. Ik ben weg.' 'Help!' mompelde Mosiah toen de deur achter de opzichtig geklede gestalte dichtviel en de trawant buiten op en neer ging lopen. Mosiah liep naar het raam en zag dat de jongeman zich aanstellerig naar het huis aan de overkant begaf, waar de wacht was gestorven. Twee van Blachlochs trawanten waren bezig 214
het lichaam weg te halen en Simkin ging naast hen lopen terwijl hij het oranje zijden lapje voor zijn neus en mond hield. Tezelfdertijd nam een aantal andere wachten hun plaats in bij het raam en hielden hun ogen op de gevangenis gericht. Mosiah gaf vol walging een klap op de raamsponning en wendde zich af. 'Alles zou goed zijn verlopen als die stomme kluns er niet was geweest met zijn nachtschade. Hij had ons net zo goed zelf aan Blachloch kunnen verraden! Misschien zul je me nu geloven wat hem betreft, Joram. Maar nu is het te laat.' Joram lag weer op bed en gaf geen antwoord. Hij liet zelfs niet blijken of hij ook maar iets gehoord had. Met de handen onder het hoofd lag hij naar het plafond te staren. Saryon veegde met de mouwen van zijn gewaad het water van zijn gezicht en liep naar het raam om naar buiten te kijken, waar hij Simkin aan het hoofd van een geïmproviseerde rouwstoet zag marcheren, met daarachter de wachten met hun grimmige last en nog grimmiger gezichten. Zijn ogen deppend slaakte Simkin treurige kreten naar de paar dorpelingen die al op waren. Niemand reageerde; ze staarden allemaal bevreesd en verbijsterd naar het lijk, liepen daarna snel weg en fluisterden hoofdschuddend met elkaar. Was het onbenulligheid geweest? Saryon ging in gedachten terug naar het woud buiten het dorp Walren, het woud waar hij Simkin had leren kennen. We spelen een geheimzinnig, gevaarlijk spelletje, broeder, had de jongeman gezegd. Geheimzinnig en gevaarlijk. Welk spelletje speelde Simkin eigenlijk? Het nieuws van de moord op de wacht verspreidde zich snel onder de kleine gemeenschap. De mensen vlogen van huis naar huis en spraken met bange, gedempte stemmen. Blachlochs trawanten leken overal te zijn en struinden met grimmige, bloeddorstige gezichten door de straten, alsof ze wisten wat er zou gebeuren en er nu al naar uitkeken. Uiteindelijk gingen de dorpelingen weer aan het werk maar er kwam niet veel uit hun handen. De meeste mensen gingen vroegtijdig naar huis. Zelfs de smid deed de smederij voor het vallen van de avond dicht, en was blij naar huis te kunnen gaan. Het was een lange dag voor de smid geweest, lang en onrustig. Eerst waren Blachlochs trawanten gekomen en hadden overal rondgesnuffeld, van alles overhoop gehaald en allerlei vragen gesteld. 'Was er gisteravond iemand aan het werk?' 'Ja.' 'Wie?' 'Dat weet ik niet uit mijn blote hoofd.' Dat werd begeleid door het ophalen van de brede schouders. 'Een of twee van de leerlingen, misschien. Ze liggen achter met hun werk. We liggen allemaal achter en raken nog verder achterop wanneer we worden opgehouden en allerlei stomme vragen moeten beantwoorden.' Uiteindelijk gingen Blachlochs lakeien weg, maar daarvoor in de plaats kwam Blachloch zelf. Dat verbaasde de smid niet. Hij was een man van middelbare leeftijd met volwassen zonen, slim en opmerkzaam en soms een beetje een heethoofd. Er werd van hem gezegd dat hij bepaald niet dol was op de heksenmeester; de rooftocht naar het dorp had hem diep verdriet gedaan en woedend gemaakt. Hij was het van harte eens met Andons besluit liever te verhongeren dan brood te eten dat met bloed was doordrenkt. Hij bepleitte in feite krachtiger maatregelen tegen de heksenmeester te nemen en zou dat ook hebben gedaan als de oude man, die harde represaillemaatregelen vreesde, hem niet had gesmeekt zijn kalmte te bewaren. De smid had onwillig toegestemd, uitsluitend omdat hij bezig was een kist wapens voor zichzelf op te slaan om die te kunnen gebruiken wanneer de tijd er rijp voor was. Wanneer het zover zou zijn, wist niemand precies, maar hij had het gevoel dat het niet meer zo lang zou duren, als hij mocht afgaan op het bezorgde gezicht van Andon en bepaalde mysterieuze voorvallen die hij in en om de smederij had opgemerkt. 215
'Heeft iemand gisteravond overgewerkt?' vroeg Blachloch. 'Ja.' 'Wie?' 'Dat zei ik al, dat weet ik niet,' zei de smid humeurig. 'Kan het Joram zijn geweest?' 'Zou best kunnen, 't Zou ook een van de andere leerlingen kunnen zijn geweest. Vraag het ze zelf maar.' Al die vragen en nog meer beantwoordde de smid kortaf zonder met zijn werk op te houden en hij liet zijn woorden van zulke harde hamerslagen vergezeld gaan dat het leek alsof hij de heksenmeester languit op zijn aambeeld had liggen. Maar evengoed beantwoordde hij de vragen, waarbij hij vermeed de in het zwart gehulde figuur aan te kijken. Hoe groot zijn haat voor Blachloch ook was, zijn vrees was groter. De smid sloeg hem uit zijn ooghoeken gade en hield de heksenmeester in het oog terwijl hij de smidse onderzocht. Hij raakte maar weinig aan en liet alleen zijn indringende blik naar ieder duister hoekje, ieder gaatje en kiertje gaan. Uiteindelijk bleef hij staan. Met zijn gelaarsde voet zocht hij doelloos tussen een hoop afval in een afgelegen hoek totdat hij zich bukte en iets oppakte. 'Wat is dit?' vroeg hij terwijl hij het voorwerp om en omdraaide en het met het gebruikelijke uitdrukkingsloze gezicht luchtig bekeek. 'Een smeltkroes,' gromde de smid die bleef doorhameren. 'Waar wordt die voor gebruikt?' 'Om erts te smelten.' 'Vind je dat dit restje er vreemd uitziet?' Blachloch hield de smid de smeltkroes zodanig voor dat het door het opgloeiende licht in de smidse verlicht werd. 'Nee,' zei de smid met een onverschillige blik die hij meteen daarna weer op zijn werk richtte. Maar zodra hij dacht dat de heksenmeester niet meer keek, liet hij zijn ogen er nog eens snel naartoe gaan. Hij ving de blik van Blachloch, kreeg een kleur en richtte zijn ogen opnieuw op zijn werk. De hamerslagen klonken nog luider op. Met de smeltkroes in de hand staarde de heksenmeester de smid strak aan. De ogen binnen in de plooien van de zwarte kap leken rood op te gloeien in het vuur van de smidse. 'Er wordt 's avonds niet meer in de smidse gewerkt, Meester Smid,' zei hij koel en ging langzaam en net zo moeiteloos in de lucht op als rook uit een schoorsteen. De smid haalde zich de woorden weer voor de geest en huiverde opnieuw, net zoals hij vanmorgen had gehuiverd. Hij bezat zelf een zekere mate van magie, hoewel niet zoveel als anderen, en raakte nog meer geïntimideerd door de macht van de heksenmeester dan door zijn intelligentie. Het was een gevaarlijke combinatie, dacht hij, en zijn verborgen kist vol wapens kwam hem ineens pover en nutteloos voor. 'Die heksenmeester zou ze binnen de kortste keren weer in een hoop gesmolten ijzer kunnen veranderen,' zei hij somber binnensmonds terwijl hij zich die avond gereed maakte om te vertrekken. Toen hoorde hij een geluid. 'Wa's dat?' riep hij aarzelend, denkend dat Blachloch terug was gekomen. 'Wie daar?' Hij hoorde een geweldige klap, gevolgd door een vloek. Toen steeg een klagende stem op uit de diepe schaduwen achter in de grot. 'Gunst zeg, ik zit hier een beetje vast. Zou je me de hand willen toesteken? Niet letterlijk, bedoel ik,' voegde de stem er haastig aan toe. 'Dat was een walgelijk foefje van de markies d'Winter. Ieder jaar weer hetzelfde grapje. Dan rukte hij hem van zijn pols af. Ik heb de Heerser gezegd dat hij wel zou ophouden als niemand erom lachte, maar...' 'Simkin?' zei de smid stomverbaasd en liep snel door de smidse naar de achterkant van de grot waar hij de jongeman aantrof die vergeefse pogingen deed om zich onder een stapel gereedschappen en hulpstukken uit te worstelen. 'Wat doe jij daar, knul?' 216
'Ssst,' fluisterde Simkin. 'Niemand mag weten dat ik hier ben...' 'Daar kom je wel een beetje te laat mee, hè?' zei de smid grimmig. 'Je hebt zonet de halve stad uit de slaap gehaald...' 'Dat was mijn schuld niet,' zei Simkin kribbig met een vernietigende blik op de stapel gereedschap. 'Ik was... Ach, laat maar.' Hij liet zijn stem dalen. 'Is Blachloch vandaag hier geweest?' 'Ja,' grauwde de smid en keek zenuwachtig om zich heen. 'Heeft hij iets gevonden of iets meegenomen? Het is nogal belangrijk dat ik dat weet.' Simkin keek de smid bezorgd aan. De smid aarzelde en fronste zijn voorhoofd. 'Nou,' zei hij na een tijdje, 'ik neem aan dat het niks uitmaakt of ik het je vertel. Hij heeft er geen geheim van gemaakt. Hij heeft een smeltkroes gevonden.' 'Een smeltkroes?' Simkin trok een wenkbrauw op. 'Meer niet? Ik bedoel, jullie hebben hier nogal wat van die dingen.' 'Ja, inderdaad. Maar toch heeft hij zo'n ding gevonden en met zich meegenomen. Goed, je kunt maar beter met me mee door de voordeur weggaan. Hoe ben je binnengekomen zonder dat ik je zag?' vroeg de smid toen hem dat ineens te binnen schoot. Hij keek Simkin achterdochtig aan. 'Ach, je ziet mij gemakkelijk over het hoofd.' De jongeman maakte een achteloos handgebaar terwijl zijn felgekleurde kleren vrolijk oplichtten in het licht van het ingedamde vuur van de smidse. 'Nog even over die smeltkroes. Daar was toch niks vreemds mee, wel?' De frons op het voorhoofd van de smid werd dieper. Hij klemde zijn lippen op elkaar en dreef Simkin naar de voorkant van de grot. 'Was er iets vreemds aan wat erin zat, bijvoorbeeld,' ging de jongeman nonchalant door terwijl hij over een gietvorm struikelde. 'Dat zou ik niet weten,' zei de smid kil toen ze eindelijk de voorkant van de grot hadden bereikt. 'En je mag aan iedereen die het wil weten, vertellen dat er 's nachts niet meer gewerkt wordt. Een hele tijd niet meer. En misschien wel nooit meer.' De smid schudde somber zijn hoofd. 'Geen nachtwerk meer?' zei Simkin schokschouderend en met een vreemd lachje. 'Ach, ik denk dat je dat mis hebt. Er zal nog een keer 's nachts gewerkt worden, maar daar hoef jij je niet druk over te maken,' zei hij geruststellend tegen de geschrokken smid die, terwijl hij hem grimmig aankeek, de deur van de smidse sloot en hem met een magische betovering verzegelde.
10 DE KAARTEN KOMEN OP TAFEL Het Vertrek van Geheimhouding was een verbindingskamer met eenrichtingsverkeer. Bisschop Vanya kon er contact opnemen met zijn ondergeschikten. Zij konden geen contact opnemen met hem. Zo hadden de oude ontwerpers ervoor gezorgd dat de ondergeschikte in de macht van zijn meester bleef. Het had echter een nadeel, en dat was dat de meester bij dringende aangelegenheden of bij zaken die om onmiddellijke instructie vroegen, niet kon worden benaderd. Vanya maakte zich niet al te druk om dat nadeel, omdat de bisschop alles zozeer onder controle had dat het hem onwaarschijnlijk leek dat een dergelijke situatie zich zou voordoen. Hij werd derhalve enigszins onaangenaam getroffen toen hij op die avond achter in de herfst het vertrek binnenkwam en de duisternis om hem heen vol energie voelde vibreren en 217
zoemen. Hoewel zijn ondergeschikten hem niet konden benaderen, was het vertrek zo gevoelig voor de geesten van al diegenen met wie het in contact stond, dat iedereen die zijn gedachten op de meester concentreerde, hem bewust kon maken van zijn behoefte aan contact. Geërgerd ging Vanya zitten, sloot zijn ogen en begon kalm en doelbewust zijn geest te bevrijden van alle opdringerige en storende gedachten om plaats te maken voor binnenkomende impressies. Vrijwel meteen verscheen er eentje. De bisschop werd door een dreigend gevoel van onheil bevangen. Hij had dit al een tijdje verwacht - nee, gevreesd, besefte hij nu. 'Ik ben hier,' zei Vanya tegen de impressie in zijn geest. 'Wat wil je? We hebben elkaar al enige tijd niet gesproken. Ik nam aan dat alles goed verliep.' 'Het verloopt helemaal niet goed,' antwoordde de stem en de reactie kwam zo snel dat Vanya wist dat hij op hem had zitten wachten. 'Joram heeft het gesteente des doods ontdekt.' Het was maar goed dat de dienaar op dat moment niet kon zien welke uitwerking dat op zijn meester had, anders had het zijn vertrouwen wel eens kunnen ondermijnen. Vanya's zware onderkaak zakte omlaag; de hand die als een spin rusteloos en geërgerd over de armleuning van zijn stoel had gekropen, verkrampte op slag en de vingers krulden op tot een stijve bal. Wat was het hier koud. Het was hem nooit eerder opgevallen. Zijn zware gewaden boden niet genoeg afweer... 'Ben je er nog?' 'Ja,' antwoordde Vanya en liet zijn tong over de droge lippen glijden, 'ik dacht dat je je misschien vergist had. Ik zat te wachten totdat je jezelf zou corrigeren.' 'Als er een vergissing is begaan, is dat niet door mij gebeurd,' zei de stem in het hoofd van de bisschop bits. 'Ik heb je verteld dat de oude geschriften hier aanwezig waren.' 'Onmogelijk. Volgens de gegevens zijn ze allemaal opgespoord en vernietigd.' 'De gegevens hebben het mis. Niet dat het er nu nog iets toe doet. Het kwaad is geschied. Hij weet van het bestaan van het gesteente des doods, en dat niet alleen, hij heeft het met behulp van de middelman leren smeden!' Vanya sloot zijn ogen. De duisternis kolkte om hem heen. Eén verschrikkelijk ogenblik lang had hij echt het gevoel dat zijn stoel naar achteren weggleed en hem achterover liet zakken. Hij greep zich vertwijfeld aan de armleuningen vast en dwong zich tot kalmte te komen en de zaken rustig te beschouwen. Paniek zou hem geen goed doen. Het was ook niet nodig om in paniek te raken. De zaken hadden een onverwachte wending genomen, maar die kon hij wel aan. 'Wacht je weer tot ik mezelf corrigeer?' 'Nee,' zei Vanya kil, 'ik zit alleen te overwegen wat uit dit vreselijke voorval voort kan komen.' 'Nou, dan heb ik nog iets waar je misschien niet aan gedacht hebt. Nu we het gesteente des doods bezitten, zouden Sharakan en de Technologen deze oorlog zelfs kunnen winnen! Het is niet langer nodig de machtsverdeling in evenwicht te houden nu wij de weegschaal in handen hebben.' 'Dat is een interessante gedachte, vriend, een gedachte die ik van jou had kunnen verwachten,' merkte Vanya droog op terwijl de langzaam opvlammende woede de vrees wegbrandde. 'Maar mag ik je eraan herinneren dat hier dingen aan de gang zijn waar jij geen flauw vermoeden van hebt. Jij vertegenwoordigt zogezegd niet meer dan een speelkaart van het hele pak. Nee, dit wijzigt wel onze plannen, maar niet in ernstige mate. Het is natuurlijk noodzakelijk dat ik de jongen nu onmiddellijk hier krijg, plus datgene dat uit het gesteente des doods is vervaardigd. Je moet me die dwaas van een middelman ook toesturen, neem ik aan. Wat moet ik in vredesnaam met die man aan?' Vanya vond een uitweg voor zijn frustratie.
218
'Toen hij hier wegging, had hij niet meer ruggegraat dan een broos twijgje. Jij had die horen te breken, niet te versterken!' 'Twijgje! Jij hebt hem verkeerd ingeschat, zoals je zoveel dingen verkeerd hebt ingeschat. En wat betreft het sturen van de jongen, dat is nogal riskant. Laat me hem en de middelman liever doden...' 'Nee!' Vanya stootte met geweld dat ene woordje uit. Zijn mollige handen klemden zich om de armleuningen, waardoor witte putjes verschenen op de plekken waar de knokkels van de man zaten. 'Nee,' herhaalde Vanya en slikte moeizaam. 'De jongen mag niet gedood worden! Heb je dat goed begrepen? Als je me niet gehoorzaamt, zul je gaan denken dat, vergeleken bij wat jou te wachten staat, mutatie een genadig lot zou zijn geweest!' 'Je zult me eerst te pakken moeten krijgen, bisschop, en mag ik je eraan herinneren dat je een heel eind weg bent...' Vanya haalde diep en bevend adem. 'De jongen is de Prins van Merilon,' zei hij tussen zijn opeengeklemde lippen door. Er volgde een ogenblik stilte en toen een mentaal schokschouderen. 'Des te beter. Men neemt aan dat de Prins dood is. Ik hoef alleen maar datgene te corrigeren wat, naar ik veronderstel, ook een vergissing van je was...' 'Het was geen vergissing,' zei Vanya met droge mond. 'Ik zeg je opnieuw dat de jongen niet mag sterven! Als je per se de reden wilt weten, vraag ik je aan één ding te denken - de Profetie.' De stilte duurde dit keer langer en was intenser. Vanya kon bijna zijn gedachten horen. Ze wiekten fluisterend als vleermuizen om hem heen. 'Goed dan,' zei de stem eindelijk heel kil. 'Maar het zal een stuk moeilijker en gevaarlijker worden, vooral nu hij het gesteente des doods bezit. Dit was niet bij onze oorspronkelijke afspraak inbegrepen. Mijn prijs gaat omhoog.' 'Je zult krijgen wat je toekomt,' gaf Vanya ten antwoord. 'Maar kom snel in actie, voordat hij zich volledig bewust wordt hoe hij het gesteente moet gebruiken. En breng hem persoonlijk hierheen,' bedacht de bisschop ineens. 'Er zijn bepaalde zaken waar ik met je over wil praten, onder andere over je beloning.' 'Natuurlijk zal ik hem persoonlijk moeten brengen,' retourneerde de stem. 'Wat blijft me verder over? Vertrouwen op je ruggengraatloze middelman? Ik zal via de gebruikelijke wegen komen. Je ziet me wel wanneer ik er ben.' 'Dat moet heel binnenkort zijn!' zei Vanya en probeerde uit alle macht zijn hoofd rustig te houden. 'Ik zal morgenavond contact met je opnemen.' 'Ik weet niet of ik er dan ben,' antwoordde de stem. 'Deze zaak moet met de uiterste discretie worden aangepakt.' De verbinding werd verbroken. Het werd stil in het vertrek. Een druppeltje zweet liep van de tonsuur op het hoofd van de bisschop af en gleed in de kraag van zijn gewaad. Bleek en trillend van woede en angst zat hij heel lang in het vertrek en staarde in het duister met niets ziende ogen voor zich uit. 'In het Koninklijk Huis zal een kind worden geboren dat dood is maar toch zal leven, die zal sterven en opnieuw zal leven. En wanneer hij terugkeert, zal hij in zijn hand de vernietiging van de wereld houden...'
219
11 SARYON IS AAN SLAG 'Luister nou, Saryon,' zei Joram op zachte en overredende toon, 'het zal heel eenvoudig zijn.' Hij zat naast de middelman en gleed nog een stukje naar hem toe, terwijl hij zijn hand op zijn arm liet rusten. 'Jij gaat naar Blachloch. Je vertelt hem dat je niet genoeg rust krijgt, dat je niet kunt slapen. Je bent zo ontzet door wat ik heb gedaan en wat ik je heb laten doen, dat je denkt dat je er gek van wordt.' 'Ik kan niet zo goed liegen,' mompelde Saryon hoofdschuddend. 'Maar zou het echt een leugen zijn?' vroeg Joram met dat verbitterde kleine lachje dat in zijn ogen oplichtte. 'Ik denk integendeel dat je het heel overtuigend zou kunnen overbrengen.' De middelman gaf niet meteen antwoord en hij hield zijn blik op de tafel gericht waaraan ze alle twee zaten. Een bijna onfatsoenlijk dikke herfstmaan keek grijnzend vanuit de heldere, donkere hemel omlaag. Badend in het maanlicht zaten ze dicht bij elkaar aan de tafel onder het raam op gedempte toon met elkaar te praten, terwijl Joram zijn aandacht verdeelde tussen de wachten in het huis aan de overkant en Mosiah, die rusteloos op een brits in de hoek lag te slapen. Bij het geluid van hun stemmen begon Mosiah zich te roeren en mompelde iets in zijn slaap, waardoor Joram de arm van de middelman beetpakte en hem waarschuwde zich stil te houden. Ze zeiden geen woord meer totdat Mosiah weer in slaap was gevallen. In de slaap wierp hij zijn armen over de ogen toen het maanlicht steels over de vloer en de brits kroop om gnuivend dat bleke gezicht te bekijken. 'En wat moet ik daarna doen?' vroeg Saryon. 'Hem vertellen dat je me mee wilt nemen. Jij zult hem helpen mij gevangen te nemen, plus' Joram liet zijn stem nog verder dalen - 'het Doodszwaard. Je moet hem naar de smidse brengen, waar ik aan het werk zal zijn, en dan zullen we hem in handen hebben.' Saryon sloot zijn ogen en zijn lichaam verkrampte door een heftige rilling. 'Wat bedoel je... hem in handen hebben?' 'Wat denk je dat ik bedoel, middelman?' Ongeduldig trok Joram zijn hand terug, leunde achterover in zijn stoel en keek weer naar de wachten wier schaduwen tegen de achtergrond van het hel brandende vuur in het huis aan de overkant te zien waren. 'We hebben dit al eerder besproken. Wanneer hij eenmaal van zijn magie beroofd is, zal hij machteloos zijn. Jij kunt dan een Corridor openen en de Duuk-tsarith te hulp roepen. Ongetwijfeld hebben ze vele jaren vol ongeduld gehoopt de hand te kunnen leggen op iemand die een blamage is voor hun orde.' Hij haalde zijn schouders op. 'Je zult een held zijn, middelman.' Saryon zuchtte, vouwde zijn handen op de tafel samen en liet zijn vingers zo diep in zijn huid wegzakken dat het pijn deed. 'En hoe zit het met jou?' vroeg hij Joram, met zijn ogen op de jongeman gericht. Het strenge gezicht waarop het maanlicht weerkaatste, leek bijna op een doodshoofd. 'Hoe bedoel je dat?' vroeg Joram koel terwijl hij naar buiten bleef kijken en dat kleine lachje om zijn lippen speelde. 'Er zal een Corridor worden geopend, en de Duuk-tsarith zullen komen. Ik zou jou ook aan hen kunnen overhandigen, zoals mij door mijn meerdere is opgedragen.' 'Maar dat zul je niet doen, hè Saryon?' zei Joram zonder hem aan te kijken. In de hoek kreunde Mosiah even, en begon onrustig te woelen in een poging aan de vrolijke manestralen te ontsnappen. 'Dat zul je niet doen. Ik geef je Blachloch en jij geeft me de vrijheid. Je hoeft niet bang voor me te zijn, middelman. Ik heb niet dezelfde ambities als Blachloch. Ik ben niet van plan mijn macht te gebruiken om de wereld te veroveren. Ik wil alleen terug wat mij rechtens toekomt. Ik zal naar Merilon gaan en met behulp van het zwaard dat ik heb gesmeed, zal ik het krijgen!'
220
Saryon sloeg hem gade. Hij zag het gezicht van de jongeman heel even verzachten, waarbij hij er net zo melancholiek en verlangend uitzag als een kind dat naar een prachtige bal vol juwelen keek. De middelman voelde een scheut medelijden. Hij herinnerde zich de sombere verhalen die hij over Jorams jeugd had gehoord, en over zijn krankzinnige moeder. Hij dacht aan het harde leven dat de jongeman had geleid, aan de voortdurende strijd om te overleven, aan de noodzaak te verbergen dat hij echt Dood was. Saryon wist zelf maar al te goed hoe het was om in een wereld vol tovenaars zwak en hulpeloos te zijn. Herinneringen kwamen bij hem op: het verlangen om op de vleugels van de wind te kunnen rijden, om met een enkel handgebaar schoonheid en wonderen te kunnen scheppen, om stenen om te vormen tot sierlijke en bruikbare torens... Joram bezat nu die macht, alleen was die omgekeerd. Hij had de macht te vernietigen, niet te scheppen. En het enige dat hij ermee wilde bereiken, was een jeugddroom. 'Je zult ongetwijfeld een held zijn,' hoorde Saryon Jorams stem als in een droom. 'Je kunt terugkeren naar het Vont en je weer achter je muur verstoppen. Ik vertrouw erop dat het feit dat je er niet in geslaagd bent mij voor het gerecht te slepen, over het hoofd zal worden gezien. Ze kunnen altijd nog proberen me in Merilon gevangen te nemen. Als ze het lef hebben...' Joram zweeg een tijdje maar keerde weer terug naar de realiteit en het melancholieke, verlangende gezicht verhardde zich en werd het gezicht van de tovenaar van de zwarte kunst die de opzichter met een steen om het leven had gebracht. 'Wanneer de heksenmeester in de smidse is, zal ik hem met het Doodszwaard aanvallen om zijn magie te absorberen...' 'Dat hoop je,' wierp Saryon hem boos voor de voeten omdat hij ineens tot de ontdekking was gekomen dat hij om deze jongeman was gaan geven. 'Jij hebt maar een flauwe notie van de macht van het zwaard. Je weet absoluut niet hoe je zo'n wapen moet hanteren.' 'Ik hoef geen vaardigheid in het steekspel te bezitten,' zei Joram geïrriteerd. 'Uiteindelijk ga ik hem niet doodsteken. Wanneer ik aanval en het Doodszwaard zijn magie begint weg te zuigen, moet jij ook aanvallen en het Leven van hem wegnemen.' Saryon schudde zijn hoofd. 'Dat is veel te gevaarlijk. Daar ben ik nooit voor opgeleid...' 'Je hebt geen keus, middelman!' zei Joram met opeengeklemde kaken terwijl hij Saryon weer bij de arm pakte. 'Simkin zegt dat Blachloch de smeltkroes heeft gevonden! Als hij nog niks van het gesteente des doods afwist, dan zal daar binnen de kortste keren verandering in komen. Wil jij Doodszwaarden voor hem gaan maken?' De middelman legde zijn hoofd op de trillende handen. Joram liet langzaam zijn arm los en leunde weer achterover terwijl hij tevreden tegen zichzelf knikte. 'Hoe kunnen we hier wegkomen?' vroeg Saryon en hief zijn uitgemergelde gezicht op om zijn blik door de gevangenis te laten gaan. 'Ren maar naar de wachten. Vertel ze dat je sliep en dat je, toen je wakker werd, ontdekte dat ik weg was. Eis dat ze je naar Blachloch zullen brengen. In de verwarring glip ik dan naar buiten.' 'Maar hoe dan? Ze zullen je gaan zoeken! Het is...' '... mijn zorg, middelman,' zei Joram kil. 'Maak jij je maar druk om jouw deel. Hou Blachloch zo lang mogelijk op zodat ik de tijd krijg om er te komen.' 'Ophouden. Wat zou ik...' 'Val flauw! Ga overgeven! Weet ik veel! Dat zou toch niet al te moeilijk moeten zijn. Je ziet er trouwens toch al uit alsof je het allebei hier ter plekke zou kunnen doen.' Met een minachtende blik op de middelman stond Joram op en begon rusteloos door het vertrek te ijsberen. 'Ik ben niet zo zwak als jij wel denkt, jongeman,' zei Saryon zacht. 'Ik zou nooit hebben moeten toestemmen je te helpen, dit dodelijke wapen in de wereld te brengen. Ik deed het echter wel en nu moet ik de verantwoordelijkheid voor mijn daden aanvaarden. Ik zal doen wat je me vanavond wilt laten doen. Ik zal je helpen deze boosaardige heksenmeester terecht 221
te laten staan. Maar niet omdat ik een held wil zijn, en evenmin omdat ik daardoor terug zal kunnen gaan.' Saryon zweeg even, haalde diep adem en vervolgde: 'Ik kan nooit meer terug. Dat weet ik nu. Er is daar voor mij niets meer.' Joram was opgehouden met rondlopen en keek Saryon zwijgend en strak aan. 'En je zult mij laten gaan...' 'Ja, maar niet uit vrees voor jou of voor je zwaard.' 'Waarom dan wel?' vroeg Joram licht snerend. 'Precies,' mompelde Saryon. 'Waarom dan wel? Dat heb ik me vaak genoeg afgevraagd. Ik zou je vele redenen kunnen opnoemen. Dat onze levens op de een of andere vreemde manier met elkaar verweven lijken, dat ik dat al wist toen ik je voor het eerst onder ogen kreeg, dat dit een heel eind teruggaat, al voordat jij werd geboren. Ik zou je dat allemaal kunnen vertellen.' Hij schudde zijn hoofd. 'Ik zou je kunnen vertellen over een Druïde die mij begeleid heeft. Ik zou je over een baby kunnen vertellen die ik in mijn armen heb gehad... het lijkt allemaal met elkaar te maken te hebben, maar dat lijkt nergens op te slaan. Ik zie nu al dat je me niet gelooft.' 'Het doet er geen barst toe of ik je al dan niet geloof. Jouw redenen kunnen me echt niet schelen, middelman, zolang je maar doet wat ik je vraag.' 'Dat zal ik, op één voorwaarde.' 'Ach, nu komen we ter zake,' zei Joram met een kwaad gezicht. 'Wat dan? Dat ik me zelf aangeef? Of misschien dat ik me in deze godvergeten wildernis blijf verstoppen...' 'Dat je mij met je mee laat gaan,' zei Saryon op lage toon. 'Wat!' Joram staarde de middelman stomverbaasd aan. Maar toen knikte hij en stootte een kort, onaangenaam lachje uit. 'Natuurlijk. Ik begrijp het al. Iedere Dode man heeft zijn eigen middelman nodig.' Hij haalde zijn schouders op en liet bijna een glimlachje zien. 'Ga vooral je gang, ga met me mee naar Merilon. We zullen samen een leuke tijd hebben, zoals onze vriend Simkin zou zeggen. En zijn we dan nu zover?' Om Mosiah niet wakker te maken, keerde Joram de geschrokken middelman behoedzaam en stil zijn rug toe en liep de kamer door. Hij knielde naast zijn bed, stak zijn handen onder de matras en haalde langzaam en eerbiedig het Doodszwaard te voorschijn. Saryon sloeg hem verward en zwijgend gade. Hij had woede verwacht, een weigering. Hij had verwacht dat hij voet bij stuk zou moeten houden, tegenwerpingen en zelfs bedreigingen het hoofd zou moeten bieden. Deze achteloze, onverschillige aanvaarding was op de een of andere manier erger. Misschien begreep de jongeman het niet goed... Joram wikkelde het zwaard zorgvuldig in lappen. Saryon ging achter hem staan en legde een hand op de schouder van de jongeman. 'Ik ben niet van plan je uit te leveren. Ik wil je alleen helpen. Want zie je, je kunt niet teruggaan. Niet naar Merilon...' 'Hoor eens, middelman,' zei Joram terwijl hij opstond en kwaad 's mans hand afschudde, 'ik heb al gezegd dat het me niet kan schelen wat je doet of waar je naartoe gaat, zolang je mij maar helpt. Begrepen? Prima.' Hij keek naar het zwaard dat hij in de armen hield. De maan liet zijn witte licht op de lappen vallen waardoor het op een skelet gelijkende metalen voorwerp dat erin zat gewikkeld, er nog zwarter tegen afstak. Het beeld van de Dode baby, gewikkeld in de witte doek van het Koninklijk Huis, schoot Saryon te binnen. Hij sloot zijn ogen en wendde zich af. Bij het zien van de reactie van de middelman krulde Joram zijn lippen. 'Als de preek ten einde is, Vader' - dat woord werd met zoveel venijn uitgesproken dat Saryon ineenkromp - 'dan moeten we nu gaan. Ik wil dit achter de rug hebben.' Hij duwde het zwaard in een leren riem die hij had vervaardigd en droeg het nu om zijn middel - een ruwe imitatie van de afbeeldingen die hij in de geschriften had gezien - en gooide een lange, donkere mantel (afkomstig van Simkin) over zijn schouders. Hij liep de 222
gevangeniscel door terwijl hij zich kritisch bekeek. Het zwaard was niet te zien. Hij knikte, draaide zich naar Saryon om en wenkte gebiedend. 'Schiet op. Ik ben zover.' Ik ook? vroeg Saryon zich gekweld af. Hij wilde nog iets zeggen, maar hij kon geen woord uitbrengen en probeerde hoestend zijn keel te schrapen. Het had geen zin. Hij zou nooit de angst weg kunnen slikken. Jorams gezicht verduisterde en hij keek kwaad vanwege het oponthoud. Saryon zag de spieren in zijn kaken opzwellen en verstijven, hij zag een zenuw onder zijn ene oog trekken, hij zag dat hij zijn handen die recht naar beneden hingen, zenuwachtig opende en sloot. En het licht in de ogen brandde helderder dan de maan, helderder - en killer. Nee, er viel niets meer te zeggen. Helemaal niets meer. Saryon stak een trillende hand uit en deed zachtjes en geluidloos de deur open. Zijn zenuwen, zijn hele lijf waarschuwde hem zich om te draaien, te weigeren, binnen te blijven. Maar de krachten van zijn voorbije leven dreven hem als een grote golf voorwaarts. Hij werd meegesleept in het getijde en kon niet anders dan zich overgeven aan het kolkende water dat hem vooruit wierp, ook al kon hij duidelijk de scherpgetande rotsen zien die zwart voor hem opdoemden.
12 ZWAARDENKONING Blachloch legde zijn gevouwen handen op het bureau. 'Dus, Vader, omdat je je zo ellendig voelt door het plegen van een immorele daad, en doodsbang dat je misschien gedwongen wordt dat nog eens te doen, zag je maar één alternatief: een daad die zo afschuwelijk, zo slecht is, dat hij eeuwen geleden door uw eigen orde werd uitgebannen?' 'Ik heb al toegegeven dat ik niet meer helder kon denken,' mompelde Saryon. De kille opsomming van feiten door de heksenmeester maakten hem nerveus. 'Ik... ik ben een geleerde... Dit soort leven jaagt me angst aan... en het brengt me in de war.' 'Maar nu ben je niet langer in de war,' zei Blachloch wrang. 'Geschokt en ontzet, maar niet in de war. Je wilt het Doodszwaard en Joram aan mij uitleveren.' 'Het zwaard moet vernietigd worden,' viel Saryon hem in de rede. 'Anders ga ik er niet mee door.' 'Vanzelfsprekend,' antwoordde Blachloch met een licht schouderophalen, alsof ze over een gebarsten biermok praatten, niet over een zwaard waarvan het denkbaar was dat het hem de macht zou kunnen geven de wereld te regeren. Hij moet wel denken dat ik een grote dwaas ben, dacht Saryon verbitterd. Blachloch sloeg zijn handen ineen. 'En wat de jongen betreft...' 'Hij moet aan bisschop Vanya worden uitgeleverd,' zei Saryon met raspende stem. 'Dus Simkin had gelijk,' merkte Blachloch op. 'Dat is de werkelijke reden waarom je naar deze heksenkring werd gestuurd.' 'Ja,' zei Saryon, moeizaam slikkend. 'Ik wilde maar dat je me had ingelicht,' zei de heksenmeester. Zijn twee wijsvingers werden tegen elkaar gelegd en vormden een klein zwaard dat op de middelman werd gericht. 'Het leven hier zou dan een stuk eenvoudiger voor je zijn geweest, Vader. Jouw bisschop Vanya moet wel een imbeciel zijn,' mompelde hij terwijl een klein groefje op zijn voorhoofd zichtbaar werd en zijn blik op een hoek van de kamer was gericht, 'om te denken dat een wetenschapper als jij een moordenaar als die Joram aan zou kunnen...'
223
'Zult u ervoor zorgen dat hij naar het Vont wordt gebracht?' drong Saryon met een rood hoofd aan. 'Ik kan het om voor de hand liggende redenen zelf niet doen... Ik neem aan dat uw contacten bij de Duuk-tsarith...' 'Ja. Dat kan geregeld worden,' onderbrak Blachloch hem. 'Je zegt "om voor de hand liggende redenen". Ik neem aan dat je bedoelt dat je niet terug durft te keren naar de kudde. Hoe moet dat dan met jou zelf, Vader?' 'Ik zou me aan bisschop Vanya moeten uitleveren,' antwoordde Saryon, precies wetend wat er van hem verwacht werd. Hij liet zijn hoofd zakken en keek naar zijn schoenen. 'Ik heb een afgrijselijke zonde begaan. Ik verdien het lot dat me te wachten staat.' 'De Ommekeer, Vader. Een vreselijke manier van... leven. Dat weet ik. Zoals ik je al verteld heb, heb ik het zien uitvoeren. Dat is het lot dat jou te wachten staat omdat je hebt geholpen het Doodszwaard te vervaardigen, zoals je natuurlijk zelf ook wel weet. Wat een verspilling,' zei Blachloch terwijl hij zijn vinger over zijn blonde snor liet glijden, 'wat een verspilling.' Saryon huiverde. Ja, dat zou zijn straf zijn. Kon hij het aan? Voor eeuwig te leven met de wetenschap van wat hij gedaan had? Nee, als het zover zou komen, waren er wel manieren om er een einde aan te maken. Bilzekruid, bijvoorbeeld. 'Maar misschien word je wel vergiffenis geschonken, misschien word je zelfs als een soort held beschouwd...' Saryon schudde zijn hoofd. 'Ach, dit was je tweede overtreding. Dat was ik even vergeten. Dus jouw opties zijn onsterfelijkheid van de ergste soort of hier blijven in de heksenkring en je neer te leggen bij het feit dat je nog meer immorele daden zult verrichten.' Blachlochs vingers kwamen iets omhoog en wezen naar Saryons hart. 'Er is natuurlijk nog een alternatief.' Saryon keek snel op en zag Blachlochs bedoeling duidelijk op zijn koude gezicht en in de starre ogen afgetekend. De middelman slikte weer en kreeg een bittere smaak in de mond. Het was griezelig, zoals die man in zijn hoofd leek te kunnen kijken, griezelig en angstaanjagend. 'Die... die laatste mogelijkheid vormt geen alternatief,' zei Saryon en ging ongemakkelijk verzitten. 'Zelfmoord is een onvergeeflijke zonde.' 'En mij helpen bij berovingen en plunderingen en Joram helpen bij het maken van een zwaard dat de wereld zou kunnen vernietigen, is dat niet,' zei Blachloch snerend. Zijn handen gingen uit elkaar en werden uitgespreid, met de handpalmen omhoog, op het bureau gelegd. 'Ik heb bewondering voor de keurig nette manier waarop jullie middelmannen denken. Toch zal het zijn nut voor me hebben, dus waarom zou ik klagen?' Saryon, zwetend onder zijn gewaden, vond het veiliger daar geen antwoord op te geven. Het verliep goed, bijna te goed. Vermoedelijk, zoals Joram al gezegd had, omdat hij niet had hoeven liegen. Nou, niet zoveel tenminste. Zelfmoord was alleen een onvergeeflijke zonde voor iemand die in een god geloofde. 'Waar is die jongeman?' Blachloch stond op. Saryon stond ook op, dankbaar dat de golvende gewaden zijn trillende benen bedekten. 'In... in de smidse,' zei hij zwakjes. Er brandde die avond geen vuur in de smederij. Een zwakke rode gloed scheen van de ingebedde kolen, maar het was het witte, koude licht van de ondergaande maan dat op het lemmet van het zwaard, scheen. Het lemmet zat vol hamerputjes, maar de snijkanten waren vlijmscherp, ook al waren ze onregelmatig en hobbelig. Het zwaard was het eerste dat Saryon zag toen hij en Blachloch zich in de door de maan verlichte duisternis binnen in de smidse materialiseerden. Het wapen lag op het aambeeld en lag als een kwaadaardige slang in het maanlicht te baden. Blachloch zag het ook, voelde Saryon. Hoewel hij het gezicht van de heksenmeester niet kon zien omdat het verscholen bleef in de plooien van zijn zwarte kap, kon hij het horen aan het 224
feit dat hij scherp zijn adem inzoog, iets dat zelfs de gedisciplineerdheid van de Duuk-tsarith niet kon voorkomen. De ineengeslagen handen trilden, hun vingers verkrampten en verlangden het aan te raken. Maar de Handhaver wist zich weer te beheersen. Zijn zintuigen waren gespannen en zijn geest reikte naar de schaduwen, op zoek naar zijn prooi. Saryon zelf keek bijna achteloos of hij Joram zag. De middelman had verwacht dat hij verlamd van angst zou zijn; zijn handen hadden zo gebeefd toen hij uit Blachlochs woning vertrok, dat hij nauwelijks in staat was geweest een geleiding naar de heksenmeester te openen. Maar nu hij eenmaal hier was, was de angst verdwenen en was alleen een koud, helder gevoel van leegte in hem achtergebleven. Saryon stond midden in de smidse om zich heen te kijken in wat heel goed de laatste minuten van zijn leven konden zijn, en had het gevoel dat de wereld binnen kwam stormen om de leegte te vullen. Het was alsof hij iedere minuut op zich beleefde, gestaag van de ene naar de andere overstappend met de regelmatigheid van een hartslag. Iedere seconde eiste zijn volledige aandacht op; hij zag letterlijk alles, hoorde alles en was zich in die ene seconde van alles om zich heen bewust. Daarna stapte hij op de volgende over. Het vreemdste van alles was dat het totaal niets te betekenen had. Hij had er niets mee te maken, hij was een toeschouwer die toekeek terwijl zijn lichaam zijn eigen rol in dit dodelijke spel speelde. Blachloch had zijn handen op dat moment af kunnen hakken en Saryon zou geen kreet geslaakt hebben, niets gevoeld hebben. Hij kon bijna zien hoe hij midden in die door het maanlicht beschenen duisternis naar het neerdruppelende bloed stond te kijken. Dus zo voelt moed aan, dacht hij en zag hoe een hand die wit oplichtte in het maanlicht vanuit de duisternis werd uitgestoken en geluidloos het heft van het zwaard pakte. Er was geen geluid te horen en alleen een heel kleine beweging te zien. Als Saryon zijn ogen niet strak op het zwaard had gericht, zou het hem inderdaad nooit zijn opgevallen; Joram had het uitgevoerd met de vaardigheid en handigheid die zijn moeder hem als kind geleerd had. Maar de Duuk-tsarith zijn erop getraind zelfs de nacht te horen binnensluipen. Blachloch reageerde zo bliksemsnel, dat Saryon alleen een zwarte wind door de smidse zag stormen, die de vonken van de kolen deed spatten. Met een enkel gebaar en met een enkel woord wierp de heksenmeester de betovering die zijn tegenstander machteloos had moeten maken om te bewegen of te handelen of zelfs te denken, omdat de betovering alle magie, alle Leven wegzoog. Maar Joram bezat geen Leven. Saryon moest bijna lachen van de spanning toen hij voelde hoe de magische betovering de jongeman met zo'n klap trof, dat het hem had moeten verpletteren. Het dwarrelde om hem heen als rozenblaadjes. De witte hand ging gewoon door het zwaard op te tillen. Het metaal glansde niet. Het leek op een zwarte veeg die door het maanlicht sneed, alsof Joram de nacht zelf in handen had. Joram kwam binnen de lichtkring en hief het zwaard voor hem op. Zijn strakke gezicht stond gespannen en zijn ogen waren donkerder dan het metaal. Saryon voelde de angst en onzekerheid van de jongeman; ondanks al zijn navorsingen had Joram maar een flauw vermoeden van de kracht van het metaal. Maar de middelman, met voor het eerst al zijn zintuigen gespannen en springlevend en met het gevoel dat hij nu pas geboren was, voelde ook de onzekerheid van Blachloch, zijn verbazing, en zijn groeiende angst. Wat wist de Duuk-tsarith over het gesteente des doods? Waarschijnlijk veel meer dan Joram. Welke gedachten zouden nu door het hoofd van de heksenmeester schieten? Was het zwaard verantwoordelijk voor het blokkeren van de Tenietdoende Betovering? Zou het andere betoveringen ook blokkeren? Blachloch moest in een fractie van een seconde de volgende beslissing nemen. Zijn leven zou er wel eens van af kunnen hangen. Koel en kalm koos de Duuk-tsarith de betovering uit en riep hem af. Zijn ogen lichtten op met een groene glans en meteen vormde zich een groene vloeistof uit de lucht op Jorams huid, 225
waar het begon te borrelen en sissen. Het Groene Gif werd die betovering genoemd. Saryon herkende hem, kromp in elkaar en voelde zijn maag verkrampen. De pijn was afgrijselijk, had hij horen vertellen, het gaf het gevoel alsof alle zenuwuiteinden in brand stonden. Iedere magiër die kracht genoeg bezat om zich tegen de Tenietdoende Betovering te beschermen, zou ten offer vallen aan het gif van de magische verlamming. Hij zou niet in staat zijn om zich tegen allebei te beschermen. En het had kennelijk net zoveel uitwerking op de Doden als de Levenden. Jorams gezicht vertrok van de pijn. Hij snakte naar adem en zijn lichaam sloeg dubbel toen de vloeistof zich verspreidde en de helse pijn door zijn huid brandde. Maar het was een betovering die bij het afroepen ook snel alle magie uit de magiër wegzoog. 'Schenk me Leven, middelman!' eiste Blachloch en zijn ogen lichtten nog groener op toen ze naar de jongeman keken. Dit is het moment, wist Saryon. Dit keer moet ik zelf een besluit nemen. Ik ben Jorams enige kans. Zonder mij zal hij ten offer vallen. Hij kan het zwaard niet beheersen, als het gesteente des doods nog steeds zijn werk doet tenminste. De middelman wierp snel een blik op het wapen en voelde een rilling van opwinding door zich heen gaan. Jorams lichaam gloeide groen op, de jongeman schreeuwde het uit van de pijn. Hij lag letterlijk op de vloer te krimpen terwijl het gif door zijn lichaam kroop. Maar zijn handen hielden nog steeds het zwaard vast, de handen waren niet bedekt met de dodelijke vloeistof en terwijl Saryon stond toe te kijken, begon het gif van Jorams armen en bovenlijf te verdwijnen - het Doodszwaard zoog de magie op. Het ging echter te langzaam. Joram zou er binnen een paar seconden erger aan toe zijn dan wanneer hij dood was, zijn lichaam zou tot een verkrampend hoopje gereduceerd zijn dat op de met zand bedekte vloer van de smidse zou liggen kronkelen. Saryon begon de oeroude woorden te herhalen, de woorden die hij zeventien jaar geleden geleerd had toen hij decaan werd, woorden die hij nooit had uitgesproken, woorden die hij had gedacht nooit te zullen uitspreken... En iedere middelman bidt dat hij nooit gedwongen zal worden die woorden uit te spreken... Hij begon het Leven uit Blachloch weg te zuigen. Het is een enorm gevaarlijke handeling en wordt alleen uitgeoefend in oorlogstijd, wanneer een middelman zal proberen op deze wijze een tegenstander te verzwakken. In plaats van een geleiding te sluiten, waardoor de toevoer van Leven aan een magiër wordt afgesneden, laat de middelman de geleiding openstaan en keert alleen de stroom om. Het gevaar ligt in het feit dat de tovenaar onmiddellijk zal voelen dat het Leven uit hem weg begint te sijpelen en hij kan zich dan, tenzij hij wordt afgeleid, tegen de middelman keren en hem tot een hoopje stof reduceren. Saryon kende het gevaar waarin hij zich bevond heel goed, maar hij gaf geen krimp toen Blachlochs kreet van woede de duisternis doorboorde en de groen opgloeiende ogen hun giftige pijn op hem richtten. Zijn moed hield stand, zelfs toen zijn vingertoppen groen begonnen te worden en hij de eerste scheuten pijn door zijn armen voelde schieten. 'Joram!' schreeuwde hij. 'Help me!' De jongeman lag snikkend op zijn knieën. Nu Blachlochs aandacht van hem af was gekeerd en het zwaard de magie opzoog, verdween het gif van zijn huid, hoewel het traag ging. Bij Saryons geschreeuw hief Joram zijn hoofd. Hij klemde zijn tanden op elkaar en probeerde op te staan. Maar hij was te zwak om het in zijn eentje klaar te kunnen spelen en er was niets in de buurt waar hij zich aan op kon trekken. Uiteindelijk duwde hij de punt van het zwaard in de zandige bodem van de smidse, greep het heft en trok zich overeind. 'Joram!' het gif vrat zich een weg door Saryons lichaam en de middelman vervloekte zichzelf. Hij had het moeten voorzien! Hij zoog het Leven van de heksenmeester weg, maar hij kon er niets mee aanvangen! Bij een veldslag zou hij een tovenaar hebben die hem ter zijde stond. 226
Hij zou Leven aan zijn partner kunnen geven, die het dan weer kon gebruiken om zijn eigen kracht te versterken en daarmee de vijand bestrijden. Maar de middelman kon geen Leven aan Joram geven, hij kon hem niet te hulp komen. En toen zag Saryon het zwaard. Het stond met gespreide armen, als een man die om hulp smeekte, in de grond gestoken. Het zwarte metaal weerkaatste geen licht. Het was een schepping van de duisternis, het was de duisternis in persoon! Een persoon die om hulp smeekte, leek het wel. Saryon ervoer een gevoel van schok van ontzetting die de groeiende pijn verdoofde die zich langzaam door zijn lichaam verspreidde, langzaam... omdat hij zelfs nu nog het Leven van de heksenmeester wegzoog. Hij voelde dat de man zwakker werd. Ik kan geen Leven aan Joram geven, maar ik kan het wel aan het zwaard geven. Saryon sloot zijn ogen, sloot het beeld buiten van die zwarte, afgrijselijke parodie op een levend wezen dat zijn stijve armen leek te openen om hem te omhelzen. Ik kan me overgeven. Dan zou er een einde aan mijn martelingen komen. Obedire est vivere... Voor zich zag hij de vlammen van het brandende dorp, de jonge decaan die dood op de grond viel, Simkin die gezichtsloze, kleurloze kaarten deelde. Vivere est obedire... Saryon opende zijn ogen en zag Joram het lemmet uit de grond trekken en het boven zijn hoofd heffen. Maar de jongeman leek Saryon niet meer dan een schaduw in het maanlicht. Het enige dat hij werkelijk zag, waar hij alleen naar kon kijken, was het zwaard. Hij stak zijn hand ernaar uit, terwijl zijn vingers van de pijn verkrampten, en opende een geleiding naar het koude, levenloze metaal. De magie schoot als een windvlaag door hem heen, zo krachtig dat hij bijna achterover viel. De pijn hield meteen op, de vloeistof op zijn huid verdween. Het zwaard gloeide op in een stralend blauwwit licht en met een ongearticuleerde kreet viel Blachloch op de grond. Door de gecombineerde kracht van het zwaard en de middelman die de magie uit hem zoog, werd hij tot een leeg omhulsel van een menselijk wezen gereduceerd. Het zwaard viel op de grond. Joram, die niet was voorbereid op de geweldige machtsstoot die door zijn hele wezen schoot, had het wapen laten vallen en stond nu stomverbaasd toe te kijken hoe het galmend en zoemend en met een griezelige, bijna menselijke stem krijsend op de vloer lag. Hij wendde zich van het zwaard af en keek naar de hulpeloze heksenmeester. Grauwend van woede bleef Blachloch doorvechten om het gebruik van zijn ledematen terug te krijgen. Het was een slappe poging. Verzwakt doordat hij al zijn magische krachten had aangesproken en nu ook nog beroofd van het Leven zelf, lag de heksenmeester als een vis op het droge in het zand te spartelen. Saryon, geschokt en ziek van die aanblik, wendde zich af. Hij leunde tegen de werkbank en het drong langzaam tot hem door dat het allemaal voorbij was. 'Ik zal een Corridor openen,' zei hij zonder naar Joram om te kijken. Hij kon het niet verdragen naar de heksenmeester te kijken die, beroofd van alle menselijke waardigheid, op de vloer lag. Het was al erg genoeg dat hij het onsamenhangende gebrabbel en het zielige geworstel moest horen. 'Ik heb genoeg van zijn Levenskracht over om dat te doen. Ik zal hem in de Corridor plaatsen en die daarna sluiten, voordat de Handhavers in de gaten krijgen wat er gebeurd is. Ik acht het niet waarschijnlijk dat iemand hierheen zal komen. Ze lijken vastbesloten dit oord te mijden en als ze Blachloch eenmaal hebben, denk ik dat ze de Technologen verder met rust zullen laten. Toch zou het beter voor jou zijn als je weg zou gaan, gewoon voor het geval dat...' Hij werd door een kreet onderbroken, een kreet vol pijn en doodsangst. De kreet steeg op tot een schrille schreeuw vol afgrijselijke pijn, de schreeuw ging over in gehuil en stierf weg in een verschrikkelijk, verstikkend gegorgel. 227
Saryon draaide zich om toen het vreselijke geluid door zijn ziel sneed. Blachloch was dood, zijn ogen staarden recht omhoog het duister in, zijn mond geopend in de schreeuw die nog steeds door Saryons hoofd weergalmde. Joram stond boven de heksenmeester. Zijn gezicht was spierwit in het maanlicht, de ogen diepe, zwarte gaten. In zijn handen hield hij het Doodszwaard, en het lemmet stak omhoog uit de borst van de heksenmeester. Hij trok het er met een ruk uit en Saryon zag het bloed op het Doodszwaard glinsteren. Saryon kon geen woord uitbrengen. De doodskreet van de man gierde nog steeds door zijn hoofd. Hij kon Joram alleen maar aankijken terwijl hij probeerde die afgrijselijke kreet zover weg te drukken dat hij weer zou kunnen denken. 'Waarom?' zei de middelman uiteindelijk fluisterend. Joram keek hem aan en Saryon zag het kleine lachje in de donkere ogen opflitsen. 'Hij was van plan je aan te vallen, middelman,' antwoordde de jongeman koel. 'Ik heb hem tegengehouden. Het beeld van het hulpeloze, spartelende lichaam verscheen duidelijk voor Saryons ogen. Een scheut brandend zuur schoot naar zijn keel. Hij kokhalsde en draaide zich snel weg van het afschuwelijke beeld op de vloer. 'Je liegt! Dat bestaat niet!' zei hij met opeengeklemde tanden. 'Kom, kom, middelman,' zei Joram sardonisch. Hij stapte over het lijk heen, pakte de lap op die op de vloer lag en begon het bloed van het lemmet te vegen. 'Het is voorbij. Je hoeft niet meer te doen alsof.' Had Saryon dat goed gehoord? Hij leek niets anders dan die kreet te kunnen horen. 'Doen alsof?' wist hij uit te brengen. 'Hoezo doen alsof. Ik begrijp niet...' 'Bij Almins bloed! Wie denk je dat ik ben? Mosiah zeker!' zei Joram lachend maar het kwam er snauwend uit, verbitterd en akelig. 'Je denkt toch niet dat ik voor dat schijnheilige gebazel val.' Zijn stem steeg en klonk als een hoge, jammerende bespotting van Saryons stem. ' "Ik zal een Corridor openen. Jij moet weggaan..." Haha!' Joram wierp de met bloed besmeurde lap op de grond en legde het zwaard er voorzichtig naast. 'Dacht je dat ik daar in zou trappen? Ik wist wat je van plan was. Wanneer je de Corridor eenmaal geopend zou hebben...' 'Nee! Je hebt het mis!' Saryons hartstochtelijke kreet verraste Joram compleet. Hij wierp een blik over zijn schouder en keek de middelman strak aan. 'Wel wel, heb je nou ooit... Ik geloof dat je het meende,' zei hij langzaam terwijl hij Saryon verbaasd aankeek. De middelman kon geen woord uitbrengen. Hij liet zich op de werkbank zakken, sloot zijn ogen en dook huiverend dieper in zijn gewaden weg. De dode heksenmeester had toch wraak genomen, leek het. Zijn kreet had net zo doeltreffend het leven uit Saryon weggezogen als de middelman de magie van de magiër had weggezogen. Hij was ziek, koud en vervuld van haat en afkeer voor zichzelf zowel als voor de jongeman en als hij genoeg in de Almin had geloofd om hem te vragen hem nog een laatste dienst te bewijzen, zou hij om de genade van de vergetelheid door de dood hebben gevraagd. Hij hoorde Jorams voetstappen over de zandbodem lopen en voelde de jongeman vlak achter hem komen staan. 'Je meende het,' herhaalde Joram. 'Ja,' zei Saryon vermoeid. 'Ik meende het.' 'Je hebt me het leven gered,' ging Joram op lage toon door. 'Je hebt je eigen leven geriskeerd door dat te doen. Dat weet ik. Ik zag...' Saryon voelde hoe zijn schouder licht aan werd geraakt. Geschrokken wierp hij een blik naar achteren en zag dat Jorams hand aarzelend en onbeholpen op zijn schouder lag. Hij kon zijn gezicht in het afnemende maanlicht zien, de donkere ogen overschaduwd door een warbos van dik, zwart haar. In de ogen las hij heel, heel even een flits van verlangen, een hunkering. De middelman wist ineens de waarheid. Hij had het al die tijd al geweten. Jaren geleden, fluisterden Saryons hersens, heb ik dat kind in mijn armen gehouden!
228
Hij stak zijn hand op en wilde Jorams hand pakken. Maar zodra hij dat deed, werd de hand op zijn schouder weggerukt. 'Waarom?' wilde Joram weten. 'Wat wil je van me?' Saryon staarde de jongeman even aan en toen verscheen een klein, vermoeid lachje om zijn mond. 'Ik wil helemaal niets van jou, Joram.' 'Maar wat was dan de reden, middelman? En ga me nou niet die heilige zoetigheid verkopen waarmee je mensen als Mosiah zoet houdt. Ik ken je. Er moet een reden zijn geweest.' 'Dat heb ik je verteld,' zei Saryon zacht terwijl zijn blik naar het wapen ging dat als een lijk op de grond lag. 'Ik heb geholpen dit... dit wapen van de duisternis op de wereld te brengen. Het is mijn verantwoordelijkheid, gedeeltelijk tenminste,' voegde hij eraan toe toen Joram iets wilde zeggen. Saryons blik ging van het zwaard naar de heksenmeester. 'Ik heb gefaald. Het heeft bloed laten vloeien, het heeft een leven afgesneden...' 'Ik heb bloed laten vloeien! Ik heb het leven afgesneden!' riep Joram uit terwijl hij recht voor de middelman ging staan. 'Het Doodszwaard is niet meer dan een stuk gereedschap in mijn handen. Hou op met praten alsof dat verrekte ding meer leven bezit dan ik!' Saryon gaf geen antwoord. Wankelend van uitputting liep hij haperend over de met zand bestrooide vloer van de smidse en ging naast het lijk van Blachloch op zijn knieën liggen. Hij knarste met de tanden om een golf van misselijkheid te onderdrukken en hield zijn blik afgewend van de afzichtelijke borstwond, strekte zijn hand uit en sloot de ogen die nog steeds vol verbijsterde ontzetting omhoog staarden. Hij deed zijn best om de gapende mond te sluiten om enigszins een blik van vrede op het gezicht te krijgen. Hij tilde de koude handen op en begon ze over de borst te vouwen, zoals de traditie wilde, maar merkte dat hij dat niet kon toen een golf van misselijkheid hem overviel. Hij liet ze vallen, liep snel weg en liet zich weer huiverend van het klamme zweet tegen de werkbank zakken. 'Ik zal het lijk naar de bossen brengen,' zei Joram. Saryon hoorde geritsel, wierp een blik naar achteren en zag dat de jongeman de kap van de heksenmeester over het gezicht trok en het lichaam van de man met zijn mantel bedekte. 'Wanneer ze hem vinden, zullen ze denken dat de centaurs hem te pakken hebben gekregen.' Een Duuk-tsarith? dacht Saryon, maar hij zei niets. Hij keek met een weemoedige blik naar buiten, half en half verwachtend de dageraad aan de einder te zien branden. Maar de maan was nog maar net ondergegaan. De nacht was net over zijn dieptepunt. Hij verlangde naar zijn bed. Hoewel dat hard en koud was, wilde hij gaan liggen en zijn eigen mantel over zijn hoofd werpen en misschien... heel misschien... zou hij door slaap worden overmand, iets dat hem nachtenlang was ontzegd, en zou hij een korte tijd alles kunnen vergeten. 'Luister naar me, middelman!' Jorams stem klonk hard. 'De enige persoon die buiten jou en mij van het Doodszwaard weet, is dood...' 'Dus daarom heb je hem gedood.' Joram negeerde dat. 'En zo moet het blijven. Terwijl ik het lichaam wegsleep, moet jij het zwaard meenemen en teruggaan naar de gevangenis.' 'Blachlochs wachten zullen overal te vinden zijn in hun speurtocht naar jou...' wierp Saryon tegen toen hij zich de herrie herinnerde die was ontstaan toen hij had gemeld dat Joram weg was. 'Hoe zul je...' 'Hoe denk je eigenlijk dat ik hier ben gekomen? Er is een uitweg, achter in de smidse,' zei Joram ongeduldig. 'De smid heeft die meer dan een jaar lang gebruikt om zijn geheime voorraad wapens aan te vullen.' 'Wapens?' vroeg Saryon niet-begrijpend. 'Ja, Middelman. Blachlochs dagen waren geteld. De Technologen moesten wel in opstand komen. We hebben datgene wat toch wel zou zijn gebeurd, alleen een beetje verhaast. Maar dat doet er nu niet toe! Neem het zwaard en ga terug naar de gevangenis. Niemand zal je lastigvallen. Uiteindelijk was jij bij Blachloch. Als ze je tegenhouden, vertel ze dan dat de 229
heksenmeester mijn spoor naar de bossen volgde. Hij is in zijn eentje achter me aan gegaan. Dat is alles wat je weet.' 'Ja,' mompelde Saryon. Joram keek hem kwaad aan. 'Heb je wel een woord verstaan van wat ik gezegd heb?' 'Ik heb het verstaan!' zei Saryon bars. 'En ik zal doen wat je zegt. Ik wil net zomin als jij dat er iets over dit vreselijke wapen bekend wordt. Hij kwam overeind en keek de jongeman recht aan. 'Je moet het vernietigen. Als jij het niet doet, doe ik het.' Ze stonden als kemphanen tegenover elkaar in de duisternis, die nu alleen nog verlicht werd door de zwak gloeiende kolen. Het vuur weerkaatste in Jorams ogen en op de lippen waarom dat duistere, rood getinte lachje lag. 'Als jou nou eens de Magie zou worden aangeboden, middelman?' vroeg hij zacht. 'Stel je eens voor dat iemand tegen je zei: "Ik geef je macht. Je hoeft nu niet langer als een dier over de grond te lopen. Je kunt vliegen. Je kunt de wind oproepen. Je kunt de zon verbannen en de sterren omlaaghalen, als je dat zou willen." Wat zou jij dan doen? Zou jij het dan weigeren?' Zou ik dat? dacht Saryon en ineens kwam er een herinnering aan zijn vader boven. Hij zag een jongetje dat zijn gehate schoenen uitschopte toen hij in de armen van de tovenaar boven het land zweefde. 'Dit hier is mijn magie,' zei Joram met zijn blik op het zwaard dat op de grond lag. 'Morgen ga ik op weg naar Merilon. Jij ook, middelman, als je erop staat mee te komen. Wanneer ik daar eenmaal ben, in Merilon, in de stad die een einde aan het leven van mijn ouders heeft gemaakt en die mij van mijn geboorterecht heeft beroofd, zal dit zwaard de sterren omlaag halen, zodat ik ze voor het grijpen heb. Nee, ik ga het niet Vernietigen.' Hij wachtte even. 'En jij evenmin.' 'Waarom niet?' vroeg Saryon. 'Omdat jij hebt geholpen het te scheppen,' zei Joram. Zijn gezicht werd verlicht door het vuur van de smidse. 'Omdat jij hebt geholpen het op deze wereld te brengen. Omdat jij het Leven hebt gegeven.' 'Ik...' begon Saryon maar hij kon zijn zin niet afmaken. Hij was te bang om in zichzelf op zoek te gaan naar de waarheid. Joram knikte tevreden. Hij draaide zich om, liep naar het lijk en gaf onder het lopen instructies. 'Wikkel het zwaard in die lappen. Als iemand je staande houdt, vertel hem dan dat je een kind in je armen hebt. Een Dood kind.' Hij keek even naar het bleke, geschokte gezicht van de middelman, en glimlachte. 'Jouw kind, Saryon,' zei hij. 'Dat van jou en mij.' Joram bukte zich en beurde het lijk van de heksenmeester met zijn sterke armen op. Hij tilde het op zijn schouder, draaide zich om en ging door de rondzwervende gereedschappen en stapels hout en kolen op weg naar de achterkant van de grot. Onder het lopen van de jongeman hotste het lijk afgrijselijk op en neer, de handen hingen slap omlaag en raakten allerlei voorwerpen alsof ze tevergeefs probeerden zich aan de wereld vast te klampen, waaruit de ziel was weggegaan. Joram verdween tenslotte in de duisternis en liet Saryon alleen in de smidse terwijl hij naar een zwarte vlek op de vloer stond te staren. Hij bleef heel lang zo staan zonder zich te bewegen. Toen kreeg hij een uiterst vreemd gevoel over zich - alsof hij langzaam van de vloer opsteeg en achteruit zweefde, en daarna omlaag keek en zichzelf zag staan. Hij zweefde steeds hoger en zag hoe zijn lichaam langzaam naar het zwaard liep. Hij zweefde rond, steeds hoger, steeds verder weg, en zag hoe hij het zwaard in de lappen wikkelde. Hoe hij het behoedzaam in zijn armen nam. Hoe hij het zwaard tegen zijn borst klemde en hoe hij langzaam de smidse uit liep. De zware eiken deur viel dicht achter de schuifelende stappen van de middelman en het geruis van zijn gewaden. Het werd weer stil in de smidse, net zo stil als de schaduwen van de nacht, en het leek door zijn intensiteit zelfs de gloeiende kolen nieuw leven in te blazen. De stilte werd plotseling verbrijzeld door een knetterende klap. Een enorme kolentang gleed van de spijker waar hij aan had gehangen en belandde met een harde plons in een emmer water. 230
'Krijg nou wat,' mompelde de tang, 'ik heb in het donker dat hele ding over het hoofd gezien. En natuurlijk zit hij nog vol ook.' Het geluid van een omvallende emmer gevolgd door het stromende water dat op de vloer terechtkwam, werd door een grote hoeveelheid vloeken begeleid totdat Simkin zich uit de narigheid had weten te redden en in zijn gebruikelijke, protserige kleren midden in de smidse stond, zij het een beetje nat. 'Gunst zeg,' zei de jongeman terwijl hij het water uit zijn baard veegde en om zich heen keek, 'dat was een wel heel merkwaardig gedoe. Ik heb me niet meer zo geamuseerd sinds de oude graaf van Mumsburg een opstandige slaaf tot boven zijn kasteel wierp. Hij had een touw aan zijn enkel gebonden en hem in de straffe bries gehangen. "Die knul was zijn plaats vergeten," zei die ouwe knaap tegen me toen we naar de boer stonden te kijken die in de wind hing te wapperen. "Nu weet hij wat dat zeggen wil."' Hoofdschuddend liep Simkin luchtig naar de plek waar de donkere vlek bloed die nog steeds nat was en in het zand op de vloer van de smidse was getrokken. Hij maakte een handgebaar waarna een oranje zijden lapje op zijn bevel uit het niets verscheen. Het zweefde zachtjes omlaag en bedekte de plek. Simkin knipte met zijn vingers, waardoor de zijde en de vlek verdwenen. 'Erewoord,' mompelde hij met een lome glimlach, 'we gaan vast een leuke tijd tegemoet in Merilon.' En toen was Simkin ook verdwenen. Hij vervloog als een kringetje rook in de lucht.
DE LAATSTE KAART Die avond nodigde bisschop Vanya niemand voor het diner uit. 'Zijne Heiligheid is onwel,' luidde de boodschap die de Luchtgeesten afleverden bij iedereen die een uitnodiging had ontvangen. Daarbij was inbegrepen de zwager van de Heerser, wiens invitaties voor een diner in het Vont gelijke tred hielden met de tanende gezondheid van zijn zuster. Iedereen had het heel goed opgevat en had zich uitermate bezorgd getoond over het welzijn van de bisschop. De Heerser had zelfs zijn eigen Theldara aan de bisschop aangeboden, maar dat werd beleefd geweigerd. Vanya dineerde alleen, en de bisschop was zo in gedachten verzonken dat hij net zo goed worstjes met zijn Veldmiddelmannen had kunnen eten als de delicatessen zoals pauwentong en hagedissenstaart, die hij nauwelijks proefde en waarvan hem niet eens opviel dat ze niet gaar waren. Nadat hij klaar was en het blad weg had gestuurd, nipte hij aan een cognac en bereidde hij zich voor te wachten totdat de kleine maan in het uurglas op zijn bureau zijn hoogste stand had bereikt. Het wachten viel hem zwaar, maar Vanya's gedachten werden zozeer in beslag genomen dat hij merkte dat de tijd veel sneller verstreek dan hij verwacht had. De mollige vingers kropen onophoudelijk over de armleuningen van zijn stoel en raakten hier en daar een stukje van het mentale web aan, kijkend of er iets verstevigd moest worden of hersteld, en weefde nieuwe draden waar dat nodig was. De Heerseres: een vlieg die binnenkort dood zou zijn. Haar broer: erfgenaam van de troon. Een heel ander soort vlieg; bij hem was extra consideratie geboden. De Heerser: zijn geestesgezondheid was op zijn best precair, en de dood van zijn geliefde vrouw en het verlies van zijn positie zou een geest die toch al zwak was, heel goed over de top kunnen drijven. Sharakan: de aandacht van andere Heersers van Thimhallan voor zijn 231
opstandige staat was veel te groot. Dat moest onderdrukt worden en het volk moest een lesje krijgen. En samen met hen zouden de Tovenaars van het Negende Mysterie volledig uitgeroeid worden. Dat begon aardig gestalte te krijgen... tot nu toe tenminste wel. Vanya zat onrustig heen en weer te schuiven en wierp een blik op het uurglas. Het maantje kwam net boven de horizon uit. Brommend schonk de bisschop zich nog een cognac in. De jongen. Die verdomde jongen. En die verdomde, verrekte middelman. Gesteente des doods. Vanya sloot huiverend zijn ogen. Hij liep gevaar, dodelijk gevaar. Als iemand ooit ontdekte welke ongelooflijke blunder hij had begaan... Vanya zag de hebzuchtige ogen die hem gadesloegen, wachtend op zijn ondergang. De ogen van de Lord kardinaal van Merilon, die - volgens de geruchten - al plannen klaar had liggen voor het opnieuw inrichten van de bisschoppelijke vertrekken in het Vont. De ogen van zijn eigen kardinaal, een traag denkende man, dat stond vast, maar ook iemand die omhoog was geklommen doordat hij traag maar gestaag over alles en iedereen heen was gelopen die hem in de weg stond. En er waren nog anderen. Allemaal toekijkend, wachtend, hunkerend... Als ze ook maar iets van zijn falen in de neus kregen, zouden ze zich als griffioenen op hem storten om hem met huid en haar met hun klauwen te verscheuren. Maar nee! Vanya balde zijn mollige hand en dwong zich zijn kalmte te herwinnen. Alles ging goed. Hij had met alles rekening gehouden, zelfs met het onwaarschijnlijke. Met die gedachte in zijn hoofd en merkend dat de maan eindelijk de bovenkant van het uurglas naderde, hief de bisschop zijn omvangrijke lijf uit de stoel en ging rustig en met afgemeten passen op weg naar het Vertrek van Geheimhouding. De duisternis voelde leeg en stil aan. Geen teken van mentale onrust. Misschien was dat een goed teken, zei Vanya tegen zichzelf en ging in met midden van de ronde kamer zitten. Maar het web trilde door een rillinkje van angst toen hij zijn oproep liet uitgaan. Hij wachtte, en de spinnenvingers verkrampten. De duisternis was doodstil, koud, en zwijgzaam. Vanya liet weer een oproep uitgaan en de vingers balden zich tot een vuist. Ik weet niet of ik er dan ben, had de stem hem verteld. Ja, dat zou net iets voor hem zijn, die arrogante... Vanya vloekte, zijn handen klemden zich om de armleuningen en het zweet stroomde van zijn hoofd. Hij moest het gewoon weten! Het was te belangrijk! Hij zou... 'Ja...' De handen ontspanden zich. Vanya overwoog het idee, draaide het in gedachten om en om. Hij had met alles rekening gehouden, zelfs met het onwaarschijnlijke. En hiervoor had hij, zonder dat hij het zelf wist al een plan in zijn hoofd. Zo gaan genieën nu eenmaal te werk. Bisschop Vanya leunde achterover in zijn stoel en in gedachten raakte hij weer een stukje web aan en liet een dringende oproep uitgaan naar de enige die, wist hij, er totaal niet op voorbereid zou zijn om het te ontvangen.
232
233